Ga naar inhoud

Johannes 2

  1. EN op den derden dag was er een bruiloft te Kana in Galiléa; en de moeder van Jezus was aldaar.
  2. En Jezus was ook genood, en Zijn discipelen, tot de bruiloft.
  3. En als er wijn ontbrak, zeide de moeder van Jezus tot Hem: Zij hebben geen wijn.
  4. Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat heb Ik met u te doen? Mijn ure is nog niet gekomen.
  5. Zijn moeder zeide tot de dienaars: Zo wat Hij ulieden zal zeggen, doet dat.
  6. En aldaar waren zes stenen watervaten gesteld, naar de reiniging der Joden, elk houdende twee of drie metreten.
  7. Jezus zeide tot hen: Vult de watervaten met water. En zij vulden ze tot boven toe.
  8. En Hij zeide tot hen: Schept nu en draagt het tot den hofmeester. En zij droegen het.
  9. Als nu de hofmeester het water dat wijn geworden was, geproefd had (en hij wist niet vanwaar de wijn was; maar de dienaren die het water geschept hadden, wisten het), zo riep de hofmeester den bruidegom,
  10. En zeide tot hem: Alle man zet eerst den goeden wijn op, en wanneer men wel gedronken heeft, alsdan den minderen; maar gij hebt den goeden wijn tot nu toe bewaard.
  11. Dit beginsel der tekenen heeft Jezus gedaan te Kana in Galiléa, en heeft Zijn heerlijkheid geopenbaard; en Zijn discipelen geloofden in Hem.
  12. Daarna ging Hij af naar Kapérnaüm, Hij en Zijn moeder en Zijn broeders en Zijn discipelen, en zij bleven aldaar niet vele dagen.
  13. En het pascha der Joden was nabij, en Jezus ging op naar Jeruzalem.
  14. En Hij vond in den tempel, die ossen en schapen en duiven verkochten, en de wisselaars daar zittende.
  15. En een gesel van touwtjes gemaakt hebbende, dreef Hij hen allen uit den tempel, ook de schapen en de ossen; en het geld der wisselaars stortte Hij uit, en keerde de tafels om.
  16. En Hij zeide tot degenen die de duiven verkochten: Neemt deze dingen vanhier weg; maakt niet het huis Mijns Vaders tot een huis van koophandel.
  17. En Zijn discipelen werden indachtig dat er geschreven is: De ijver van Uw huis heeft Mij verslonden.
  18. De Joden antwoordden dan en zeiden tot Hem: Wat teken toont Gij ons, dat Gij deze dingen doet?
  19. Jezus antwoordde en zeide tot hen: Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal Ik denzelven oprichten.
  20. De Joden zeiden dan: Zes en veertig jaren is over dezen tempel gebouwd, en Gij, zult Gij dien in drie dagen oprichten?
  21. Maar Hij zeide dit van den tempel Zijns lichaams.
  22. Daarom, als Hij opgestaan was van de doden, werden Zijn discipelen gedachtig dat Hij dit tot hen gezegd had; en zij geloofden de Schrift en het woord dat Jezus gesproken had.
  23. En als Hij te Jeruzalem was op het pascha, in het feest, geloofden velen in Zijn Naam, ziende Zijn tekenen, die Hij deed.
  24. Maar Jezus Zelf betrouwde hun Zichzelven niet, omdat Hij hen allen kende,
  25. En omdat Hij niet van node had dat iemand getuigen zou van den mens; want Hij Zelf wist wat in den mens was.

Inleiding🔗

Aan het einde van het vorige hoofdstuk hadden wij een bericht omtrent de eerste discipelen, die door Jezus geroepen werden, Andréas en Petrus, Filippus en Nathanaël. Dezen waren de eerstelingen voor God en het Lam, Openbaring 14:4.

In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Het bericht van het eerste wonder door Jezus gewrocht - het water in wijn verkeerd te Kana, in Galiléa. vers 1-11. en, zijn verschijning te Kapérnaüm, vers 12.
II. Het bericht van het eerste pascha, dat Hij te Jeruzalem hield nadat Hij Zijn openbare bediening had aangevangen, Zijn verdrijven van de kopers en verkopers uit de tempel, vers 13-17, en, het teken, dat Hij gaf aan hen, die hierom met Hem twistten, vers 18-29, met een bericht omtrent sommigen, die bijna geloofden, en Hem daarop voor een tijd gevolgd zijn, vers 23-25 , maar Hij kende hen te goed om vertrouwen in hen te stellen.

Johannes 2:1-11🔗

Wij hebben hier de geschiedenis van Christus’ wonderdadige verandering van water in wijn op een bruiloft te Kana in Galiléa. Er waren enkelen, die zo welgezind waren, dat zij in Christus geloofden en Hem volgden, als Hij geen wonder deed, maar het was niet waarschijnlijk, dat velen aldus gezind zouden zijn, voordat Hij een antwoord kon geven aan hen, die Hem vroegen: Wat teken toont gij ons? Hij zou tevoren wonderen hebben kunnen doen, ze tot Zijn gewone, dagelijkse handelingen hebben kunnen maken, daar echter wonderen bestemd waren tot heilige plechtige zegelen Zijner leer, heeft Hij er geen gewerkt, voor Hij zijn leer begon te prediken. Let nu op:

I. De gelegenheid van dat wonder. Maimonides rekent het Mozes tot eer aan, dat al de wonderen, die hij in de woestijn gewrocht heeft, uit noodzakelijkheid geschied zijn, wij hadden voedsel nodig, hij bracht ons het manna, en zo heeft ook Christus gedaan. Let op:

1. De tijd: Op de derden dag nadat Hij in Galiléa kwam. De evangelist houdt een dagboek van gebeurtenissen, want er ging geen dag voorbij, zonder dat er iets buitengewoons voorviel of gezegd werd. Onze Meester heeft Zijn tijd beter besteed dan zijn dienstknechten hem besteden, en nooit heeft Hij zich ter ruste begeven met de klacht van de Romeinsen keizer, dat Hij een dag verloren heeft.

2. De plaats: het was te Kana in Galiléa, in de stam van Aser, Jozua 19:28, waarvan tevoren gezegd was, dat hij "koninklijke lekkernijen zal leveren", Genesis 49:20. Christus begon zijn wonderen te werken in een afgelegen hoek des lands, ver van Jeruzalem, dat het openbare toneel van handelen was, om te tonen, dat Hij geen eer van mensen zocht. Hoofdstuk 5:41, maar de nederigen wilde eren. Zijn leer en zijn wonderen zouden door de eenvoudige en eerlijke Galileërs niet zo tegengestaan worden, als door de trotse en bevooroordeelde rabbi’s en wereldgroten te Jeruzalem.

3. De gelegenheid was een bruiloft, waarschijnlijk was, hetzij de bruid, of de bruidegom, of wellicht beiden, aan onze Heere Jezus verwant. Van de moeder van Jezus wordt gezegd, dat zij daar was, niet dat zij genood was, zoals Jezus en Zijn discipelen, hetgeen aanduidt, dat zij daar als tehuis was. Merk op de ere, die Christus aan de instelling des huwelijks gedaan heeft, niet slechts door zijn tegenwoordigheid, maar door Zijn eerste wonder er voor te doen, omdat het in de staat der onschuld werd ingesteld en gezegend, omdat Hij daardoor nog een zaad Gods zocht, omdat het gelijkt op de mystieke vereniging tussen Hem en zijn kerk, en omdat Hij voorzag, dat in het pausdom de huwelijksplechtigheid van de enen kant onbehoorlijk tot sacrament zou worden verheven, terwijl van de anderen kant de huwelijke staat verlaagd zou worden, als zijnde onbestaanbaar met enigerlei heilig ambt of bediening. Er was een huwelijk - gamos, een bruiloftsfeest om de plechtigheid op te luisteren. Huwelijken gingen gewoonlijk van een feestviering vergezeld, Genesis 29:22, Richteren 14:10, ten teken van vreugde en vriendelijke achting en ter bevestiging der liefde.

4. Christus en zijn moeder en Zijn discipelen waren de voornaamste gasten aan het feestmaal. De moeder van Jezus (dat was haar eretitel) was daar. Er wordt geen melding gemaakt van Jozef, en wij besluiten hieruit, dat hij toen reeds gestorven was. Jezus was genood, en Hij kwam, nam de uitnodiging aan, en vierde feest met hen, om ons te leren achting te betonen aan onze bloedverwanten, omgang met hen te hebben, al zijn zij ook gering of van weinig aanzien in de wereld. Christus moest op een andere wijze optreden dan Johannes de Doper, die gekomen is, noch etende, noch drinkende, Mattheüs 11:18, 19. Het is de wijsheid der verstandigen om zich er op toe te leggen het gezellig verkeer met anderen aangenaam en nuttig te maken, veeleer dan het steeds te ontwijken.

a. Er was een bruiloft, en Jezus was ook genood. Het is zeer begerenswaardig, om, als er een bruiloft is, de tegenwoordigheid van Jezus Christus te hebben, Zijn genaderijke, geestelijke tegenwoordigheid, het huwelijk door Hem erkend en gezegend te hebben. Dan is het huwelijk in waarheid eerlijk: en zij, die trouwen in de Heere, 1 Corinthiërs 7:39, trouwen niet zonder Hem. Zij, die Christus tegenwoordig willen hebben bij hun huwelijk, moeten Hem nodigen door gebed, dat is de bode, die tot Hem in de hemel moet worden gezonden, en Hij zal komen. Gij zult roepen, en Ik zal antwoorden. En Hij zal het water in wijn veranderen.

b. De discipelen waren ook genodigd, de vijf, die Hij had geroepen, Hoofdstuk 1, want toen had Hij nog geen anderen, zij behoorden tot Zijn gezin, en waren met Hem genodigd. Zij hadden zich toevertrouwd aan zijn zorg, en zij hebben spoedig bevonden, dat Hij wel geen schatten bezat, maar goede vrienden had. Zij, die Christus volgen, zullen feest met Hem houden, zij zullen hebben wat Hij heeft, dat Hij hun belooft, Hoofdstuk 12:26, Waar Ik ben, aldaar zal ook Mijn dienaar zijn. Liefde voor Christus wordt getoond door liefde voor de Zijnen, om Zijnentwil, onze goedheid raakt niet tot Hem, maar tot de heiligen. Calvijn merkt op hoe vrijgevig de gastheer was, daar hij, hoewel hij klein van middelen schijnt geweest te zijn, toch vier of vijf meer vreemdelingen genodigd had, dan hij gedacht had, omdat zij volgelingen waren van Christus, hetgeen aantoont, zegt hij, dat er meer vrijgevigheid en ware vriendschap is onder sommige personen van geringen stand, dan onder velen van een hogere klasse der maatschappij.

II. Het wonder zelf, waarbij valt op te merken:

1. Dat er wijn ontbrak, vers 3. Er was gebrek bij een feestmaaltijd. Er was voor een goeden voorraad gezorgd, maar alles was verbruikt. Zolang wij in deze wereld zijn, zullen wij ons soms in verlegenheid bevinden, zelfs als wij denken, dat onze genoegzaamheid vol is’ kan het ons soms bang wezen. Als men voortdurend uitgeeft, is er soms, eer wij het weten, niets meer om uit te kunnen geven. Er was gebrek op een bruiloft. Zij, die zich in de huwelijken staat hebben begeven, er toe gekomen zijn om de zorgvuldigheden dezer wereld te kennen, moeten verwachten, dat zij verdrukking zullen hebben in het vlees, en op teleurstelling rekenen. Naar het schijnt was Christus met Zijn discipelen de oorzaak van dat gebrek, omdat het gezelschap nu groter was dan waarop men gerekend had, maar die zich in verlegenheid brengt voor Christus, zal er niets bij verliezen.

2. De moeder van Jezus zocht Hem aan om hare vrienden bij te staan in deze verlegenheid. Er wordt ons meegedeeld, vers 3-5, wat er tussen Christus en zijn moeder bij die gelegenheid is voorgevallen.

a. Zij maakt Hem bekend met de moeilijkheden, waarin zij zich bevinden, vers 3. "Zij zei tot Hem: Zij hebben geen wijn". Sommigen denken, dat zij geen wonderdadige voorziening door Hem verwachtte (Hij had toen nog geen wonder gedaan) maar dat zij wenste, dat Hij een vriendelijke verontschuldiging zou bieden aan het gezelschap, en alzo de goeden naam van de bruidegom zou ophouden, of dat Hij (naar Calvijns gissing) het gebrek aan wijn zou vergoeden door heilige en nuttige gesprekken. Het waarschijnlijkst is echter, dat zij een wonder verwachtte, want zij wist, dat Hij nu als de grote Profeet zou verschijnen, de Profeet gelijk Mozes, die zo dikwijls ter rechter tijd in de behoeften van Israël had voorzien, en, hoewel dit het eerste wonder was, dat Hij in het openbaar heeft gewrocht, had Hij wellicht haar en haar echtgenoot in hun nederigen staat hulp verleend. De bruidegom zou om meer wijn hebben kunnen zenden, maar zij wilde liever tot de bron gaan. Wij behoren zorg te hebben over, medegevoel te hebben met, de noden en behoeften van onze vrienden, en niet slechts het onze te zoeken. Wij zullen verstandig handelen zo wij ons, wegens onze of onzer vrienden verlegenheid, door het gebed tot Christus begeven. Maar daarbij moeten wij Christus niet willen voorschrijven wat Hij doen moet, maar met ootmoed onze noden voor Hem blootleggen, en het dan aan Hem overlaten om te doen wat goed is in zijn ogen.

A. Hij bestrafte haar hierom, want Hij zag er meer verkeerds in dan wij, anders zou Hij het niet aldus behandeld hebben. Hier is de bestraffing zelve: Vrouw! wat heb Ik met u te doen? Zo wie Christus lief heeft, die bestraft en kastijdt Hij. Hij noemt haar vrouw, niet moeder. Als wij trots of verwaand beginnen te worden, dan moeten wij herinnerd worden aan hetgeen wij zijn, nl. mannen en vrouwen, zwakke, dwaze en verdorven mensen. De vraag ti emoi kai soi, zou gelezen kunnen worden: Wat gaat dit Mij of u aan? Wat gaat het ons aan, dat zij gebrek hebben? Maar het werd altijd gebruikt zoals in onze overzetting: Wat heb Ik met u te doen? zoals Richteren 11:12, 2 Samuel 16:10, Mattheüs 8:29. Het geeft dus te kennen gevoeligheid over iets, dat verkeerd gezegd of gedaan is, maar dat toch volstrekt niet onbestaanbaar is met de eerbied en de onderworpenheid, die Hij aan zijn moeder bewees overeenkomstig het vijfde gebod, Lukas 2:51, want er was een tijd, dat het Levi tot lof strekte, dat hij tot zijn vader zei: Ik zie hem niet, of ik kende hem niet, Deuteronomium 33:9.

Nu was dit bedoeld,

Ten eerste, als een bestraffing van zijn moeder, wijl zij zich mengde in een zaak, die een daad Zijner Godheid betrof, die van haar niet afhankelijk was, en waarvan zij de moeder niet was. Hoewel Hij als mens Davids Zoon en haar Zoon was, was Hij toch, als God, Davids Heere en haar Heere, en Hij wilde dat zij dít zou weten. De grootste ere, waartoe wij geraken, moet ons niet ons zelf doen vergeten, noch de plaats, waar wij moeten staan, en de gemeenzaamheid, die ons door het verbond der genade wordt toegelaten, mag geen minachting, oneerbiedigheid of aanmatiging bij ons wekken.

Ten tweede. Het was bedoeld als een lering voor anderen onder zijn betrekkingen, of bloedverwanten (van wie er velen tegenwoordig waren), dat zij nooit moesten verwachten, dat Hij uit aanmerking van zijn verwantschap naar het vlees ooit enig wonder zou doen, of dat Hij hierin voldoening zou schenken aan hen, die te dien opzichte niets meer voor Hem waren dan andere mensen. In de dingen Gods moeten wij niemands aangezicht kennen.

Ten derde. Het is een blijvend getuigenis tegen de afgoderij, waaraan, naar Hij voorzag, zijn kerk zich in latere eeuwen zou overgeven, door een onbetamelijke ere te bewijzen aan de maagd Maria, een misdaad, waaraan, naar bekend is, de Rooms Katholieken, zoals zij zich noemen, schuldig zijn, als zij haar de koningin des hemels noemen, de zaligheid der wereld, hun middelaarster, hun leven en hun hoop, niet slechts steunende op hare verdienste en voorbede, maar haar smekende haar Zoon te bevelen hun goed te doen. Monstra te esse matrem - Toon, dat gij zijn moeder zijt. Jussu matris impera salvatori. Leg de Zaligmaker uw moederlijk bevel op. Zegt Hij hier niet uitdrukkelijk, als een wonder gewerkt zal worden, zelfs in de dagen Zijner vernedering, en zijn moeder slechts door een wenk hare tussenkomst of voorspraak wilde te kennen geven: Vrouwe, wat heb Ik met u te doen? Dit was duidelijk bedoeld om zodanige grove afgoderij en gruwelijke Godslastering te voorkomen, of er het ergerlijke van in het licht te stellen. De Zoon van God is verordineerd tot onze Voorspraak bij de Vader, maar de moeder onzes Heeren was nooit bestemd of aangewezen om onze voorspraak te zijn bij de Zoon. De reden voor deze bestraffing. Mijn ure is nog niet gekomen.

Voor alles wat Christus deed, en voor alles wat Hem gedaan werd, had Hij zijn ure, de bestemden tijd, en de geschiktsten tijd, waaraan strikt en nauwkeurig werd vastgehouden.

Ten eerste, "Mijn ure om wonderen te doen is nog niet gekomen." Toch heeft Hij dit wonder gedaan voordat die ure daar was, omdat Hij voorzag, dat het geloof van Zijn discipelen, die Hem nog zo kort geleden gevolgd waren, er door versterkt zou worden, vers 11, hetgeen het doel was van al Zijn wonderen, zo dat dit een voorproef was van de vele wonderen, die Hij zou werken, als zijn ure er voor gekomen was.

Ten tweede. "Mijn ure om in het openbaar wonderen te doen is nog niet gekomen, spreek er dus niet zo openlijk over."

Ten derde. "Is de ure voor Mij nog niet gekomen, om Mij aan uw moederlijk gezag te onttrekken nu Ik reeds als Profeet ben begonnen te handelen?" Aldus Gregorius Nyssen.

Ten vierde. "Mijn ure om dit wonder te werken is nog niet gekomen." zijn moeder stelde Hem voor te helpen, toen de wijn begon te ontbreken, of schaars te worden (aldus zou vers 3 gelezen kunnen worden) maar zijn ure was nog niet gekomen, voordat de wijnvoorraad geheel uitgeput was en er dus volstrekt gebrek was, niet slechts om alle vermoeden af te snijden, dat iets van de nog overgebleven wijn met water gemengd was, maar ook om ons te leren, dat des mensen uiterste nood de geschikte tijd voor God ls om Zijn volk te hulp te komen. Zijn ure is gekomen, als wij in de alleruitersten nood zijn gekomen, en niet weten wat te doen. Dat heeft hen bemoedigd, die op Hem wachtten, om te geloven, dat. hoewel zijn ure nog niet gekomen was, zijn ure echter komen zou. Het uitstel der genade moet niet aangemerkt worden als een afwijzen van het gebed. Op het einde zal Hij het voortbrengen.

B. Desniettemin heeft zij zich bemoedigd met de verwachting, dat Hij hare vrienden zou helpen in hun verlegenheid, want zij zei tot de dienaars, dat zij acht moesten geven op zijn bevelen, vers 5. Zij heeft de bestraffing vriendelijk en met onderworpenheid opgenomen, en er niet op geantwoord. Het is het beste, om geen bestraffing van Christus te verdienen, maar als men haar verdiend heeft, dan behoort men er nederig en stil onder te zijn, en haar als een vriendelijkheid te beschouwen, Psalm 141:5. Zij bleef hopen op Christus’ goedertierenheid, en dat Hij haar hare begeerte zou geven. Als wij in Christus tot God komen om enigerlei gunst of zegen, dan zijn er twee dingen, die ons ontmoedigen:

Ten eerste. De bewustheid van onze dwaasheden en zwakheden. "Gewis, zulke gebrekkige gebeden, als die wij opzenden, kunnen geen verhoring vinden".

Ten tweede. Een gevoel van onzes Heeren misnoegen en van zijn bestraffing. De beproevingen houden aan, de uitredding komt niet, en God schijnt vertoornd te zijn door ons gebed. Dat was hier het geval van de moeder onzes Heeren, en toch bemoedigde zij zich met de hoop, dat Hij haar ten laatste een antwoord des vredes zal geven, om ons te leren met God te worstelen door het geloof en vurigheid te hebben in het gebed, zelfs als Hij in zijn voorzienigheid in tegenheid met ons schijnt te wandelen. Wij moeten tegen hoop op hoop geloven, Romeinen 4:18. Zij zei de dienaars op Hem zelf het oog te hebben, en zich niet tot haar te wenden, gelijk zij waarschijnlijk gedaan hadden. Zij laat alle aanspraak varen om invloed op Hem te kunnen oefenen, of voorspraak bij Hem te zijn’ laat de verwachting hunner ziel alleen van Hem wezen, Psalm 62:6. Zij zei hun zijn bevelen stipt op te volgen, zonder te redetwisten, en zonder vragen te doen. Zich zelf van schuld bewust zijnde in het willen voorschrijven aan Hem wat Hij te doen had, waarschuwt zij de dienaars om niet dezelfde fout te begaan, en acht te geven zowel op de tijd wanneer, als op de wijze waarop, Hij in de behoefte zou voorzien. "Zo wat Hij ulieden zal zeggen, doet dat, al zoudt gij het ook ongerijmd of ongeschikt vinden. Indien Hij zegt: Geeft de gasten water, als zij om wijn vragen, doet het. Indien Hij u zegt: Schenkt uit de ledige flessen, doet het. Hij is bij machte om enkele droppelen wijn zo te vermenigvuldigen, dat ieder een goede teuge heeft." Zij, die gunsten verwachten van Christus, moeten zijn bevelen gehoorzamen. De weg des plichts is de weg om zegen te ontvangen, en tegen Christus’ wijze van handelen moeten wij geen bezwaren inbrengen.

C. Ten laatste heeft Christus op wonderdadige wijze in hun behoeften voorzien, want Hij doet dikwijls meer dan Hij belooft, maar nooit minder. Het wonder bestond in het veranderen van water in wijn, de substantie van water verkreeg een nieuwen vorm, met alle eigenschappen en kenmerken van wijn. Zulk een transformatie of herschepping is een wonder, maar de transsubstantiatie der Roomse kerk, waarbij de substantie veranderd wordt, terwijl de kenmerkende hoedanigheden er van blijven, is iets gedrochtelijks. Hierdoor heeft Christus zich betoond als de God der natuur, die de wijn uit de aarde doet voortkomen, Psalm 104:14, 15. Het extraheren van het druivebloed uit de vochtige aarde, elk jaar opnieuw, is niet minder een werk van macht, dewijl dit echter naar de gewone wetten der natuur geschiedt, is het niet zulk een wonderwerk als het veranderen van water in wijn. Het begin van Mozes’ wonderen was het veranderen van water in bloed, Exodus 4:9, 7:20, het begin van Christus’ wonderen was het veranderen van water in wijn, waardoor het onderscheid wordt aangeduid tussen de wet van Mozes en het Evangelie van Christus. De vloek der wet verkeert water in bloed, de gewone gemakken en genoegens des levens in bitterheid en verschrikking, de zegen van het Evangelie verandert water in wijn. Hiermede heet Christus getoond, dat zijn zending in de wereld was om voor alle gelovigen de aardse zegeningen en weldaden te verhogen en te veredelen. Van de Silo wordt gezegd: Hij wast Zijn kleed in de wijn, Genesis 49:11, het water om te wassen in wijn verkeerd zijnde. En de roepstem, de nodiging, des Evangelies luidt: Komt tot de wateren, en koopt wijn, Jesaja 55:1. Door de omstandigheden, waarvan het wonder vergezeld ging, werd het nog verheerlijkt en tevens gevrijwaard tegen alle verdenking van bedrog, want:

Ten eerste. Het geschiedde in de watervaten, vers 6. Aldaar waren zes stenen watervaten gesteld. Merk op:

1. Voor welk gebruik deze watervaten bestemd waren: voor de reiniging van ceremoniële verontreinigingen, verordineerd door de wet van God en door de inzettingen der ouden. De Joden eten niet, tenzij dat zij eerst de handen dikmaals wassen, Markus 7:3, en zij gebruikten veel water voor dat wassen, om welke reden daar zes grote watervaten gesteld waren. Het was een spreekwoord onder hen: "Wie veel water gebruikt om te wassen, zal veel rijkdom in de wereld vergaderen."

2. Tot welk gebruik Christus ze bestemd heeft, gans verschillend van hun oorspronkelijke bestemming nl. om de wonderdadigen wijn te bevatten. Aldus is Christus gekomen om de genade des Evangelies te brengen, die als wijn is, die God en mens vrolijk maakt, Richteren 9:13, in plaats van de schaduwen der wet, die als water waren, zwakke en arme eerste beginselen. Het waren watervaten, die nooit gebruikt waren om wijn te bevatten, en zij waren van steen, dat niet geschikt is om geur of smaak van vroegere vloeistoffen te bewaren, die er in konden geweest zijn, indien er dan ooit wijn in geweest was. Zij bevatten ieder twee of drie metrieten, twee of drie maten, de hoeveelheid is onzeker, maar zeer aanzienlijk. Wij kunnen er ons van verzekerd houden, dat al die wijn niet bestemd was om op dit feestmaal gedronken te worden, maar wel als een vriendelijke gave tot later gebruik van de jonggehuwden, gelijk de olie voor de arme weduwe, om van de opbrengst haren schuldheer te betalen, en bij het overige te leven, 2 Koningen 4:7. Christus geeft, Zijner waardig, overvloediglijk, naar de rijkdom Zijner heerlijkheid. Het is de taal des schrijvers om te zeggen: "elk houdende twee of drie metrieten", want de Heilige Geest zou de inhoud juist en nauwkeurig hebben kunnen opgeven, ons hiermede (zoals in Hoofdstuk 6:19) lerende om ons voorzichtig uit te laten over dingen, waarvan wij geen volstrekte zekerheid hebben.

Ten tweede. De watervaten werden door de dienaars tot boven toe gevuld met water, zoals Christus het hun gebood, vers 7. Evenals Mozes, de dienstknecht des Heeren, op Gods bevel tot de rots ging om er water uit te doen voortkomen, zo hebben deze dienaars, op Christus’ bevel, zich naar het water begeven, om wijn te halen. Evenals geen moeilijkheden de arm van Gods macht kunnen weerhouden, zo kan geen onwaarschijnlijkheid tegen het woord Zijns gebods worden aangevoerd.

Ten derde. Het wonder werd plotseling gewrocht, en op een wijze, waardoor het grotelijks wordt verheerlijkt.

A. Zodra zij de watervaten gevuld hadden zei Hij terstond: Schept nu, vers 8, en het geschiedde.

a. Zonder enigerlei ceremonie voor het oog der toeschouwers. Men zou, evenals Naäman gedacht hebben, dat Hij zou uitkomen, en staan, en de naam des Heeren, Zijns Gods aanroepen, 2 Koningen 5:11. Neen, Hij zit stil op zijn plaats, zegt geen woord, maar wil de zaak, en aldus werkt Hij haar. Christus doet grote en wonderbare dingen zonder gerucht of gedruis, op verborgen wijze werkt Hij voor ieder waarneembare veranderingen. Soms heeft Christus bij het doen van zijn wonderen woorden en tekenen gebruikt, maar het was om der schare wil, die rondom stond, Hoofdstuk 11:42.

b. Zonder enige aarzeling of onzekerheid in Zijn eigen gemoed. Hij zei niet: "Schept nu, en laat het Mij proeven", niet wetende of de zaak geschied was zoals Hij het wilde, maar met de grootst-mogelijke zekerheid, hoewel het Zijn eerste wonder was, zendt Hij het eerst tot de hofmeester. Gelijk Hij wist wat Hij wilde, zo wist Hij ook wat Hij kon, en heeft dus Zijn werk niet eerst beproefd of onderzocht, maar alles was goed, zeer goed, zelfs in de beginne.

b. Onze Heere Jezus zei tot de dienaars a. te scheppen, niet om het in het vat te laten en er bewonderd te worden, maar het te scheppen om gedronken te worden. Alle Christus’ werken zijn nuttig, zijn tot gebruik, Hij geeft aan niemand een talent om het te begraven, maar om er handel mede te doen. Heeft Hij uw water in wijn veranderd, u kennis en genade gegeven? Het is om er nut mede te doen tot hetgeen oorbaar is, en daarom: Schep nu. Zij, die Christus willen kennen, moeten Hem op de proef stellen in het gebruik der gewone middelen, en dan kunnen zij er een buitengewone werking van verwachten. Hetgeen weggelegd is voor allen, die God vrezen, heeft Hij gewrocht voor degenen, die op Hem betrouwen. Psalm 31:20, opdat zij door de beoefening van geloof te voorschijn brengen, wat voor hen was weggelegd.

B. Het aan de hofmeester te brengen. Sommigen denken, dat deze hofmeester slechts de voornaamste gast was, die aan het boveneinde der tafel zat. Maar, indien dat zo is, dan voorzeker zou onze Heere Jezus op die plaats hebben moeten zitten, want Hij was, in elk opzicht, de voornaamste gast, maar het schijnt, dat iemand anders aan het boveneinde der kamer was gezeten, waarschijnlijk iemand, die deze plaats beminde, Mattheüs 23:6, en haar verkoos, Lukas 14:7. En, overeenkomstig Zijn eigen regel en voorschrift, zat Christus in de laatste plaats. Maar hoewel Hij niet geacht werd de voornaamste, de heer van het feest te zijn, heeft Hij zich toch vriendelijk welgezind betoond voor het feest, en hoewel niet de aanlegger er van, was Hij toch wel de grootste weldoener er van.

Anderen denken, dat deze hofmeester de opziener en leider van het feest was, hetzelfde als de symposiarcha van Plutarchus, wiens ambt het was te zorgen, dat ieder genoeg had, en niemand te veel, en dat er geen wanorde of onbetamelijkheid zou heersen. Feesten vereisen opzieners, omdat velen, als zij aan de maaltijd zijn, niet toezien op zich zelf. Sommigen denken, dat deze hofmeester een priester of Leviet was, die het gebed voor en na de maaltijd moest uitspreken, en dat Christus zich de beker liet brengen om hem te zegenen en er God voor te danken, want de buitengewone tekenen van Christus’ tegenwoordigheid en macht moesten de gewone regelen van het Godsdienstig gebruik vervangen noch verdringen.

Ten vierde. De wijn, op zo wonderdadige wijze voorzien, was van de beste soort en hoedanigheid, hetgeen erkend werd door de hofmeester, en dat dit werkelijk zo was, maar geen spel was van zijn verbeelding, is zeker, daar hij niet wist, waar die wijn vandaan kwam, vers 9. 10.

1. Het was zeker, dat het wijn was. De hofmeester wist dit, toen hij hem dronk, hoewel hij niet wist van waar hij was, de dienaars wisten het, maar hadden hem nog niet geproefd. Indien de proever de wijn had zien scheppen, of indien zij, die hem schepten, hem geproefd hadden, dan zou men iets aan hun verbeelding kunnen toeschrijven, maar nu is er voor die verdenking geen plaats.

2. Dat het de beste wijn was Christus’ werken bevelen zich aan, zelfs bij hen, die er de Werker niet van kennen. Hetgeen door wonderen werd voortgebracht, was altijd het beste in zijn soort. Deze wijn was lijviger en geuriger dan gewone wijn. Op een zekere toon van vrolijkheid spreekt hij hiervan tot de bruidegom. als zijnde iets ongewoons. De gewone wijze van doen was anders. Goede wijn doet men het best uitkomen bij het begin van de maaltijd, als het hoofd der gasten nog helder is en hun eetlust nog opgewekt, zodat zij er smaak in kunnen hebben en hem dus zullen loven, maar, als zij goed gedronken hebben, hun hoofd niet meer zo helder is, en hun eetlust minder wordt, dan is goede wijn aan hen verspild, minder goede zal hun dan evengoed kunnen dienen. Zie hierin het ijdele van al de genoegens der zinnen: men krijgt er spoedig te veel van en wordt er toch nooit door voldaan, hoe meer men ze geniet, hoe minder aangenaam zij ons worden. De bruidegom bewees zijn vrienden de aangename verrassing door de besten wijn voor het laatst te bewaren. Gij hebt de goeden wijn tot nu toe bewaard, niet wetende aan wie zij dien goeden wijn te danken hadden, brengt hij de dank der gasten over aan de bruidegom. Zij weten niet, dat Ik haar het koren en de most en de olie gegeven heb, Hosea 2:7. Hoewel Christus nu door aldus overvloedig voor de gasten te voorzien en daarbij een sober blijmoedig gebruik van wijn toelaat, inzonderheid in tijden van verheuging, Nehemia 8:10, doet Hij hiermede toch Zijn eigen waarschuwing niet teniet, noch maakt Hij er ook maar in het minst inbreuk op, waarmee Hij ons zegt niet te eniger tijd - dus ook niet op een bruiloft - bezwaard te worden met brasserijen en dronkenschap, Lukas 21:34. Als Christus zo veel goeden wijn gaf voor hen, die reeds wel gedronken hadden, dan wilde Hij hiermede hun soberheid op de proef stellen, en hun leren zowel overvloed te hebben als gebrek te lijden. Gedwongen matigheid is een deugd, die geen lof verdient: maar als de Goddelijke voorzienigheid ons in overvloed voorziet van de genietingen der zinnen, en de Goddelijke genade ons dan in staat stelt om er een matig gebruik van te maken, dan is dit prijzenswaardige zelfverloochening. Het was ook zijn bedoeling, dat er wat zou overblijven van de wijn ter bevestiging van de waarheid van het wonder voor het geloof van anderen. En wij hebben reden om te denken, dat de gasten aan deze tafel zo wèl onderwezen waren, of ten minste nu zo in ontzag werden gehouden door de tegenwoordigheid van Christus, dat niemand hunner zich aan een overdadig gebruik er van schuldig maakte.

Deze twee overwegingen naar aanleiding van deze geschiedenis kunnen volstaan om ons ten allen tijde te versterken tegen de verzoeking tot onmatigheid.

Ten eerste. Dat onze spijs en drank de gaven zijn van Gods goedheid over ons, en onze vrijheid om ze te gebruiken, en ons lieflijk genot in ze te gebruiken zijn wij aan Christus’ Middelaarschap verschuldigd, waarom het ondankbaar en goddeloos is om er misbruik van te maken.

Ten tweede. Dat Christus, waar wij ook zijn, het oog op ons gevestigd heeft, wij moesten brood eten voor het aangezicht Gods, Exodus 18:12, dan zouden wij ons zelf weiden - dat is voeden - zonder vreze. Hij heeft ons hier ook een voorbeeld gegeven van zijn wijze van handelen met hen, die met Hem handelen, namelijk, het beste te bewaren voor het laatst, en daarom moeten zij in vertrouwen met Hem handelen. Het loon voor hun diensten en de vergoeding voor hun lijden zijn weggelegd voor de toekom ende wereld, het is een heerlijkheid, die geopenbaard moet worden. De genoegens der zonde geven hun wijn in de beker, maar in het einde bijten zij als een slang, maar de genoegens van de Godsdienst zijn lieflijkheden tot in eeuwigheid.

III. Aan het einde van dit verhaal, vers 11, wordt ons gezegd:

1. Dat dit het beginsel was der tekenen, die Jezus deed. Vele wonderen, Hem betreffende, zijn gedaan bij zijn geboorte en Zijn doop, en Hij zelf was het grootste wonder van allen, maar dit was het eerste wonder, dat door Hem gedaan werd. Hij zou wonderen hebben kunnen doen, toen Hij in het midden der leraren zat, hen horende en hen ondervragende, maar zijn ure was toen nog niet gekomen. Hij had sterkte, maar er was een tijd voor de verberging Zijner sterkte.

2. Dat Hij hierin zijn heerlijkheid heeft geopenbaard, hiermede heeft Hij bewezen de Zoon van God te zijn, en dat zijn heerlijkheid was als die van de Eengeborenen des Vaders. Hij heeft hiermede ook de aard en het doel van Zijn ambt blootgelegd, de macht eens Gods, en de genade eens Zaligmakers zijn geopenbaard in al zijn wonderen, in dit wonder werd inzonderheid de heerlijkheid van de lang-verwachten Messias geopenbaard.

3. Dat Zijn discipelen in Hem geloofden. Zij, die door Hem geroepen werden, Hoofdstuk 1, die geen wonder hadden gezien en Hem toch gevolgd waren, zagen nu dit wonder, hebben er in gedeeld, werden er door versterkt. Ook het oprechte geloof is in de aanvang nog zwak. De krachtigste mannen zijn eens kinderkens geweest, en dat zijn ook de krachtigste Christenen eerst geweest. De openbaring van Christus’ heerlijkheid is de grote bevestiging van het geloof der Christenen.

Johannes 2:12-22🔗

Hier hebben wij:

I. Het kort bezoek van Christus aan Kapernaüm, vers 12. Het was een grote en volkrijke stad, omtrent een dagreis van Kana, en zij wordt zijn stad genoemd, Mattheüs 9:1, omdat Hij er in Galiléa Zijn hoofdkwartier had en Hij daar de weinige rust genoot, die Zijn voortdurend werk Hem toeliet. Het was een drukke plaats, waar vele mensen kwamen, en Christus heeft haar gekozen, opdat het gerucht van zijn leer en zijn wonderen zich vandaar verder verbreiden zou. Let op:

1. Het gezelschap. dat Hem derwaarts volgde: zijn moeder, zijn broeders en Zijn discipelen. Waar Christus ook heenging, nergens ging Hij alleen, maar nam hen mede, die zich onder zijn hoede en leiding hadden gesteld, ten einde hen te onderwijzen en getuigen te doen zijn van zijn wonderen. Hij kon ook niet alleen gaan, want zij volgden Hem, omdat zij de lieflijkheid beminden van zijn leer, of het aangename van Zijn wijn, Hoofdstuk 6:26. Zijn moeder, hoewel Hij haar onlangs te verstaan had gegeven, dat Hij in het werk Zijner bediening op haar niet meer acht zou geven dan op ieder ander, is Hem toch gevolgd, niet om voorspraak bij Hem te zijn, maar om van Hem te leren. Ook zijn broeders en andere verwanten, die op de bruiloft geweest waren, en op wie het wonder, dat aldaar gewerkt was, indruk had gemaakt, benevens de discipelen, die Hem volgden, waar Hij ook heenging. vergezelden Hem. Het schijnt wel, dat Christus’ wonderen in de beginne meer indruk maakten op de mensen dan later, toen zij er, als het ware aan gewoon waren geworden, zodat het vreemde er toen voor hen af was.

2. Hij verbleef toen aldaar niet vele dagen, daar Hij nu slechts de kennismaking wilde beginnen, die Hij later zou voortzetten. Christus wilde Zijn werk en zijn weldaden niet tot een plaats bepalen, omdat velen Hem nodig hadden. Hij wilde zijn volgelingen ook leren zich slechts als vreemdelingen en bijwoners in deze wereld te beschouwen, en zijn dienstknechten om de gelegenheden aan te grijpen en te gaan waar hun werk hen heenvoert. Wij vinden thans Christus niet in de synagogen, maar Hij onderwijst zijn vrienden, en aldus is Hij trapsgewijze ingegaan tot Zijn werk. Het is goed voor jonge leraren om zich door vrome en stichtelijke toespraken in besloten kring te oefenen, ten einde zich des te beter voor te bereiden op hun arbeid in het openbaar. Hij bleef niet lang te Kapérnaüm, omdat het Pascha nabij was, en Hij moest het te Jeruzalem vieren, want alles is schoon op zijn tijd. Het mindere goed moet plaats maken voor het grotere, en alle de woningen van Jakob moeten achterstaan bij de poorten van Sion.

II. Hij hield het pascha te Jeruzalem. Het was het eerste na Zijn doop, en de evangelist houdt aantekening van ieder pascha, dat Hij daarna gehouden heeft, vier in getal, het vierde, waarop Hij geleden heeft (drie jaren na dit) en het was nu een half jaar na Zijn doop. Christus, geworden zijnde onder de wet, heeft het pascha te Jeruzalem gehouden, zie Exodus 23:17. Aldus leerde Hij ons door Zijn voorbeeld een stipt waarnemen der Goddelijke inzettingen en een vlijtig bijwonen van de Godsdienstige bijeenkomsten. Hij ging op naar Jeruzalem toen het pascha nabij was, ten einde daar te zijn met de eersten. Het wordt het pascha der Joden genoemd, omdat het bijzonder het hun was, (Christus is ons Pascha), weldra zal God het niet meer als het zijn erkennen. Christus heeft jaarlijks het pascha te Jeruzalem gehouden, van dat Hij twaalf jaren oud was, in gehoorzaamheid aan de wet, maar nu Hij Zijn openbare dienst heeft aangevangen, kunnen wij iets meer van Hem verwachten dan tevoren. Er worden ons hier twee dingen meegedeeld, die Hij gedaan heeft:

1. Hij reinigde de tempel, vers 14-17. Merk hier op:

a. De eerste plaats, waar wij Hem te Jeruzalem vinden, is de tempel, en Hij scheen zich niet in het openbaar vertoond te hebben, voordat Hij dáár was, want zijn tegenwoordigheid en prediking aldaar vormden de heerlijkheid van dat laatste huis, die groter zou wezen dan van het eerste, Haggai 2:9. Er was voorzegd: Maleachi 3:1:Ik zal Mijn engel (of bode) zenden, Johannes de Doper, hij heeft nooit in de tempel gepredikt, maar snellijk zal tot Zijn tempel komen die Heere, dien gijlieden zoekt, snellijk na de verschijning van Johannes de Doper, zodat dit de tijd, en de tempel de plaats was, wanneer en waar de Messias verwacht moest worden.

b. Het eerste werk, waaraan wij Hem bezig zien in de tempel, was de reiniging er van, want aldus was het voorzegd, Maleachi 3:2, 3. Hij zal zitten louterende, en Hij zal de kinderen van Levi reinigen. Nu was de tijd der reformatie gekomen. Christus kwam om de grote Hervormer te zijn, en, naar de wijze der hervormende koningen van Juda, heeft Hij eerst het verkeerde uitgezuiverd, (en ook dat placht pascha - werk te zijn, zoals in de tijd van Hizkia, 2 Kronieken 30:14, 15, en van Josia, 2 Koningen 23:4 en verder.), en hun daarna geleerd te doen wat recht is. Zuiver eerst de ouden zuurdesem uit, en houd dan het feest. Christus’ doel, waarmee Hij in de wereld is gekomen, was de wereld te hervormen, en Hij verwacht, dat allen, die tot Hem komen, hun hart en leven zullen hervormen, of reinigen, Genesis 35:2. Dat heeft Hij ons geleerd door de tempel te reinigen. Zie hier wat het bederf was, dat uitgezuiverd moest worden. In een der tempel-voorhoven vond Hij een markt, en wel in dien, welke het voorhof der heidenen genaamd werd binnen de berg van dat huis. Daar verkochten zij ossen, en schapen, en duiven, voor de offers, naar wij veronderstellen, niet voor gewoon gebruik, maar voor het gemak van hen, die van buiten kwamen en hun offers niet in natura konden medebrengen, Deuteronomium 14:24-26.

Die markt werd wellicht bij het badwater van Bethesda gehouden, Hoofdstuk 5:2, maar werd door de overpriesters toegelaten in de tempel, om de wille van vuil gewin, want ongetwijfeld was de huur der staanplaatsen voor de verkopers en hetgeen betaald moest worden door hen, die er de offerdieren kwamen kopen, en voor het bewijs, dat die dieren zonder gebrek waren, een aanzienlijke bron van inkomsten voor hen. Door liefde tot het geld ontstaat groot bederf in de kerk, 1 Timotheüs 6:5, 10. Dáár werd ook geld gewisseld ten gerieve van hen, die elk jaar een halve sikkel moesten betalen voor de dienst des tabernakels, Exodus 30:12, en ongetwijfeld behaalden zij daar winst mede. De maatregel, door onze Heere gevolgd, om dat bederf uit te zuiveren. Hij had dit alles in de tempel gezien, toen Hij er als particulier in kwam, maar nooit heeft Hij die lieden uitgedreven, voor Hij openlijk als Profeet was opgetreden. Hij bracht geen klacht in bij de overpriesters, want Hij wist, dat zij deze misbruiken steunden. Maar Hij zelf heeft:

Ten eerste de schapen en de ossen en hen, die ze verkochten, "uitgedreven uit de tempel". Hij heeft nooit geweld gebruikt om iemand de tempel in te drijven, maar alleen om hen uit te drijven, die hem ontwijdden. Hij heeft de schapen en de ossen niet voor zich zelf genomen, Hij heeft ze niet in beslag genomen of verbeurd verklaard, hoewel zij in Zijns Vaders huis en erf schade en nadeel aanrichtten. Hij dreef ze slechts uit, en hun eigenaars er bij. Hij maakte een gesel van touwtjes, waarmee zij waarschijnlijk hun schapen en ossen voortgeleid hadden, maar op de grond hadden geworpen, waar Christus ze opnam. Zondaars bereiden zelf de gesels, waarmee zij uitgedreven zullen worden van de tempel des Heeren. Hij heeft geen gesel gemaakt om de overtreders te kastijden (Zijn straffen zijn van een andere aard) doch slechts om het vee er mede uit te drijven, Hij bedoelde slechts hen te hervormen, of te verbeteren, Romeinen 13:3, 4, 2 Corinthiërs 10:8.

Ten tweede. Het geld der wisselaars stortte Hij uit, to kerma - het klein geld - het Nummorum Famulus. Door dat uitstorten van het geld toonde Hij er zijn minachting van, Hij wierp het op de grond, ter aarde, gelijk het zelf ook aarde of slijk was. Door het omkeren der tafelen toonde Hij Zijn misnoegen jegens hen, die de Godsdienst voor werelds gewin gebruiken. Geldwisselaars in de tempel zijn er een ergernis. Het is goed om bij hervormingen grondig te werk te gaan, Hij dreef ze allen uit de tempel. Hij stortte niet slechts het geld uit, maar, door de tafelen om te keren, heeft Hij ook dat bedrijf van daar uitgeworpen.

Ten derde. Hij zei tot degenen, die de duiven (de offers der armen) verkochten: Neemt deze dingen van hier weg. Hoewel de duiven minder plaats besloegen dan de ossen en schapen, en ook minder hinderlijk waren, mochten zij daar toch niet toegelaten worden. De musjes en de zwaluwen waren welkom, die werden overgelaten aan Gods voorzienigheid, Psalm 84:4, maar niet de duiven, die tot gewin der mensen gebruikt werden. Gods tempel moet tot geen duivenslag gemaakt worden. Maar let op Christus’ voorzichtigheid in Zijn ijver. Toen Hij de ossen en schapen uitdreef, konden hun eigenaars ze volgen, toen Hij het geld uitstortte, konden zij het weer oprapen, maar als Hij de duiven had laten vliegen, dan zouden zij ze wellicht niet terug hebben gekregen, daarom zei Hij tot degenen, die de duiven verkochten: Neemt deze dingen van hier weg. Onze ijver moet altijd met voorzichtigheid gepaard gaan, opdat wij zelf niet iets doen, dat onbetamelijk is, of schade berokkent aan anderen. Ten vierde. Hij gaf hun een goede reden voor hetgeen Hij deed: Maakt niet het huis Mijns Vaders tot een huis van koophandel. Kracht van bestraffing moet vergezeld gaan van redenen ter overtuiging.

a. Hier is een reden, waarom zij de tempel niet moesten ontwijden, omdat hij Gods huis was, en dus niet tot een huis van koophandel gemaakt moest worden. Koophandel is goed op de beurs, maar niet in de tempel. Het was datgene te vervreemden, hetwelk aan de ere Gods gewijd was, het was heiligschennis, het was God te beroven. Het was datgene, hetwelk heilig en plechtig was, te verlagen en gemeen te maken. Het was een hinderen en verstoren van Godsdienstplechtigheden, waarbij men ernstig en aandachtig behoorde te zijn. Het was inzonderheid een smaad en belediging van de vreemdelingen, om bij hun aanbidding gedwongen te wezen om onder schapen en ossen te zijn, en gestoord te worden door het rumoer en gedruis van de markt, want deze markt werd in het voorhof der heidenen gehouden. Het was de Godsdienst dienstbaar te maken aan wereldse belangen, want het gewijde der plaats zal de markt bevorderlijk geweest zijn. Diegenen maken Gods huis tot een huis van koophandel, wier hart vervuld is van wereldse zaken, als zij de Godsdienstoefening bijwonen, zoals die van wie gesproken wordt in Amos 8:5, en in Ezechiël 33:31. Evenzo ook diegenen, die de Goddelijke eredienst verrichten voor vuil gewin, en de gaven des Heiligen Geestes verkopen, Handelingen 8:18.

b. Hier is een reden, waarom het voor Hem van zo veel belang was om het te reinigen, het was het huis Zijns Vaders. Daarom had Hij ook macht en gezag om het te reinigen, want Hij was, als de Zoon, getrouw in geheel Zijn huis, Hebreeën 3:5, 6. Door God Zijn Vader te noemen, geeft Hij te kennen, dat Hij de Messias was, van wie gezegd is: Die zal Mijn naam een huis bouwen, en Ik zal hem zijn tot een Vader. 2 Samuel 7:13, 14. Daarom had Hij ijver om het te reinigen: "Het is Mijns Vaders huis, en daarom kan Ik het niet dragen om het ontheiligd en Hem onteerd te zien". Indien God onze Vader in de hemelen is, en indien het dus onze begeerte is, dat Zijn naam worde geheiligd, dan kan het niet anders of het moet ons een grievende smart zijn, Hem onteerd te zien. Christus’ tempelreiniging kan dus met recht tot Zijn grote werken gerekend worden. "Onder al de grote werken van Christus", zegt Hiëronymus, "schijnt dit mij het grootste".

In aanmerking genomen:

a. Dat Hij het deed zonder de bijstand van een Zijner vrienden. Waarschijnlijk zou het niet moeilijk geweest zijn om het gepeupel, dat een grote verering had voor de tempel, tegen de ontwijders er van op te doen staan, maar Christus heeft nooit iets aangemoedigd, dat wanordelijk was of tot oproer kon leiden. Er was niemand om Hem te ondersteunen, maar Zijn eigen arm heeft het gewrocht.

b. Dat Hij het deed zonder tegenstand te ontmoeten van zijn vijanden, hetzij van de marktlieden zelf, of van de overpriesters, die er hen toelieten, en de posse templi - de tempelmacht, tot hun beschikking hadden. Maar het misbruik was te duidelijk om gerechtvaardigd of verdedigd te kunnen worden, het eigen geweten der zondaars is de beste vriend van de hervormers. Toch was dat niet alles: er ging een Goddelijke kracht van uit, een macht, die de geest der mensen beheerste, en in hun lijdelijkheid, hun geen weerstand bieden, was dat woord der Schrift, Maleachi 3:2, 3, vervuld: Wie zal bestaan als Hij verschijnt? Ten vijfde hebben wij hier een opmerking Zijner discipelen hieromtrent, vers 17:Zij werden indachtig, dat er geschreven is: De ijver van Uw huis heeft mij verslonden. Zij waren eerst wel ietwat verwonderd om Hem, op wie zij gewezen waren als op het Lam Gods, in zulk een gloed van verontwaardiging te zien, en Hem, dien zij geloofden de koning Israëls te zijn, zo weinig statigheid te zien aannemen, om zelf zodanig een werk te gaan verrichten, maar er kwam hun een Schriftwoord in de gedachte, waardoor zij deze handelwijze zeer goed in overeenstemming konden brengen, zowel met de zachtmoedigheid van het Lam Gods, als met de majesteit van de koning Israëls, want David, sprekende van de Messias, merkt dien ijver op voor Gods huis, en ziet dat die ijver zo sterk is, dat hij Hem verteerde, hij vergat er zich zelf door, Psalm 69:10.

Merk nu op:

1. Dat de discipelen de betekenis verstonden van hetgeen Christus deed, door zich de Schrift te herinneren: Zij werden indachtig dat er geschreven is. Het woord van God en de werken van God verklaren en verduidelijken elkaar. Duistere Schriftuurplaatsen worden opgehelderd door hare vervulling in de weg van Gods voorzienigheid, en moeilijke wegen van Gods voorzienigheid worden geëffend en gemakkelijk gemaakt door ze te vergelijken met de Schrift. Zie van hoe groot nut het is voor de discipelen van Christus om tehuis te zijn in ja machtig te zijn in de Schrift. Schriftwaarheden in hun geheugen te hebben, waardoor zij tot alle goed werk volmaakt worden toegerust.

2. De Schriftuurplaats, waaraan zij indachtig werden gemaakt, was zeer gepast en dienstig: De ijver van Uw huis heeft mij verslonden. Hierin is David een type geweest van Christus, dat hij ijverde voor Gods huis, Psalm 132:2.

3. Wat hij er voor deed, deed hij uit al zijn kracht, 1 Kronieken 29:2. Het laatste gedeelte van dat vers, Psalm 69:10, wordt toegepast op Christus, Romeinen 15:3, gelijk het eerste gedeelte er van hier op Hem wordt toegepast. Al de gaven der genade, welke in de Oud-Testamentische heiligen gevonden werden, blonken in de hoogste mate uit in Christus, inzonderheid die van ijver voor Gods huis, en gelijk zij hierin typen waren van Christus, zo zijn zij er voorbeelden in voor ons.

Merk op:

a. Jezus Christus was met ijver aangedaan voor het huis Gods, zijn kerk. Hij heeft het liefgehad en heeft steeds geijverd voor deszelfs eer en welvaren.

b. Deze ijver heeft Hem verteerd, hij heeft Hem zich doen vernederen, te koste geven, zich doen blootstellen aan gevaar. Mijn ijver heeft mij doen vergaan, Psalm 119:139. IJver voor Gods huis verbiedt ons te rade te gaan met onze eigen eer, ons gemak en onze veiligheid, als die onze plicht en de dienst van Christus in de weg staan, en soms zal die ijver onze ziel zo ver en zo snel wegvoeren op de weg des plichts, dat ons lichaam er geen gelijken tred mede kan houden, en ons even doof maken als onze Meester geweest is voor hen, die Hem aanmaanden om zich zelf te sparen, medelijden te hebben met zich zelf. Het misbruik, waartegen hier geijverd werd, zou men wel als klein en onbeduidend hebben kunnen beschouwen, iets dat wel oogluikend toegelaten kon worden, maar Christus’ ijver was zo groot, dat Hij hen zelfs niet kon dragen of dulden, die in de tempel kochten en verkochten. "Indien Hij nu eens dronkaards in de tempel had gevonden," zegt Augustinus, "hoe veel zwaarder zou dan niet Zijn misnoegen geweest zijn!"

2. Na aldus de tempel gereinigd te hebben, gaf Christus aan hen, die er Hem om vroegen, een teken, om te bewijzen op wiens gezag Hij het gedaan had. Merk hier op:

a. Hun vragen om een teken. De Joden antwoordden dan, dat is: de scharen en hun leiders. Joden zijnde, hadden zij veeleer aan zijn zijde moeten staan, Hem hulp moeten verlenen om de ere huns tempels hoog te houden, maar neen, zij komen er tegen op. Zij, die zich met allen ernst tot het werk der reformatie begeven, moeten tegenstand verwachten. Als zij niets tegen de zaak zelf weten in te brengen, stellen zij Zijn recht om het te doen in twijfel. Wat teken toont gij ons, om te bewijzen, dat gij gemachtigd zijt om deze dingen te doen? Het was voorzeker een goed werk om de tempel te reinigen, maar wat had hij het op zich te nemen om het te doen, hij, die hier generlei ambt bekleedde? Zij beschouwden het als een uitoefening van rechtsmacht, en zij vonden, dat Hij moest bewijzen een profeet te zijn, ja meer dan een profeet. Maar was dan de zaak zelf niet reeds een teken? zijn macht om zo velen van hun plaats te verdrijven, zonder tegenstand te ontmoeten, was een bewijs van Zijn gezag, Hij, die met zo Goddelijke macht was gewapend, was voorzeker ook met een Goddelijke opdracht gewapend. Wat was dezen kopers en verkopers, dat zij vloden, dat zij achterwaarts keerden? Voorzeker was het "voor het aangezicht des Heeren," Psalm 114:5, 7, geen mindere tegenwoordigheid dan deze.

b. Christus’ antwoord op deze vraag, vers 19. Hij heeft niet terstond een wonder gedaan om hen te overtuigen, maar gaf hun een teken in iets dat later gebeuren zou, waarvan de waarheid zou blijken uit de gebeurtenis zelf, overeenkomstig Deuteronomium 18:21, 22. Het teken nu, dat Hij hun geeft, is Zijn eigen dood en opstanding. Hij verwijst hen naar hetgeen:

Ten eerste. Zijn laatste teken zou wezen. Indien zij niet overtuigd zouden worden door hetgeen zij zagen en hoorden, zo laat hen wachten.

Ten tweede. Het grote teken, waardoor Hij bewezen werd de Messias te zijn, want van Hem was voorzegd, dat Hij verwond zou worden, Jesaja 53:5, uitgeroeid, Daniël 9:26, en dat Hij toch geen verderving zou zien, Psalm 16:10. Deze dingen zijn vervuld in de gezegenden Jezus, en dus was Hij in waarheid de Zoon van God, en kon Hij gezag oefenen in de tempel, het huis Zijns Vaders. Hij voorzegt Zijn dood en opstanding, niet in duidelijke bewoordingen, maar in overdrachtelijke uitdrukkingen, evenals toen Hij later hun een teken gaf, en het noemde het teken van Jonas de profeet, zo ook hier: Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal Ik dezelve oprichten.

Aldus heeft Hij in gelijkenissen gesproken tot hen, die moedwillig onwetend waren, opdat zij niet zouden bemerken, Mattheüs 13:13, 14. Zij, die niet willen zien, zullen niet zien. Ja, die overdrachtelijke zegswijze bleek zulk een struikelblok voor hen te zijn, dat zij als getuigenis tegen Hem werd aangevoerd om te bewijzen, dat Hij een Godslasteraar was, Mattheüs 26:60, 61. Indien zij Hem nederig naar de betekenis hadden gevraagd van zijn woorden, Hij zou het hun gezegd hebben, en dan zou het hun een reuke des levens ten leven geweest zijn, maar zij waren besloten om te vitten, en zo bleek het hun dan een reuke des doods ten dode te wezen. Zij, die niet overtuigd wilden wezen, werden verhard, en de wijze van uitdrukking van deze voorzegging heeft de vervulling der voorzegging teweeggebracht.

Ten eerste. Hij voorzegt Zijn dood door de boosaardigheid der Joden in deze woorden: Breekt dezen tempel, dat is: "Gij zult hem breken, Ik weet, dat gij het zult. Ik zal u toelaten hem te breken." Bij de aanvang Zijner openbare bediening heeft Christus helder en duidelijk voorzien al wat Hij bij het einde er van te lijden zou hebben, en toch is Hij er goedsmoeds mede voortgegaan. Het is goed om reeds bij de aanvang op het ergste voorbereid te zijn.

Ten tweede. Hij voorzegt zijn opstanding door Zijn eigen kracht: In drie dagen zal Ik dezelve oprichten. Er waren anderen, die opgericht werden, maar Christus heeft zich zelf opgericht, heeft zelf het leven hernomen. Hij heeft die zaak uitgedrukt door breken en weder oprichten van de tempel.

(1). Omdat Hij zich nu ging rechtvaardigen voor zijn reiniging van de tempel, dien zij hadden ontwijd, alsof Hij gezegd had: Gij, die de enen tempel ontheiligt, zult een anderen tempel breken, en Ik zal Mijn gezag doen blijken, door te reinigen wat gij ontreinigd hebt, en door op te richten wat gij zult breken en neerwerpen". de tempel te ontwijden is hem neer te werpen, en hem te hervormen is hem weer op te richten.

(2). Omdat de dood van Christus in waarheid het verwoesten is geweest van de Joodsen tempel, de teweegbrenging er van, en zijn opstanding was de oprichting van een anderen tempel, de Evangeliekerk, Zacharia 6:12. De wegneming van hun plaats en volk, Hoofdstuk 11:48, was de rijkdom der wereld, Amos 9:11, Handelingen 15:16.

c. Hun vitterij op dat antwoord: Zes en veertig jaren is over dezen tempel gebouwd, vers 20. "Tempelwerk ging altijd langzaam, en kunt gij dit dan zo vlug bewerkstelligen?" Nu tonen zij hier enige kennis, zij wisten te zeggen hoe lang er over de tempel gebouwd was. Dr. Lightfoot berekent, dat er juist zes en veertig jaren verlopen waren tussen de fondamentlegging van Zerubbabels tempel in het tweede jaar van Cyrus, en de volledige vestiging van de tempeldienst in het 32ste jaar van Artaxerxes, en evenzo van de aanvang van Herodes’ tempelbouw in het 18de jaar zijner regering tot aan diezelfden tijd, toen de Joden zeiden, dat het juist zes en veertig jaren was oolikodomêthê, is over dezen tempel gebouwd. Zij tonen echter nog meer onwetendheid.

Ten eerste. Van de betekenis van Christus’ woorden. Men begaat dikwijls grote vergissingen door letterlijk op te vatten hetgeen, waarvan de Schrift in figuurlijken zin spreekt. Hoe zeer veel kwaad is er niet gesticht door aan de woorden: Dit is Mijn lichaam, een lichamelijke en vleselijke uitlegging te geven!

Ten tweede. Van de almacht van Christus, alsof Hij niet meer kon doen dan een ander. Hadden zij geweten, dat Hij het was, die alle dingen in zes dagen geschapen heeft, zij zouden het niet zo ongerijmd hebben geacht, dat Hij de tempel in drie dagen weder oprichten kon.

d. De verdediging van Christus’ antwoord tegen hun vitterij. De moeilijkheid wordt spoedig weggenomen door de verklaring van de uitdrukkingen: Hij zei dit van de tempel Zijns lichaams, vers 21. Hoewel Christus in zijn reiniging van de tempel een groten eerbied er voor aan de dag heeft gelegd, wil Hij toch, dat wij zullen weten, dat de heiligheid des tempels, waarvoor Hij zo ijverde, slechts typisch was, en ons er toe leiden moet om te denken aan een anderen tempel, waarvan deze slechts de afschaduwing was, terwijl Christus er het wezen van is, Hebreeën 9:9, Colossenzen 2:17. Sommigen denken, dat Hij, toen Hij zei: Breekt dezen tempel, op Zijn eigen lichaam wees, of er de hand op legde, dit is zeker: Hij sprak van de tempel Zijns lichaams". Het lichaam van Christus is de ware tempel, waarvan die te Jeruzalem het type was. Evenals de tempel, was het gebouwd door onmiddellijke aanwijzing Gods: Gij hebt mij het lichaam toebereid, Hebreeën 10:5. Evenals de tempel, was het een heilig huis, het wordt genoemd dat heilige. Evenals de tempel was het de woning van Gods heerlijkheid, dáárin heeft het eeuwige Woord gewoond, de ware Shechina. Hij is EMMANUEL - God met ons. De tempel was de plaats en het middel van gemeenschap tussen God en Israël: daar heeft God zich aan hen geopenbaard, dáár hebben zij zich en hun dienst Hem voorgesteld. Zo spreekt God tot ons door Christus, en wij spreken tot Hem. Zij, die aanbaden, zagen heen naar dat huis, 1 Koningen 8:30, 35. Zo moeten wij God aanbidden met het oog op Christus.

e. een opmerking der discipelen hierover, welke lang daarna hier ingelast werd ter opheldering van deze geschiedenis, vers 22. Als Hij opgestaan was van de doden, werden Zijn discipelen gedachtig, dat Hij dit tot hen gezegd had. In vers 17 zagen wij, dat zij indachtig werden wat tevoren van Hem geschreven was, en hier zien wij, hoe zij zich herinnerden wat zij van Hem hadden gehoord. Het geheugen van Christus’ discipelen moet wezen gelijk aan de schat van dien heer des huizes, voorzien van nieuwe en oude dingen, Mattheüs 13:52.

Merk nu op: wanneer zij zich deze woorden herinnerden: als Hij opgestaan was van de doden. Het schijnt, dat zij op dat ogenblik Christus’ bedoeling niet ten volle hebben begrepen, want zij waren nog slechts kinderkens in kennis, maar zij bewaarden die woorden in hun hart, en later zijn zij hun even verstaanbaar als nuttig geworden. Het is goed op te merken en te horen wat hierna zal zijn, Jesaja 42:23. De jongeren in jaren en belijdenis moeten al die waarheden als een schat bewaren, waarvan zij nu de betekenis nog niet recht verstaan, want zij zullen hun later nuttig zijn, als zij meer gevorderd zijn zullen. Van de leerlingen van Pythagoras zei men, dat zijn voorschriften in hen schenen te bevriezen tot zij veertig jaren oud waren, en dan begonnen zij te ontdooien, en zo is ook dit gezegde van Christus weer opgeleefd in de herinnering Zijner discipelen, als Hij van de doden was opgestaan, en waarom toen?

Ten eerste. Omdat toen de Geest was uitgestort om dingen in hun herinnering terug te roepen, die Christus tot hen gezegd had, Hoofdstuk 14:26. Op de eigen dag, dat Christus van de doden is opgestaan, heeft Hij hun verstand geopend, Lukas 24:45.

Ten tweede. Omdat dit woord van Christus toen vervuld werd. Toen de tempel Zijns lichaams gebroken en, ten derden dage, weder opgericht was, toen hebben zij, onder andere woorden van Christus, zich ook dit herinnerd. Een nauwkeurig acht geven op de vervulling der Schrift is zeer bevorderlijk aan het rechte verstaan der Schrift. De profetie wordt verklaard door de gebeurtenis. Welk gebruik zij er van maakten: Zij geloofden de Schrift en het woord, dat Jezus gesproken had, hun geloof hieraan werd bevestigd en ontving er nieuwe kracht en steun door. Zij waren traag van hart om te geloven, Lukas 24:25, maar als zij dan tot geloof kwamen, was het ook een vast, onwrikbaar geloof. De Schrift en het woord van Christus zijn hier samengevoegd, niet omdat zij nauwkeurig overeenkomen of samenstemmen, maar omdat zij zich wederkerig ophelderen en versterken. Toen de discipelen hetgeen zij in het Oude Testament hadden gelezen en uit Christus’ eigen mond hadden gehoord vervuld zagen in Zijn dood en opstanding, zijn zij er des te meer door bevestigd geworden in hun geloof er aan.

Johannes 2:23-25🔗

Hier hebben wij een bericht van de voorspoed op Christus’ prediking en wonderen te Jeruzalem, toen Hij daar het pascha vierde. Merk op:

I. Dat onze Heere Jezus, toen Hij op het pascha te Jeruzalem was, gepredikt en wonderen gedaan heeft. Dat de mensen in Hem geloofden duidt aan, dat Hij predikte, en er wordt uitdrukkelijk gezegd, dat zij de tekenen zagen, die Hij deed. Hij was nu te Jeruzalem, de heilige stad, vanwaar het woord des Heeren uit zou gaan. Zijn woonplaats was meestal in Galiléa, en daarom heeft Hij veel te arbeiden gehad, als Hij eens te Jeruzalem was. De tijd was een heilige tijd, het feest, een tijd, door God verordineerd voor Zijn dienst. Op het paasfeest onderwezen de Levieten de goede kennis des Heeren, 2 Kronieken 30:22,) en Christus nam die gelegenheid waar om te prediken, toen vele mensen bijeenkwamen, en aldus heeft Hij de Goddelijke inzetting van het pascha erkend en geëerd.

II. Dat hierdoor velen er toe gebracht werden om te geloven in Zijn naam, Hem te erkennen als een leraar van God gekomen, zoals Nicodémus gedaan heeft, Hoofdstuk 3:2, een groot profeet, en waarschijnlijk hebben zij, die de verlossing in Jeruzalem verwachtten, geloofd, dat Hij de beloofde Messias was, zo bereid waren zij om die blinkende Morgenster bij haar eerste verschijning welkom te heten.

III. Dat Jezus zich zelf hun echter niet toebetrouwde, vers 24, ouk episteuen heauton autois. Het is hetzelfde woord, dat gebruikt is voor in Hem te geloven, zodat in Christus te geloven wil zeggen ons zelf aan Hem en zijn leiding toe te betrouwen. Christus zag geen reden om enig vertrouwen te stellen in deze nieuw-bekeerden te Jeruzalem, waar Hij vele vijanden had, die Hem zochten te verderven, hetzij:

1. Omdat zij, of tenminste sommigen van hen, onoprecht waren, en Hem zouden verraden, indien de gelegenheid er zich toe voordeed, of indien zij er sterk toe in verzoeking kwamen. Hij had onder de Galileeërs meer discipelen, die Hij kon vertrouwen, dan onder de inwoners van Jeruzalem. In gevaarlijke tijden en plaatsen is het verstandig om wel toe te zien in wie gij vertrouwen stelt, memnêso apistein - leer te wantrouwen. Of:

2. Omdat zij zwak waren, en ik zou willen hopen, dat dit het ergste er van was, niet dat zij verraderlijk waren en voornemens waren Hem kwaad te doen. Maar,

a. dat zij vreesachtig waren, dat het hun ontbrak aan ijver en moed en zij door vreesaanjaging er toe gebracht konden worden om iets verkeerds te doen. In tijden van moeilijkheden en gevaar kan in lafaards geen vertrouwen gesteld worden. Of,

b. Zij waren onstuimig, het ontbrak hun aan tact en bescheidenheid. Die van Jeruzalem bouwden hun verwachtingen wellicht op de wereldlijke regering van de Messias, meer dan anderen dit deden, en in die verwachting zouden zij allicht een stoute stap wagen tegen de regering, indien Christus zich aan hen had toevertrouwd, en zich aan hun hoofd had gesteld, maar dat wilde Hij niet, want Zijn koninkrijk is niet van deze wereld. Onrustige, onstuimige lieden behoren wij te schuwen, zoals onze Meester hier gedaan heeft, al is het ook, dat zij evenals deze lieden, belijden in Christus te geloven.

IV. Dat de reden, waarom Hij zich niet aan hen toevertrouwde, was dat Hij hen kende, vers 25, de boosheid kende van sommigen en de zwakheid van anderen. De evangelist gebruikt deze gelegenheid, om Christus’ alwetendheid aan te tonen.

1. Hij kende alle mensen, niet slechts hun namen en hun aangezichten, zoals het ons mogelijk is velen te kennen, maar hun aard en karakter, hun neigingen en hun bedoelingen, zoals wij geen enkelen mens kennen, ja, nauwelijks ons zelf. Hij kent alle mensen, want Zijn machtige hand heeft allen gemaakt, Zijn doordringend oog ziet hen, doorziet hen. Hij kent Zijn listige vijanden, en al hun verborgen plannen, Zijn valse vrienden, en hun waar karakter, in wat zij wezenlijk zijn, in weerwil van alles wat zij voorgeven te zijn. Hij kent hen, die in waarheid de Zijnen zijn, Hij kent hun oprechtheid, en ook hun zwakheid. Hij weet wat maaksel zij zijn.

2. Hij had niet van node, dat iemand getuigen zou van de mens. Zijn kennis ontstond niet uit hetgeen Hem meegedeeld werd door anderen, maar door Zijn eigen onfeilbaar inzicht. Het is het ongeluk van aardse vorsten, dat zij door de ogen van anderen moeten zien, en met de oren van anderen moeten horen, en de dingen moeten nemen, zoals zij hun worden voorgesteld, maar Christus gaat zuiver en alleen af op Zijn eigen kennis. Engelen zijn zijn boden, maar niet zijn spionnen, want Zijn eigen ogen doorlopen de ganse aarde, 2 Kronieken 16:9. Het kan ons troost geven met betrekking tot Satans beschuldigingen, dat Christus zijn kenschetsing van der mensen karakter niet zal aannemen.

3. Hij zelf wist wat in de mens was. in bijzondere personen, zowel als in de aard en het geslacht der mensen. Wij weten wat door mensen gedaan wordt, Christus weet wat in hen is, Hij beproeft het hart en de nieren. Dat is het kroonrecht van het essentiële, eeuwige Woord, Hebreeën 4:12, 13. Wij matigen ons Zijn kroonrecht aan, als wij ons verstouten der mensen hart te oordelen. Hoe geschikt is Christus om de Zaligmaker der mensen te zijn, hoe zeer geschikt om de Geneesmeester te wezen, die zulk een volkomen kennis heeft van de toestand van de zieke, van zijn gestel en van zijn kwaal, zo volkomen weet wat in hem is! Hoe geschikt ook om de Rechter van allen te wezen! Want het oordeel van Hem, die alle mensen kent, alles weet wat in de mensen is, moet wel naar waarheid wezen.

Dit nu was al de voorspoed, die Christus’ prediking en wonderen te Jeruzalem gehad heeft op deze reize. De Heere komt tot Zijn tempel, en tot Hem komen slechts enige zwakke, eenvoudige lieden, van wie Hij geen ere kon ontvangen, en in wie Hij geen vertrouwen kon stellen, in het einde echter zal het woord der profetie vervuld worden: van de arbeid Zijner ziel zal Hij vrucht zien.