Ga naar inhoud

Johannes 20

  1. EN op den eersten dag der week ging Maria Magdaléna vroeg, als het nog duister was, naar het graf, en zag den steen van het graf weggenomen.
  2. Zij liep dan en kwam tot Simon Petrus en tot den anderen discipel, welken Jezus liefhad, en zeide tot hen: Zij hebben den Heere weggenomen uit het graf, en wij weten niet waar zij Hem gelegd hebben.
  3. Petrus dan ging uit, en de andere discipel, en zij kwamen tot het graf.
  4. En deze twee liepen tegelijk; en de andere discipel liep vooruit, sneller dan Petrus, en kwam eerst tot het graf.
  5. En als hij nederbukte, zag hij de doeken liggen; nochtans ging hij daar niet in.
  6. Simon Petrus dan kwam en volgde hem, en ging in het graf, en zag de doeken liggen;
  7. En den zweetdoek, die op Zijn hoofd geweest was, zag hij niet bij de doeken liggen, maar in het bijzonder in een andere plaats samengerold.
  8. Toen ging dan ook de andere discipel daarin, die eerst tot het graf gekomen was, en zag het en geloofde.
  9. Want zij wisten nog de Schrift niet, dat Hij van de doden moest opstaan.
  10. De discipelen dan gingen wederom naar huis.
  11. En Maria stond buiten bij het graf, wenende. Als zij dan weende, bukte zij in het graf,
  12. En zag twee engelen in witte klederen zitten, een aan het hoofd en een aan de voeten, waar het lichaam van Jezus gelegen had.
  13. En die zeiden tot haar: Vrouw, wat weent gij? Zij zeide tot hen: Omdat zij mijn Heere weggenomen hebben, en ik weet niet waar zij Hem gelegd hebben.
  14. En als zij dit gezegd had, keerde zij zich achterwaarts, en zag Jezus staan, en zij wist niet dat het Jezus was.
  15. Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat weent gij? Wien zoekt gij? Zij, menende dat het de hovenier was, zeide tot Hem: Heere, zo gij Hem weggedragen hebt, zeg mij waar gij Hem gelegd hebt, en ik zal Hem wegnemen.
  16. Jezus zeide tot haar: Maria. Zij zich omkerende, zeide tot Hem: Rabbouni, hetwelk is gezegd: Meester.
  17. Jezus zeide tot haar: Raak Mij niet aan, want Ik ben nog niet opgevaren tot Mijn Vader; maar ga heen tot Mijn broeders, en zeg hun: Ik vaar op tot Mijn Vader en uw Vader, en tot Mijn God en uw God.
  18. Maria Magdaléna ging en boodschapte den discipelen dat zij den Heere gezien had, en dat Hij haar dit gezegd had.
  19. Als het dan avond was op denzelven eersten dag der week, en als de deuren gesloten waren waar de discipelen vergaderd waren, om de vreze der Joden, kwam Jezus en stond in het midden en zeide tot hen: Vrede zij ulieden.
  20. En dit gezegd hebbende, toonde Hij hun Zijn handen en Zijn zijde. De discipelen dan werden verblijd als zij den Heere zagen.
  21. Jezus dan zeide wederom tot hen: Vrede zij ulieden; gelijkerwijs Mij de Vader gezonden heeft, zend Ik ook ulieden.
  22. En als Hij dit gezegd had, blies Hij op hen, en zeide tot hen: Ontvangt den Heiligen Geest.
  23. Zo gij iemands zonden vergeeft, dien worden ze vergeven; zo gij iemands zonden houdt, dien zijn ze gehouden.
  24. En Thomas, een van de twaalve, gezegd Dídymus, was met hen niet toen Jezus daar kwam.
  25. De andere discipelen dan zeiden tot hem: Wij hebben den Heere gezien. Doch hij zeide tot hen: Indien ik in Zijn handen niet zie het teken der nagelen, en mijn vinger steek in het teken der nagelen, en steek mijn hand in Zijn zijde, ik zal geenszins geloven.
  26. En na acht dagen waren Zijn discipelen wederom binnen, en Thomas met hen; en Jezus kwam als de deuren gesloten waren, en stond in het midden, en zeide: Vrede zij ulieden.
  27. Daarna zeide Hij tot Thomas: Breng uw vinger hier, en zie Mijn handen, en breng uw hand en steek ze in Mijn zijde; en zijt niet ongelovig, maar gelovig.
  28. En Thomas antwoordde en zeide tot Hem: Mijn Heere en mijn God.
  29. Jezus zeide tot hem: Omdat gij Mij gezien hebt, Thomas, zo hebt gij geloofd; zalig zijn zij die niet zullen gezien hebben en nochtans zullen geloofd hebben.
  30. Jezus dan heeft nog wel vele andere tekenen in de tegenwoordigheid Zijner discipelen gedaan, die niet zijn geschreven in dit boek;
  31. Maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft dat Jezus is de Christus, de Zone Gods, en opdat gij gelovende het leven hebt in Zijn Naam.

Inleiding🔗

Hoewel deze evangelist zijn Evangelie niet begonnen heeft zoals de anderen, besluit hij het toch, evenals zij, met de geschiedenis van Christus’ opstanding, niet met de zaak zelf, want geen hunner beschrijft, hoe Hij verrezen is, maar van de blijken en bewijzen er van, welke aantonen, dat Hij opgestaan is. De bewijzen van Christus’ opstanding, die ons in dit hoofdstuk gegeven worden, zijn:

I. Die welke onmiddellijk bij het graf voorkwamen.
1. Het graf ledig bevonden, en de grafdoeken in goede orde, vers 1-10.
2. De verschijning van twee engelen aan Maria Magdalena bij het graf, vers 11-13.
3. De verschijning van Christus zelf aan haar, vers 14-18.
II. Die, welke naderhand voorkwamen bij de ontmoeting met de apostelen.
1. Eenmaal, aan de avond van de dag, toen Christus is opgestaan, en Thomas afwezig was, vers 19-25.
2. En een ander maal, zeven dagen later. toen Thomas bij hen was, vers 26-31. Het meeste van hetgeen hier verhaald wordt, is door de andere evangelisten weggelaten.

Johannes 20:1-10🔗

De apostelen achten het van het hoogste belang om deugdelijke bewijzen te leveren van de opstanding van hun Meester. Meer dan aan enig ander ding hebben zij zich hieraan gelegen laten liggen.

1. Omdat het datgene was, waarop Hij zelf zich beriep, als op het laatste en krachtigste bewijs, dat Hij de Messias was. Zij, die geen andere tekenen wilden geloven, werden op dit teken van de profeet Jona gewezen. En daarom hebben de vijanden zich de grootste moeite gegeven om de bekendwording er van tegen te gaan, want het was juist hierom, dat het ging, en, indien Hij was opgestaan, dan zou het blijken, dat zij niet slechts moordenaars, maar moordenaars van de Messias waren.

2. Omdat hiervan de volbrenging afhing van zijn onderneming voor onze Verlossing en zaligheid. Indien Hij Zijn leven tot een rantsoen geeft, en het niet herneemt, dan blijkt niet, dat Zijn geven er van als een voldoening werd aangenomen. indien Hij gevangen wordt gezet voor onze schuld, en in die gevangenis blijft, dan zijn wij verloren, 1 Corinthiërs 15:17.

3. Omdat Hij zich na zijn opstanding nooit aan het gehele volk vertoond heeft, Handelingen 10:40, 41. Wij zouden gezegd hebben: "Laat Zijn smadelijke dood in het verborgen plaats hebben, en zijn heerlijke opstanding in het openbaar". Maar Gods gedachten zijn niet onze gedachten, en Hij heeft verordineerd, dat Zijn dood in het openbaar, voor de zon, zou plaats hebben, in hetzelfde teken, dat de zon er haar aangezicht voor verborg. Maar de bewijzen Zijner opstanding moeten als een gunst bewaard blijven voor zijn bijzondere vrienden, om door hen aan de wereld bekend te worden gemaakt, opdat zij zalig zullen wezen, die niet gezien en nochtans geloofd hebben. De methode van bewijs is zodanig, dat zij volkomene voldoening en overtuiging werkt in hen, die Godvruchtiglijk genegen zijn, om de leer en de wet van Christus te ontvangen, en toch plaats tot tegenwerping laat aan hen, die moedwillig onwetend zijn, en hardnekkig zijn in hun ongeloof, zodat dit een goede toetssteen is, om er nieuw aangekomenen naar te beoordelen. In deze verzen hebben wij de eersten stap naar het bewijs van Christus’ opstanding, welke hierin bestaat, dat het graf ledig werd bevonden. Hij is hier niet, en nu moet men ons zeggen waar Hij is, of anders komen wij tot de gevolgtrekking, dat Hij is opgestaan.

I. Maria Magdalena komt tot het graf, en vindt de steen van het graf weggenomen. Deze evangelist maakt geen melding van de andere vrouwen, die Maria Magdalena hadden vergezeld, hij noemt alleen haar, omdat zij de ijverigste en voortvarendste was in dit bezoek aan het graf, en omdat in haar ook de meeste liefde uitblonk, een liefde, die haar zeer goeden grond had in de grote dingen, die Christus voor haar gedaan had. Er was haar veel vergeven, en daarom heeft zij veel liefgehad. Zij had Hem hare genegenheid betoond, toen Hij nog in leven was, zij nam zijn leer ter harte, zij diende Hem van hare goederen, Lukas 8:2, 3. Het blijkt niet, dat zij thans iets anders in Jeruzalem te doen had, dan Hem te dienen, want de vrouwen waren niet verplicht om op te gaan naar het feest, en waarschijnlijk heeft zij - en ook de anderen - Hem nu des te ijveriger gevolgd, zoals Elisa Elia gevolgd is, wetende, dat haar Meester weldra van haar hoofd weggenomen zou worden, 2 Koningen 2:1-6. De aanhoudende voorbeelden van haren eerbied voor Hem, bij en na Zijn dood bewijzen de oprechtheid harer liefde. Liefde tot Christus zal, zo zij van harte gemeend is, ook standvastig zijn. Hare liefde tot Christus was sterk als de dood, de dood aan het kruis, want daar stond zij bij, dien heeft zij dus aanschouwd, wreed als het graf, want zij deed haar dat graf bezoeken, zodat zij door de verschrikking er van niet teruggehouden werd.

1. Zij kwam tot het graf, om het dode lichaam te wassen met hare tranen, want zij ging naar het graf, om er te wenen, en om het te zalven met de specerijen, die zij bereid had. Het graf is een huis, waarin de mensen niet graag een bezoek afleggen. Zij, die vrij zijn onder de doden zijn afgescheiden van de levenden, en het moet een buitengewone genegenheid zijn voor de persoon, die ons zijn graf dierbaar maakt. Inzonderheid voor de zwakke en vreesachtige sekse heeft het graf iets afschrikwekkends. Kon zij, die geen kracht genoeg had om de steen af te wentelen, aanspraak maken op zoveel kloekmoedigheid, dat zij in het graf zou durven gaan? De Joodse Godsdienst verbood hun, om meer dan noodzakelijk is, met graven of dode lichamen in aanraking te komen. Door Christus’ graf te bezoeken, stelde zij zich - en wellicht ook de discipelen - er aan bloot, om verdacht te worden van de bedoeling om Hem weg te nemen. En welken wezenlijken dienst kon zij er Hem ook mede bewijzen? Maar hare liefde heeft een antwoord op deze en op duizend andere van die bedenkingen.

a. Wij moeten er ons op toeleggen om Christus te eren ook in die dingen, waarin wij Hem niet bepaald nuttig of van dienst zijn.

b. Liefde tot Christus zal de verschrikking van dood en graf voor ons wegnemen. Indien wij niet anders dan door dit sombere, duistere dal tot Hem kunnen komen, dan zullen wij, zo wij Hem liefhebben, toch geen kwaad vrezen.

2. Zij kwam zo spoedig zij kon, want zij kwam:

A. "Op de eersten dag der week", zodra de sabbat voorbij was, verlangende, niet om "leeftocht te verkopen, of koren te openen", zoals in Amos 8:5, maar om aan het graf te wezen. Zij, die Christus liefhebben, zullen de eerste gelegenheid te baat nemen, om Hem hun eerbied te betuigen. Dat was de eerste Christelijke sabbat, en dienovereenkomstig begint hij met een onderzoeken naar Christus. de vorigen dag had zij doorgebracht met de gedachtenisviering van het werk der schepping, en daarom rustte zij, maar nu doet zij onderzoek naar het werk der verlossing, en daarom bezoekt zij Christus, en dien gekruisigd.

B. Zij kwam vroeg, als het nog duister was, zo vroeg is zij hierop uitgegaan. Zij, die Christus willen zoeken met de begeerte van Hem te vinden, moeten Hem vroeg zoeken, dat is:

a. Zoek hem met bezorgdheid, met zulk een zorg, als waardoor zelfs de slaap van uw ogen wijkt, sta vroeg op, uit vreze van Hem anders te missen.

b. Zoek Hem naarstig, wij moeten in onze nasporing van Christus ons zelf verloochenen, ook in onze rust.

c. Zoek Hem bij tijds, vroeg in onze dagen, vroeg op iedere n dag. Des morgens zult Gij mijn stem horen. Er is veel waarschijnlijkheid voor, dat de dag goed zal eindigen, die op deze wijze wordt begonnen. Zij, die naarstig naar Christus vragen, als het nog duister is, zullen een licht over Hem ontvangen, dat voortgaande en lichtende zal zijn tot de vollen dag toe.

3. Zij bevond, dat de steen, dien zij tegen de deur des grafs had zien wentelen, weggenomen was. Dit nu was:

a. een verrassing voor haar, want zij had dit niet verwacht. Christus gekruist is de Fontein des levens. Zijn graf is een der fonteinen des heils, als wij in het geloof er toe naderen, hoewel het voor een vleselijk hart een geslotene bron is, zullen wij er de steen toch van afgewenteld zien, Genesis 29:10, en zullen wij vrijen toegang hebben tot de vertroosting er van. Verrassende vertroostingen zijn de veelvuldige bemoedigingen van hen, die vroeg zoeken.

b. Het was het begin van een heerlijke ontdekking, de Heere was opgestaan, hoewel zij dit niet terstond begreep. Zij, die Christus het standvastigst aankleven, en het naarstigst zijn in hun zoeken van, en vragen naar Hem, zullen gewoonlijk de eerste en liefelijkste bekendmakingen hebben van de Goddelijke genade. Maria Magdalena, die Christus tot het laatst gevolgd is in zijn vernedering, heeft Hem het eerst ontmoet in zijn verhoging.

Gewoonlijk zal God Zichzelf en Zijn vertroostingen trapsgewijze aan ons openbaren, ten einde onze verwachtingen op te wekken, en ons aan te moedigen in ons zoeken.

II. de steen afgewenteld ziende, haast zij zich terug tot Petrus en Johannes, die waarschijnlijk in dat deel der stad te zamen een woning hadden gevonden, niet ver weg, en geeft er hun kennis van. Zij hebben de Heere weggenomen uit het graf - Hem de ere niet gunnende van zo eervol een graf, en wij weten niet waar zij Hem gelegd hebben, noch waar Hem te vinden, om Hem onze laatste ere te kunnen bewijzen. Merk hier op:

1. Welk een denkbeeld Maria nu nog van de zaak had, zoals zij zich aan haar voordeed. Zij vond de steen weggenomen, zag in het graf, en bemerkte, dat het ledig was. Nu zou men verwacht hebben, dat hare eerste gedachte moest wezen: Voorzeker is de Heere opgestaan, want telkenmale, als Hij hun gezegd had, dat Hij gekruisigd moest worden, hetgeen zij nu vervuld heeft gezien, heeft Hij er als in een adem bijgevoegd, dat Hij ten derden dage weer op zou staan. Kon zij de grote aardbeving hebben gevoeld, die plaats had, toen zij naar het graf ging, of zich gereed maakte om er heen te gaan, en nu het graf ledig zien, zonder dat er een gedachte aan de opstanding bij haar opkwam? Hoe! geen gissing, geen vermoeden hiervan? Dat schijnt wel zo volgens hare vreemdsoortige verklaring van het wegnemen van de steen, die wel zeer gezocht was. Als wij nadenken over ons doen, ons gedrag ten dage der wolke en der donkerheid, dan zullen wij verbaasd staan over onze stompzinnigheid en onze vergeetachtigheid, zo dat wij niet gedacht hebben aan hetgeen later toch zo duidelijk was, en hoe die gedachte zo verre van ons bleef, toen wij er toch zo grote behoefte aan hadden. Zij oppert het denkbeeld: Zij hebben de Heere weggenomen, hetzij de hogepriesters, om Hem in een slechtere plaats neer te leggen, of wel Jozef en Nicodémus hebben bij nader bedenken, Hem weggenomen, ten einde de kwaadwilligheid der Joden te voorkomen. Wat zij nu ook dacht of vermoedde, het schijnt haar grotelijks gekweld en ontroerd te hebben, dat het lichaam weg was, terwijl toch, indien zij de zaak slechts recht begrepen had, niets heerlijker of gelukkiger kon zijn.

Zwakke gelovigen klagen dikwijls over hetgeen in werkelijkheid juist een grond van hope, en een oorzaak van blijdschap voor hen is. Wij zuchten en kermen, omdat ons deze of geen geriefelijkheid, dit of dat aards genot ontnomen is, en wij weten niet hoe het verlies te herstellen, terwijl toch het wegnemen van die tijdelijke genietingen, waarover wij zo treuren, slechts dienen moet om onze geestelijke vertroostingen te doen herleven, waarin wij ons behoren te verblijden.

2. Welk een verhaal zij er van deed aan Petrus en Johannes. Zij bleef niet staan om op haar eigen leed te staren, maar maakt het bekend aan hare vrienden. De mededeling van smart is een goed gebruik maken van de gemeenschap der heiligen. Merk op, dat Petrus, hoewel hij zijn Meester had verloochend, zijns Meesters vrienden toch niet had verlaten, waaruit de oprechtheid blijkt van zijn berouw, daar hij omgang bleef hebben met de discipel, dien Jezus liefhad. En dat de discipelen, in weerwil van zijn val, even gemeenzaam met hem bleven verkeren als te voren, leert ons, om hen, die door enige misdaad overvallen zijn, met de geest der zachtmoedigheid te recht te brengen. Indien God hen, op hun berouw, heeft aangenomen, waarom zouden wij hen dan niet ook aannemen?

III. Petrus en Johannes gaan in allerijl naar het graf, om zich te overtuigen van de waarheid van hetgeen hun meegedeeld werd, en te zien. of zij ook iets meer hieromtrent kunnen ontdekken, vers 3, 4. Sommigen denken, dat ook de andere discipelen bij Petrus en Johannes waren, toen zij die tijding ontvingen, want zij boodschapten al deze dingen aan de elven, Lukas 24:9. Anderen denken, dat Maria Magdalena alleen aan Petrus en Johannes hare mededeling deed, en dat de andere vrouwen het aan de andere discipelen hebben verhaald, maar niemand van hen is naar het graf gegaan, behalve Petrus en Johannes, die twee van de eerste drie van Christus’ discipelen zijn geweest, en dikwijls door bijzondere gunsten boven de anderen onderscheiden werden. Het is goed, dat zij, die meer dan anderen geëerd worden met de voorrechten van discipelen, ook meer dan anderen werkzaam zijn in de plicht van discipelen, meer bereid om zich moeite te getroosten en zich voor een goed werk aan gevaar bloot te stellen.

1. Zie hier welk gebruik wij behoren te maken van de ervaring en opmerking van anderen. Toen Maria hun zei wat zij gezien had, hebben zij haar woord in dien zin niet willen aannemen, maar zij wilden heengaan om uit hun eigene ogen te zien. Spreken anderen ons over de vertroosting en de nuttigheid der inzettingen? Laat dit ons opwekken om ze zelf te gaan beproeven. Kom en zie, hoe goed het is tot God te genaken.

2. Zie ook hoe bereid wij moeten wezen, om in de zorgen en de vrees onzer vrienden te delen. Petrus en Johannes haastten zich naar het graf, ten einde in staat te zijn om aan Maria een geruststellend antwoord te geven. Wij moeten geen moeite ontzien om de zwakke en vreesachtige volgelingen van Christus te ondersteunen en te vertroosten.

3. Zie hoe wij ons moeten haasten voor een goed werk, en als wij op een goede boodschap uit zijn. Petrus en Johannes zijn noch met hun gemak, noch met hun deftigheid te rade gegaan, maar liepen, zo hard zij konden, naar het graf, zij wilden geen tijd verliezen, en zo toonden zij de kracht van hun ijver en van hun liefde. Als wij in de weg van Gods geboden zijn, dan moeten wij er met versnelden stap op voortgaan.

4. Zie hoe goed het is, om voor een goed werk in goed gezelschap te zijn. Wellicht zou geen dezer discipelen zich alleen naar het graf gewaagd hebben, maar te zamen zijnde, vonden zij er geen bezwaar in, Prediker 4:9.

5. Zie welk een lofwaardige wedijver er is onder de discipelen, hoe zij er naar streven om uit te munten in hetgeen goed is. Het was in Johannes geen ongemanierdheid om Petrus voorbij te lopen, hoewel hij de jongste was, en dus voor hem aan te komen. Wij moeten ons best doen, en noch afgunstig zijn op hen, die beter doen, noch diegenen minachten, die doen zo goed als zij kunnen, al komen zij dan ook achteraan.

a. Hij, die in dezen wedloop de voorste was, was de discipel, dien Jezus liefhad op bijzondere wijze, en die daarom ook op bijzondere wijze Jezus liefhad. De bewustheid van Christus’ liefde voor ons, die wederliefde voor Hem in ons ontsteekt, zal ons doen uitmunten in deugd. De liefde van Christus zal ons, meer dan enig ander ding, dringen, om overvloedig te zijn in plichtsbetrachting.

b. Hij, die achterbleef, was Petrus, die zijn Meester had verloochend, en daarover in droefheid en schaamtegevoel was, en dit drukte op hem als een zwaar gewicht en belemmerde hem in zijn voortgang. Schuldgevoel verstijft ons, en belemmert onze ontwikkeling en verruiming in de dienst van God. Als het geweten beledigd is, dan nemen wij af.

IV. Bij het graf gekomen, zetten Petrus en Johannes het onderzoek voort, maar komen toch niet veel verder in de ontdekking.

1. Johannes ging niet verder dan Maria Magdalena gegaan was.

a. Hij had de nieuwsgierigheid om in het graf te zien, en zag, dat het ledig was. Hij bukte neer. Zij, die de kennis van Christus willen vinden, moeten neder bukken en zien, moeten met een nederig hart zich onderwerpen aan het gezag der Goddelijke openbaring, moeten zien met ernst.

b. Maar hij had geen moed om in het graf te gaan. De warmste genegenheid gaat niet altijd gepaard met het stoutmoedigste besluit, velen zijn vaardig om de wedloop van de Godsdienst te lopen, die toch niet kloek en sterk zijn om er de strijd voor te strijden.

2. Petrus, hoewel het laatst aangekomen, ging toch het eerst in het graf, en heeft toen een nauwkeuriger ontdekking gedaan dan Johannes, vers 6, 7. Hoewel Johannes hem vooruit was gelopen, is Petrus daarom toch niet teruggekeerd, of blijven staan, maar ging hem zo snel hij kon achterna, en terwijl Johannes nu met grote voorzichtigheid naar binnen keek, kwam hij, en ging met groten moed in het graf.

A. Let hier op de kloekmoedigheid van Petrus, en hoe God zijn gaven onderscheiden verdeelt. Johannes kon Petrus overtreffen in snelheid, maar Petrus kon Johannes overtreffen in kloekmoedigheid. Het is van dezelfde personen zelden waar, wat David op dichterlijke wijze van Saul en Jonathan gezegd heeft, dat zij lichter waren dan arenden, en ook sterker dan leeuwen, 2 Samuel 1:23. Sommige discipelen zijn vaardig en vlug, en zijn nuttig om hen aan te vuren en aan te wakkeren, die traag en langzaam zijn. Anderen zijn stoutmoedig, en bewijzen daarmee goede diensten om de vreesachtigen een hart onder de riem te steken. Er is verscheidenheid van gaven, doch het is dezelfde Geest Dat Petrus zich in het graf waagde kan ons leren:

a. Dat zij, die in allen ernst Christus zoeken, zich niet bang moeten laten maken door de schrikbeelden ener ijdele verbeelding, zoals: Er is een leeuw op de weg, of er is een spook in het graf.

b. Dat goede Christenen voor het graf niet behoeven te vrezen, daar Christus er toch in gelegen heeft, want voor hen is er niets verschrikkelijks in, het is niet de kuil des verderfs, en de wormen, die er in zijn, zijn geen wormen, die niet sterven. Laat ons dus niet toegeven aan de vrees, die ons allicht bekruipt op het zien van een dood lichaam, of als wij ons alleen bevinden onder de graven, laat ons veeleer die vreze overwinnen, en daar wij weldra dood en in het graf zullen zijn, zo laten wij gemeenzaam zien te worden met het graf, als na aan ons verwant, Job 17:14.

c. Wij moeten bereid zijn om door het graf tot Christus te gaan, door dien weg ging Hij naar de heerlijkheid, en dien weg hebben wij ook te gaan om daar te komen. Indien wij Gods aangezicht niet kunnen zien en leven, dan is het beter te sterven dan het nooit te zien. Zie Job 19:25 en verder.

B. Let er op hoe hij de dingen in het graf vond.

a. Christus had zijn grafklederen afgelegd en ze achter gelaten. In welk gewaad Hij aan Zijn discipelen is verschenen, wordt ons niet gezegd, maar nooit is Hij in zijn grafklederen verschenen, zoals men zich dat van geesten, of spoken, voorstelt, neen, Hij heeft ze afgelegd.

Ten eerste. Omdat Hij is opgestaan, om nooit weer te sterven, de dood zou over Hem niet meer heersen, Romeinen 6:9. Lazarus kwam uit met zijn grafklederen aan, want hij zal die wederzien, maar Christus, opgestaan zijnde tot een onsterfelijk leven, kwam uit, vrij en ontdaan van deze belemmeringen.

Ten tweede. Omdat Hij bekleed stond te worden, met de klederen der heerlijkheid, en dus legt Hij nu deze lompen af, in het hemelse paradijs zal er niet meer behoefte zijn aan klederen, dan er in het aardse paradijs behoefte aan was. De ten hemel varende profeet, liet zijn mantel vallen.

Ten derde. Als wij opstaan van de dood der zonde tot het leven der gerechtigheid, dan moeten wij onze grafklederen achterlaten, al ons bederf afleggen.

Ten vierde. Christus heeft ze in het graf achtergelaten, voor ons gebruik, als het ware, indien het graf voor de heiligen een bed is, dan heeft Hij aldus dit bed van lakens voorzien, en het voor hen gereed gemaakt. En de zweetdoek, die in het bijzonder in een andere plaats samengerold was, kan de treurende overblijvenden dienen, om hun tranen af te wissen.

b. De grafklederen werden in zeer goede orde gevonden, hetgeen een bewijs is, dat Zijn lichaam niet gestolen was terwijl de wachters sliepen. Het is wel bekend, dat de berovers van graven de klederen wegnamen, maar de dode lichamen achterlieten, maar (voor dat de praktijken der hedendaagse lijkenrovers in zwang kwamen) heeft geen hunner ooit het lichaam weggenomen en de klederen laten liggen, vooral niet als zij uit nieuw en fijn linnen bestonden, Markus 15:46. Iedereen zou een dood lichaam liever in zijn klederen dan naakt wegdragen. Of, indien zij, die men veronderstelde het lichaam gestolen te hebben, de grafklederen al achtergelaten hadden, dan zouden zij toch de tijd niet gehad hebben, om ze eerst netjes op te vouwen.

c. Zie hoe Petrus’ kloekmoedigheid Johannes heeft bemoedigd, nu waagde hij het om ook naar binnen te gaan, vers 8, en geloofde, geloofde niet slechts wat Maria had gezegd, n.l. dat het lichaam weg was (hij kon wel niet anders dan geloven wat hij zag), maar hij begon te geloven, dat Jezus weder opgestaan was ten leven, hoewel zijn geloof nu nog zwak en wankelend was.

(1). Johannes volgde Petrus in zijn waagstuk. Het schijnt wel, dat hij het graf niet had durven binnengaan, indien Petrus er niet eerst ingegaan was. Het is goed om door de moed van anderen tot een goed werk te worden aangemoedigd. De vrees voor moeilijkheid en gevaar zal weggenomen worden door op de kloekheid en beslistheid van anderen te zien. Wellicht heeft Johannes’ vlugheid Petrus des te sneller doen lopen, en nu maakt Petrus’ stoutmoedigheid, dat Johannes zich verder waagt, dan anders de een en de ander gedaan zouden hebben. Hoewel Petrus kortelings onder de schande was gekomen van een deserteur te zijn, en Johannes bevorderd was tot de ere van een vertrouweling te wezen, daar Christus zijn moeder aan hem had toevertrouwd, heeft Johannes zich toch niet slechts met Petrus vergezeld, maar het zelfs geen oneer geacht hem te volgen.

(2). Toch schijnt het wel, dat Johannes Petrus vooruit was in geloven. Petrus zag en verwonderde zich, Lukas 24:12, maar Johannes zag en geloofde. Een gemoed, dat tot overdenking gestemd is, zal wellicht spoediger de bewijzen der Goddelijke waarheid bespeuren en aannemen dan een gemoed dat tot handelend optreden dringt. Maar wat was de reden, dat zij zo traag van hart waren om te geloven? De evangelist zegt het ons, vers 9:Zij wisten nog de Schrift niet, dat is: wat zij van de Schrift wisten, hebben zij niet overdacht, niet toegepast, er geen gebruik van gemaakt, om te weten, dat Hij weer op moest staan van de doden. Het Oude Testament sprak van de opstanding van de Messias, Hij zelf had hun dikwijls gezegd, dat Hij, overeenkomstig de Schriften van het Oude Testament, weder opstaan zou, maar zij hadden geen tegenwoordigheid van geest genoeg, om daarin de verklaring te vinden van hetgeen zij nu zagen. Merk hier op.

Ten eerste. Hoe onbekwaam de discipelen zelf in het eerst geweest zijn om de opstanding van Christus te geloven, waardoor het getuigenis, dat zij er later met zo volle verzekerdheid van gegeven hebben, bevestigd wordt, want door hun traagheid en aarzeling om haar te geloven, blijkt ten duidelijkste, dat zij hieromtrent niet lichtgelovig waren, noch dat zij behoord hebben tot die onnozele lieden, die alles wat men hun zegt, dadelijk geloven. Indien zij de bedoeling hadden gehad er hun eigene belangen mede te bevorderen, dan zouden zij gretig op de eersten schijn van bewijs zijn aangevallen, elkanders verwachting er van hebben opgewekt en gesteund en het hart hunner volgelingen er op hebben voorbereid om er de tijding van te ontvangen. Maar wij bevinden, integendeel, dat zij teleurgesteld waren in hun hoop, het was voor hen een vreemde zaak, waaraan zij in de verste verte niet gedacht hebben. Petrus en Johannes hadden in het begin zulk een schroom om het te geloven, dat niets minder dan de overtuigendste blijken en bewijzen er van, er hen toe kon brengen om er later uit zo volle overtuiging van te spreken, en er met zoveel zekerheid getuigenis van af te leggen. Hieruit blijkt, dat zij niet slechts eerlijke en oprechte lieden waren, die anderen niet wilden bedriegen, maar ook voorzichtige lieden, die zich zelf niet lieten bedriegen.

Ten tweede. Wat de reden was van hun traagheid om te geloven, namelijk, dat zij de Schrift nog niet wisten. Dat schijnt de erkenning te zijn van de evangelist van zijn eigen gebrek. Hij zegt niet: "Want Jezus was hun nog niet verschenen, had hun zijn handen en zijn zijde nog niet getoond" maar Hij had hun verstand nog niet geopend, opdat zij de Schriften verstonden, Lukas 24:44, 45, want dat is hel profetische woord, dat zeer vast is.

3. Petrus en Johannes hebben hun onderzoek niet verder voortgezet, maar bleven zweven tussen geloof en ongeloof, vers 10. De discipelen dan gingen - niet veel wijzer dan te voren - wederom naar huis - pros heautous naar hun vrienden en metgezellen, de overige discipelen in hun eigene woning, want huizen hadden zij te Jeruzalem niet. Zij gingen heen

A. Uit vreze van gevangen genomen te worden op de verdenking van het lichaam te willen stelen, of van hiervan beschuldigd te worden, nu het lichaam er niet meer was. In plaats van hun geloof te versterken, is hun zorge slechts betreffende hun veiligheid. In moeilijke en gevaarvolle tijden is het zelfs voor Godvruchtigen bezwaarlijk, om met de vastberadenheid, die hun betaamt, hun werk voort te zetten.

B. Omdat zij in verlegenheid waren, niet wetende, wat zij nu doen moesten, of wat zij hadden te denken van hetgeen zij gezien hadden. Geen moed hebbende om bij het graf te blijven, besluiten zij, om naar huis te gaan, en te wachten totdat God hun dit zou openbaren, hetgeen nog een blijk is van hun zwakheid.

C. Waarschijnlijk waren de overige discipelen bij elkaar, tot hen keren zij weer, om bericht te geven van hetgeen zij ontdekt hadden, en met hen te beraadslagen wat nu verder te doen. Waarschijnlijk hebben zij toen hun bijeenkomst vastgesteld voor des avonds, als wanneer Christus tot hen is gekomen. Het is opmerkelijk, dat, voordat Petrus en Johannes aan het graf kwamen, een engel daar verschenen was, de steen afgewenteld, de wacht verschrikt en de vrouwen vertroost had. Zodra zij van het graf weggegaan waren, ziet Maria Magdalena twee engelen in het graf, vers 12, terwijl toch Petrus en Johannes naar het graf komen, er in gaan, en geen engelen zien. Wat zullen wij hiervan denken?

Waar waren de engelen, toen Petrus en Johannes aan het graf waren, de engelen, die er voor en daarna verschenen zijn?

a. Engelen verschijnen en verdwijnen naar welgevallen, overeenkomstig de orders en instructies, die hun gegeven zijn. Zij kunnen wezen, en zijn ook werkelijk, op plaatsen, waar zij niet zichtbaar zijn, ja, het schijnt, dat zij zichtbaar kunnen wezen voor de een, en niet voor de ander, en dat wel op hetzelfde ogenblik, Numeri 22:23, 2 Koningen 6:17. Het is verwaandheid in ons om te willen onderzoeken, hoe zij zich zichtbaar maken, en dan onzichtbaar, en dan wederom zichtbaar, maar dat zij het doen, blijkt duidelijk uit dit verhaal.

b. Deze gunst werd betoond aan hen, die vroeg en voortdurend naar Christus gezocht hebben, en was de beloning voor hen, die het eerst kwamen en het laatst bleven, maar werd ontzegd aan hen, die er slechts een kort, vluchtig bezoek brachten.

c. De apostelen moesten hun instructies niet van engelen ontvangen, maar van de Geest der genade. Zie Hebreeën 2:5.

Johannes 20:11-18🔗

Markus zegt ons, dat Christus het eerst aan Maria Magdalena verschenen is, Markus 16:9, die verschijning wordt hier nu uitvoerig verhaald, en wij kunnen opmerken:

I. De standvastigheid en vurigheid van Maria Magdalena’s genegenheid voor de Heere Jezus, vers 11.

1. Zij bleef bij het graf, ook nadat Petrus en Johannes weg waren gegaan, omdat haar Meester daar gelegen had, en zij dáár het waarschijnlijkst nadere tijdingen van Hem kon vernemen. Waar een wezenlijke liefde tot Christus is, daar zal ook een voortdurend aankleven van Hem zijn, een vastberaden besluit des harten om bij Hem te blijven. Deze Godvruchtige vrouw zal, hoewel zij Hem verloren heeft, liever dan de schijn te hebben van Hem te verlaten, om Zijnentwil bij Zijn graf blijven, en in zijn liefde blijven, ook wanneer zij er de vertroosting van mist. Waar een ware begeerte is met Christus bekend te worden, daar zal men voortdurend en vlijtig gebruik maken van de middelen, om die kennis te verkrijgen, Hosea 6:2, 3. Op de derden dag zal Hij ons doen verrijzen, en dan zullen wij de betekenis kennen van die opstanding, als wij, gelijk Maria hier, vervolgen om te kennen.

2. Zij bleef daar wenende, en die tranen spraken luide van hare liefde tot haren Meester. Zij, die Christus hebben verloren, hebben wel oorzaak tot wenen. Zij weende bij de herinnering aan Zijn bitter lijden, weende om Zijn dood, en het verlies, dat zij en hare vrienden en het land er door leden, zij weende bij de gedachte om zonder Hem naar huis te gaan, zij weende, omdat zij nu Zijn lichaam niet vond. Zij, die Christus zoeken, moeten Hem met angst en droefheid zoeken, Lukas 2:48, moeten wenen, niet om Hem, maar om hen zelf.

3. Als zij dan weende, bukte zij in het graf, opdat het gezicht harer ogen, haar hart zou aandoen. Als wij iets zoeken, dat wij verloren hebben, dan zien wij telkens en nogmaals op de plaats, waar wij het gelaten hebben, en verwachten het weer te vinden. Nog zeven maal zal zij zien, want wie weet, of zij ten laatste niet door het een of ander aangemoedigd zal worden. Het wenen moet het zoeken niet in de weg staan. Ofschoon zij weende, bukte zij om in het graf te zien. Diegenen zullen waarschijnlijk zoeken en vinden, die zoeken met liefde, die zoeken met tranen.

II. Haar gezicht van twee engelen in het graf, vers 12. Let hier op:

1. De beschrijving van de twee personen, die zij zag. Het waren twee engelen in witte klederen zittende (waarschijnlijk op banken, of richels in de rots uitgehouwen) enen aan het hoofd, en enen aan de voeten waar het lichaam van Jezus gelegen had. Hier hebben wij:

A. Hun aard. Zij waren engelen, boden van de hemel, met voordracht bij deze grote gelegenheid gezonden.

a. Om de Zoon te eren, en aan de plechtigheid der opstanding luister bij te zetten. Nu de Zoon van God wederom in de wereld gebracht was hebben de engelen in last Hem te vergezellen, zoals zij Hem ook bij zijn geboorte vergezeld hebben, Hebreeën 1:6.

b. Om de heiligen te vertroosten: om goede woorden te spreken tot hen, die in droefheid zijn, door hun kennis te geven, dat de Heere was opgestaan, en hen er op voor te bereiden om Hem te zien.

B. Hun aantal: twee, niet "een menigte des hemelsen heirlegers" om lof te zingen, alleen maar twee, om getuigenis te geven, want uit de mond van twee getuigen zou dit woord bevestigd worden.

C. Hun gewaad. Zij waren in het wit, aanduidende:

a. Hun reinheid en heiligheid. De besten der mensen, staande voor het aangezicht van engelen, en, bij hen vergeleken, zijn bekleed met vuile klederen Zacharia 3:3, maar engelen zijn vlekkeloos, en als de verheerlijkte heiligen gelijk de engelen worden, dan zullen zij met Christus wandelen in witte klederen.

b. Hun heerlijkheid bij deze gelegenheid. De witte klederen, waarin zij verschenen, stelden de glans en de heerlijkheid voor van de staat, waartoe Christus thans was opgestaan.

D. Hun houding en plaats. Zij zaten, rustende, als het ware in Christus’ graf, want hoewel engelen geen herstelling behoefden, waren zij Christus toch verplicht voor hun bestaan. Deze engelen gingen in het graf, om ons te leren er niet bevreesd voor te wezen, of te denken, dat ons verblijf aldaar voor een wijle op enigerlei wijze te kort zal doen aan onze onsterfelijkheid, neen, de zaken zijn zo verordineerd, dat het graf niet veel buiten onze weg naar de hemel ligt. Het geeft ook te kennen, dat engelen ten dienste gesteld zullen worden van de heiligen, niet slechts bij hun dood, om hun ziel in Abrahams schoot te dragen, maar op de grote dag hun lichaam op te wekken, Mattheüs 24:31.

Deze engelenwacht (en engelen worden wachters genoemd, Daniël 4:23) het graf in bezit nemende, na de wacht die door de vijanden daar geplaatst was, weggeschrikt te hebben, stelt Christus’ zegepraal voor over de machten der duisternis, en hoe Hij die thans verslagen en op de vlucht gedreven heeft. Aldus zijn Michael en zijn engelen meer dan overwinnaars. Hun neerzitten met het aangezicht tot elkaar gewend, de een aan het hoofdeinde van het bed, en de ander aan het voeteneinde, duidt hun zorge aan voor geheel het lichaam van Christus, Zijn mystiek zowel als Zijn natuurlijk lichaam, van het hoofd tot de voeten. Het kan ons ook de twee cherubs voor de geest brengen, die aan weerszijden van het verzoendeksel geplaatst waren met hun aangezichten tegenover elkaar, Exodus 25:18-20. Christus gekruist was het grote verzoendeksel, aan het hoofd - en voeteneinde waarvan deze twee cherubs waren, niet met een vlammend zwaard om ons af te houden, maar als verwelkomende boden om ons de weg des levens te wijzen.

2. Hun medelijdend vragen naar de oorzaak van Maria Magdalena’s smart, vers 13. Vrouw! wat weent gij? Deze vraag was:

a. een bestraffing van haar wenen: "Wat weent gij, nu gij reden hebt om u te verblijden?" Velen van onze tranenvloeden zouden wegdragen voor zulk een onderzoek. Wat buigt gij u neer?

b. Ze was ook bestemd om te tonen hoe engelen zich bekommeren om de droefheid der heiligen, daar zij in last hebben om hen te dienen ter hunner vertroosting. Ook Christenen behoren medegevoel te hebben met elkaar.

c. De vraag diende slechts om de gelegenheid te hebben om haar datgene mede te delen, waardoor haar treuren in verblijden zou verkeerd worden, haar zak ontbonden, en zij met blijdschap zal worden omgord.

3. Het treurig bericht dat zij geeft van hare smart en benauwdheid, "omdat zij het gezegend lichaam hebben weggenomen, dat ik heb willen balsemen, en ik weet niet, waar zij het gelegd hebben". Hetzelfde verhaal, dat zij al vroeger gedaan heeft, vers 2. Wij kunnen er in zien

a. De zwakheid van haar geloof. Indien zij een geloof had gehad als een mostaardzaadje, dan zou deze berg verzet zijn, maar wij brengen ons zelf dikwijls onnodig in verlegenheid door ingebeelde moeilijkheden, die het geloof ons als werkelijke voordelen zou doen zien. Vele vrome mensen klagen over de wolken en donkerheid, waaronder zij zich bevinden, welke toch slechts de noodzakelijke methodes der genade zijn om hun ziel te verootmoedigen en hun zonden te doden, en hun Christus dierbaar te maken.

b. De kracht van hare liefde. Zij, die ware genegenheid hebben voor Christus, kunnen niet anders dan in grote droefheid zijn, als zij de troostrijke tekenen Zijner liefde hebben verloren in hun ziel, of de liefelijke gelegenheden om tot Hem te spreken en Hem ere te bewijzen in zijn inzettingen. Maria Magdalena wordt door de verrassing van het gezicht der engelen niet afgeleid van haar onderzoek, noch door de ere er van tevreden gesteld, maar komt altijd weer op hetzelfde onderwerp terug: Zij hebben mijn Heere weggenomen.

Het gezicht van engelen, en hun vriendelijke, goedkeurende blikken, kan ons niet voldoen zonder het gezicht van Christus, en van Gods vriendelijk aanschijn in Hem. Ja meer, het gezicht der engelen is haar slechts een gelegenheid om haar onderzoek voort te zetten naar Christus. Alle schepselen, ook de voortreffelijkste en dierbaarste, moeten als middelen - en niet anders dan als middelen - gebruikt worden, om ons, in Christus, met God bekend te maken. De engelen vroegen haar: wat weent gij?

Ik heb reden genoeg om te wenen, antwoordt zij, want zij hebben mijn Heere weggenomen, en, gelijk Micha, kan zij zeggen: "Wat heb ik nu meer?" Vraagt gij waarom ik ween? Mijn liefste is geweken en is doorgegaan. Niemand dan zij, die het ervaren hebben, kent de smart ener verlatene ziel, die troostrijke blijken gehad heeft van Gods liefde in Christus en van hoop op de hemel, maar die nu verloren heeft, en in duisternis wandelt, wie kan zulk een verslagenen geest dragen?

III. Christus’ verschijning aan haar terwijl zij met de engelen sprak en hun de oorzaak harer droefheid te kennen gaf. Eer zij haar nog enig antwoord gegeven hebben, komt Christus zelf om haar in te lichten, want thans spreekt God tot ons door Zijn Zoon, niemand dan Hij zelf kan ons de weg wijzen om tot Hem te komen. Maria zou gaarne willen weten, waar haar Heere is, en zie, Hij is aan hare rechterhand.

1. Zij, die met niets minder tevreden willen zijn, dan met een gezicht van Christus, zullen ook met niets minder weggezonden worden. Nooit heeft Hij tot een ziel, die Hem zocht, gezegd: Zoek Mij te vergeefs. Is het Christus, dien gij wilt hebben? Christus zult gij hebben.

2. Als Christus zich openbaart aan hen, die Hem zoeken, zal Hij dikwijls hun verwachtingen overtreffen. Maria verlangt het dode lichaam van Christus te zien, en klaagt over het verlies daarvan, en. zij ziet Hem levend. Aldus doet Hij voor Zijn biddend volk boven hetgeen zij kunnen bidden of denken. Zie in deze verschijning van Christus aan Maria:

A. Hoe Hij zich in het eerst voor haar verborgen houdt.

a. Hij stond daar als een gewoon persoon, en als zodanig beschouwde zij Hem ook, vers 14. Zij verwachtte een antwoord op hare klacht van de engelen, en, hetzij de schaduw van een persoon bespeurende, of zijn voetstap achter zich horende, keerde zij zich achterwaarts van het spreken met de engelen, en ziet Jezus zelf staan, de Persoon zelf, dien zij zocht, maar wist niet, dat het Jezus was. De Heere is nabij de gebrokenen van harte, Psalm 34:19, meer nabij dan zij vermoeden. Zij, die Christus zoeken, kunnen er van verzekerd wezen, dat Hij, hoewel zij Hem niet zien, toch niet verre van hen is. Zij, die de Heere naarstig zoeken, zullen in alle richtingen naar Hem uitzien. Maria keerde zich achterwaarts in de hoop van het een of ander te ontdekken. Velen van de oude schrijvers opperen het denkbeeld, dat de engelen Maria een wenk hebben gegeven, om achter zich te zien, daar zij opstonden en zich voor de Heere Jezus neerbogen, Hem ziende, voordat Maria Hem zag, en dat zij zich toen omkeerde om te zien aan wie zij zo groten eerbied betoonden. Maar indien dat zo is, dan zou zij Hem toch waarschijnlijk niet voor de hovenier hebben aangezien. Het was dus veeleer haar ijver in het zoeken, die haar naar alle kanten deed uitzien. Christus is dikwijls nabij Zijn volk, zonder dat zij Hem bemerken. Zij wist niet, dat het Jezus was, niet omdat Hij in een andere gedaante verscheen, maar of zij had een onverschilligen, vluchtigen blik op Hem geworpen, en hare ogen, beneveld zijnde door tranen, kon zij Hem niet goed onderscheiden, of wel, hare ogen werden gehouden, dat zij Hem niet kende, zoals dit met de twee discipelen op de weg naar Emmaus het geval was, Lukas 24:16.

b. Hij deed haar een gewone vraag, waarop zij Hem antwoordde, vers 15.

Ten eerste. De vraag, die Hij haar deed, was gans natuurlijk, een vraag, die iedereen haar gedaan zou hebben. Vrouw! wat weent gij? wie zoekt gij? Wat brengt u zo vroeg in de morgen hier in de hof? En waartoe al die beweging en dat geraas? Wellicht werd dit met ietwat ruwheid gezegd, zoals Jozef tot zijn broeders sprak, zich vreemd houdende, eer hij zich aan hen bekend maakte. Het schijnt wel het eerste woord te zijn, dat Christus na zijn opstanding gesproken heeft: Wat weent gij? Ik ben opgestaan. Er is in de opstanding van Christus genoeg om onze smarten te lenigen, en de stromen van tranen, die wij schreien te weerhouden, en er de bron van te doen opdrogen. Merk hier op, dat Christus kennis neemt:

1. Van de smarten Zijns volks, en vraagt: Waarom weent gij? Hij vergadert hun tranen in zijn fles, en schrijft ze in Zijn register.

2. Van de zorgen Zijns volks, en Hij vraagt: Wie zoekt gij, en wat wenst gij? Als Hij weet, dat zij Hem zoeken, wil Hij het toch van hen weten, zij moeten Hem zeggen, wie zij zoeken.

Ten tweede. Het antwoord, dat zij Hem geeft, is gans natuurlijk. Zij geeft Hem geen direct antwoord, maar, alsof zij zei: "Waarom bespot gij mij, en verwijt mij mijn tranen? Gij weet wel, waarom ik ween, en wie ik zoek": en daarom, menende dat het de hovenier was, de persoon, dien Jozef gebruikte om zijn hof in orde te houden en te bewaren, en die, naar zij dacht, zo vroeg kwam om aan zijn werk te gaan, zei zij: Heere! zo gij Hem weggedragen hebt, zeg mij waar gij Hem gelegd hebt, en ik zal Hem wegnemen. Zie hier:

1. De dwaling van het verstand. Zij meende, dat onze Heere Jezus de hovenier was, misschien wel omdat Hij vroeg met wiens verlof zij zich daar bevond. In de dag der wolke en der donkerheid zullen ontroerde zielen allicht geneigd zijn zich van Christus zelf een verkeerde voorstelling te maken, en aan de methode van zijn voorzienigheid en genade een verkeerde uitlegging te geven.

2. De oprechtheid harer genegenheid. Zie, hoe zij er haar hart op gezet heeft, om Christus vinden. Aan ieder, dien zij ontmoet, vraagt zij naar Hem, zoals de bruid: Hebt gij dien gezien, dien mijn ziel liefheeft? Zij spreekt eerbiedig tot de hovenier, en noemt hem Heere, in de hoop tijding door hem te krijgen van haren Welbeminde. Als zij van Christus spreekt, noemt zij Hem niet, maar zo gij Hem weggedragen hebt, gans in de veronderstelling, dat deze hovenier even goed als zij vervuld was van gedachten omtrent dezen Jezus, en dus wel moest weten wie zij bedoelde. Een ander blijk van de kracht harer genegenheid was, dat zij, wáár men Hem ook gelegd zou hebben. het op zich zou nemen om Hem weg te nemen, Zulk een lichaam, met zulk een gewicht van specerijen bezwaard, was veel meer dan zij kon dragen, maar ware liefde denkt meer te kunnen doen dan zij kan, en telt geen moeilijkheden. Zij onderstelde, dat het dezen hovenier tegen de zin was, dat het lichaam van een schandelijken gekruiste in zijns meesters nieuw graf zou liggen, en dat hij het daarom weggedragen had naar de een of andere schamele plaats, die hij er geschikter voor vond. En Maria dreigt hem niet met het aan zijn meester te zullen zeggen, en te bewerken, dat hij er zijn betrekking door zou verliezen, maar zij neemt op zich om een ander graf te vinden, waarin het lichaam zou mogen blijven. Christus behoeft niet te blijven, waar Hij als een last wordt beschouwd.

B. Hoe Christus zich eindelijk aan haar bekend maakte, en haar, door een liefelijke verrassing de onfeilbare zekerheid gaf van zijn opstanding. Eindelijk zei Jozef tot zijn broeders: Ik ben Jozef. Zo ook Christus hier tot Maria Magdalena, nu Hij ingegaan is tot Zijn verhoogden staat. Merk op:

a. Hoe Christus zich aan deze Godvruchtige vrouw, die Hem met tranen zocht, ontdekt heeft, vers 16: Jezus zei tot haar: Maria! Het werd met nadruk gezegd, en met die vriendelijkheid en vrijheid, waarmee Hij gewoon was tot haar te spreken. Nu veranderde Hij zijn stem, en sprak weer zoals Hij was, niet zoals de hovenier. Christus’ wijze om zich aan Zijn volk bekend te maken is door Zijn woord, Zijn woord, toegepast op hun ziel, sprekende tot hen in het bijzonder. Wanneer zij, die God bij name heeft gekend in de raad Zijner liefde, Exodus 33:12, bij name geroepen worden in de kracht Zijner genade, dan openbaart Hij Zijn Zoon in hen, zoals in Paulus, Galaten 1:16, toen Christus hem bij name riep: Saul. Saul. Christus’ schapen kennen zijn stem, Hoofdstuk 10:4. Dit een woord, Maria, was gelijk aan dat tot de discipelen in de storm: Ik ben het. Dan zal het woord van Christus ons goed doen, als wij onze namen brengen in de geboden en beloften: "Hierin spreekt Christus tot mij, hierin roept Christus mij.

b. Hoe geredelijk zij die ontdekking aannam. Toen Christus zei: "Maria, kent gij Mij niet, zijn gij en Ik zo vreemd voor elkaar geworden?" bemerkte zij terstond wie Hij was, zoals de bruid, Hooglied 2:8. Dat is de stem mijns liefsten. Zij, zich omkerende, zei tot Hem: Rabbouni, mijn Meester. Het zou gevoeglijk als vraag gelezen kunnen worden: Rabbouni? "Is het mijn Meester? Ja waarlijk, Hij is het". Merk op:

Ten eerste. de titel van eerbied, die zij Hem geeft: Mijn Meester, didaskale - een onderwijzende meester. De Joden noemden hun geleerden Rabbijnen, grote mannen. Sommigen van hen zeggen, dat Rabbon een hogere titel was dan Rabbi, en daarom koos Maria dien, en voegt er het bezittelijk voornaamwoord aan toe: Mijn grote Meester. Niettegenstaande het vrije der gemeenschapsoefening, dat Christus ons toestaat in onze omgang met Hem, moeten wij gedenken, dat Hij onze Meester is, en dat wij Hem met Godvruchtige vreze behoren te naderen.

Ten tweede. Met welk een levendige genegenheid zij Christus dien titel geeft. Zij keerde zich af van de engelen, die zij voor hare ogen had, om Jezus aan te zien. Wij moeten onze blik afwenden van alle schepselen, ook van de schitterendsten en besten, om hem op Christus te vestigen, van wie wij door niets afgeleid moeten worden, en wie niets in de weg moet treden. Toen zij meende, dat het de hovenier was, zag zij, terwijl zij tot Hem sprak, een anderen kant uit, maar nu zij de stem van Christus hoorde, keerde zij zich om. De ziel, die Christus’ stem hoort, en tot Hem gewend is, noemt Hem juichend en met blijdschap: Mijn Meester. Zie, met hoe groot genoegen, dat zij, die Christus liefhebben, spreken van Zijn gezag over hen. Mijn Meester, mijn grote Meester.

C. De nadere instructies, die Christus haar gaf, vers 17. Raak Mij niet aan. maar ga heen en breng de tijding aan Mijn discipelen. Ten eerste. Hij leidt haar af van de verwachting van gemeenzamen omgang en gesprek met Hem voor ditmaal. Raak Mij niet aan, want Ik ben nog niet opgevaren. Maria was zo vervoerd van blijdschap op het zien van haren Meester, dat zij zich vergat, de staat van heerlijkheid vergat, waartoe Hij nu was ingegaan, en zo was zij op het punt van uitdrukking te geven aan hare blijdschap door een liefdevolle omhelzing, hetgeen Christus nu verbiedt.

1. Raak Mij op deze wijze niet aan, want Ik moet opvaren naar de hemel. Hij heeft de discipelen gezegd Hem aan te raken, ter bevestiging van hun geloof, Hij vergunde aan de vrouwen zijn voeten te grijpen en Hem te aanbidden, Mattheüs 28:9. Maar Maria, menende, dat Hij was opgestaan, op de wijze zoals Lazarus was opgestaan, om nu voortaan onder hen te leven, en even vrijelijk met hen om te gaan als te voren, was zij op het punt van Hem even gemeenzaam bij de hand te grijpen. Christus herstelde deze vergissing, zij moet in Hem geloven en Hem aanbidden als verhoogd zijnde, maar niet de vroegere gemeenzaamheid met Hem verwachten. Zie 2 Corinthiërs 5:16. Hij verbiedt haar, om haar hart te stellen op zijn lichamelijke tegenwoordigheid, of te verwachten, dat die blijvend zal zijn, en leidt haar tot de geestelijke gemeenschapsoefening, die zij met Hem smaken zal, nadat Hij opgevaren zal zijn tot Zijn Vader, want de grootste blijdschap Zijner opstanding was, dat zij een stap was tot zijn hemelvaart. Maria dacht, dat haar Meester, nu Hij was opgestaan, terstond een aards koninkrijk zou oprichten, zoals zij zich dit lang hadden beloofd en voorgesteld. "Neen," zegt Christus, "raak Mij niet aan met zulke denkbeelden, denk er niet aan Mij aan te grijpen, ten einde Mij hier terug te houden, want hoewel Ik nog niet ben opgevaren, ga heen tot Mijn broeders, en zeg hun, dat ik zal opvaren". Evenals voor Zijn dood, zo blijft Hij ook na zijn opstanding hetzelfde woord herhalen, dat Hij heenging, en niet meer in de wereld was. Daarom moeten zij hoger zien dan naar zijn lichamelijke tegenwoordigheid, verder zien dan de tegenwoordigen staat van zaken.

2. "Raak Mij niet aan, blijf nu niet hier om Mij nu aan te raken, blijf nu niet hier om nog verdere vragen te doen, of om nog meer uitdrukking te geven aan uw blijdschap, want Ik ben nog niet opgevaren, Ik zal niet onmiddellijk heengaan, het kan een andermaal geschieden. Het beste wat gij nu doen kunt is de tijding te brengen aan de discipelen, verlies dus geen tijd, maar ga zo spoedig gij kunt". De openbare dienst gaat voor eigene voldoening. Het is zaliger te geven dan te ontvangen. Als de dag aanbreekt, moet Jakob een engel laten gaan, want dan is het tijd om naar zijn gezin om te zien. Maria moet niet blijven, om met haar Meester te spreken, zij moet zijn boodschap gaan verrichten, want het is een dag van goede boodschap, waarvan zij de vertroosting niet voor zich alleen moet houden, maar haar moet mededelen aan anderen. Zie het verhaal in 2 Koningen 7:9.

Ten tweede. Hij zegt haar welke boodschap zij aan Zijn discipelen moet brengen: Maar ga heen tot Mijn broeders, en zeg hun, niet slechts, dat Ik ben opgestaan (dat zou zij hun uit haar zelf hebben kunnen zeggen, want zij had Hem gezien), maar, dat Ik opvare. Merk op:

A. Aan wie de boodschap wordt gezonden: Ga er mede tot Mijn broeders, want Hij schaamt zich niet hen aldus te noemen.

a. Hij ging nu in tot zijn heerlijkheid, en was nu meer krachtelijk dan ooit te voren bewezen de Zoon van God te zijn, toch erkent Hij Zijn discipelen als zijn broeders, en drukt zich met meer tedere genegenheid voor hen uit dan te voren, Hij had hen vrienden genoemd, maar nooit te voren heeft Hij hen broeders genoemd. Christus is wel hoog, maar niet hoogmoedig. Niettegenstaande zijn verheffing, versmaadt Hij het niet zijn arme bloedverwanten te erkennen.

b. Zijn discipelen hadden zich in de laatste dagen weinig oprecht jegens Hem betoond, Hij had hen nooit meer te zamen gezien, sedert zij Hem allen verlaten hadden en gevlucht waren, toen Hij gevangen werd genomen. Hij zou hun nu met recht een toornige boodschap hebben kunnen zenden: "Ga heen tot gindse verraderlijke deserteurs, en zeg hun, dat Ik hen nooit meer zal vertrouwen, en nooit meer iets met hen van doen wil hebben". Neen, Hij vergeeft, Hij vergeet, en verwijt niet.

B. Door wie zij gezonden wordt: door Maria Magdalena, uit wie Hij zeven duivelen had uitgeworpen, maar die nu aldus bevoorrecht werd. Dit was haar loon voor haar standvastig aankleven van Christus, en haar zoeken en vragen naar Hem, en een stilzwijgende bestraffing aan de apostelen, die niet zo dicht bij de stervenden Jezus gebleven waren, noch zo vroeg waren uitgegaan als zij om de verrezen Jezus te ontmoeten, zij wordt een apostel tot de apostelen.

C. Wat de boodschap zelf is: Ik vare op tot Mijn Vader. Er zijn in deze woorden twee rijke vertroostingen gelegen:

a. Onze medebetrekking tot God, voortvloeiende uit onze eenheid met Christus, is een onuitsprekelijke vertroosting. Van deze onuitputtelijke bron van licht, leven en zaligheid sprekende, zegt Hij is Mijn Vader en uw Vader, Mijn God en uw God. Dit drukt ten volle de innige, nauwe betrekking uit tussen Christus en de gelovigen, En Hij, die heiligt, en zij, die geheiligd worden, zijn allen uit een, Hebreeën 2:11. Hier hebben wij zulk een verhoging van Christenen, en zulk een neerbuiging van Christus, als waardoor zij zeer dicht tot elkaar worden gebracht. Het is de grote waardigheid voor de gelovigen, dat de Vader van onze Heere Jezus Christus, in Hem, hun Vader is. Er is voorzeker een groot verschil tussen de wederzijdse grondslagen van die betrekking, Hij is Christus’ Vader door eeuwige generatie, de onze door een genadige aanneming, en toch geeft ons dit het recht om Hem, evenals Christus gedaan heeft, Abba, Vader te noemen. Dit geeft een reden, waarom Christus hen broeders noemt, het is omdat Zijn Vader hun Vader is. Christus zal nu opvaren om onze Voorspraak bij de Vader te wezen - bij Zijn’ Vader, en daarom kunnen wij hopen, dat Hij voor alles zal overmogen - bij onze Vader, en daarom kunnen wij hopen, dat Hij voor ons zal overmogen. Het is de grote neerbuigendheid van Christus, dat het Hem behaagt de God der gelovigen als Zijn God te erkennen: Mijn God, en uwen God, de Mijne, opdat Hij de uw moge zijn, de God van de Verlosser om Hem te ondersteunen, Psalm 89:27, opdat Hij de God moge zijn van de verlosten, om hen te behouden. De hoofdsom van het Nieuwe Testament is, dat God ons tot een God zal wezen. En daar nu Christus de Borg en het Hoofd is van het verbond, met wie in de eerste plaats gehandeld wordt, en met de gelovigen slechts door Hem als Zijn geestelijk zaad, is deze verbondsbetrekking ook het eerst in Hem gevestigd. God wordt Zijn God, en aldus ook de onze, en daar wij der Goddelijke natuur deelachtig zijn geworden, is Christus’ Vader onze Vader, en daar Hij de menselijke natuur heeft aangenomen, is onze God Zijn God.

b. Christus’ hemelvaart ter voortzetting van zijn onderneming voor ons, is mede een onuitsprekelijke vertroosting. "Zeg hun, dat Ik weldra op zal varen: dat is de volgende stap, dien Ik doen zal".

Dit nu was bedoeld: (1). als een woord van waarschuwing voor de discipelen, om niet te verwachten, dat zijn lichamelijke tegenwoordigheid op aarde blijvend zal zijn, noch dat Hij Zijn aards koninkrijk onder de mensen zal oprichten, waarvan zij altijd het denkbeeld hebben gekoesterd. "Neen, zeg hun, dat Ik ben opgestaan, niet om bij hen te blijven, maar om op hun belangen uit te gaan in de hemel". Aldus moeten zij, die opgewekt zijn tot een geestelijk leven in overeenstemming met Christus’ opstanding het er voor houden, dat zij opgewekt zijn om op te varen, zij zijn levend gemaakt met Christus, om met Hem mede gezet te worden in de hemel. Efeziërs 2:5, 6. Laten zij niet denken, dat deze aarde hun te huis, hun vaderland en hun ruste zal zijn, neen, van de hemel geboren zijnde, zijn zij bestemd voor de hemel, hun oog moet op een andere wereld gericht zijn, en steeds moet het in hun hart gegraveerd zijn: ik vare op, en daarom moet ik de dingen zoeken, die Boven zijn.

(2). Een woord van vertroosting voor hen, en voor allen, die door hun woord in Hem zullen geloven. Toen stond Hij op het punt van op te varen, nu is Hij opgevaren tot Zijn Vader en onze Vader. Dit was zijn bevordering, zijn verhoging, Hij is opgevaren, om die ere en macht te ontvangen, die het loon zouden zijn van zijn vernedering, Hij zegt dit juichend, opdat zij, die Hem liefhebben, zich zullen verblijden. Dit is ons voordeel, want Hij is opgevaren als overwinnaar, de gevangenis gevankelijk voerende, Psalm 68:19. Hij is opgevaren als onze Voorloper, om ons een plaats te bereiden, en gereed te zijn om ons te ontvangen. Deze boodschap was gelijk aan die, welke de broeders van Jozef hem betreffende aan Jakob hebben gebracht, Genesis 45:26, "Jozef leeft nog", en dat niet alleen, maar vivit imo et in senatum venit - hij leeft, en komt ook in de senaat, ja ook is hij regeerder in gans Egypteland, hij heeft alle macht". Sommigen menen, dat in die woorden: Ik vare op tot mijn God en uwen God" een belofte ligt opgesloten van onze opstanding in de kracht van Christus’ opstanding, want Christus had de opstanding der doden bewezen uit de woorden: Ik ben de God van Abraham, Mattheüs 22:32. Zodat Christus hier te kennen geeft: "Gelijk Hij Mijn God is, en Mij daarom opgewekt heeft, zo is Hij uw God, en zal daarom ook u opwekken en uw God zijn, Openbaring 21:3. Omdat Ik leef, zult ook gij leven. Ik vare nu op, om Mijn God te eren, en gij zult tot Hem opvaren als uwen God.

IV. Hier is Maria Magdalena’s getrouw bericht aan de discipelen van hetgeen zij gezien en gehoord had, vers 18. Zij ging en boodschapte de discipelen - die zij te zamen vergaderd vond - dat zij de Heere gezien had. Petrus en Johannes hadden haar verlaten, terwijl zij Hem ijverig en met tranen zocht, en zij hadden niet willen blijven om met haar Hem te zoeken. En nu komt zij om hun te zeggen, dat zij Hem gevonden had, en om de vergissing of dwaling te herstellen, waarin zij hen geleid had door te zoeken naar een dood lichaam, want zij had nu bevonden, dat het een levend en verheerlijkt lichaam was, zo dat zij, wat zij zocht, had gevonden, en, wat oneindig beter was, zij had zelf blijdschap door het zien van de Meester, en was bereid hare blijdschap mede te delen, want zij wist, dat het een blijde tijding voor hen wezen zal. Als God ons vertroost, dan bedoelt Hij er mede, dat wij anderen zullen vertroosten. En gelijk zij hun zei wat zij gezien had, zo zei zij hun ook wat zij gehoord had. Zij had de Heere levend gezien, waarvan dit het teken was (en een kostelijk teken was het) dat Hij haar dit gezegd had, als een boodschap, die zij hun moest brengen, en zij heeft haar hun getrouwelijk overgebracht. Zij, die zelf met het woord van Christus bekend zijn, behoren hun kennis tot welzijn van anderen mede te delen, en er niet rouwig om te zijn, dat anderen evenveel weten als zij.

Johannes 20:19-25🔗

Het gewisse kenteken, het onmiskenbaar bewijs van Christus’ opstanding, was, dat Hij zich zelf levend vertoond heeft, Handelingen 1:3. In deze verzen hebben wij een bericht van zijn eerste verschijning aan het gezelschap der discipelen op de dag Zijner opstanding. Hij had hun de tijding van zijn opstanding gezonden door getrouwe en geloofwaardige boodschappers, maar om hun zijn liefde te tonen, en hun geloof in Hem te bevestigen, kwam Hij zelf, en gaf hun al de verzekeringen der waarheid er van, die zij konden begeren, opdat zij dit niet slechts van horen zeggen zouden hebben, en uit de tweede hand, als het ware, maar zelf ooggetuigen er van konden wezen, dat Hij levend was, omdat zij het aan de wereld moesten getuigen, en op dat getuigenis de kerk moesten grondvesten. Merk hier nu op:

I. Wanneer en waar deze verschijning plaats had, vers 19. Het was op dezelfden dag, dat Hij was opgestaan, zijnde de eerste dag der week, de dag na de Joodsen sabbat, op een samenkomst der apostelen, namelijk van tien hunner met nog enige andere vrienden, Lukas 24:33. Er zijn drie mindere inzettingen (als ik ze zo noemen mag) ingesteld door onze Heere Jezus, om blijvend te zijn in zijn kerk ter harer ondersteuning, en voor de rechte bediening der voornaamste inzettingen - het woord, de sacramenten en het gebed, en deze drie zijn: de Dag des Heeren, de plechtige bijeenkomsten, en de prediking des Evangelies. Omtrent ieder van deze inzettingen is ons in deze verzen de wil van Christus duidelijk te kennen gegeven: van de eerste twee, hier, in de omstandigheid Zijner verschijning, van de andere in vers 21. Christus’ koninkrijk moest onder de mensen opgericht worden en wel terstond na zijn opstanding, en gevolglijk vinden wij de eigen dag Zijner opstanding, hoewel het nog een dag van kleine dingen was, reeds opgeluisterd door die plechtigheden, welke zullen medewerken om gedurende alle eeuwen het aanzien van de Godsdienst in de kerk hoog te houden.

1. Hier wordt de Christelijke sabbat waargenomen door de discipelen en erkend door onze Heere Jezus. Het bezoek van Christus aan Zijn discipelen was op de eersten dag der week. En de eerste dag der week is, - geloof ik - de enige dag der week, of maand, of jaar, die ooit met getal in het gehele Nieuwe Testament vermeld is, en onderscheidene malen wordt er van gesproken als van een dag, die Godsdienstig gevierd wordt. Hoewel in vers 1 uitdrukkelijk gezegd is, dat Christus op de eersten dag der week is opgestaan, en het dus volstaan zou hebben, om hier, in vers 19, te zeggen, dat Hij aan de avond van dien dag aan de discipelen verschenen is, wordt toch, om aan dien dag ere bij te zetten, herhaald: op dezelfden eersten dag der week. Niet, dat de apostelen bedoelden de dag aldus te eren (zij waren nog in twijfel hieromtrent) maar God bedoelde hem te eren, door te beschikken, dat zij samen vergaderd waren, ten einde Christus’ eerste bezoek op dien dag te ontvangen. Aldus heeft Hij dien dag gezegend en geheiligd, omdat de Verlosser er op gerust heeft.

2. Hier wordt een Christelijke bijeenkomst gehouden door de discipelen, en ook erkend door de Heere Jezus. Waarschijnlijk zijn de discipelen wel voor een Godsdienstige handeling bijeen gekomen, om te zamen te bidden, of wellicht om elkaar hun bevindingen mede te delen en te overwegen of zij genoegzamen grond hadden om te geloven, dat hun Meester was opgestaan, en te beraadslagen over hetgeen hun nu te doen stond, of zij bij elkaar zouden blijven, of zich zouden verstrooien. Zij kwamen bijeen om elkanders gevoelen te vernemen, elkanders handen te sterken, en de maatregelen te beramen, die zij in dit moeilijk tijdsgewricht moesten nemen. Deze bijeenkomst had in het verborgen plaats, want openlijk durfden zij niet bijeenkomen. Zij vergaderden in een huis, maar hielden de deur gesloten, opdat men hen niet bij elkaar zien zou, en opdat niemand bij hen binnen zou komen, dan de personen, die zij kenden, want zij vreesden de Joden, die de discipelen als misdadigers zouden vervolgen, om de schijn te hebben van de leugen te geloven, waarmee zij de wereld gingen misleiden, nl. dat Zijn discipelen bij nacht gekomen waren en Hem gestolen hebben. Christus’ discipelen moeten, zelfs in moeilijke tijden de onderlinge bijeenkomst niet nalaten, Hebreeën 10:25. Deze schapen der kudde werden verstrooid in de storm, maar schapen zijn gezellig, en zullen weer bij elkaar komen.

Het is niets nieuws, dat de vergaderingen van Christus’ discipelen in een hoek gedreven worden, en naar de woestijn gedrongen, Openbaring 12:14, Spreuken 28:12. Gods kinderen zijn dikwijls verplicht geweest, om, zoals de discipelen hier, in hun binnenste kamers te gaan en hun deuren te sluiten van wege de vreze der Joden. Vervolging is hun toebedeeld, en zich voor vervolging te verbergen, is hun geoorloofd, en waar anders zullen wij dan naar hen uitzien dan in de holen en spelonken der aarde? Het is wel een wezenlijke smart, maar geen wezenlijke schande voor Christus’ discipelen, om zich aldus te verbergen.

II. Wat er bij dit bezoek van Christus aan Zijn discipelen gezegd en gedaan werd, en Zijn onderhoud met hen. Toen zij vergaderd waren, kwam Jezus onder hen, in zijn eigene gestalte, maar toch als een sluier werpende over de glans van Zijn lichaam, dat nu verheerlijkt begon te worden, want anders zou het hun ogen verblind hebben, zoals bij zijn verheerlijking op de berg. Christus kwam onder hen, om hun een proeve te geven van de vervulling Zijner belofte, dat Hij, waar twee of drie in Zijn naam vergaderd zijn, in hun midden zijn zal. Hij kwam, hoewel de deuren gesloten waren. Dit verzwakt geenszins het bewijs, dat Hij een wezenlijk menselijk lichaam had na zijn opstanding, hoewel de deuren gesloten waren, wist Hij ze wel zonder gedruis te openen, en zo binnen te komen, dat zij Hem niet hoorden, zoals Hij op het water had gewandeld, en toch een wezenlijk lichaam had. Het is voor Christus’ discipelen troostrijk te weten, dat, wanneer hun plechtige bijeenkomsten in het verborgen gehouden moeten worden, geen deuren Christus’ tegenwoordigheid onder hen kunnen beletten. In deze verschijning van Christus hebben wij te letten op vijf dingen.

A. Zijn vriendelijke en gemeenzame begroeting van de discipelen: Hij zei tot hen: Vrede zij ulieden. Dit was niet de gewone begroeting, hoewel zij gebruikelijk was onder vrienden, maar een plechtige, ongewone zegenspraak, waarmee Hij hun al de gezegende vruchten en uitwerkselen schonk van Zijn dood en zijn opstanding. Het gezegde was gewoon, maar de zin er van was nu iets zeer bijzonders. Vrede zij ulieden is zoveel als: Alle goed kome tot u, alle vrede ten allen tijde, en in allerlei wijze. Christus had hun Zijn vrede nagelaten voor hun legaat, Hoofdstuk 14:27. Door de dood van de testamentmaker was het testament van kracht geworden, en Hij was nu opgestaan van de doden, om het testament geldig te verklaren en er zelf de uitvoerder van te zijn. Dies doet Hij hier een prompte betaling van het legaat: Vrede zij ulieden. Zijn spreken van vrede geeft vrede, schept de vrucht der lippen, vrede, vrede met God, vrede in uw eigen geweten, vrede met elkaar, al die vrede zij uw deel, niet vrede met de wereld, maar vrede in Christus. Zijn plotselinge verschijning in hun midden, toen zij vol van twijfelingen waren over Hem, vol van vreze ten opzichte van hen zelf, moest wel enige ontsteltenis bij hen teweeggebracht hebben, maar het gedruis dezer golven en baren brengt Hij tot zwijgen met dit woord: Vrede zij ulieden.

B. Zijn duidelijke en onloochenbare openbaring van zich zelf aan hen, vers 20.

Let hier: a. op de methode, die Hij volgde, om hen van de waarheid Zijner opstanding te overtuigen. Thans zagen zij Hem levend, dien grote scharen van mensen, twee of drie dagen te voren dood hadden gezien. Nu was de enige twijfel of datgene wat zij levend zagen, hetzelfde individuele lichaam was, dat dood was gezien, en niemand kon een nader bewijs verlangen dat het dit was, dan de littekenen der wonden in het lichaam.

Ten eerste. De tekenen der wonden - en wel zeer diepe tekenen, hoewel zonder enigerlei pijn of gevoeligheid - zijn zelfs na zijn opstanding in het lichaam van de Heere Jezus gebleven, ten einde de waarheid er van aan te tonen. Veroveraars roemen op de littekenen hunner wonden. Christus’ wonden moesten op aarde spreken en getuigen, dat Hij het was, en daarom is Hij er mede opgestaan, zij moesten spreken in de hemel, in de voorbede, die Hij doet voor Zijn volk, en daarom is Hij er mede opgevaren, en verscheen Hij in het midden des troons, als het Lam, dat geslacht is. Openbaring 5:6. Ja meer, het schijnt, dat Hij ook wederkomen zal met zijn littekenen, opdat zij Hem zullen aanschouwen, dien zij doorstoken hebben.

Ten tweede. Deze tekenen toonde Hij aan Zijn discipelen ter hunner overtuiging. Zij hadden niet slechts de voldoening van Hem te zien met hetzelfde gelaat en Hem te horen spreken met dezelfde stem, waaraan zij zo lang gewoon waren. Sic oculos, sic elle manus, sic ora, ferebat - zo waren zijn gebaren, zo waren zijn ogen en handen! maar zij hadden nog het nader bewijs van deze bijzondere tekenen. Hij opende hun zijn handen, opdat zij er de tekenen der wonden in zouden zien, Hij opende zijn borst, zoals de voedster voor haar kind, om hun de wonde aldaar te tonen. De verhoogde Verlosser zal voor al zijn vrienden en volgelingen immer een opene hand en een open hart hebben. Als Christus door de vertroostingen Zijns Geestes aan de gelovigen zijn liefde toont, hun verzekert, dat zij leven zullen, omdat Hij leeft, dan toont Hij hun zijn handen en zijn zijde.

b. De indruk die het op hen maakte, en het goed dat het hun deed.

Ten eerste. Zij waren overtuigd, dat zij de Heere zagen, en aldus werd hun geloof bevestigd. Eerst dachten zij slechts een verschijning, een gedaante te zien, maar nu wisten zij, dat het de Heere zelf was. Zo hebben vele gelovigen, toen zij nog zwak waren, gevreesd, dat hun vertroostingen slechts ingebeeld waren, maar naderhand hebben zij ze door genade wezenlijk en substantieel bevonden. Zij vragen niet: Is het de Heere? Zij zijn er zeker van, dat Hij het is.

Ten tweede. Zij werden verblijd. Hetgeen hun geloof versterkte, wekte hun blijdschap op, gelovende, verblijdden zij zich. De evangelist schijnt dit in vervoering van vreugde en als met triomf te schrijven. "Dan, of toen de discipelen de Heere zagen, werden zij verblijd. Indien de geest van Jakob levendig werd, toen hij hoorde, dat Jozef nog leefde, hoe zou dan het hart van deze discipelen niet levendig geworden zijn, toen zij hoorden, dat Jezus herleefd was. Het is voor hen als een leven uit de doden. Nu was het woord van Christus vervuld, Hoofdstuk 16:22:Ik zal u wederom zien, en uw hart zal zich verblijden. Dat heeft al de tranen van hun ogen afgewist. Het zien van Christus zal het hart eens discipels ten allen tijde verblijden, hoe meer wij van Christus zien, hoe meer wij ons in Hem zullen verheugen, en onze blijdschap zal niet volkomen zijn voor wij komen, waar wij Hem zullen zien gelijk Hij is.

c. De eervolle en grote, ruime opdracht, die Hij hun gaf om zijn agenten te zijn voor het gronden Zijner kerk, vers 21. Hier is:

(1). De inleiding tot hun opdracht, welke bestond in een plechtige herhaling van zijn vorige begroeting: Vrede zij ulieden. Dit kan bedoeld zijn,

Ten eerste, om hun aandacht op te wekken voor de opdracht, die Hij hun stond te geven. De vorige begroeting diende om de ontroering hunner vreze tot bedaren te brengen, opdat zij rustig en kalm acht konden geven op de bewijzen Zijner opstanding, deze was om de vervoering hunner blijdschap te temperen, ten einde kalm en bedaard aan te horen, wat Hij hun verder te zeggen had. Of,

Ten tweede: Om hen aan te moedigen, om de opdracht, die Hij hun gaf, aan te nemen. Hoewel zij er in vele en grote moeilijkheden door zouden komen, heeft Hij er toch hun ere en hun vertroosting mede bedoeld en, bij de uitkomst, zal het hun vrede wezen. Gideon ontving zijn opdracht met dit woord: Vrede zij u, Richteren 6:22, 23. Christus is onze vrede, indien Hij met ons is, dan is ons vrede. Christus zond nu Zijn discipelen uit om aan de wereld vrede te verkondigen, Jesaja 52:7, en hier verleent Hij hun niet slechts dien vrede voor hun eigene voldoening, maar vertrouwt hem hun toe om door hen aan alle zonen des vredes overgegeven te worden, Lukas 10:5, 6.

(2). De opdracht zelf, die zeer groot is: Gelijkerwijs Mij de Vader gezonden heeft, zende Ik ook ulieden.

Ten eerste. Het is gemakkelijk te begrijpen hoe Christus hen zond. Hij stelde hen aan om met Zijn werk op aarde voort te gaan, en zich ten koste te geven om Zijn Evangelie te verspreiden en Zijn koninkrijk onder de mensen op te richten. Hij zond hen voorzien van een Goddelijke volmacht, gewapend met Goddelijke macht. - Hij zond hen heen als gezanten om over vrede te onderhandelen, en als herauten, om hem af te kondigen. - Hij zond hen als dienstknechten om tot het bruiloftsfeest te nodigen. Daarom werden zij apostelen genoemd, dat is: gezondenen.

Ten tweede. Maar het is niet zo gemakkelijk te verstaan hoe Christus hen zond, gelijk als de Vader Hem gezonden heeft. Voorzeker waren toch hun opdracht en hun macht ver beneden de Zijnen, maar:

1. Hun werk was van dezelfden aard als het Zijne, en zij moesten voortgaan, waar Hij gebleven was. Zij werden niet gezonden, om, evenals Hij, koningen en priesters te zijn, maar slechts profeten. Gelijk Hij gezonden was om van de waarheid te getuigen, waren ook zij gezonden, om daarvan te getuigen, niet om de middelaars te zijn der verzoening maar om er slechts de predikers en bekendmakers van te wezen. Was Hij gezonden, niet om gediend te worden, maar om te dienen? niet om Zijn wil te doen maar de wil degene, die Hem gezonden heeft? Dat waren ook zij. Gelijk de Vader Hem gezonden heeft tot de verlorene schapen van het huis Israëls, zo heeft Hij hen gezonden in geheel de wereld.

2. Hij had een macht om hen te zenden gelijk aan die, welke de Vader had om Hem te zenden. Het is hierin dat de kracht der vergelijking gelegen schijnt. Met hetzelfde gezag, waarmee de Vader Mij gezonden heeft, zend Ik u. Dit bewijst de Godheid van Christus: de opdracht die Hij hun gaf, had een gelijk gezag als die, welke de Vader Hem had gegeven, en was in alle opzichten even geldig en van evenveel kracht en uitwerking, als die welke Hij in visioenen aan de Oud-Testamentische profeten heeft gegeven. De opdracht aan Petrus en Johannes door het eenvoudige, duidelijke woord van Christus, is even goed als die aan Jesaja en Ezechiël door de Heere, zittende op Zijn troon, ja zelfs gelijk aan die, welke aan de Middelaar zelf voor Zijn werk werd gegeven. Had Hij een onbetwistbaar gezag, en een onweerstaanbare bekwaamheid voor Zijn werk? Die hadden ook zij voor het hun. Of wel, Gelijkerwijs Mij de Vader gezonden heeft, is, als het ware, de stelling of opgave Zijner macht: krachtens het gezag, Hem gegeven als Middelaar, heeft Hij hun macht en gezag verleend, als zijn dienaren, om voor Hem, en in Zijn naam, met de kinderen der mensen te handelen, zodat zij, die hen ontvingen, of verwierpen, Hem hebben ontvangen, of verworpen, alsmede Hem, die Hem heeft gezonden, Hoofdstuk 13:20.

d. Hun bekwaammaking voor de volvoering van hun opdracht, vers 22: Hij blies op hen, en zei tot hen: Ontvangt de Heiligen Geest. Let op:

(1). Het teken, dat Hij gebruikte om hen te verzekeren van, en aan te doen met, de gave, die Hij hun nu stond te verlenen: Hij blies op hen, niet slechts om hun door dezen levensadem te tonen, dat Hij zelf wezenlijk levend was. maar om hen bekend te maken met het geestelijk leven en de macht, die zij van Hem voor al het werk, dat voor hen lag, zullen ontvangen. Waarschijnlijk heeft Hij op allen tegelijk, niet op ieder afzonderlijk geblazen, en hoewel Thomas toen niet met hen was, wist de Geest des Heeren Hem toch wel te vinden, evenals Hij Eldad en Medad wist te vinden, Numeri 11:26.

Christus schijnt hier te verwijzen naar de schepping van de mens in de beginne door hem de adem des levens in te blazen, en te kennen te geven, dat Hij zelf de Auteur was van dat werk, en dat het geestelijk leven en de kracht van de Evangeliedienaars en Christenen aan Hem ontleend, en van Hem afhankelijk zijn, evenals het natuurlijke leven van Adam en zijn zaad. Gelijk de adem van de Almachtige aan de mens leven gaf en de oude wereld begon, zo gaf de adem van de machtigen Zaligmaker leven aan zijn dienstknechten, en begon een nieuwe wereld, Job 33:4. Dit nu geeft ons te kennen:

Ten eerste, dat de Geest de adem is van Christus, uitgaande van de Zoon. In het Oude Testament wordt de Geest bij adem vergeleken Gij adem, kom aan van de vier winden, Ezechiël 37:9, maar het Nieuwe Testament zegt ons, dat Hij Christus’ adem is. De adem Gods wordt genomen voor de sterkte Zijns toorns, Jesaja 11:4, 30:33, maar de adem van Christus betekent de kracht Zijner genade, het ademen Zijner bedreigingen is veranderd in het ademen Zijner liefde door het middelaarschap van Christus. Onze woorden worden geuit met onze adem, en zo is het woord van Christus geest en leven. Het woord komt van de Geest, en de Geest komt met het woord.

Ten tweede. Dat de Geest de gave is van Christus. De apostelen hebben de Heilige Geestmeegedeeld door de oplegging der handen, die handen eerst opgeheven zijnde in gebed, want zij konden slechts bidden om dien zegen, maar Christus gaf de Heilige Geestdoor te ademen, want Hij is de Auteur, de Werker der gave, en zij komt oorspronkelijk van Hem. Mozes kon de Geest niet geven, God deed het, Numeri 11:17, maar Christus heeft het zelf gedaan.

(2). De plechtige schenking door Hem gedaan, en aangeduid door dit teken: Ontvangt de Heiligen Geest, ten dele nu, als een onderpand van hetgeen gij nog verder zult ontvangen, niet lang na deze dagen. Thans ontvingen zij meer van de Heilige Geestdan zij nog ooit ontvangen hadden. De geestelijke zegeningen worden trapsgewijze geschonken, wie heeft, aan dien zal gegeven worden. Nu Jezus verheerlijkt begon te worden, begon er meer van de Geest gegeven te worden, zie Hoofdstuk 7:39.

Laat ons zien wat in deze GAVE ligt opgesloten.

Ten eerste. Christus geeft er hun de verzekering mede van de hulp des Geestes bij hun toekomstig werk ter volvoering van de opdracht, die hun nu gegeven is: "Ik zende ulieden, en de Geest zal met u gaan" Thans rustte de Geest des Heeren op hen om hen bekwaam te maken voor al het werk, dat zij te doen hadden. Wie door Christus gebruikt wordt, zal door Hem met Zijn Geest worden bekleed, en voorzien worden van alle nodige krachten.

Ten tweede. Hij geeft hun hiermede de invloed des Geestes te ervaren voor hun tegenwoordige behoefte. Hij had hun zijn handen getoond en zijn zijde, om hen te overtuigen van de waarheid Zijner opstanding, maar de duidelijkste bewijzen zullen op zich zelf nog geen geloof werken, getuige het ongeloof der krijgsknechten, die de enige ooggetuigen van de opstanding zijn geweest. En daarom "ontvangt de Heiligen Geest, om geloof in u te werken, en om uw verstand te openen". Zij waren nu in gevaar van de Joden: en daarom "ontvangt de Heiligen Geest, om kloekmoedigheid in u te werken". Wat Christus tot hen zei, zegt Hij tot alle ware gelovigen: Ontvangt de Heiligen Geest, Efeziërs 1:13. Wat Christus geeft, moeten wij ontvangen, wij moeten ons met geheel onze ziel onderwerpen aan de levendmakende, heiligende invloeden van de gezegenden Geest, op zijn wenken letten en ze opvolgen, zijn gaven en krachten ontvangen, en er gebruik van maken, en zij, die Zijn woord aldus ontvangen als een gebod, zullen er het nut en het voordeel van hebben als een belofte, zij zullen de Heilige Geestontvangen als de Gids op hun weg, en als onderpand hunner erfenis.

e. In vers 23 wordt een bijzonder deel aangewezen van de macht, die hun door deze opdracht wordt gegeven: Zo gij iemands zonden vergeeft in de behoorlijke uitoefening van de macht, die u toevertrouwd is, dien worden zij vergeven, en hij kan er de vertroosting van aannemen, en zo gij iemands zonden houdt, dat is: verklaart, dat zij niet vergeven zijn, en dat de schuld er van op hem rust, dien zijn zij gehouden, en de zondaar kan daar, tot zijn smart, zeker van zijn". Dit nu volgt op het ontvangen van de Heiligen Geest, want indien zij geen buitengewone gave der onderscheiding hadden gehad, dan zouden zij niet geschikt zijn geweest, om met zo groot een gezag vertrouwd te worden, want in de striksten zin is dit een bijzondere opdracht aan de apostelen zelf en aan de eerste predikers van het Evangelie, die het vermogen hadden om te onderscheiden, wie in een gans bittere gal en samenknoping der ongerechtigheid waren, en wie niet. Krachtens dit vermogen heeft Petrus Annanias en Saffira dood neergeworpen aan zijn voeten, en heeft Paulus Elymas met blindheid geslagen. Maar het moet ook opgevat worden als een algemene handvest aan de kerk en hare dienaren, geen onfeilbaarheid verzekerende aan enigen mens, noch aan een gezelschap van mensen in de wereld, maar de getrouwe rentmeesters der verborgenheden Gods aanmoedigende, om te volharden in het Evangelie, tot welks prediking zij gezonden zijn, want ook God zelf houdt er zich aan. De prediking van vergeving der zonden moeten de apostelen beginnen te Jeruzalem, hoewel zij kortelings de schuld van Christus’ bloed over zich gebracht had, "toch moogt gij vergeving hunner zonden verkondigen op Evangelievoorwaarden". En Petrus heeft dit gedaan, Handelingen 2:38, 3:19.

Christus, opgewekt zijnde ter onzer rechtvaardigmaking, zendt zijn Evangelie-herauten, om te verkondigen, dat het jubeljaar is begonnen, de acte van kwijtschelding is uitgevaardigd, en naar dien regel zullen de mensen geoordeeld worden, Hoofdstuk 12:48, Romeinen 2:16, Jakobus 2:12. Deze regel des oordeels zal God nooit veranderen, noch er van afwijken, zij, die door het Evangelie worden vrijgesproken, zijn vrijgesproken, en zij, die door het Evangelie veroordeeld worden, zullen veroordeeld zijn, waardoor de Evangeliebediening zeer grotelijks wordt geëerd, en waardoor de Evangeliedienaars zeer grotelijks bemoedigd behoren te zijn.

Op tweeërlei wijze wordt door de apostelen en dienaren van Christus de zonde vergeven en gehouden, en voor beiderlei wijzen als gezaghebbende:

(1). Door gezonde leer. Hun is opgedragen, om aan de wereld te zeggen, dat de zaligheid op Evangelievoorwaarden verkregen kan worden, maar op geen andere voorwaarden, en zij zullen bevinden, dat God Amen hiertoe zal zeggen, en zo zal dan hun oordeel zijn.

(2). Door een strenge tucht, de algemenen regel des Evangelies toepassende op bijzondere personen. "Wie gij, overeenkomstig de regelen van het Evangelie, tot gemeenschap met u toelaat, zal God toelaten tot gemeenschap met Hem zelf, en wie gij uitwerpt uit de gemeenschap als onboetvaardigen, en die in ergerlijke zonden leven, zullen aan het rechtvaardig oordeel Gods overgegeven worden".

III. Het ongeloof van Thomas, toen hem dit bericht werd.

1. Wij hebben hier Thomas’ afwezigheid van deze bijeenkomst, vers 24. Hij wordt gezegd een van de twaalven te zijn, een lid van het college der apostelen, die, hoewel nu slechts elf in getal, twaalf geweest waren, en weldra weer twaalf worden zullen. Zij waren slechts elf, en nu ontbrak nog een hunner: Christus’ discipelen zullen nooit voltallig bij elkaar zijn voor de algemene vergadering op de grote dag. Het was wellicht zijn ongeluk, dat hij afwezig was - misschien was hij ongesteld, of was hem geen kennis gegeven, dat een bijeenkomst gehouden zou worden, het kan ook zijn zonde en dwaasheid geweest zijn - teruggehouden wellicht door zaken, of door een gezelschap, waaraan hij toen de voorkeur gaf boven de bijeenkomst met de apostelen, of wellicht durfde hij niet komen om de vreze der Joden, en noemde hij voorzichtigheid en beleid, wat in werkelijkheid lafhartigheid was. Hoe dit zij, door zijn afwezigheid heeft hij de voldoening gemist van zijn Meester te zien en te delen in de blijdschap der discipelen bij deze gelegenheid. Diegenen weten niet wat zij verliezen, die uit onverschilligheid wegblijven van de plechtige bijeenkomsten der Christenen.

2. Het bericht, dat de andere discipelen hem gaven van het bezoek huns Meesters, vers 25. De volgende keer, dat zij hem zagen, zeiden zij tot hem - en zij zeiden het met blijdschap - Wij hebben de Heere gezien. Ongetwijfeld hebben zij hem meegedeeld alles wat er bij dat bezoek was voorgevallen, inzonderheid hoe Hij hen overtuigd had door hun zijn handen en zijn zijde te tonen. Het schijnt wel dat Thomas, hoewel niet tegenwoordig op die bijeenkomst, toch niet lang van hen afwezig is gebleven. Die slechts tijdelijk afwezig zijn, moeten niet veroordeeld worden, alsof zij blijvende afvalligen waren, Thomas is Judas niet. Merk op hoe juichend zij er van spreken: "Wij hebben de Heere gezien, het was het heerlijkste, troostrijkste gezicht, dat wij ooit gezien hebben". Dit zeiden zij tot Thomas:

a. om hem zijn afwezigheid te verwijten: "Wij hebben de Heere gezien, en gij niet". Of liever:

b. Om het hem mede te delen: "Wij hebben de Heere gezien, en wij wensten, dat gij hi er geweest waart, om Hem ook te zien, want gij zoudt er door overtuigd zijn geworden". De discipelen van Christus moeten er naar streven elkaar op te bouwen in hun allerheiligst geloof, zowel door aan hen, die afwezig waren, te verhalen wat zij gehoord hebben, opdat zij het dan uit de tweede hand kunnen horen, als ook door hun hun ervaringen mede te delen. Zij, die door het geloof de Heere gezien hebben, en gesmaakt hebben, dat Hij genadig is, behoren aan anderen te vertellen wat God voor hun ziel gedaan heeft, doch alle roem zij hierbij uitgesloten.

3. Thomas’ tegenwerpingen tegen dit getuigenis, om zich te rechtvaardigen in zijn onwil om het aan te nemen. "Zegt mij niet. dat gij de Heere levend gezien hebt, gij zijt te lichtgelovig, er was iemand, die u heeft misleid. Wat m ij betreft: Indien ik - niet slechts zie in zijn handen het teken der nagelen, maar mijn vinger steke in het teken der nagelen en steke mijn hand in zijn zijde, ik zal geenszins geloven." Door dit te vergelijken met hetgeen hij zei, Hoofdstuk 11:16, 14:5, hebben sommigen verondersteld, dat hij een man was van een ruwe, en sombere geaardheid, licht geneigd tot gemelijk spreken, want alle Godvruchtige mensen zijn niet even gelukkig en vriendelijk van humeur. Er was echter toen veel dat verkeerd was in zijn gedrag.

a. Hij had of in het geheel niet, of niet genoegzaam acht geslagen op hetgeen Christus zo dikwijls had gezegd, en dat nog wel in overeenstemming met het Oude Testament, dat Hij ten derden dage zou opstaan, zo dat hij had behoren te zeggen: "Hij is opgestaan", al heeft hij Hem niet gezien, of niet gesproken met iemand, die Hem wèl gezien had.

b. Hij heeft geen behoorlijken eerbied betoond voor het getuigenis van zijn mede-discipelen, die mannen van verstand en van een rechtschapen karakter waren, en geloofd hadden moeten worden. Hij kende hen als eerlijke, oprechte mannen, allen kwamen met grote beslistheid overeen in hun getuigenis, en toch kon hij er zich niet toe brengen om te zeggen, dat hun getuigenis waarachtig is. Christus had hen verkoren om ten opzichte van deze zelfde zaak zijn getuigen te zijn bij alle volken, en toch wil nu Thomas, een lid van hun broederschap, niet erkennen, dat zij bevoegde getuigen zijn, wilde hij hen niet verder vertrouwen, dan zijn eigene ogen zouden reiken. Het was echter niet hun waarheidsliefde, waaraan hij twijfelde, maar wel hun wijsheid en voorzichtigheid, hij vreesde, dat zij lichtgelovig waren.

c. Hij verzocht Christus, en heeft de heilige Israëls een perk gesteld, toen hij slechts op zijn eigene wijze - en anders in het geheel niet - overtuigd wilde worden. Hij kon er niet zeker van zijn, dat het teken der nagelen, dat de apostelen hem zeiden gezien te hebben, van zulk een aard was, dat hij er zijn vinger in kon steken, of de wonde in zijn zijde zo was, dat hij er zijn hand in kon steken. Ook was het niet voegzaam om op zo ruwe wijze met een levend lichaam te handelen, toch laat Thomas daar zijn geloof nu van afhangen. Hij moet of zijn zin hebben, aan zijn denkbeeld moet toegegeven worden, of hij zal niet geloven, zie Mattheüs 16:1, 27:42.

d. Het openlijk uitspreken daarvan in de tegenwoordigheid der discipelen, was een belediging van en een ontmoediging voor hen. Het was niet slechts een zonde, maar een ergernis. Gelijk een bloodaard er velen maakt, zo zal een ongelovige, een twijfelaar, het hart zijner broederen doen smelten, gelijk zijn hart, Deuteronomium 20:8. Indien hij dit boze slechts had gedacht, maar toen zijn hand op zijn mond had gelegd, om de gedachte te onderdrukken, dan zou zijn dwaling bij hem zijn gebleven, maar het openlijk uitspreken van zijn ongeloof, en dat wel zo beslist en bepaald, zou voor de overigen van slechte gevolgen kunnen zijn, daar dezen nu toch nog zelf zo zwak en wankelmoedig waren.

Johannes 20:26-31🔗

Wij hebben hier een bericht van nog een verschijning van Christus aan Zijn discipelen. na zijn opstanding, toen Thomas nu ook bij hen tegenwoordig was. En hieromtrent kunnen wij opmerken:

I. Wanneer Christus Zijn bezoek aan Zijn discipelen herhaald heeft. Na acht dagen, een week na zijn opstanding, zodat het ook toen op de eersten dag der week geweest moet zijn.

1. Zijn volgende verschijning stelde Hij enige tijd uit, om aan Zijn discipelen te tonen, dat Hij niet was opgestaan tot zulk een leven, als Hij vroeger geleefd heeft, om voortdurend met hen om te gaan, maar was als een, die nu tot een andere wereld behoorde, en deze wereld slechts bezocht zoals de engelen, nu en dan, als het nodig was. Waar Christus was gedurende deze acht dagen, en gedurende de overigen tijd, dien Hij op aarde doorbracht, weten wij niet, het zou dwaasheid zijn om het te onderzoeken, en verwaandheid om het te bepalen. Wáár het ook moge geweest zijn, ongetwijfeld hebben engelen er Hem gediend. In het begin Zijner bediening is Hij veertig dagen lang ongezien gebleven, verzocht door de bozen geest, Mattheüs 4:1, 2. En nu, aan het begin van zijn heerlijkheid was Hij gedurende veertig dagen, meestal ongezien, en vergezeld door goede geesten.

2. Hij heeft het zeven dagen lang uitgesteld. Waarom?

a. Om Thomas wegens zijn ongelovigheid te bestraffen. De vorige bijeenkomst der discipelen had hij verzuimd, en om hem nu te leren deze middelen van genade voortaan beter op prijs te stellen, kan hij er gedurende verscheidene dagen geen andere gelegenheid voor hebben. Wie een getij laat voorbijgaan, moet een hele poos wachten naar het volgende. Wij hebben reden te denken, dat het voor Thomas een zeer treurige week geweest is, het hoofd latende hangen en in grote spanning, terwijl de andere discipelen vol waren van blijdschap, en dit had hij aan zich zelf, aan zijn eigene dwaasheid te danken.

b. Ten einde het geloof en het geduld der overige discipelen op de proef te stellen. Zij hadden reeds zeer veel gewonnen, toen zij de overtuiging hadden verkregen, dat zij de Heere hadden gezien. Toen waren de discipelen verblijd, maar Hij wilde hen op de proef stellen om te zien, of zij de verkregen grond nu ook zouden behouden, ook als zij Hem gedurende enige dagen niet weer zouden zien. En aldus wilde Hij hen langzamerhand spenen van zijn lichamelijke tegenwoordigheid, waaraan zij al te zeer gehecht waren. en er al te veel op hadden gesteund.

c. Ten einde de eersten dag der week te eren, en duidelijk Zijn wil te doen kennen, dat die dag in zijn kerk als de Christelijke sabbat zou worden waargenomen, de wekelijksen dag van heilige rust en heilige samenroeping. Dat een van de zeven dagen Godsdienstig waargenomen moest worden was van de beginne aan verordineerd, dit is zo oud als de staat der onschuld, en dat in het koninkrijk van de Messias de eerste dag der week die plechtige dag zou zijn werd duidelijk genoeg aangewezen door dat Christus een en andermaal op zulk een dag Zijn discipelen in een Godsdienstige samenkomst bezocht heeft. Het is hoogst waarschijnlijk, dat Hij bij Zijn vorig bezoek hun gezegd had, dat zij over acht dagen weer samen moesten komen, en beloofd heeft alsdan tot hen te komen, alsook, dat Hij hun, behalve op nog andere tijden, op elke eersten dag der week verschenen is gedurende de veertig dagen, die Hij op aarde bleef. De Godsdienstige viering van dien dag is ons van toen af door alle eeuwen der kerk overgeleverd. Dit is dus de dag, dien de Heere gemaakt heeft.

II. Waar, en hoe, Christus hun dit bezoek gebracht heeft. Het was te Jeruzalem, want, evenals de vorige maal, waren ook nu de deuren gesloten om de vreze der Joden. Dáár bleven zij, om het feest der ongezuurde broden zeven dagen lang te houden, welke feestweek dus de vorigen dag geëindigd was, maar zij wilden zich toch niet op de eersten dag der week op reis naar Galiléa begeven, omdat het de Christelijke sabbat was, en dus bleven zij dien dag nog over. Merk nu op:

1. Dat Thomas met hen was, hoewel hij eenmaal van hen weggebleven was, heeft hij dit de tweede maal toch niet gedaan. Als wij een gelegenheid verzuimd, of verloren hebben, dan moeten wij des te zorgzamer zijn om de volgende gelegenheid waar te nemen, teneinde het verlorene te herwinnen. Het is een goed teken, als door zulk een verlies onze begeerte des te vuriger wordt, en een slecht teken, als zij er door verflauwt. De discipelen lieten hem onder zich toe, en hebben er niet op aangedrongen, dat hij moest geloven in de opstanding van Christus, zoals zij er in geloofden, omdat zij vooralsnog slechts duister geopenbaard was, zij hebben hem niet aangenomen om met hem te twisten, maar heetten hem welkom, zeiden hem te komen en te zien.

Let er echter op, dat Christus niet aan Thomas ter zijner voldoening en overtuiging verschenen is, voor Hij hem in het gezelschap der overige discipelen vond, omdat Hij de bijeenkomsten van Christenen en leraren wilde ondersteunen en wettigen, want daar zal Hij in hun midden wezen. Daarenboven wilde Hij ook, dat al de discipelen getuigen zouden zijn van zijn bestraffing aan Thomas, en daarbij ook van de tedere zorge, die Hij over hen had.

2. Dat Jezus kwam, en stond in het midden van hen, en dat zij allen Hem kenden, want Hij toonde zich nu, zoals Hij zich te voren getoond had, vers 19, nog dezelfde, geen ander. Let op de neerbuigendheid van onze Heere Jezus. De poorten des hemels stond en voor Hem geopend te worden, en dáár zou Hij zich te midden van een aanbiddende wereld van engelen hebben bevonden, maar ten nutte van de kerk verwijlde Hij op aarde en bezocht de kleine bijzondere bijeenkomsten van zijn arme discipelen, en is in hun midden.

3. Hij groette hen allen op vriendelijke wijze, evenals Hij hen te voren begroet had met: Vrede zij ulieden. Dit was geen ijdele herhaling, maar betekent de overvloedigen, wèl verzekerden vrede, dien Christus geeft, en het voortdurende van zijn zegeningen over Zijn volk, want zij falen niet, maar zijn elke morgen nieuw, nieuw ook in elke bijeenkomst.

III. Wat er op deze bijeenkomst tussen Christus en Thomas voorviel. Dat alleen wordt hier vermeld, schoon wij kunnen onderstellen, dat Hij nog zeer veel tot de anderen gezegd heeft. Hier is:

1. Christus’ genadige neerbuigendheid jegens Thomas, vers 27. Hij koos hem uit van de overigen en wendde zich inzonderheid tot hem: Breng uwen vinger hier - en daar gij dit zo wenst - zie Mijn handen, bevredig uw nieuwsgierigheid tot het uiterste omtrent de tekenen der nagelen, en breng uw hand - en zo gij door niets minder overtuigd kunt worden - steek ze in Mijn zijde. Hier hebben wij:

A. een bestraffing van Thomas’ ongeloof in de duidelijke verwijzing naar hetgeen Thomas gezegd had, het woord voor woord beantwoordende, want hoewel Hij ongezien was, had Hij het gehoord, en wij kunnen ons voorstellen, hoe Thomas beschaamd geweest moet zijn, toen hij Hem aldus zijn eigene woorden hoorde herhalen. Er is nooit een ongelovig woord op onze lippen, ja geen ongelovige gedachte in ons hart, of het is de Heere Jezus bekend, Psalm 78:21.

B. een tegemoetkoming in zijn zwakheid, welke blijkt in twee dingen:

a. Dat Hij zich door hem laat voorschrijven wat geschieden moet. Grote mannen laten zich door hun minderen de wet niet stellen, inzonderheid niet voor hun daden van gunst of genade, maar hier behaagt het Christus om zich zelfs naar de gril te schikken van Thomas voor iets dat onnodig is, liever dan met hem te breken, en hem in zijn ongeloof te laten volharden. Hij wil het gekrookte riet niet verbreken, maar, als een goede herder, brengt Hij het weggedrevene weer, Ezechiël 34:16. Aldus behoren wij de zwakheden der onsterken te dragen, Romeinen 15:1, 2.

b. Hij laat wroeten in Zijn wonden, Hij laat zelfs toe, dat Thomas de hand steekt in Zijn zijde, indien hij aldus ten laatste zal willen geloven. Zo heeft Hij ook tot bevestiging van ons geloof een inzetting gegeven met h et doel Zijn dood in gedachtenis te houden, hoewel het een schandelijke, smadelijke dood was, die, naar men zou menen, veeleer vergeten had moeten worden, en nooit meer ter sprake gebracht. Omdat er echter zulk een groot bewijs Zijner liefde in was gelegen, dat ons geloof er door aangemoedigd en versterkt kan worden, heeft Hij er de gedachtenisviering van verordineerd. En in deze inzetting, waarin wij de dood des Heeren verkondigen, worden wij, als het ware, geroepen, om onze vinger in het teken der nagelen te steken. Breng uw hand tot Hem, die zijn helpende, uitnodigende, gevende hand uitstrekt tot u. Het is een aandoenlijk woord, waarmee Christus besluit hetgeen Hij aan Thomas te zeggen had: zijt niet ongelovig, maar gelovig, mê ginou apistos - word geen ongelovige, alsof hij, indien hij zich nu niet had onderworpen, onder het ongeloof besloten zou geweest zijn. Deze waarschuwing is tot ons allen gericht: Wees niet ongelovig, want, zo wij ongelovig zijn, dan zijn wij zonder Christus en zonder genade, zonder hope en zonder blijdschap, zo laat ons dan zeggen: Ik geloof, Heere, kom mijn ongelovigheid te hulp.

2. Thomas’ gelovige instemming met Jezus Christus. Hij schaamt zich nu over zijn ongeloof, en roept: Mijn Heere en mijn God, vers 28. Er wordt ons niet gezegd, dat hij zijn’ vinger in het teken der nagelen gestoken heeft, hij schijnt het niet gedaan te hebben, want Christus zegt, vers 29, omdat gij Mij gezien hebt, zo hebt gij geloofd. Het zien was dus voldoende voor hem. En nu, na een worsteling met het ongeloof, is het geloof overwinnaar gebleven.

A. Thomas is nu ten volle overtuigd van de waarheid van Christus’ opstanding, overtuigd, dat

a. Thomas is nu ten volle overtuigd van de waarheid van Christus’ opstanding, overtuigd, dat dezelfde Jezus, die gekruist was, nu levend is, en dat Hij het is. Zijn traagheid en onwilligheid om te geloven, kan ons een hulpe zijn om ons geloof te versterken, want hieruit blijkt, dat de getuigen van Christus opstanding, die haar voor de wereld betuigd hebben, en er hun leven voor hebben verpand, geen lichtgelovige, gemakkelijk te overreden mannen zijn geweest, dat zij, integendeel, zeer voorzichtig waren, en hun geloven er aan hebben opgeschort, totdat zij er alle blijken en bewijzen van gezien hebben, die zij konden begeren. Zo is er uit de eter spijze uitgegaan.

b. Daarom geloofde hij Hem Heere en God te zijn, en ook wij moeten dit van Hem geloven. Wij moeten geloven in zijn Godheid - dat Hij God is, niet een mens, die God gemaakt, of geworden is, maar God, die Mens is geworden, gelijk deze evangelist reeds bij het begin die stelling heeft uitgesproken, Hoofdstuk 1:1. Hij, die de Auteur en het Hoofd is van onze heiligen Godsdienst, heeft de wijsheid, macht, soevereiniteit en onveranderlijkheid van God, hetgeen noodzakelijk was, omdat Hij er niet slechts de Stichter van is, maar ook het Fondament tot voortdurenden steun, en de Fontein des levens tot gestadige voorziening er van.

B. Zijn Middelaarschap - dat Hij is de Heere, de enige Heere, 1 Corinthiërs 8:6, 1 Timotheüs 2:5. Hij is de Gevolmachtigde, om alle de grote belangen, die er hangende zijn tussen God en de mens, te regelen en te vereffenen, de twist bij te leggen, die anders op ons verderf had moeten uitlopen, en de overeenstemming te bewerken, die nodig is voor ons geluk. Zie Handelingen 2:36, Romeinen 14:9.

C. Hij stemde Hem toe als zijn Heere en zijn God. Er moet in het geloof de instemming zijn van de wil met de Evangelie-voorwaarden, zowel als de instemming van het verstand met evangelie-waarheden. Wij moeten Christus aannemen om datgene voor ons te zijn, waartoe de Vader Hem verordineerd heeft. Mijn Heere heeft betrekking op Adonai - mijn fundament en mijn steun, mijn God op Elohiem - mijn Vorst en Rechter. Daar God Hem tot Scheidsman heeft aangesteld, moeten wij die keuze goedkeuren, en ons geheel in zijn handen overgeven. Dat is de levensdaad van het geloof, Hij is de mijne, Hooglied 2:16.

D. Hij heeft openlijk belijdenis hiervan afgelegd in de tegenwoordigheid van hen, die getuigen waren geweest van zijn ongelovigen twijfel. Hij zegt het tot Christus, en om de zin te vervolledigen moeten wij hem lezen: Gij zijt mijn Heere en mijn God, of wel, sprekende tot zijn broederen: Deze is mijn Heere en mijn God. Nemen wij Christus aan als onze Heere en God? Wij moeten tot Hem gaan en het tot Hem zeggen, zoals David, Psalm 16:2, Hem onze onderwerping aan bieden, en het aan anderen mededelen, het hun te kennen geven juichende in on ze betrekking tot Christus. Dit is mijn Welbeminde. Thomas spreekt met vurigheid van liefde, als Christus aangrijpende uit al zijn macht: Mijn Heere en mijn God.

3. Het oordeel van Christus omtrent dit alles, vers 29, Omdat gij Mij gezien hebt, Thomas! zo hebt gij geloofd - en het is goed, dat gij hiertoe gekomen zijt, maar - zalig zijn zij, die niet zullen gezien hebben, en nochtans zullen geloofd hebben. Hier erkent:

a. Christus Thomas als een gelovige. Grondige en oprechte gelovigen zullen, hoewel zij traag en zwak geweest zijn, genadiglijk door de Heere Jezus aangenomen worden. Zij, die lang weerstaan hebben, zullen, zo zij zich ten laatste gewonnen geven, Hem bereid vinden, om hun vergiffenis te schenken. Niet zodra heeft Thomas met Christus ingestemd, of Christus geeft er hem de vertroosting van, en laat hem weten, dat hij gelooft.

b. Hij verwijt hem zijn vorig ongeloof. Wèl mocht hij beschaamd wezen, als hij bedacht:

(1). Dat hij zo onwillig was om te geloven, en zo langzaam tot zijn vertroosting is gekomen. Zij, die zich in oprechtheid met Christus verbinden, zien in, dat zij grotelijks reden hebben om het te betreuren, dat zij dit niet eerder gedaan hebben.

(2). Dat het niet zonder veel moeite was, dat hij er eindelijk toe gekomen is om te geloven. "Indien gij Mij niet levend gezien had, gij zoudt niet hebben geloofd", maar indien geen ander bewijs of getuigenis moet toegelaten worden dan het getuigenis onzer zinnen, als wij niets moeten geloven dan hetgeen, waarvan wij zelf ooggetuigen zijn, dan is ook alle omgang en alle gesprek met mensen aan een einde. Als dit de enige methode van bewijs moet zijn, hoe zal dan de wereld tot het geloof van Christus bekeerd worden? Hij wordt er daarom terecht om gelaakt, dat hij daar zo groten nadruk op legt.

c. Hij beveelt het geloof aan van hen, die op minder zware voorwaarden geloven. Als gelovige, was Thomas in waarheid zalig, maar toch: zalig zijn zij, die niet zullen gezien hebben. Dat wordt niet bedoeld van de voorwerpen van geloof (want deze zijn onzichtbaar, Hebreeën 11:1, 2 Corinthiërs 4:18), maar van de beweegoorzaken van geloof - Christus’ wonderen, en inzonderheid zijn opstanding, zalig zijn zij, die dezen niet gezien hebben, en nochtans in Christus geloven. Dit kan of terugzien op de Oud-Testamentische heiligen, die de dingen niet gezien hebben, welke zij zagen, en toch de belofte geloofd hebben, gedaan aan de vaderen, en uit dat geloof hebben geleefd, of vooruit zien op hen, die naderhand zullen geloven, de Heidenen, die nooit, zoals de Joden, Christus in het vlees hebben gezien. Dat geloof is meer prijzenswaardig dan het geloof van hen, die zagen en geloofden, want:

(1). het geeft blijk van een betere gemoedsgesteldheid in hen, die geloven. Niet te zien en nochtans te geloven bewijst grotere naarstigheid in het zoeken naar waarheid, en grotere oprechtheid van hart in het aannemen er van. In hem, die gelooft, na gezien te hebben, is de tegenstand door een soort van geweld overwonnen, maar hij, die gelooft, zonder te zien, is, evenals de Bereërs, edeler.

(2). Het is een groter voorbeeld van de macht der Goddelijke genade. Hoe minder zichtbaar of tastbaar het bewijs is, hoe duidelijker het blijkt, dat het geloof het werk des Heeren is. Petrus is zalig in zijn geloof, omdat vlees en bloed het hem niet hebben geopenbaard, Mattheüs 16:17. Vlees en bloed dragen meer bij tot het geloof van hen, die zien en geloven, dan tot dat van hen, die niet zien en nochtans geloven. Dr. Lightfoot haalt het gezegde aan van een der rabbijnen, dat een proseliet Gode meer welbehaaglijk is dan al de duizenden van Israël, die aan de berg Sinaï stonden, want zij zagen en ontvingen de wet, maar een proseliet ziet niet, en ontvangt nochtans de wet.

IV. De opmerking, die de evangelist maakt op zijn verhaal, als een geschiedschrijver, die tot het slot, of einde, is genaderd, vers 30, 31. En hier:

1. Verzekert hij ons, dat nog vele andere dingen plaats hadden, die allen waardig waren om te worden vermeld, maar niet zijn geschreven in dit boek, vele tekenen. Sommigen achten, dat dit betrekking heeft op al de tekenen, die Jezus in geheel Zijn leven gedaan heeft, al de wonderbare woorden, die Hij heeft gesproken. Maar het schijnt veeleer beperkt te zijn tot de tekenen, die Hij gedaan heeft na zijn opstanding, want dezen werden alleen in de tegenwoordigheid der discipelen gedaan, van wie hier gesproken wordt, Handelingen 10:41. Van verscheidenen Zijner verschijningen is geen melding gemaakt, zoals blijkt uit 1 Corinthiërs 15:5-7, zie Handelingen 1:3.

a. Nu kan dit algemene getuigenis, dat er andere tekenen waren, vele andere tekenen, dienen tot bevestiging van ons geloof, en gevoegd zijnde bij de bijzondere verhalen, wordt het bewijs er grotelijks door versterkt. Zij, die de opstanding van Christus hebben opgetekend, behoefden naar de bewijzen er van niet te zoeken, zij bevonden zich niet in de noodzakelijkheid om enkele brokstukken van bewijzen bij elkaar te brengen en het overige aan te vullen door gissingen. Neen zij hadden bewijzen te over, en meer getuigen er van dan zij behoefden. De discipelen, in wier tegenwoordigheid deze andere tekenen gedaan werden, moesten predikers van Christus’ opstanding zijn voor anderen, en daarom was het een vereiste, dat zij er de bewijzen van hadden ex abundanti - in overvloed, opdat zij die er hun leven, hun al, voor op het spel zetten, een sterke vertroosting zouden hebben.

b. Wij behoeven niet te vragen, waarom zij niet allen geschreven waren, of waarom niet meer, of niet anderen dan dezen, want het is ons genoeg, dat het aldus de Heilige Geestgoed gedacht heeft, door wiens ingeving dezen ons gegeven zijn. Indien deze geschiedenis een bloot menselijk verhaal ware geweest, het zou vermeerderd zijn met een menigte van beëdigde verklaringen om de bestreden waarheid van Christus’ opstanding te bewijzen, men zou er lange redeneringen in gevonden hebben, om er de waarheid van in het licht te stellen, daar het echter een Goddelijke geschiedenis is, schrijven de opstellers er van met een edele vastheid en verzekerdheid, verhalende hetgeen een geschikt en afdoend bewijs oplevert, voldoende om diegenen te overtuigen, die zich wilden laten onderwijzen, en diegenen te veroordelen, die hardnekkig aan hun ongeloof vasthielden, en zo dit nu niet volstaat, zal meer evenmin kunnen volstaan. De mensen brengen alles te berde wat zij te zeggen hebben, om geloof te verkrijgen, maar God doet dat niet, want Hij kan geloof geven. Indien dit verhaal ware omschreven tot vermaak der nieuwsgierigen, dan zou het uitvoeriger geweest zijn, want het verhaal zou met elke bijzonderheid verlevendigd en versierd zijn, maar het werd geschreven om de mensen tot het geloof te brengen, en voor dat doel is er genoeg gezegd, hetzij de mensen willen horen of niet willen horen.

2. Hij onderricht ons omtrent het doel van dit verhaal, vers 31:Deze zijn in dit en in het volgende hoofdstuk geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zone Gods, daar Hij door zijn opstanding krachtiglijk is bewezen dit te zijn.

a. Hier is het doel van hen, die het Evangelie geschreven hebben. Sommigen schrijven boeken voor hun vermaak, of ontspanning, en geven ze uit om er voordeel of wel roem door te verkrijgen, anderen om aan de Atheensen luim toe te geven door iets nieuws te vertellen, nog anderen om de mensen in kunsten of wetenschappen te onderrichten tot hun werelds voordeel, maar de evangelisten schreven zonder tijdelijk nut of voordeel voor hen zelf of voor anderen er mede op het oog te hebben, maar om de mensen tot Christus en naar de hemel te brengen, en te dien einde de mensen tot het geloof te brengen. Daartoe volgden zij de meest geschikte methode, zij brachten een Goddelijke openbaring tot de wereld, ondersteund en beproefd door afdoende bewijzen.

b. De plicht van hen, die het Evangelie lezen en horen. Het is hun plicht de leer van Christus te geloven en aan te nemen, alsmede de getuigenis die van Hem gegeven is, 1 Johannes 5:11.

A. Er wordt ons hier gezegd wat de grote Evangeliewaarheid is, die wij hebben te geloven - dat Jezus is de Christus, de Zone Gods.

Ten eerste. Dat Hij is de Christus, de Persoon, die onder de titel van Messias aan de Oud-Testamentische heiligen was beloofd en door hen werd verwacht, en die, overeenkomstig de betekenis van de naam, door God gezalfd is, om een Vorst en Zaligmaker te zijn.

Ten tweede. Dat Hij is de Zone Gods, niet slechts als Middelaar (want dan zou Hij niet groter zijn dan Mozes, die een profeet een voorspraak en wetgever is geweest), maar voorafgaand aan Zijn Middelaarschap, want indien Hij geen Goddelijk Persoon was, bekleed met de macht van God, en rechthebbende op de heerlijkheid Gods, Hij zou niet bevoegd en in staat zijn geweest tot de onderneming - niet geschikt om het werk des Verlossers te doen, of de kroon des Verlossers te dragen.

B. Wat de grote Evangeliezaligheid is, waarop wij hebben te hopen - opdat wij, gelovende, het leven hebben in Zijn Naam. Dat is,

Ten eerste. Om de richting van ons geloof aan te wijzen, in het geloof moeten wij het oog hebben op het leven, de kroon des levens, de boom des levens. Leven in Christus’ naam, het leven voorgesteld in het verbond, dat in Christus met ons gemaakt is, dat is het wat wij ons moeten voorstellen als de volheid van onze blijdschap en het ruime, overvloedige loon van al onze dienst en al ons lijden.

Ten tweede. Om ons aan te moedigen tot geloof en er ons toe op te wekken. Het vooruitzicht op een groot voordeel zal de mensen zeer veel doen wagen, en groter voordeel bestaat niet dan hetgeen ons aangeboden wordt door de woorden des levens, zoals het Evangelie genoemd wordt, Handelingen 5:20. Het bevat geestelijk leven in gelijkvormigheid met God en gemeenschap met Hem, en ook eeuwig leven in het zien en genieten van Hem. Beiden zijn in Christus’ naam, door zijn verdienste en macht, en onfeilbaar zeker voor alle ware gelovigen.