Johannes 21
- Na dezen openbaarde Jezus Zichzelf wederom de discipelen aan de zee van Tiberias. En Hij openbaarde Zich aldus:
- Er waren te zamen Simon Petrus, en Thomas, gezegd Didymus, en Nathanael, die van Kana in Galiléa was, en de zonen van Zebedeus, en twee anderen van Zijn discipelen.
- Simon Petrus zeide tot hen: Ik ga vissen. Zij zeiden tot hem: Wij gaan ook met u. Zij gingen uit, en traden terstond in het schip; en in dien nacht vingen zij niets.
- En als het nu morgenstond geworden was, stond Jezus op de oever; doch de discipelen wisten niet, dat het Jezus was.
- Jezus dan zeide tot hen: Kinderkens, hebt gij niet enige toespijs? Zij antwoordden Hem: Neen.
- En Hij zeide tot hen: Werpt het net aan de rechterzijde van het schip, en gij zult vinden. Zij wierpen het dan, en konden hetzelve niet meer trekken vanwege de menigte der vissen.
- De discipel dan, welken Jezus liefhad, zeide tot Petrus: Het is de Heere! Simon Petrus dan, horende, dat het de Heere was, omgordde het opperkleed (want hij was naakt), en wierp zichzelf in de zee.
- En de andere discipelen kwamen met het scheepje (want zij waren niet verre van het land, maar omtrent tweehonderd ellen), slepende het net met de vissen.
- Als zij dan aan het land gegaan waren, zagen zij een kolenvuur liggen, en vis daarop liggen, en brood.
- Jezus zeide tot hen: Brengt van de vissen, die gij nu gevangen hebt.
- Simon Petrus ging op, en trok het net op het land, vol grote vissen, tot honderd drie en vijftig; en hoewel er zovele waren, zo scheurde het net niet.
- Jezus zeide tot hen: Komt herwaarts, houdt het middagmaal. En niemand van de discipelen durfde Hem vragen: Wie zijt Gij? wetende, dat het de Heere was.
- Jezus dan kwam, en nam het brood, en gaf het hun, en de vis desgelijks.
- Dit was nu de derde maal, dat Jezus Zijn discipelen geopenbaard is, nadat Hij van de doden opgewekt was.
- Toen zij dan het middagmaal gehouden hadden, zeide Jezus tot Simon Petrus: Simon, zoon van Jonas, hebt gij Mij liever dan dezen? Hij zeide tot Hem: Ja, Heere! Gij weet, dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Weid Mijn lammeren.
- Hij zeide wederom tot hem ten tweeden maal: Simon, zoon van Jonas, hebt gij Mij lief? Hij zeide tot Hem: Ja, Heere, gij weet, dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Hoed Mijn schapen.
- Hij zeide tot hem ten derden maal: Simon, zoon van Jonas, hebt gij Mij lief? Petrus werd bedroefd, omdat Hij ten derden maal tot hem zeide: Hebt gij Mij lief, en zeide tot Hem: Heere! Gij weet alle dingen, Gij weet, dat ik U liefheb. Jezus zeide tot hem: Weid Mijn schapen.
- Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u: Toen gij jonger waart, gorddet gij uzelf, en wandeldet, alwaar gij wildet; maar wanneer gij zult oud geworden zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken, en een ander zal u gorden, en brengen, waar gij niet wilt.
- En dit zeide Hij, betekenende, met hoedanigen dood hij God verheerlijken zou. En dit gesproken hebbende, zeide Hij tot hem: Volg Mij.
- En Petrus, zich omkerende, zag de discipel volgen, welken Jezus liefhad, die ook in het avondmaal op Zijn borst gevallen was, en gezegd had: Heere! wie is het, die U verraden zal?
- Als Petrus dezen zag, zeide hij tot Jezus: Heere, maar wat zal deze?
- Jezus zeide tot hem: Indien Ik wil, dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan? Volg gij Mij.
- Dit woord dan ging uit onder de broederen, dat deze discipel niet zou sterven. En Jezus had tot hem niet gezegd, dat hij niet sterven zou, maar: Indien Ik wil, dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan?
- Deze is de discipel, die van deze dingen getuigt, en deze dingen geschreven heeft; en wij weten, dat zijn getuigenis waarachtig is.
- En er zijn nog vele andere dingen, die Jezus gedaan heeft, welke, zo zij elk bijzonder geschreven wierden, ik acht, dat ook de wereld zelf de geschrevene boeken niet zou bevatten.
Inleiding🔗
The evangelist seemed to have concluded his history with the foregoing chapter; but (as St. Paul sometimes in his epistles), new matter occurring, he begins again. He had said that there were many other signs which Jesus did for the proof of his resurrection. And in this chapter he mentions one of these many, which was Christ's appearance to some of his disciples at the sea of Tiberias, in which we have an account:
I. How he discovered himself to them as they were fishing, filled their net, and then very familiarly came and dined with them upon what they had caught, John 21:1-14.
II. What discourse he had with Peter after dinner,
1. Concerning himself, John 21:15-19.
2. Concerning John, John 21:20-23.
III. The solemn conclusion of this gospel, John 21:24; John 21:25. It is strange that any should suppose that this chapter was added by some other hand, when it is expressly said (John 21:24) that the disciple whom Jesus loved is he which testifieth of these things.
Johannes 21:1-14🔗
Wij hebben hier een bericht van Christus' verschijning aan zijn discipelen bij de zee van Tiberias. Laat ons nu:
1. Deze verschijning vergelijken met de vorige. In de vorige heeft Christus zich aan zijn discipelen geopenbaard, toen zij plechtig bijeen waren gekomen (naar het schijnt voor een Godsdienstoefening) op een dag des Heeren, en toen zij allen bijeen waren, wellicht zijn verschijning verwachtende; maar nu vertoonde Hij zich aan sommigen, van hen, tussentijds, op een' werkdag, toen zij aan het vissen waren, en weinig dachten Hem te zullen zien. Christus kan zich op velerlei wijze aan Zijn volk openbaren; gewoonlijk doet Hij het in zijn inzettingen, maar somtijds bezoekt Hij hen door Zijn Geest, als zij hun gewone bezigheden verrichten, zoals de herders, die de nachtwacht hielden over hun kudde, Lukas 2: 8; en zoo ook hier. Zie ook Gen. 16: 13.
2. Laat ons haar vergelijken bij die, welke volgde op de berg, waar Christus hen bescheiden had, Matth. 28: 16. Derwaarts gingen zij heen, zodra de dagen der ongehevelde broden voorbij waren, en tot aan de bestemde tijd voor die samenkomst hielden zij zich bezig met hun' gewonen arbeid, al naar zij het geschikt oordeden. Nu had deze verschijning plaats, terwijl zij nog op de beloofde verschijning aan de berg wachtten, opdat hun de tijd niet te lang zou vallen. Christus doet dikwijls wèl meer dan hij beloofd heeft, maar nooit minder. Hij voorkomt de verwachting Zijns volks, maar stelt hen nooit te leur.
Ten opzichte van de bijzonderheden van dit verhaal kunnen wij opmerken:
I. Wie zij waren, aan wie Christus zich nu vertoonde, vers 2; niet aan al de twaalven, maar slechts aan zeven van hen. Als een hunner wordt Nathanaël genoemd, van wie wij sedert het eerste hoofdstuk niet meer gehoord hebben. Maar sommigen denken, dat hij dezelfde was als Bartholoméüs, een der twaalven. De twee ongenoemde worden verondersteld Filippus van Bethsaïda en Andréas van Kapernaüm te zijn geweest. Het is goed voor de discipelen van Christus om veel en dikwijls bij elkander te zijn, niet slechts in de plechtige Godsdienstige bijeenkomsten, maar ook voor hun gewone bezigheden. Hierdoor moeten goede Christenen hun genegenheid voor elkander betuigen en doen toenemen; en dus kunnen zij elkander door hun woord en hun voorbeeld stichten en versterken. Het heeft Christus behaagd zich aan hen te openbaren, toen zij tezamen waren, niet slechts om de Christelijke omgang aan te moedigen, maar ook opdat zij tezamen getuigen zouden zijn van hetzelfde feit, zodat zij elkanders getuigenis konden bevestigen. Hier nu waren zeven tezamen, om dit te getuigen, waarbij sommigen de opmerking maken, dat de Romeinse wet zeven getuigen vereiste voor een testament. Thomas was ook een van hen, en wordt na Petrus genoemd, alsof hij de bijeenkomsten der apostelen nu trouwer dan ooit bijwoonde. Het is goed, als wij door het verlies, dat wij door ons eigen verzuim geleden hebben, meer zorgzaam worden om geen gelegenheden te laten voorbijgaan.
II. Wat zij deden, vers 3. Merk op:
1. Hun overeenkomen om te gaan vissen. Zij wisten niet goed waar zij zich mede bezig zouden houden. "Wat mij betreft," zegt Petrus, ik ga vissen. "Dan zullen wij met u gaan", antwoorden zij, "want wij willen bij elkander blijven." Hoewel twee van een zelfde beroep gewoonlijk niet goed samen overeenkomen, konden zij dit toch wèl. Sommigen denken, dat zij er verkeerd aan deden, om tot hun booten en netten terug te keren, die zij reeds verlaten hadden; maar dan zou Christus hen niet begunstigd hebben met een bezoek.
Het was veeleer lofwaardig in hen; want zij deden het:
a. Om de tijd goed te besteden, en niet ledig te zijn. Zij waren nog niet aangesteld om de opstanding van Christus te prediken. Hun aanstelling werd gereed gemaakt, maar was nog niet gereed. De ure om handelend op te treden was nog niet gekomen. Waarschijnlijk heeft hun Meester hun bevolen niet van zijn opstanding te spreken vóór zijn hemelvaart, ja niet, dan na de uitstorting des Geestes, en dan moesten zij te Jeruzalem beginnen. Intussen wilden zij nu, liever dan niets te doen, gaan vissen; niet ter hunner ontspanning, of uit liefhebberij, maar om zaken te doen. Het is een voorbeeld van hun nederigheid. Hoewel zij er toe bevorderd waren, om door Christus gezonden te worden, gelijk Hij door de Vader gezonden was, hebben zij zich toch niet beschouwd als van hoge waardigheid te zijn, maar hebben de rotssteen aanschouwd, waaruit zij gehouwen waren. Het is ook een voorbeeld van hun naarstigheid, en toont ons, dat zij hun' tijd goed wisten te besteden. Zij wilden niet lui of ledig wezen, terwijl zij wachtten. Zij, die met blijdschap des harten rekenschap wensen te geven van hun' tijd, moeten elk ledig ogenblik er van goed besteden.
b. Ten einde in hun levensonderhoud te voorzien, zodat zij niemand tot last behoefden te wezen. Zoo lang hun Meester bij hen was, hebben zij, die Hem dienden van hun goederen, ook hun vriendelijkheid betoond, maar nu de Bruidegom van hen weggenomen was, moesten zij in die dagen vasten, en daarom moeten hun eigene handen tot hun nooddruft dienen, en daarom vraagt Christus hun: Hebt gij niet enige toespijs? Dit leert ons, om met stilheid werkende ons eigen brood te eten.
2. Hun teleurstelling bij het vissen. Dien nacht vingen zij niets, hoewel zij waarschijnlijk, zoals wij in Lukas 5: 5 lezen "den gehele nacht over gearbeid hadden". Zie de ijdelheid dezer wereld: de hand des vlijtigen keert dikwijls ledig weder. Zelfs vrome mensen kunnen in hun verwachting van voorspoed op hun goede en eerlijke ondernemingen teleurgesteld worden. Wij kunnen ons op de weg van plicht bevinden, en toch wel eens geen voorspoed hebben. De Voorzienigheid had het zoo verordineerd, dat zij dien gehele nacht niets vingen, opdat de wonderbare vangst in de morgen des te treffender en te liefelijker voor hen zijn zou. In deze teleurstellingen, die voor ons zeer smartelijk zijn, heeft God dikwijls zeer genaderijke bedoelingen. De mens heeft voorzeker heerschappij over de vissen der zee; doch zij gehoorzamen niet altijd aan zijn wil of zijn wenken; God alleen kent de paden der zee en heerst volstrekt over hetgeen ze doorwandelt.
III. Op wat wijze Christus zich aan hen bekend maakte. Er wordt gezegd, vers 1: Hij openbaarde Zich. Zijn lichaam, hoewel het een waar en wezenlijk lichaam is, was opgewekt, zoals ook het onze opgewekt zal worden, een geestelijk lichaam, en zoo was het dan alleen zichtbaar, als het Hem behaagde het zichtbaar te maken; of liever, het kwam en bewoog zich zoo snel, dat het hier of daar was in een punt des tijds, in een ogenblik. In deze verschijning van Christus hebben wij vier dingen op te merken:
1. Hij openbaarde zich tijdig, vers 4, als het nu morgenstond geworden was na een nacht van vruchteloze arbeid, stond Jezus op de oever. Christus' tijd om zich aan Zijn volk bekend te maken is als zij zich in de grootste verlegenheid bevinden. Als zij denken verloren te zijn, dan zal Hij hun doen weten, dat zij Hem niet vertoren hebben. Des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich, als Christus komt. Christus verscheen hun, niet wandelende op het water, want, opgestaan zijnde van de doden, zou Hij niet meer op dezelfde wijze met hen zijn, zoals Hij vroeger geweest was, maar staande op de oever, omdat zij nu tot Hem moesten komen. Sommigen van de oude schrijvers vinden hier deze betekenis in, dat Christus, Zijn werk volbracht hebbende, door een stormachtige zee, een zee van bloed, was heengekomen naar een veilige en kalme kust, waar Hij stond als overwinnaar; maar de discipelen, die hun werk nog vóór zich hadden, bevonden zich nog op zee, in moeite en gevaar. Als onze overtocht over die zee ruw en stormachtig is, dan is het ons een troost, dat onze Meester op de oever is, en dat wij ons tot Hem spoeden.
2. Hij heeft zich trapsgewijze aan hen geopenbaard. Hoewel de discipelen zeer innig met Hem bekend waren geweest, wisten zij toch niet terstond, dat het Jezus was. Weinig verwachtende Hem daar te zien, en Hem ook niet aandachtig beschouwende, hielden zij Hem voor een gewoon persoon, die op de aankomst hunner boot wachtte, om hun vis te kopen. Christus is ons dikwijls meer nabij dan wij denken, en dat zullen wij dan tot onze vertroosting gewaar worden.
3. Hij openbaarde zich aan hen door een blijk van Zijn mededogen, vers 5. Hij noemde hen: Kinderkens, paidia - Kinderkens! hebt gij niet enige toespijs? Hebt gij wat vis gevangen? De benaming is zeer gemeenzaam; Hij spreekt tot hen als tot zonen, met de zorg en de tederheid van een vader: kinderkens. Hoewel Hij tot Zijn verhoogden staat was ingegaan, sprak Hij tot zijn discipelen toch met even veel vriendelijkheid en liefde, als ooit te voren. Zij waren geen kinderen in leeftijd; maar zij waren zijn kinderen, de kinderen, die God Hem had gegeven. De vraag is zeer vriendelijk: Hebt gij niet enige toespijs? Hij vraagt als een tedere vader betreffende zijn kinderen, of zij wel voorzien zijn van hetgeen hun nodig is, want indien niet, dan zal Hij er zorg voor dragen. De Heere is voor het lichaam, 1 Cor. 6: 13. Christus neemt kennis van de tijdelijke behoeften van Zijn volk, en heeft hun niet slechts genoegzame genade, maar ook geschikte spijze beloofd. Christus ziet in de woningen der armen, en vraagt: Kinderkens, hebt gij niet enige toespijs? en daarbij nodigt Hij hen om Hem met hun behoeften bekend te maken, door het gebed des geloofs, en dan voor geen ding bezorgd te zijn, want Christus zorgt voor hen. Hierin heeft Christus ons een voorbeeld gegeven van medelijdende zorg voor onze broederen. Vele arme huisvaders zijn niet in staat om te werken, of worden er in teleurgesteld, zodat zij in kommer en benauwdheid zijn; aan dezen behoren de rijken te vragen: Hebt gij niet enige toespijs? Want de armsten zulten gewoonlijk het minst klagen. Op deze vraag gaven de discipelen een kort antwoord, en sommigen denken, dat zij het in een on-tevredene, gemelijke stemming gaven. Zij zeiden: Neen, waarbij zij Hem niet zulk een vriendelijke benaming gaven, als Hij hun gegeven had. Zoo zullen ook de besten te kort komen in hun wederliefde voor de Heere Jezus. Christus doet hun deze vraag, niet omdat hun behoefte Hem onbekend was, maar omdat Hij wilde, dat zij er Hem mede bekend zullen maken. Zij, die van Christus gaven wensen te ontvangen, moeten erkennen, dat zij ledig en nooddruftig zijn.
4. Hij openbaarde zich aan hen door een blijk Zijner macht, en hierdoor werd de ontdekking voltooid, vers 6. Hij gebood hun het net aan de rechterzijde van het schip uit te werpen, de tegenovergestelde zijde van die, waar zij tot nu toe het net hadden uitgeworpen, en toen werden zij, die met ledige handen huiswaarts hadden willen keren, verrijkt door een zeer grote visvangst. Hier hebben wij:
A. De orders, die Christus hun gaf, en de belofte aan die orders verbonden: "Werpt het net daar, in die plaats, uit, en gij zult vinden. Hij, voor Wie niets verborgen is, ja zelfs niet de inwoners onder de wateren, Job 26: 5, wist, aan welke zijde van het schip de schoot van vissen was, en naar die zijde wijst Hij hun heen. De Goddelijke voorzienigheid strekt zich uit tot de kleinste dingen, en tot wat wij de meest toevallige omstandigheden noemen, en diegenen zijn zalig, die er de wenken in zien tot regeling van hun gedrag en van hun zaken, en het erkennen in al hun wegen.
B. Hun gehoorzaamheid aan deze orders, en de goeden uitslag er van. Nog wisten zij niet, dat het Jezus was; maar zij wilden van ieder wel goeden raad aannemen, en zij zeiden aan dien vermeenden vreemdeling niet, dat hij zich maar met zijn eigene zaken moest bemoeien, en niet met de hunnen; maar volgden zijn' raad op; en door aldus acht te slaan op een' vreemdeling, hebben zij, zonder het te weten, hun Meester gehoorzaamd. En een heerlijke voorspoed was er het gevolg van, daar zij nu een vangst hadden, waardoor zij rijkelijk voor al hun moeite beloond werden. Zij, die nederig, naarstig en geduldig zijn, zullen, al is het ook, dat zij tegenspoed hebben in hun werk, gekroond worden; soms beleven zij het nog, dat na veel worstelen en veel vruchteloos pogen, hun zaken een gelukkigen keer nemen. Wij zullen er niets bij verliezen, als wij Christus' orders opvolgen. Diegenen zullen waarschijnlijk welvaren, die de regel des woords, de leiding des Geestes en de wenken van Gods voorzienigheid volgen, want dit is het net aan de rechterzijde van het schip uit te werpen. Deze visvangst nu kan beschouwd worden:
a. Als een wonder op zich zelf, en dan was het doel er van te bewijzen, dat Jezus Christus opgewekt is in kracht, hoewel in zwakheid gezaaid, en dat alle dingen Hem onderworpen zijn, de vissen der zee niet uitgezonderd. Christus openbaart zich aan Zijn volk door datgene voor hen te doen, dat niemand anders doen kan, dingen, die zij niet hebben verwacht.
b. Als een goedertierenheid over hen in de tijdige en overvloedige voorziening in hun nooddruft. Toen hun wijsheid en hun vlijt hebben gefaald, is de macht van Christus ter gelegener tijd ter hunner hulpe gekomen, want Hij zou er voor zorgen, dat aan hen, die alles om Zijnentwille hebben verlaten, niets dat goed is onthouden zou worden. Als wij het meest in verlegenheid zijn: Jehovah-jireh.
c. Als een gedachtenis aan een vroeger betoond gunstbewijs waarmede de Heere Petrus beloond had voor het lenen van zijn boot, Lukas 5: 4 en vervolg. Dit wonder gelijkt veel op het vorige, hetgeen hem hielp om zich dit ten nutte te maken, want beiden hebben hem zeer getroffen, daar zij hem in zijn eigen element, in de uitoefening van zijn eigen beroep wedervaren zijn. Latere gunsten zijn bedoeld om de vorige in herinnering te brengen, opdat het gegeten brood niet zal worden vergeten.
d. Als ene verborgenheid, aanduidende het werk, waartoe Christus hen thans met een ruimer opdracht uitzond. De profeten hadden gevist naar zielen, en niets of zeer weinig gevangen, maar de apostelen, die op Christus' woord het net uitwierpen, hadden een wonderbaren, heerlijken voorspoed. De kinderen der eenzame zijn veel meer, dan dergenen, die de man heeft, Gal. 4: 27. Toen zij zelven voor het eerst tot vissers van mensen waren gemaakt, hadden zij, in vergelijking van later, nog weinig voorspoed. Toen spoedig daarna op één dag drie duizend mensen bekeerd zijn geworden, was het net aan de rechterzijde van het schip uit-geworpen. Het is ene aanmoediging voor Christus' dienstknechten, om naarstig voort te gaan met hun werk. Eén gelukkige vangst kan volstaan om vele jaren van arbeid met het Evangelie-net te belonen.
IV. Hoe de discipelen deze ontdekking van Christus van zich zelf hebben ontvangen, vers 7, 8, waar wij vinden:
1. Dat Johannes de verstandigste en scherpzinnigste der discipelen was. Hij, dien Jezus liefhad, was de eerste, die zeide: Het is de Heere; want aan hen, die door Christus bemind worden, zal Hij zich op bijzondere wijze openbaren: Zijn verborgenheid is voor Zijn gunstgenoten. Johannes was Zijn Meester trouwer bijgebleven in Zijn tijden dan de anderen en daarom heeft hij, ter beloning van zijn standvastigheid, een scherpziender oog en een helderder oordeel dan een hunner. Toen Johannes zelf bemerkte, dat het de Heere was, deelde hij zijn kennis mede aan hen, die bij hem waren; want de openbaring des Geestes wordt aan een iegelijk gegeven ten nutte van allen, 1 Cor. 12: 7 ). Zij, die Christus kennen, moeten zich beijveren om anderen niet Hem bekend te maken. Wij behoeven Hem niet voor onszelven alleen te houden, er is in Hem genoeg voor allen. Johannes deelt inzonderheid aan Petrus zijn denkbeeld mede, dat het de Heere was, wetende, dat hij bovenal verblijd zou zijn Hem te zien. Hoewel Petrus zijn' Meester had verloochend, waren zij, na zijn berouw, en toen hij weder tot de gemeenschap der discipelen was toegelaten, toch even vrij en gemeenzaam met hem als te voren.
2. Dat Petrus de voortvarendste en hartelijkste der discipelen was, want zodra hij hoorde, dat het de Heere was, (hetgeen hij op Johannes' woord geloofde) kon het schip hem niet langer houden, hij kon er niet in blijven, totdat het aan tand kwam, maar hij wierp zich terstond in de zee, teneinde het eerst tot Christus te komen.
a. Hij toonde zijn eerbied voor Christus door zich met zijn opperkleed te omgorden, opdat hij in de beste klederen, die hij had, voor zijn' Meester zou verschijnen, en niet ruw en onbetamelijk in zijn tegenwoordigheid zou komen, naakt als hij was vanwege het zware werk, waaraan hij ten volle deel had genomen. Dat opperkleed was misschien van leder, of wasdoek, om het nat buiten te houden, en daarom omgordde hij er zich mede, om aldus het best door het water heen tot Christus te komen.
b. Hij toonde de kracht zijner genegenheid voor Christus en zijn vurige begeerte om bij Hem te zijn door zich in de zee te werpen, en, hetzij wadende of zwemmende, tot Hem te komen. Toen hij op het water wandelde om tot Christus te komen, Matth. 14: 28, 29, werd van hem gezegd; dat hij neerklom van het schip, bedaard en voorzichtig, maar hier wordt gezegd: hij wierp zich in de zee, snel en onstuimig, zinkende of zwemmende, hij wilde zijn doel en begeerte tonen om met Jezus te zijn. "Indien Christus mij laat verdrinken", denkt hij, "zodat ik niet tot Hem kom, dan heb ik slechts wat ik verdiend heb door Hem te verloochenen". Aan Petrus was veel vergeven, en nu liet hij blijken, dat hij veel liefhad door zijn bereidwilligheid om zich in gevaar te begeven en ongemak te verduren, om maar tot Hem te komen. Zij, die met Jezus geweest zijn, zullen bereid wezen om door ene stormachtige zee, ene zee van bloed te zwemmen, om tot Hem te komen. En het is een lofwaardige wedijver onder Christus' discipelen, er naar te streven om het eerst bij Hem te zijn.
3. Dat de overige discipelen zorgzaam en oprecht van hart waren. Hoewel zij niet, evenals Petrus, in zulk ene vervoering van ijver waren, om zich in de zee te werpen, haastten zij zich toch om hun schip aan land te brengen, vers 1. "De andere discipelen", en onder dezen Johannes, die het eerst ontdekt had, dat het Christus was, kwamen langzaam, maar kwamen toch, tot Christus. Nu kunnen wij hier opmerken:
a. Op hoe verschillende wijze God zijn gaven uitdeelt. Sommigen, zoals Petrus en Johannes, munten uit in gaven en genade, en werden hierdoor onderscheiden van hun broederen; anderen zijn slechts gewone discipelen, die hun plicht waarnemen, en Hem getrouw zijn, maar niets doen, waardoor zij zich merkwaardig maken, en toch zullen dezen en die, de voortreffelijke en de gans gewonen, tezamen zitten in de heerlijkheid met Christus; ja wellicht zullen de laatsten aldaar de eersten zijn. Onder hen, die uitmunten, zijn sommigen zoals Johannes, bij uitstek nadenkend; zij hebben grote gaven van kennis, en dienen er de kerk mede; anderen, gelijk Petrus, zijn bij uitnemendheid werkzaam, kloekmoedig en sterk, doen grote daden, en zijn dus van grootgin dienst voor hun geslacht. Sommigen zijn nuttig als de ogen der kerk, anderen als de handen der kerk, en allen tot welzijn van het lichaam.
b. Welk een zeer groot verschil er zijn kan tussen sommige Godvruchtige mensen en anderen in hun manier van Christus te eren, terwijl beiden Hem toch welgevallig zijn. Sommigen dienen Christus meer in daden van toewijding en in buitengewone uitdrukkingen van Godsdienstige ijver, en zij doen wel, zij doen het de Heere. Petrus moet er niet om gelaakt worden, dat hij zich in de zee wierp, maar wel geprezen om zijn' ijver en de kracht -zijner genegenheid; en evenzo moeten zij geprezen worden, die, in liefde tot Christus, de wereld verlaten, om met Maria neder te zitten aan zijn voeten. Er zijn echter anderen, die Christus meer dienen in de zaken dezer wereld. Zij blijven in het schip, slepen het net, en brengen de vis aan land, zoals hier de andere discipelen; en dezen moeten niet als wereldsgezind worden gelaakt, want op hun plaats dienen zij Christus even wezenlijk en trouw als de anderen, al is het ook, dat zij de tafelen dienen. Indien al de discipelen gedaan hadden wat Petrus deed, wat zou er dan van hun visch en hun netten geworden zijn? En als Petrus gedaan had, zoals zij deden, dan zouden wij dit voorbeeld van heiligen ijver gemist hebben. Christus had een welbehagen in beiden, en dat moeten wij ook in hen hebben.
c. Dat er verschillende manieren zijn om Christus' discipelen tot Hem aan de oever te brengen, van uit de zee dezer wereld. Sommigen worden door een' gewelddadige dood tot Hem gebracht, anderen worden tot Hem gebracht door een' natuurlijken dood, het net slepende, hetgeen minder schrikwekkend is; maar beiden zullen op de veilige, rustige oever, ten laatste Christus ontmoeten.
V. Welk onthaal zij bij de Heere Jezus vonden, toen zij aan land kwamen.
1. Hij had spijze voor hen bereid. Toen zij nat en koud, vermoeid en hongerig aan tand kwamen, vonden zij er een goed vuur om zich er bij te warmen en te drogen, met visch en brood, geschikte provisie voor een goed maal.
a. Wij behoeven er niet nieuwsgierig naar te zijn, van waar dit vuur, die vis en dat brood gekomen zijn, niet méér dan van waar de spijze kwam, die de raven aan Elia hebben gebracht. Hij, die de broden en vissen, die er waren, kon vermenigvuldigen, kon ook, als het Hem behaagde, broden en vissen uit niets voortbrengen, of stenen in brood verkeren, of zijn engelen zenden om het te halen van de plaats, waar Hij wist, dat het te verkrijgen was. Het is niet zeker, of deze spijzen in de openlucht bereid waren, of wel in de ene of andere vissershut aan de kust; maar er was hier niets dat aan statigheid of keurigheid van spijze deed denken. Wij moeten met het geringe tevreden zijn, want Christus was er mede tevreden.
b. Door dit voorbeeld van Christus' zorg voor zijn discipelen, kunnen wij vertroost worden. Hij bezit de middelen om in al onze behoeften te voorzien, en Hij weet wat wij nodig hebben. Hij beeft op vriendelijke wijze voorzien voor deze vissers, toen zij moede van hun werk kwamen, want die op de Heere vertrouwen en het goede doen, zullen voorzeker gevoed worden. Het is bemoedigend voor Christus' dienstknechten, die Hij tot vissers van mensen heeft gemaakt, dat zij kunnen rekenen op Hem, dien zij dienen, om voor hen te voorzien, en indien zij bemoediging in deze wereld ontberen, indien zij met Paulus menigmaal in honger en dorst zijn, en in vasten, zoo laten zij zich tevreden stellen met wat zij hier hebben; betere dingen zijn voor hen weggelegd, zij zullen met Christus eten en drinken aan Zijn tafel in Zijn koninkrijk, Lukas 22: 30. Een wijl te voren hebben de discipelen Christus tot hun Gast gehad en Hem onthaald op gebraden vis, Lukas 24: 42, en nu heeft Hij als vriend hun dit vergolden, ja hun meer dan honderdvoudig vergolden door hun zoo buitengewone visvangst.
2. Hij vroeg nu om enigen van de vissen, die zij gevangen hadden, en zij brachten ze, vers 10, 11. Let hier op:
A. Het bevel, dat Christus hun gaf om hun visvangst aan land te brengen. "Brengt van de vissen, die gij nu gevangen hebt, en laat ons er van eten". Niet, alsof Hij dit nodig had, en geen maaltijd voor hen kon bereiden, ook zonder dezen; maar:
a. Hij wilde hen laten eten van de arbeid hunner handen, Psalm 128: 2. Er is in hetgeen door Gods zegen op onze eigene vlijt en eerlijken arbeid verkregen is, ene bijzondere liefelijkheid, als God de macht geeft om er van te eten en er het goede van te genieten. Van een' luiaard wordt gezegd, dat hij zijn jachtvang niet zal braden, hij kan er niet toe komen om te bereiden hetgeen hem moeite gekost heeft om het te verkrijgen Spr. 12: 27 2). Maar Christus wil ons hiermede leren, dat wij moeten gebruiken, wat wij hebben.
b. Hij wilde hen de gaven Zijner wonderdadige milddadigheid doen smaken, opdat zij beide van zijn macht en zijn goedheid zouden kunnen getuigen. De weldaden, die Christus ons schenkt moeten niet begraven, of opgelegd worden.
c. Hij wilde hun een proeve geven van het geestelijk onthaal, dat Hij heeft voor alle ge-lovigen, hetwelk, in dit opzicht zeer vrij en gemeenzaam is - dat Hij avondmaal met hen houdt, en zij met Hem; hun genadegaven zijn Hem aangenaam, en wat Hem liefelijk is, is dit ook voor hen; wat Hij in hen werkt, neemt Hij van hen aan.
d. Evangeliedienaars, die vissers zijn van mensen, moeten al wat zij vangen tot hun' Meester brengen, want van Hem hangt hun voorspoed af.
B. Hun gehoorzamen aan dit bevel, vers 11. In vers 6 wordt gezegd: zij konden het net niet meer trekken vanwege de menigte der vissen; dat is: zij vonden het moeilijk, het was schier meer dan zij doen konden; maar Hij, die hun gebood het naar de oever te brengen, maakte het gemakkelijk voor hen. Zoo kunnen ook de vissers van mensen, als zij zielen in het Evangelienet hebben gevangen, ze niet naar de oever brengen; zij kunnen het goede werk, dat begonnen is, niet voortzetten en ten einde brengen zonder de voortdurende invloed der Goddelijke genade. Indien Hij, die ons hielp om ze te vangen - terwijl wij zonder zijn hulp niets zouden gevangen hebben - ons niet helpt om ze te houden en ze aan land te brengen, door hen op te bouwen in hun allerheiligst geloof, dan zullen wij ze ten slotte verliezen, 1 Cor. 3: 7. Merk op:
a. Wie het bedrijvigste was om deze vissen aan land te brengen. Het was Petrus, die, gelijk hij de ijverigste, vurigste genegenheid had betoond voor de Persoon zijns Meesters, vers 7, nu ook de gereedste gehoorzaamheid bewijst aan het gebod zijns Meesters; maar alten, die getrouw zijn, zijn niet even voortvarend.
b. Het aantal der vissen, die gevangen waren. Zij hadden de nieuwsgierigheid van ze te tellen, dit was misschien wel om ze te verdelen; er waren honderd drie en vijftig, en het waren allen grote vissen. Er waren dus veel meer dan zij op het ogenblik voor hun eigene behoefte nodig hadden, maar zij konden ze verkopen, en het geld kon dienen om de onkosten te bestrijden voor hun terugreis naar Jeruzalem, waar zij eerlang zullen wederkeren.
c. Nog een voorbeeld van Christus' zorg voor hen, om zoo wel het wonder als zijn genade nog groter te maken, want: hoewel er zoo velen waren - en dat nog wel grote vissen - zoo scheurde het net niet, zodat zij gene vissen verloren, en gene beschadiging aan hun net hadden. In Lukas 5: 6 wordt gezegd, dat hun net scheurde. Zij hadden nu wellicht een geleend net, want zij hadden reeds sedert lang hun eigene netten verlaten; en, indien dit zoo is, dan wil Christus ons hiermede leren zorg te dragen voor hetgeen wij van anderen geleend hebben, alsof het van ons zelven was. Het was goed, dat hun net nu niet scheurde, want zij hadden thans niet zoo veel tijd als vroeger om hun netten te repareren. Het Evangelienet heeft grote menigten besloten, drie duizend op één' dag, en toch is het niet gescheurd, het is nog even sterk als ooit te voren om zielen tot God te brengen.
3. Hij nodigde hen tot het middagmaal. Bemerkende; dat zij zich op een afstand hielden, en dat zij Hem niet durfden vragen: Wie zijt Gij? wetende, dat het de Heere was, riep Hij hen gemeenzaam tot zich: Komt, herwaarts, houdt het middagmaal.
A. Zie hier, hoe vrij Christus was met zijn discipelen. Hij behandelde hen als vrienden. Hij zeide niet: Komt en bedient Mij; maar "Komt, houdt het middagmaal". Niet: Gaat heen, en houdt het middagmaal onder elkander, zoals dit aan bedienden gezegd wordt, maar Komt, houdt het middagmaal met Mij.
Op deze vriendelijke uitnodiging kan gezinspeeld. worden om:
a. Door een voorbeeld aan te tonen, hoe Christus zijn discipelen hier roept tot gemeenschap met Hem in genade. Alle dingen zijn nu gereed; komt en houdt het middagmaal. Christus is een feestmaal, komt, spijzigt u met Hem; Zijn vlees is waarlijk spijs, Zijn bloed is waarlijk drank. Christus is een vriend; komt, houdt het middagmaal met Hem, Hij zal u welkom heten, Hoogl. 5: 1.
b. Hoe Hij hen zal roepen tot de genieting van Hem in de heerlijkheid hiernamaals. "Komt, gij gezegenden Mijns Vaders; komt en zit aan niet Abraham, en Izak, en Jakob". Christus heeft genoeg om al zijn vrienden en volgelingen het middagmaal te doen houden; er is plaats en voorraad genoeg voor allen.
B. Zie hoe eerbiedig de discipelen zich voor Christus houden. Zij waren ietwat schuw en verlegen om van de vrijheid gebruik te maken, waartoe Hij hen uitnodigde door hen tot eten aan te moedigen; zij schenen een ogenblik bedeesd stil te staan. Daar zij zullen aanzitten om te eten met een heerser - en zulk een Heerser! - hebben zij scherp gelet op dengene, die voor hun aangezicht was. Niemand hunner durfde Hem vragen: Wie zijt Gij? Hetzij:
a. Omdat zij niet zoo vrijmoedig met Hem wilden wezen. Hoewel Hij hun nu in het eerst enigszins bedekt was verschenen, zoals aan de twee discipelen, toen hun ogen gehouden werden, dat zij Hem niet kenden, hadden zij toch reden genoeg om te geloven, dat Hij het was, en niemand anders. Of:
b. Omdat zij hun eigene dwaasheid niet wilden blootleggen. Nu Hij hun dit blijk had gegeven van zijn macht en goedheid, moesten zij wel zeer stompzinnig wezen om nog te twijfelen, of Hij het wel was. Als God in zijn voorzienigheid ons merkbare bewijzen heeft gegeven van zijn zorge voor ons lichaam, en ons in zijn genade duidelijke, onmiskenbare blijken heeft gegeven van Zijn welbehagen in onze ziel, dan moeten wij ons schamen wegens ons wantrouwen, en niet in twijfet durven trekken hetgeen Hij zoo ontwijfetbaar gemaakt heeft. Ongegronde twijfel moet verstikt, maar niet geopperd worden.
4. Als Gastheer heeft de Heere Jezus hun de spijzen aangeboden of toegediend, vers 13. Bemerkende, dat zij nog schuw en beschroomd waren, komt Hij, en neemt het brood, en geeft het hun, en de vis desgelijks. Ongetwijfeld heeft Hij om een' zegen gevraagd over de spijze, en daarna ene dankzegging uitgesproken, zoals in Lukas 24: 30; daar dit echter altijd Zijn gewoonte was, was het niet nodig het te vernielden.
a. Het onthaal was zeer eenvoudig, het was slechts een vismaaltijd, ruw opgediend en ruw bereid, er was geen statigheid, geen zeldzame spijzen. Wèl was er genoeg, maar het was gans eenvoudig. Honger is de beste specerij. Hoewel Christus nu ingegaan was tot Zijn' verhoogden staat, toonde Hij zich te zijn door te eten, maar toonde zich niet een vorst te zijn door een feestmaal aan te richten. Zij, die zich niet kunnen vergenoegen met brood en vis, tenzij er saus en wijn bij is, zouden er nauwelijks toe te bewegen zijn om hier met Christus zelf het middagmaal te houden.
b. Christus zelf begon. Hoewel Hij, een verheerlijkt lichaam hebbende, wellicht niet nodig had te eten, wilde Hij toch tonen, dat Hij een waar, wezenlijk lichaam had, dat tot eten in staat was. De apostelen wezen hierop als een bewijs van zijn opstanding, dat zij met Hem gegeten en gedronken hebben, Hand. 10: 41.
c. Hij gaf de spijzen aan al zijn gasten. Hij heeft ze niet slechts voor hen voorzien en er hen toe genodigd, maar ze zelf onder hen verdeeld, ze hun in handen gegeven. Zoo zijn wij Hem de toepassing zoowel als het verkrijgen van de weldaden der verlossing verschuldigd. Hij geeft ons de macht om er van te eten.
De evangelist laat hen aan het middagmaal en doet deze opmerking, vers 14: Dit was nu de derde maal, dat Jezus Zijnen discipelen - of aan het merendeel van hen - geopenbaard is, nadat Hij van de doden opgewekt was. Sommigen lezen het: ,,Dit is de derde dag." Op de dag, toen Hij verrees, heeft Hij zich vijf maal geopenbaard, de tweede dag was ene week daarna, en dit was de derde dag. Of wel, dit was de derde verschijning aan een aanzienlijk getal Zijner discipelen bij elkander. Hij was verschenen aan Maria Magdalena, aan de vrouwen, aan twee van de discipelen en aan Cefas, maar slechts twee malen te voren was Hij aan een gans gezelschap van hen tegelijk verschenen.
Hier wordt nota van genomen:
A. Ter bevestiging van de waarheid Zijner opstanding, het gezicht werd twee maal, drie maal herhaald, want de zaak was gewis. Zij, die het eerste teken niet geloofden, zulten er toe gebracht worden om de stem van het laatste teken te geloven.
B. Als een voorbeeld van Christus' blijvende vriendelijkheid voor zijn discipelen, eenmaal, en nogmaals, en voor de derde maal heeft Hij hen bezocht. Het is goed om rekening te houden van Christus' genaderijke bezoekingen, want Hij houdt er rekening van, en zij zuilen legen ons herdacht worden, indien wij onwaardig derzelven wandelen, zoals zij tegen Salomo waren, toen hij er aan herinnerd werd, dat de Heere God van Israel hem twee maal verschenen was. Dit is nu de derde maal; hebben wij van de eerste en de tweede maal een recht gebruik ge-maakt ? Zie 2 Cor. 12: 14. Dit is de derde maal, het kan misschien de laatste maal zijn.
IV. Hoe de discipelen deze ontdekking van Christus van zich zelf hebben ontvangen, vers 7, 8, waar wij vinden:
1. Dat Johannes de verstandigste en scherpzinnigste der discipelen was. Hij, dien Jezus liefhad, was de eerste, die zei: Het is de Heere, want aan hen, die door Christus bemind worden, zal Hij zich op bijzondere wijze openbaren: zijn verborgenheid is voor zijn gunstgenoten. Johannes was Zijn Meester trouwer bijgebleven in Zijn lijden dan de anderen en daarom heeft hij, ter beloning van zijn standvastigheid, een scherpziender oog en een helderder oordeel dan een hunner. Toen Johannes zelf bemerkte, dat het de Heere was, deelde hij zijn kennis mede aan hen, die bij hem waren, want de openbaring des Geestes wordt aan een iegelijk gegeven ten nutte van allen, 1 Corinthiërs 12:7). Zij, die Christus kennen, moeten zich beijveren om anderen met Hem bekend te maken. Wij behoeven Hem niet voor ons zelf alleen te houden, er is in Hem genoeg voor allen.
Johannes deelt inzonderheid aan Petrus zijn denkbeeld mede, dat het de Heere was, wetende, dat hij bovenal verblijd zou zijn Hem te zien. Hoewel Petrus zijn’ Meester had verloochend, waren zij, na zijn berouw, en toen hij weer tot de gemeenschap der discipelen was toegelaten, toch even vrij en gemeenzaam met hem als te voren.
2. Dat Petrus de voortvarendste en hartelijkste der discipelen was, want zodra hij hoorde, dat het de Heere was, (hetgeen hij op Johannes’ woord geloofde) kon het schip hem niet langer houden, hij kon er niet in blijven, totdat het aan land kwam, maar hij wierp zich terstond in de zee, teneinde het eerst tot Christus te komen.
a. Hij toonde zijn eerbied voor Christus door zich met zijn opperkleed te omgorden, opdat hij in de beste klederen, die hij had, voor zijn Meester zou verschijnen, en niet ruw en onbetamelijk in zijn tegenwoordigheid zou komen, naakt als hij was vanwege het zware werk, waaraan hij ten volle deel had genomen. Dat opperkleed was misschien van leder, of wasdoek, om het nat buiten te houden, en daarom omgordde hij er zich mede, om aldus het best door het water heen tot Christus te komen.
b. Hij toonde de kracht zijner genegenheid voor Christus en zijn vurige begeerte om bij Hem te zijn door zich in de zee te werpen, en, hetzij wadende of zwemmende, tot Hem te komen. Toen hij op het water wandelde om tot Christus te komen, Mattheüs 14:28, 29, werd van hem gezegd, dat hij neerklom van het schip, bedaard en voorzichtig, maar hier wordt gezegd: hij wierp zich in de zee, snel en onstuimig, zinkende of zwemmende, hij wilde zijn doel en begeerte tonen om met Jezus te zijn. "Indien Christus mij laat verdrinken", denkt hij, "zodat ik niet tot Hem kom, dan heb ik slechts wat ik verdiend heb door Hem te verloochenen". Aan Petrus was veel vergeven, en nu liet hij blijken, dat hij veel liefhad door zijn bereidwilligheid om zich in gevaar te begeven en ongemak te verduren, om maar tot Hem te komen. Zij, die met Jezus geweest zijn, zullen bereid wezen om door een stormachtige zee, een zee van bloed te zwemmen, om tot Hem te komen. En het is een lofwaardige wedijver onder Christus’ discipelen, er naar te streven om het eerst bij Hem te zijn.
3. Dat de overige discipelen zorgzaam en oprecht van hart waren. Hoewel zij niet, evenals Petrus, in zulk een vervoering van ijver waren, om zich in de zee te werpen, haastten zij zich toch om hun schip aan land te brengen, vers 1. "De andere discipelen", en onder dezen Johannes, die het eerst ontdekt had, dat het Christus was, kwamen langzaam, maar kwamen toch, tot Christus. Nu kunnen wij hier opmerken:
a. Op hoe verschillende wijze God zijn gaven uitdeelt. Sommigen, zoals Petrus en Johannes, munten uit in gaven en genade, en werden hierdoor onderscheiden van hun broederen, anderen zijn slechts gewone discipelen, die hun plicht waarnemen, en Hem getrouw zijn, maar niets doen, waardoor zij zich merkwaardig maken, en toch zullen dezen en die, de voortreffelijken en de gans gewonen, te zamen zitten in de heerlijkheid met Christus, ja wellicht zullen de laatsten aldaar de eersten zijn. Onder hen, die uitmunten, zijn sommigen zoals Johannes, bij uitstek nadenkend, zij hebben grote gaven van kennis, en dienen er de kerk mede, anderen, gelijk Petrus, zijn bij uitnemendheid werkzaam, kloekmoedig en sterk, doen grote daden, en zijn dus van groten dienst voor hun geslacht. Sommigen zijn nuttig als de ogen der kerk, anderen als de handen der kerk, en allen tot welzijn van het lichaam.
b. Welk een zeer groot verschil er zijn kan tussen sommige Godvruchtige mensen en anderen in hun manier van Christus te eren, terwijl beiden Hem toch welgevallig zijn. Sommigen dienen Christus meer in daden van toewijding en in buitengewone uitdrukkingen van Godsdienstigen ijver, en zij doen wel, zij doen het de Heere. Petrus moet er niet om gelaakt worden, dat hij zich in de zee wierp, maar wel geprezen om zijn ijver en de kracht zijner genegenheid, en evenzo moeten zij geprezen worden, die, in liefde tot Christus, de wereld verlaten, om met Maria neer te zitten aan zijn voeten. Er zijn echter anderen, die Christus meer dienen in de zaken dezer wereld. Zij blijven in het schip, slepen het net, en brengen de vis aan land, zoals hier de andere discipelen, en dezen moeten niet als wereldsgezind worden gelaakt, want op hun plaats dienen zij Christus even wezenlijk en trouw als de anderen, al is het ook, dat zij de tafelen dienen. Indien al de discipelen gedaan hadden wat Petrus deed, wat zou er dan van hun vis en hun netten geworden zijn? En als Petrus gedaan had, zoals zij deden, dan zouden wij dit voorbeeld van heiligen ijver gemist hebben. Christus had een welbehagen in beiden, en dat moeten wij ook in hen hebben.
c. Dat er verschillende manieren zijn om Christus’ discipelen tot Hem aan de oever te brengen, van uit de zee dezer wereld. Sommigen worden door een gewelddadigen dood tot Hem gebracht, anderen worden tot Hem gebracht door een natuurlijken dood, het net slepende, hetgeen minder schrikwekkend is, maar beiden zullen op de veiligen, rustigen oever, ten laatste Christus ontmoeten.
V. Welk onthaal zij bij de Heere Jezus vonden, toen zij aan land kwamen.
1. Hij had spijze voor hen bereid. Toen zij nat en koud, vermoeid en hongerig aan land kwamen, vonden zij er een goed vuur om zich er bij te warmen en te drogen, met vis en brood, geschikte provisie voor een goed maal.
a. Wij behoeven er niet nieuwsgierig naar te zijn, van waar dit vuur, die vis en dat brood gekomen zijn, niet meer dan van waar de spijze kwam, die de raven aan Elia hebben gebracht. Hij, die de broden en vissen, die er waren, kon vermenigvuldigen, kon ook, als het Hem behaagde, broden en vissen uit niets voortbrengen, of stenen in brood verkeren, of zijn engelen zenden om het te halen van de plaats, waar Hij wist, dat het te verkrijgen was. Het is niet zeker, of deze spijzen in de open lucht bereid waren, of wel in de een of andere vissershut aan de kust, maar er was hier niets dat aan statigheid of keurigheid van spijze deed denken. Wij moeten met het geringe tevreden zijn, want Christus was er mede tevreden.
b. Door dit voorbeeld van Christus’ zorge voor Zijn discipelen, kunnen wij vertroost worden. Hij bezit de middelen om in al onze behoeften te voorzien, en Hij weet wat wij nodig hebben. Hij heeft op vriendelijke wijze voorzien voor deze vissers, toen zij moede van hun werk kwamen, want die op de Heere vertrouwen en het goede doen, zullen voorzeker gevoed worden . Het is bemoedigend voor Christus’ dienstknechten, die Hij tot vissers van mensen heeft gemaakt, dat zij kunnen rekenen op Hem, dien zij dienen, om voor hen te voorzien, en indien zij bemoediging in deze wereld ontberen, indien zij met Paulus menigmaal in honger en dorst zijn, en in vasten, zo laten zij zich tevreden stellen met wat zij hier hebben, betere dingen zijn voor hen weggelegd, zij zullen met Christus eten en drinken aan zijn tafel in Zijn koninkrijk, Lukas 22:30. een wijle te voren hebben de discipelen Christus tot hun Gast gehad en Hem onthaald op gebraden vis, Lukas 24:42, en nu heeft Hij als vriend hun dit vergolden, ja hun meer dan honderdvoudig vergolden door hun zo buitengewone visvangst.
2. Hij vroeg nu om enigen van de vissen, die zij gevangen hadden, en zij brachten ze, vers 10, 11. Let hier op:
A. Het bevel, dat Christus hun gaf om hun visvangst aan land te brengen. "Brengt van de vissen, die gij nu gevangen hebt, en laat ons er van eten ". Niet, alsof Hij dit nodig had, en geen maaltijd voor hen kon bereiden, ook zonder dezen, maar:
a. Hij wilde hen laten eten van de arbeid hunner handen, Psalm 128:2. Er is in hetgeen door Gods zegen op onze eigene vlijt en eerlijken arbeid verkregen is, een bijzondere liefelijkheid, als God de macht geeft om er van te eten en er het goede van te genieten. Van een luiaard wordt gezegd, dat hij zijn jachtvang niet zal braden, hij kan er niet toe komen om te bereiden hetgeen hem moeite gekost heeft om het te verkrijgen Spreuken 12:27. Maar Christus wil ons hiermede leren, dat wij moeten gebruiken, wat wij hebben.
b. Hij wilde hen de gaven Zijner wonderdadige milddadigheid doen smaken, opdat zij beide van zijn macht en zijn goedheid zouden kunnen getuigen. De weldaden, die Christus ons schenkt moeten niet begraven, of opgelegd worden.
c. Hij wilde hun een proeve geven van het geestelijk onthaal, dat Hij heeft voor alle gelovigen, hetwelk, in dit opzicht zeer vrij en gemeenzaam is - dat Hij avondmaal met hen houdt, en zij met Hem, hun genadegaven zijn Hem aangenaam, en wat Hem liefelijk is, is dit ook voor hen, wat Hij in hen werkt, neemt Hij van hen aan.
d. Evangeliedienaars, die vissers zijn van mensen, moeten al wat zij vangen tot hun Meester brengen, want van Hem hangt hun voorspoed af.
B. Hun gehoorzamen aan dit bevel, vers 11. In vers 6 wordt gezegd: zij konden het net niet meer trekken vanwege de menigte der vissen, dat is: zij vonden het moeilijk, het was schier meer dan zij doen konden, maar Hij, die hun gebood het naar de oever te brengen, maakte het gemakkelijk voor hen. Zo kunnen ook de vissers van mensen, als zij zielen in het Evangelienet hebben gevangen, ze niet naar de oever brengen, zij kunnen het goede werk, dat begonnen is, niet voortzetten en ten einde brengen zonder de voortdurenden invloed der Goddelijke genade. Indien Hij, die ons hielp om ze te vangen - terwijl wij zonder zijn hulp niets zouden gevangen hebben - ons niet helpt om ze te houden en ze aan land te brengen, door hen op te bouwen in hun allerheiligst geloof, dan zullen wij ze ten slotte verliezen, 1 Corinthiërs 3:7.
Merk op:
a. Wie het bedrijvigste was om deze vissen aan land te brengen. Het was Petrus, die, gelijk hij de ijverigste, vurigste genegenheid had betoond voor de Persoon zijns Meesters, vers 7, nu ook de gereedste gehoorzaamheid bewijst aan het gebod zijns Meesters, maar allen, die getrouw zijn, zijn niet even voortvarend.
b. Het aantal der vissen, die gevangen waren. Zij hadden de nieuwsgierigheid van ze te tellen, dit was misschien wel om ze te verdelen, er waren honderd drie en vijftig, en het waren allen grote vissen. Er waren dus veel meer dan zij op het ogenblik voor hun eigene behoefte nodig hadden, maar zij konden ze verkopen, en het geld kon dienen om de onkosten te bestrijden voor hun terugreis naar Jeruzalem, waar zij eerlang zullen wederkeren.
c. Nog een voorbeeld van Christus’ zorge voor hen, om zo wel het wonder als zijn genade nog groter te maken, want: hoewel er zo velen waren - en dat nog wel grote vissen - zo scheurde het net niet, zodat zij geen vissen verloren, en geen beschadiging aan hun net hadden. In Lukas 5:6 wordt gezegd, dat hun net scheurde. Zij hadden nu wellicht een geleend net, want zij hadden reeds sedert lang hun eigene netten verlaten, en, indien dit zo is, dan wil Christus ons hiermede leren zorg te dragen voor hetgeen wij van anderen geleend hebben, alsof het van ons zelf was. Het was goed, dat hun net nu niet scheurde, want zij hadden thans niet zo veel tijd als vroeger om hun netten te repareren. Het Evangelienet heeft grote menigten besloten, drie duizend op een dag, en toch is het niet gescheurd, het is nog even sterk als ooit te voren om zielen tot God te brengen.
3. Hij nodigde hen tot het middagmaal. Bemerkende, dat zij zich op een afstand hielden, en dat zij Hem niet durfden vragen: Wie zijt Gij? wetende, dat het de Heere was, riep Hij hen gemeenzaam tot zich: Komt, herwaarts, houdt het middagmaal.
A. Zie hier, hoe vrij Christus was met Zijn discipelen. Hij behandelde hen als vrienden. Hij zei niet: Komt en bedient Mij, maar "Komt, houdt het middagmaal". Niet: Gaat heen, en houdt het middagmaal onder elkaar, zoals dit aan bedienden gezegd wordt, maar Komt, houdt het middagmaal met Mij. Op deze vriendelijke uitnodiging kan gezinspeeld worden om:
a. Door een voorbeeld aan te tonen, hoe Christus Zijn discipelen hier roept tot gemeenschap met Hem in genade. Alle dingen zijn nu gereed, komt en houdt het middagmaal. Christus is een feestmaal, komt, spijzigt u met Hem, Zijn vlees is waarlijk spijs, Zijn bloed is waarlijk drank. Christus is een vriend, komt, houdt het middagmaal met Hem, Hij zal u welkom heten, Hooglied 5:1.
b. Hoe Hij hen zal roepen tot de genieting van Hem in de heerlijkheid hiernamaals. "Komt, gij gezegenden Mijns Vaders, komt en zit aan met Abraham, en Izaak, en Jakob". Christus heeft genoeg om al zijn vrienden en volgelingen het middagmaal te doen houden, er is plaats en voorraad genoeg voor allen.
B. Zie hoe eerbiedig de discipelen zich voor Christus houden. Zij waren ietwat schuw en verlegen om van de vrijheid gebruik te maken, waartoe Hij hen uitnodigde door hen tot eten aan te moedigen, zij schenen een ogenblik bedeesd stil te staan. Daar zij zullen aanzitten om te eten met een heerser - en zulk een Heerser! - hebben zij scherpelijk gelet op degene, die voor hun aangezicht was. Niemand hunner durfde Hem vragen: Wie zijt Gij? Hetzij:
a. Omdat zij niet zo vrijmoedig met Hem wilden wezen. Hoewel Hij hun nu in het eerst enigszins bedektelijk was verschenen, zoals aan de twee discipelen, toen hun ogen gehouden werden, dat zij Hem niet kenden, hadden zij toch reden genoeg om te geloven, dat Hij het was, en niemand anders. Of:
b. Omdat zij hun eigene dwaasheid niet wilden blootleggen. Nu Hij hun dit blijk had gegeven van zijn macht en goedheid, moesten zij wel zeer stompzinnig wezen om nog te twijfelen, of Hij het wel was. Als God in zijn voorzienigheid ons merkbare bewijzen heeft gegeven van zijn zorge voor ons lichaam, en ons in zijn genade duidelijke, onmiskenbare blijken heeft gegeven van Zijn welbehagen in onze ziel, dan moeten wij ons schamen wegens ons wantrouwen, en niet in twijfel durven trekken hetgeen Hij zo ontwijfelbaar gemaakt heeft. Ongegronde twijfel moet verstikt, maar niet geopperd worden.
4. Als Gastheer heeft de Heere Jezus hun de spijzen aangeboden of toegediend, vers 13. Bemerkende, dat zij nog schuw en beschroomd waren, komt Hij, en neemt het brood, en geeft het hun, en de vis desgelijks. Ongetwijfeld heeft Hij om een zegen gevraagd over de spijze, en daarna een dankzegging uitgesproken, zoals in Lukas 24:30, daar dit echter altijd zijn gewoonte was, was het niet nodig het te vermelden.
a. Het onthaal was zeer eenvoudig, het was slechts een vismaaltijd, ruw opgediend en ruw bereid, er was geen statigheid, geen zeldzame spijzen. Wèl was er genoeg, maar het was gans eenvoudig. Honger is de beste specerij. Hoewel Christus nu ingegaan was tot Zijn verhoogden staat, toonde Hij zich levend te zijn door te eten, maar toonde zich niet een vorst te zijn door een feestmaal aan te richten. Zij, die zich niet kunnen vergenoegen met brood en vis, tenzij er saus en wijn bij is, zouden er nauwelijks toe te bewegen zijn om hier met Christus zelf het middagmaal te houden.
b. Christus zelf begon. Hoewel Hij, een verheerlijkt lichaam hebbende, wellicht niet nodig had te eten. wilde Hij toch tonen, dat Hij een waar, wezenlijk lichaam had, dat tot eten in staat was. De apostelen wezen hierop als een bewijs van zijn opstanding, dat zij met Hem gegeten en gedronken hebben, Handelingen 10:41.
c. Hij gaf de spijzen aan al zijn gasten. Hij heeft ze niet slechts voor hen voorzien en er hen toe genodigd, maar ze zelf onder hen verdeeld, ze hun in handen gegeven. Zo zijn wij Hem de toepassing zowel als het verkrijgen van de weldaden der verlossing verschuldigd. Hij geeft ons de macht om er van te eten.
De evangelist laat hen aan het middagmaal en doet deze opmerking, vers 1 4: Dit was nu de derde maal, dat Jezus Zijnen discipelen of aan het merendeel van hen - geopenbaard is, nadat Hij van de doden opgewekt was. Sommigen lezen het: "Dit is de derde dag." Op de dag, toen Hij verrees, heeft Hij zich vijf maal geopenbaard, de tweede dag was een week daarna, en dit was de derde dag. Of wel, dit was de derde verschijning aan een aanzienlijk getal Zijner discipelen bij elkaar. Hij was verschenen aan Maria Magdalena, aan de vrouwen, aan twee van de discipelen en aan Cefas, maar slechts twee malen te voren was Hij aan een gans gezelschap van hen tegelijk verschenen. Hier wordt nota van genomen:
a. Ter bevestiging van de waarheid Zijner opstanding, het gezicht werd twee maal, drie maal herhaald, want de zaak was gewis. Zij, die het eerste teken niet geloofden, zullen er toe gebracht worden om de stem van het laatste teken te geloven.
b. Als een voorbeeld van Christus’ blijvende vriendelijkheid voor Zijn discipelen, eenmaal, en nogmaals, en voor de derde maal heeft Hij hen bezocht. Het is goed om rekening te houden van Christus’ genaderijke bezoekingen, want Hij houdt er rekening van, en zij zullen tegen ons herdacht worden, indien wij onwaardiglijk derzelf wandelen, zoals zij tegen Salomo waren, toen hij er aan herinnerd werd, dat de Heere God van Israël hem twee maal verschenen was. Dit is nu de derde maal, hebben wij van de eerste en de tweede maal een recht gebruik gemaakt? Zie 2 Corinthiërs 12:14. Dit is de derde maal, het kan misschien de laatste maal zijn.
Johannes 21:15-19🔗
Wij hebben hier Christus’ gesprek met Petrus na het middagmaal, zo veel er van als betrekking heeft op hem zelf, waarin:
I. Hij een onderzoek instelt naar zijn liefde tot Hem, en hem last geeft betreffende zijn kudde, vers 15-17. Merk op:
1. Wanneer Christus dit gesprek hield met Petrus. - Het was na het middagmaal. Zij hadden allen gegeten, en waren verzadigd, en waarschijnlijk onderhield onze Heere Jezus hen met stichtelijke toespraak aan tafel, zoals dat zijn gewoonte was. Christus voorzag, dat hetgeen Hij aan Petrus te zeggen had, hem enige ongerustheid zou geven, en daarom wilde Hij het hem niet zeggen dan nadat zij het middagmaal gehouden hadden, omdat Hij zijn middagmaal niet wilde bederven. Petrus was zich wel bewust, dat hij zijns Meesters ongenoegen verdiend had, en niet anders kon verwachten, dan dat hem zijn ontrouw en ondankbaarheid verweten zouden worden. "Was dit uw vriendelijkheid jegens uw Vriend? Heb Ik u niet gezegd welk een lafaard gij u zult betonen?" Ja meer, hij kon terecht verwachten, dat hij van de lijst der discipelen geschrapt zou worden, en uit het heilige gezelschap der apostelen zou worden gebannen. Tweemaal, indien niet driemaal, had hij zijn’ Meester gezien na zijn opstanding, en Hij heeft er hem geen woord van gezegd. Wij kunnen onderstellen, dat Petrus niet wist hoe hij met zijn Meester stond, door twijfel en onrust hierover in spanning verkeerde, soms het beste hopende, omdat hij met de overigen gunst van Hem had ontvangen, maar toch ook niet zonder vrees, dat eindelijk de bestraffing zou komen, die hem voor alles zou doen boeten. Maar nu maakt zijn Meester een einde aan zijn pijnlijke onzekerheid, Hij zegt hem wat Hij hem te zeggen heeft, en bevestigt hem in zijn rang als apostel. Hij heeft hem niet haastig van zijn’ misstap gesproken, maar dit uitgesteld tot later, Hij heeft er hem niet ontijdig van gesproken om ontroering te weeg te brengen onder het gezelschap aan tafel, maar nadat zij het middagmaal hadden gehouden, ten teken van verzoening, toen heeft Hij er hem over onderhouden, en Hij sprak niet als tot een misdadiger, doch als tot een vriend. Petrus had zich zelf om die zaak bestraft, en daarom heeft Christus ze hem niet verweten, noch er hem rechtstreeks over gesproken, slechts door een stilzwijgenden wenk er op gedoeld, en overtuigd van zijn oprechtheid, was zijn zonde niet slechts vergeven, maar ook vergeten, en Christus laat het hem weten, dat hij Hem even dierbaar is als ooit te voren. Hierin heeft Hij ons een bemoedigend voorbeeld gegeven van zijn tederheid jegens boetvaardigen, en ons geleerd, om evenzo hen, die gevallen zijn, met de geest der zachtmoedigheid terecht te brengen.
2. Het gesprek zelf. Driemaal wordt hier dezelfde vraag gedaan, en driemaal hetzelfde antwoord gegeven, met slechts weinig verschil, en toch is hier geen "ijdele herhaling". Dezelfde zaak heeft onze Heiland, sprekende, driemaal herhaald, om op Petrus, en op de andere discipelen, die tegenwoordig waren, des te dieper indruk te maken, en de evangelist, schrijvende, herhaalt het, om er op ons en op allen, die het lezen, des te dieper indruk door teweeg te brengen.
A. Driemaal vraagt Christus aan Petrus, of hij Hem liefheeft. De eerste maal luidt de vraag: Simon, zoon van Jonas! hebt gij Mij liever dan dezen? Merk op:
a. Hoe Hij hem noemt: Simon, zoon van Jonas. Hij noemt hem bij name, om hem des te meer aan te doen, zoals in Lukas 22:31. Simon, Simon. Hij noemt hem niet Cefas, noch Petrus, de naam, dien Hij hem had gegeven, (want hij had het aanzien van kracht en vastheid - de betekenis van dien naam - verloren) maar bij zijn oorspronkelijken naam: Simon. Hij geeft hem echter geen harde woorden, hoewel hij ze verdiend had, maar noemt hem, zoals Hij hem genoemd had, toen Hij hem zalig sprak, Simon Bar - Jona, Mattheüs 16:17. Hij noemt hem zoon van Jonas, (of Johannes) om hem zijn afkomst te herinneren, hoe gering die was, en hoe onwaardig de ere, waartoe hij was bevorderd.
b. Hij ondervraagt hem: Hebt gij Mij liever dan dezen?
Ten eerste. Hebt gij Mij lief? Als wij willen weten, of wij waarlijk Christus’ discipelen zijn, dan moeten wij vragen: Hebben wij Hem lief? Maar er was een bijzondere reden, waarom Christus aan Petrus deze vraag deed.
1. Zijn val heeft aanleiding gegeven om te twijfelen aan zijn liefde. "Petrus, Ik heb reden om uw liefde te verdenken, want, zo gij Mij had liefgehad, gij zoudt u noch geschaamd hebben om Mij te erkennen in Mijn lijden, noch het gevreesd hebben. Hoe kun t gij zeggen, dat gij Mij liefhebt, daar toch uw hart niet met Mij geweest is? Wij moeten het geen belediging achten, dat onze liefde, of onze oprechtheid in twijfel wordt getrokken, als wij datgene gedaan hebben, dat die twijfel rechtvaardigt. Na een diepen val moeten wij wèl toezien om niet te spoedig weer te gaan staan, opdat wij niet op een wankelen grond gaan staan. De vraag is aandoenlijk: Hij vraagt niet: "Vreest gij Mij? Eert gij Mij? Bewondert gij Mij?" maar "Hebt gij Mij lief? Geef hier slechts het bewijs van, en de belediging zal voorbijgezien worden, er zal niet meer over worden gesproken". Petrus had zich boetvaardig beleden, getuigen zijn tranen, en zijn terugkeer tot het gezelschap der discipelen. Als boetvaardige was hij nu in een proeftijd, maar de vraag is niet: "Simon, hoe veel hebt gij geweend? Hoe dikwijls hebt gij gevast, en uw ziel gekweld?" Maar: Hebt gij Mij lief? Dat is het, hetwelk de andere uitdrukkingen van berouw welbehaaglijk zal maken. De grote zaak, die Christus beoogt in boetvaardigen is, dat zij in hun boetvaardigheid Hem op het oog hebben. Er is haar veel vergeven, niet omdat zij veel heeft geweend, maar omdat zij veel liefgehad heeft.
2. Zijn ambt en werk zullen hem de gelegenheid geven om zijn liefde in beoefening te brengen. Eer Christus zijn schapen aan zijn zorg wilde toevertrouwen, vroeg Hij hem: Hebt gij Mij lief? Christus had zulk een tedere liefde voor zijn kudde, dat Hij haar aan niemand wilde toevertrouwen dan aan hen, die Hem liefhebben, en dus ook al de Zijnen zullen liefhebben om Zijnentwil. Zij, die Christus niet waarlijk liefhebben, zullen ook geen ware liefde hebben voor de zielen der mensen, en zullen dan ook hun toestand niet ter harte nemen, zoals zij behoorden te doen, en ook zal die Evangelieprediker zijn werk niet liefhebben, die zijn Meester niet liefheeft. Niets dan de liefde van Christus zal de leraren dringen om goedsmoeds de moeilijkheden en teleurstellingen te dragen, die zij bij hun arbeid ondervinden, 2 Corinthiërs 5:13, 14. Maar die liefde zal hun werk licht, en hen zelf er ijverig en vurig in maken.
Ten tweede. Hebt gij Mij liever dan dezen, pleion toutoon.
1. "Hebt gij Mij meer lief, dan gij dezen liefhebt", meer dan gij deze personen liefhebt? Hebt gij Mij meer lief, dan gij Jakobus, of Johannes, uw boezemvrienden, liefhebt, of Andreas, uwen broeder en metgezel? Diegenen hebben Christus niet lief op de rechte wijze, die Hem niet meer liefhebben dan de beste vrienden, die zij in de wereld hebben, en dit, telkenmale, als zij in vergelijking of in mededinging met Hem komen, doen blijken. Of wel, meer dan gij deze dingen liefhebt, deze boten en netten - meer dan al het genoegen van vissen, dat voor sommigen een genot en een uitspanning is - meer dan het gewin van vissen, waarvan anderen hun beroep maken". Zij alleen hebben Christus in waarheid lief, die Hem meer liefhebben dan al de genietingen der zinnen, en dan al het gewin der wereld. "Hebt gij Mij meer lief dan gij al het werk liefhebt, waarmee gij u thans bezig houdt? Zo ja, verlaat het, om u nu alleen bezig te houden met het hoeden Mijner kudde", aldus Dr. Whitby.
2. "Hebt gij Mij meer lief dan dezen Mij liefhebben, meer dan al de andere discipelen Mij liefhebben? En dan is de vraag bedoeld om hem wegens zijn verwaand roemen te bestraffen. Al zouden allen U verloochenen, ik zal U geenszins verloochenen. "Zijt gij nog van dat zelfde gevoelen?" Of, om hem te kennen te geven, dat hij nu meer reden had dan iemand hunner om Hem lief te hebben, want aan hem is meer vergeven dan aan een hunner, in zover als zijn zonde van Hem te verloochenen, groter was dan de hun van Hem te verlaten. "Zeg dan, wie van dezen zal Hem meer liefhebben? Lukas 7:42. Wij allen behoren er naar te streven om elkaar te overtreffen in liefde tot Christus. Het is geen vredebreuk, deze wedstrijd, om Christus het meest lief te hebben, en ook geen inbreuk tegen goede manieren, om voor anderen heen te gaan in deze liefde.
Ten derde. De tweede en derde maal, dat Christus deze vraag deed.
1. Hij liet nu de vergelijking weg: meer dan dezen, omdat Petrus haar bescheidenlijk in zijn antwoord had weggelaten, daar hij zich niet bij zijn broederen wilde vergelijken, en nog minder zich boven hen wilde stellen. Ofschoon wij niet kunnen zeggen: Wij hebben Christus meer lief dan anderen, zullen wij Hem toch welbehaaglijk zijn, als wij kunnen zeggen, dat wij Hem in waarheid liefhebben.
2. In de laatste vraag veranderde Hij het woord, zoals het in het oorspronkelijke staat. In de eerste twee vragen is het oorspronkelijke woord Agapas me - Behoudt gij vriendelijkheid voor Mij? In het antwoord hierop gebruikt Petrus een ander woord, dat sterker, nadrukkelijker is, philo se - Ik heb U zeer lief. De laatste maal de vraag doende, gebruikt Christus dat woord: "Hebt gij Mij zeer lief?" b. Driemaal geeft Petrus aan Christus hetzelfde antwoord: Ja, Heere! Gij weet, dat ik U liefheb. Merk op:
a. Petrus beweert niet, dat hij Christus meer liefhad dan de andere discipelen. Hij schaamt zich nu over zijn roekeloos, onbezonnen woord: Al zouden allen U verloochenen, ik zal U niet verloochenen, en hij had wel reden om het zich te schamen. Hoewel wij er naar moeten streven, om beter te zijn dan anderen, moeten wij toch door ootmoedigheid anderen uitnemender achten dan ons zelf, want wij weten meer kwaad van ons zelf dan wij van onze broederen weten.
b. Toch belijdt hij wederom en nogmaals, dat hij Christus liefheeft: "Ja, Heere! voorzeker heb ik U lief, ik zou onwaardig zijn te leven, indien ik U niet liefhad". Hij had hoge achting voor Hem, grote waardering van Hem, een dankbare bewustheid van zijn goedheid, hij was geheel toegewijd aan zijn eer en heerlijkheid en zijn belangen. Zijn begeerte ging naar Hem uit, zonder Hem gevoelde hij zich verloren. Hij verlustigde zich in Hem, in Hem was hij onuitsprekelijk gelukkig. Dit staat gelijk met een belijdenis van zijn berouw wegens zijn zonde, want het is ons een smart iemand, dien wij liefhebben, te hebben beledigd. Het was ook een belofte van Hem in het vervolg te zullen aankleven. "Heere! ik heb U lief, en zal U nooit verlaten". Christus heeft voor hem gebeden, dat zijn geloof niet zou ophouden, Lukas 22:32, en, omdat zijn geloof niet heeft opgehouden, heeft ook zijn liefde niet opgehouden, want het geloof werkt door de liefde. Petrus had zijn recht verbeurd op betrekking tot Christus. Nu moet hij, op zijn berouw, opnieuw toegelaten worden. Christus maakt dit tot zijn toetssteen: Hebt gij Mij lief? En Petrus stemt hiermede in: "Heere, ik heb U lief". Zij, die door genade in waarheid kunnen zeggen, dat zij Jezus Christus liefhebben, kunnen de vertroosting hebben van hun deel in Hem, niettegenstaande hun zwakheid en dagelijkse tekortkomingen.
c. Hij beroept zich op Christus zelf om het te bewijzen: Gij weet, dat ik U liefheb, en de derde maal nog nadrukkelijker: Gij weet alle dingen, Gij weet, dat ik U liefheb. Hij roept zijn medediscipelen niet op om voor hem te getuigen - zij konden zich in hem bedriegen, hij denkt ook niet, dat zijn woord volstaan kan - de geloofwaardigheid daarvan was vernietigd, maar hij neemt Christus zelf tot getuige.
Ten eerste. Petrus was er zeker van, dat Christus alle dingen wist, inzonderheid, dat Hij het hart kent, een oordeler is der gedachten en der overleggingen er van, Hoofdstuk 16:30.
Ten tweede. Petrus was er van overtuigd, dat Christus, die alle dingen wist, de oprechtheid kende van zijn liefde tot Hem, en dat Hij bereid zou wezen om ten zijnen voordele hiervan te getuigen. Voor de geveinsde is het een verschrikking te denken, dat Christus alle dingen weet, want de Goddelijke alwetendheid zal een getuige tegen hem zijn. Maar voor de oprechten Christen is het een vertroosting zich hierop te kunnen beroepen: in de hemel is mijn getuige, en mijn getuigen in de hoogten. Christus kent ons beter dan wij ons zelf kennen. Al kennen wij onze eigene oprechtheid niet, Hij kent haar.
d. Hij werd bedroefd toen Christus hem voor de derde maal vroeg: Hebt gij Mij lief? vers 17.
Ten eerste. Omdat het hem herinnerde aan zijn drievoudige verloochening van Christus, en blijkbaar hiertoe bedoeld was, en toen hij hieraan dacht, weende hij. Iedere herinnering aan vroegere zonden, al zijn het ook vergeven zonden, zal de smart van een waar boetvaardige vernieuwen. Opdat gij het gedachtig zijt en u schaamt. wanneer Ik voor u verzoening doen zal.
Ten tweede. Omdat hij vreesde, dat zijn Meest er wellicht zag, dat hij zich nog verder zou misdragen, dat dan in even grote tegenspraak zou wezen met de belijdenis van zijn liefde jegens Hem, als zijn vroegere belijdenis daarvan. "Gewis", denkt Petrus, "mijn Meester zou m ij die pijniging niet aandoen, als Hij er geen reden voor zag. Wat zou er van mij worden, indien ik nogmaals in verzoeking kwam?" Droefheid naar God werkt zorgzaamheid en vreze, 2 Corinthiërs 7:11.
c. Driemaal heeft Christus aan Petrus de zorge over zijn kudde opgedragen: Weid Mijn lammeren, hoed Mijn schapen.
A. Zij, die door Christus aan Petrus’ zorge werden toevertrouwd, waren zijn lammeren en zijn schapen. De kerk van Christus is zijn kudde, welke Hij verkregen heeft door Zijn bloed, Handelingen 20:28, en Hij is er de Opperherder van. In deze kudde zijn lammeren, jong, teer en zwak, er zijn ook schapen in, opgegroeid tot enige kracht en rijpheid, Voor beiden wordt hier zorg gedragen door de Herder, het eerst voor de lammeren, want voor dezen heeft Hij bij alle gelegenheden een bijzondere tederheid aan de dag gelegd. Hij zal de lammeren in zijn armen vergaderen, en in Zijn schoot dragen, Jesaja 40:11.
B. De last, dien Hij, hen betreffende, geeft, is ze te weiden. Het woord in vers 15, 17 gebruikt, is Boske, dat, strikt genomen, betekent ze voedsel te geven, maar het woord, gebruikt in vers 16, is poimaine, hetwelk meer in het algemeen de betekenis heeft van al de diensten eens herders voor hen te doen. Weid de lammeren, voed ze met hetgeen goed voor hen is, desgelijks ook de schapen, met het brood huns bescheiden deels. Er zijn de verlorene schapen van het huis Israëls, zoek ze en weid ze, en ook de andere schapen, die van dezen stal niet zijn. Het is de plicht van alle dienstknechten van Christus, om zijn lam meren en schapen te weiden. Weid ze, dat is: onderwijst ze, want de leer van het Evangelie is geestelijk voedsel. Weid ze, dat is: "Leid ze in grazige weiden, ga hun voor in hun Godsdienstige bijeenkomsten, bedien hun de middelen der genade. Weid ze door persoonlijke toepassing op hun onderscheiden staat en toestand, zet hun niet slechts spijze voor, maar voed er hen mede, die eigenzinnig zijn en niet willen, of zwak zodat zij het voedsel niet zelf tot zich kunnen nemen". Toen Christus opgevaren is in de hoogte, heeft Hij sommigen tot herders gegeven, Hij heeft zijn kudde onder de zorge gelaten van hen, die Hem liefhebben, en haar om Zijnentwil zullen hoeden.
C. Maar waarom heeft Hij inzonderheid aan Petrus dien last opgedragen? Vraag het de voorstanders van de oppermacht van de paus, en zij zullen u zeggen, dat Christus hiermede bedoeld heeft om aan Petrus, en dus aan zijn opvolgers, en dus aan de bisschoppen van Rome, een volstrekte heerschappij over, en de hoogste waardigheid in, geheel de Christelijke kerk te geven, alsof de last om de schapen te dienen, de macht verleende om heerschappij te voeren over al de herders, terwijl het toch duidelijk is, dat Petrus zelf nooit aanspraak gemaakt heeft op zulk een macht, en dat de andere discipelen die macht ook nooit in hem erkend hebben. Deze last aan Petrus gegeven, om het Evangelie te prediken, is door een’ vreemdsoortigen kunstgreep gebruikt tot ondersteuning van de overweldiging dezer voorgewende opvolgers, die de schapen beroven, en, in plaats van ze te voeden, zich zelf met hen voeden. Maar de bijzondere toepassing hier op Petrus was bedoeld:
Ten eerste Om hem te herstellen in zijn ambt als apostel, nu hij berouw had van zijn afzwering er van, en zijn opdracht te vernieuwen, zowel tot zijn eigene voldoening als voor de voldoening zijner broederen. een opdracht, gegeven aan iemand, die aan een misdaad sc huldig is verklaard, wordt geacht gelijk te staan met een vergeving der misdaad, en ongetwijfeld was deze opdracht aan Petrus een bewijs, dat Christus met hem verzoend was, want anders zou Hij nooit zulk een vertrouwen in hem hebben gesteld. Van sommigen, die ons bedrogen hebben, zeggen wij: "hoewel wij hun vergiffenis schenken, zullen wij hen echter nooit meer vertrouwen", maar Christus heeft, toen Hij Petrus vergaf, hem het kostbaarste toevertrouwd, dat Hij op aarde had.
Ten tweede. Om hem aan te sporen tot een naarstige vervulling van zijn apostelambt. Petrus was een man van een stoutmoedigen geest en ijverigen aard, altijd vooraan om te spreken en te handelen, en opdat hij nu niet in verzoeking zou zijn om de leiding der herders op zich te nemen, wordt hij belast met het weiden der schapen, gelijk hij zelf de ouderlingen vermaant dit te doen, maar geen heerschappij te voeren over het erfdeel des Heeren, 1 Petrus 5:2, 3. Als hij iets doen wil, zo laat hij dit doen, maar zich niet naar meer uitstrekken.
Ten derde. Wat Christus tot hem zei, zei Hij tot al Zijn discipelen. Hij heeft hun allen bevolen, niet slechts vissers van mensen te zijn (hoewel dit aan Petrus gezegd was) door de bekering van zondaren, maar weiders der kudde, door de stichting der heiligen.
II. Nadat Christus Petrus aldus had aangesteld tot het doen van werk, bestemt Hij hem nu ook tot het werk van lijden. Hem bevestigd hebbende in de ere en waardigheid eens apostels, deelt Hij hem nu ook mede welke andere ere voor hem is weggelegd, de ere van het martelaarschap. Merk op:
1. Hoe zijn martelaarschap voorzegd wordt, vers 18. Gij zult uw handen uitstrekken daartoe genoodzaakt zijnde, en een ander zal u gorden (als een gevangene, die geboeid wordt) en brengen waar gij (van nature) niet wilt.
A. Hij leidt deze kennisgeving aan Petrus van zijn lijden in met een plechtige verzekering: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u. Er werd niet van gesproken als van iets, dat waarschijnlijk is, iets dat zou kunnen gebeuren, maar als iets dat zeker is: Ik zeg u. Anderen zullen wellicht tot u zeggen wat gij tot Mij gezegd hebt: dit zal u geenszins geschieden, maar Ik zeg u, het zal geschieden". Gelijk Christus al Zijn eigen lijden voorzien heeft, zo heet Hij ook het lijden voorzien van zijn volgelingen, en het hun voorzegd, hoewel niet in het bijzonder, zoals aan Petrus, maar in het algemeen, dat zij hun kruis zullen moeten opnemen. Hem gelast hebbende zijn schapen te weiden, zegt Hij hun daar geen eer of gemak in te verwachten, maar benauwdheid en vervolging, en voor wel doen te lijden.
B. Hij voorzegt inzonderheid, dat hij een gewelddadigen dood zal sterven, en wel door de hand des scherprechters. Het uitstrekken zijner handen doelt, naar sommiger mening, op zijn dood door kruisiging, en als wij de overlevering kunnen geloven, dan is Petrus te Rome gekruisigd onder Nero, in het jaar onzes Heeren 68, of, naar anderen zeggen, in 79. Anderen denken, dat het heen wijst naar de banden en gevangenis der ter dood veroordeelden. De praal en plechtigheid, waarmee een ter doodbrenging door beulshanden gepaard gaat, draagt veel bij tot de verschrikking des doods. De dood in deze afschuwelijke gestalte, is dikwijls het lot van Christus’ getrouwen geweest, maar die toch overwonnen hebben door het bloed des Lams. Deze voorzegging zou, hoewel voornamelijk doelende op zijn dood, toch hare vervulling hebben in zijn voorafgaand lijden. Zij begon reeds terstond vervuld te worden in zijn gevangenzetting, Handelingen 4:3, 5:18, 12:4. In dat gebracht worden, waar hij niet wilde gaan, lag niet meer opgesloten, dan dat het naar een’ gewelddadigen dood was, waar hij heengevoerd zou worden, zulk een dood, als waarvan zelfs een onschuldige natuur niet zonder afgrijzen kon denken, noch er zonder weerzin toe kon naderen. Wie de Christen aandoet, ontdoet zich daarmee niet van de mens, dat is: hij legt er zijn menselijke natuur niet mede af. Christus zelf heeft de bitteren beker afgebeden. Een natuurlijke afkeer van pijn en dood is zeer wel verenigbaar met een heilige onderworpenheid aan de wil van God in die beiden. Paulus, die wel wenste ontlast te worden, erkent, dat hij niet kan begeren ontkleed te worden, 2 Corinthiërs 5:4.
C. Hij vergelijkt dit met zijn vorige vrijheid. "Er was een tijd, toen gij deze ongemakken en bezwaren niet hebt gekend, toen gorddet gij u zelf en wandeldet, al waar gij wildet. Als de moeilijkheid komt, dan zijn wij allicht geneigd haar nog te verzwaren door te denken aan de tijd, toen die moeilijkheid nog niet bestond, en ons zo veel meer te kwellen om de beperking, het bedwang, dat ons is opgelegd, of om de ziekte en armoede, waaraan wij ten prooi zijn, omdat wij het zoet hebben gekend van vrijheid, gezondheid en overvloed, Job 29:2, Psalm 42:5. Maar wij kunnen de zaak omkeren, en tot ons zelf zeggen: Hoe vele jaren van voorspoed heb ik gehad, meer dan ik verdiend heb, en mij ten nutte heb gemaakt. En, het goede ontvangen hebbende, zal ik nu ook het kwade niet ontvangen?
Zie hier:
a. Welk een verandering er met ons kan plaats hebben ten opzichte van onze toestand in deze wereld! Zij, die zich zelf gegord hebben met sterkte en ere, en zich in de grootste vrijheid hebben gebaad, wellicht aan losbandigheid hebben toegegeven, kunnen in zo moeilijke omstandigheden komen, dat zij nu van dit alles het tegenovergestelde hebben. Zie 1 Samuel 2:5.
b. Welk een verandering terstond gemaakt wordt met hen, die alles verlaten, om Christus te volgen! Zij moeten niet langer zich zelf gorden, maar Hij moet hen gorden! Zij moeten niet langer wandelen alwaar zij willen, maar waar Hij wil.
c. Welk een verandering er voorzeker in ons plaats zal hebben, als wij oud worden! Zij, die toen zij jong waren, krachtig waren van lichaam en geest, zeer gemakkelijk hun werk konden doen en ongemakken verduren, zich het genoegen konden geven, dat zij wilden, zullen, als zij oud zijn, bevinden, dat hun kracht is vergaan, zoals die van Simson, toen zijn haar was afgesneden, en hij zich niet meer kon uitschudden zoals vroeger.
d. Christus zegt aan Petrus, dat hij aldus zal lijden in zijn ouderdom.
(1). Hoewel hij oud zou zijn, en in de loop der natuur niet lang meer zou kunnen leven, wilden zijn vijanden hem toch met geweld uit deze wereld doen heengaan, toen hij op het punt was van er vreedzaam uit heen te gaan, zij wilden zijn kaars uitblussen, toen zij reeds bijna opgebrand was. Zie 2 Kronieken 36:17.
(2). God zal hem beschutten tegen de woede zijner vijanden totdat hij op hogen leeftijd zou zijn gekomen, ten einde des te geschikter gemaakt te worden om te lijden, en opdat de kerk nog lang door hem gediend zou worden.
2. De verklaring dezer voorzegging, vers 19. Dit zei Hij (tot Petrus) betekenende met hoedanigen dood hij God verheerlijken zou, als hij zijn loop voleindigd zou hebben. Merk op:
a. Dat het niet slechts aan allen gezet is eenmaal te sterven, maar dat voor ieder vastgesteld is welken dood hij zal sterven, hetzij een natuurlijken, of een gewelddadigen dood, langzaam of plotseling, kalm of pijnlijk. Als Petrus spreekt van zo groten dood, geeft hij hiermede te kennen, dat er graden, of trappen, van dood zijn. Er is een manier om in de wereld te komen, maar er zijn velerlei manieren om er uit heen te gaan, en God heeft de wijze bepaald, waarop wij er uit heengaan zullen.
b. Dat het de grote zorge is van ieder Godvruchtige, om, welken dood hij ook zal sterven, er God in te verheerlijken, immers, wat is ons voornaamste doel anders dan dit: te sterven in de Heere, naar het woord des Heeren? Als wij geduldig sterven, ons onderwerpende aan de wil van God - blijmoedig sterven, ons verblijdende in de hope der heerlijkheid Gods - nuttig sterven, getuigende van de waarheid en de kostelijkheid van de Godsdienst, en anderen er toe aanmoedigen, dan verheerlijken wij God in ons sterven, en dit is de ernstige verwachting en hoop van alle goede Christenen, zoals zij het van Paulus geweest is, dat Christus in hen zal groot gemaakt worden, hetzij door het leven, hetzij door de dood, Filippenzen 1:20.
c. Dat de dood der martelaren op bijzondere wijze tot verheerlijking van God is geweest. De waarheden Gods, voor welker verdediging zij stierven, zijn er door bevestigd. De genade Gods, waardoor zij met zoveel standvastigheid hun lijden gedragen hebben, wordt er door grootgemaakt. En de vertroostingen Gods, die hun in hun lijden zo overvloedig geschonken werden, en zijn beloften, de bron van die vertroostingen, zijn er door aanbevolen aan het geloof en de blijdschap van al de heiligen. Het bloed der martelaren is het zaad der kerk geweest, en de bekering en bevestiging van duizenden. Kostelijk is daarom in de ogen des Heeren de dood Zijner gunstgenoten, als hetgeen Hem eert, en zij, die Hem aldus eren, zullen door Hem geëerd worden.
3. Het woord van bevel, dat Hij hem hierop geeft. En dit gesproken hebbende, zei Hij tot hem: Volg Mij. Waarschijnlijk stond Hij op van de plaats waar Hij voor het middagmaal had gezeten, en zei aan Petrus Hem te volgen. Dit woord, Volg Mij, was:
a. een nadere bevestiging van zijn herstelling in de gunst zijns Meesters, en zijn ambt als apostel, want Volg Mij was de eerste roeping.
b. Het was een verklaring van de voorzegging van zijn lijden, die Petrus in het eerst wellicht niet goed begrepen heeft, totdat Christus er hem de sleutel toe gaf in dat woord Volg Mij. "Verwacht behandeld te worden, zoals Ik behandeld werd, en hetzelfde bloedige pad te betreden, dat Ik voor u betreden heb, want de discipel is niet boven zijn meester.
c. Het was om hem op te wekken en aan te moedigen tot getrouwheid en naarstigheid in zijn arbeid als apostel. Hij had hem gezegd zijn schapen te weiden, en Hij stelde hem zijn Meester voor als een voorbeeld van herderlijke zorg: "Doe, zoals Ik gedaan heb." Laten de onderherders er zich op toeleggen om de Opperherder na te volgen. Zij hadden Christus gevolgd, terwijl Hij op aarde was, en nu Hij hen verlaat, predikt Hij hun nog dezelfden plicht, hoewel die op een andere wijze vervuld moet worden, Volg Mij, nog moeten zij de regelen volgen, die Hij hun gegeven, en het voorbeeld, dat Hij hun gesteld had. En wat groter bemoediging konden zij hebben dan deze, zowel voor hun’ dienst als voor hun lijden? a. Dat zij hierin Hem volgden, en dat zal hun toekomstige zaligheid zijn, en aldus is het een herhaling van Christus’ belofte aan Petrus, Hoofdstuk 13:36, gij zult Mij namaals volgen. Zij, die Christus getrouwelijk volgen in genade, zullen Hem gewis volgen in de heerlijkheid.
Johannes 21:20-25🔗
In deze verzen hebben wij:
I. Het gesprek van Christus met Petrus betreffende Johannes, de beminden discipel, waarin wij hebben:
1. De blik, dien Petrus op hem wierp, vers 20. In gehoorzaamheid aan Zijns Meesters bevel is Petrus Hem gevolgd, en zich omkerende, verheugd over de ere, die zijn Meester hem nu aandeed, ziet hij, dat de discipel, dien Jezus liefhad, ook volgde. Merk hier op:
A. Hoe Johannes aangeduid wordt. Hij noemt zich niet, denkende dat zijn naam het niet waardig is om in dit gedenkschrift vermeld te worden, maar hij geeft zulk een beschrijving van zich zelf, dat zij ons duidelijk genoeg zegt, wie bedoeld wordt, en daarbij geeft hij ook de reden waarom hij Christus zo van nabij gevolgd is. Hij was de discipel, dien Jezus liefhad, voor wie Hij een bijzondere vriendschap koesterde, meer dan voor de anderen, en daarom kunt gij het niet in hem afkeuren, dat hij zoveel mogelijk binnen het bereik van Christus zoekt te wezen, om de genaderijke woorden te kunnen horen, die Hij sprak gedurende de weinige kostbare ogenblikken, waarmee Hij Zijn discipelen nog begunstigde. Het is waarschijnlijk dat er hier melding van wordt gemaakt, dat Johannes op Christus’ borst was gevallen, en van zijn vraag naar de verrader, die hij op aandringen van Petrus gedaan heeft, Hoofdstuk 13:24 als een reden, waarom Petrus de nu volgende vraag deed hem betreffende, teneinde hem voor zijn vroegere vriendelijkheid te belonen. Toen had Johannes de meest bevoorrechte plaats ingenomen, liggende op Christus’ borst, en hij heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt om aan Petrus een dienst te bewijzen. En nu Petrus op de plaats was van de bevoorrechte, geroepen om een wandeling met Christus te doen, achtte hij zich verplicht om uit dankbaarheid zulk een vraag te doen voor Johannes, als waardoor hij dacht aan Johannes genoegen te doen, daar wij allen begerig zijn de dingen te weten, die komen zullen. Als wij iets vermogen voor de troon der genade, dan behoren wij dit aan te wenden ten voordele voor elkaar. Zij, die ons op de enen tijd helpen door hun gebed, moeten op een anderen tijd door het onze voor hen geholpen worden. Dat is de gemeenschap der heiligen.
B. Wat hij deed. Hij heeft Jezus ook gevolgd, waaruit blijkt hoe hij Zijn gezelschap beminde, waar Hij was, daar wilde deze Zijn dienstknecht ook wezen. Toen Christus Petrus riep om Hem te volgen, scheen het, alsof Hij afzonderlijk met hem wilde spreken, maar Johannes had zulk een genegenheid voor zijn Meester, dat hij liever iets wilde doen, dat onbescheiden scheen te zijn, dan het voorrecht te verliezen van Christus’ woorden te horen. Wat Christus tot Petrus zei, nam hij aan, als ook tot hem gezegd, want dat woord van bevel: Volg Mij, was tot al de discipelen gesproken. Hij begeerde ten minste gemeenschap te hebben met hen, die gemeenschap hadden met Christus, en hen te vergezellen, die met Christus gingen. Als een persoon er toe gebracht wordt om Christus te volgen, dan moet dit ook anderen hiertoe opwekken. Trek mij, wij zullen u nalopen, Hooglied 1:4.
C. Hoe Petrus dit opmerkte: zich omkerende, zag hij de discipel.
Dit kan beschouwd worden:
a. Als een zondig zich laten afleiden van het volgen van zijn’Meester. Daaraan had hij al zijn gedachten, geheel zijn hart moeten geven, en hij had moeten wachten om te horen wat Christus hem nu verder te zeggen zou hebben, maar toen zag hij om, om te zien wie volgde. De vroomste mensen vinden het moeilijk om de Heere wel aan te hangen, zonder herwaarts en derwaarts getrokken te worden, moeilijk om hun geest zo te bepalen bij de zaak, als zij behoorden te doen in het volgen van Christus. Een onnodig en ontijdig acht slaan op onze broederen leidt ons dikwijls af van onze gemeenschapsoefening met God. Of:
b. Als een lofwaardige, belangstellende zorg voor zijn medediscipelen. De ere, die zijn Meester hem aandeed, door hem van de overigen uit te kiezen, heeft hem niet zulk een gevoel gegeven van boven hen verheven te zijn, dat hij geen vriendelijken blik zou over hebben, voor hem, die volgde. Daden van geloof in Christus moeten gepaard gaan met daden van liefde voor onze broederen.
2. De vraag, die Petrus hem betreffende gedaan heeft, vers 21. Heere! maar wat zal deze? Gij hebt mij gezegd wat mijn werk is - de schapen te weiden, en wat mijn lot zal zijn, om gebracht te worden, waar ik niet wil. Wat nu zal zijn werk en zijn lot wezen?" Nu kan dit genomen worden:
A. als de taal, die belangstellende zorge en vriendelijkheid voor Johannes te kennen geeft: "Heere, Gij betoont mij grote gunst. Hier komt Uw beminde discipel, die nooit, zoals ik, uw gunst verbeurd heeft. Hebt G ij hem niets te zeggen? Zult Gij hem niet zeggen, wat zijn werk moet wezen, of op wat wijze hij geëerd moet worden?
B. Of van ongerustheid wegens hetgeen Christus tot hem gezegd had betreffende zijn lijden: "Heere, moet ik alleen gebracht worden, waar ik niet wil? Moet ik afgezonderd, aangewezen worden om terneder geworpen te worden, en moet deze geen deel hebben in het kruis?" Het is moeilijk om er ons mede te verzoenen, dat wij tot lijden zijn afgezonderd, ons te verzoenen met de moei te en het verdriet, dat wij alleen te dragen hebben, zoals wij menen.
C. Of van nieuwsgierigheid, en een dwaze begeerte om de toekomst te weten betreffende anderen, zowel als betreffende hem zelf. Uit Christus’ antwoord blijkt, dat er in de vraag iets was, dat niet goed was. Toen Christus h em de zorge had opgedragen over zulk een schat, en hem kennis had gegeven van zulk een beproeving, zou het hem wel betaamd hebben te zeggen: "Heere, wat zal ik doen om m ij getrouw te betonen aan zulk een eervolle opdracht, en in zulk een beproeving? Heere, vermeerder mij het geloof. Laat mijn sterkte wezen als mijn dagen".
Maar in plaats hiervan:
a. Schijnt hij meer bekommerd te zijn voor een ander dan voor zich zelf. Zo geneigd zijn wij om ons met anderer zaken te bemoeien, en de belangen van onze eigene ziel te veronachtzamen - .scherpziend naar buiten m aar dof ziende naar binnen - anderen oordelende, en voorspellende wat zij doen zullen, terwijl wij toch genoeg te doen hebben met ons eigen werk te beproeven, en onze eigen weg te verstaan.
b. Hij schijnt zich meer te bekom meren om gebeurtenissen dan om plicht.
Johannes was jonger dan Petrus, en, naar de loop der natuur, is het waarschijnlijk, dat hij hem zal overleven. "Heere", zegt hij, "voor welke tijden zal hij bewaard blijven?" Maar als God ons door genade in staat stelt om tot de einde toe te volharden, een goed einde te hebben, en veilig in de hemel te komen, dan behoeven wij niet te vragen: "Wat zal het lot wezen van hen, die na ons komen?" Is het niet wèl, zo vrede en waarheid zijn in mijn dagen? Op de voorzeggingen der Schrift moeten wij acht slaan tot lei ding van onze consciëntie, niet tot bevrediging van onze nieuwsgierigheid.
3. Christus’ antwoord op deze vraag, vers 22:Indien Ik wil, dat hij blijve, totdat Ik kome en niet zal lijden zoals gij moet lijden - wat gaat het u aan? Doe gij uwen plicht, de plicht van dit ogenblik, volg gij Mij.
A. Er schijnt hier een aanduiding te zijn van Christus’ bedoeling met Johannes in twee dingen:
a. Dat hij niet, zoals Petrus, een gewelddadigen dood zal sterven, maar op aarde zal blijven, totdat Christus zelf komt, om hem door een natuurlijken dood tot zich in de hemel te halen. De geloofwaardigsten van de oude geschiedschrijvers zeggen ons, dat Johannes de enige was van al de twaalven, die de marteldood niet is gestorven. Hij was dikwijls in gevaar, in banden en ballingschap, maar eindelijk is hij in goeden ouderdom in zijn bed gestorven. Bij de dood komt Christus, om ons ter verantwoording te roepen, en het is van het hoogste belang voor ons om bereid te zijn tegen dat Hij komt. Christus roept wel sommigen van Zijn discipelen, om tot de bloede toe te weerstaan, maar niet allen. Hoewel de kroon van het martelaarschap schitterend en eervol is, is zij de beminden discipel toch niet ten dele gevallen.
b. Dat hij niet zou sterven voor de komst van Christus om Jeruzalem te verwoesten: zo verstaan sommigen zijn blijven totdat Christus komt. Al de andere apostelen zijn gestorven voordat Jeruzalem verwoest werd, maar Johannes heeft nog vele jaren daarna geleefd. God heeft het wijselijk aldus verordineerd, dat een der apostelen zo lang zou leven, om de canon van het Nieuwe Testament te besluiten, hetgeen Johannes op plechtige wijze gedaan heeft, Openbaring 22:18, en om de bedoeling te voorkomen van de vijand, die onkruid heeft gezaaid, voor nog de dienaren ontslapen zijn.
Johannes leefde om nog het hoofd te bieden aan Ebion, en Cerinthus, en andere ketters, die reeds vroeg opstonden, "sprekende verkeerde dingen".
B. Anderen denken, dat het slechts een bestraffing is van Petrus’ nieuwsgierigheid, en dat zijn blijven tot aan Christus, wederkomst slechts de onderstelling is van een ongerijmdheid: "Waarom vraagt gij naar hetgeen vreemd en verborgen is: Gesteld eens, dat het Mijn bedoeling zou zijn, dat Johannes niet zal sterven, wat gaat u dit aan ? Het is voor u van generlei belang te weten wanneer, of waar, of hoe, Johannes moet sterven. Ik heb u gezegd hoe gij moet sterven, het is u genoeg dit te weten. Volg gij Mij." Het is de wil van Christus, dat Zijn discipelen hun eigen, tegenwoordigen plicht behartigen, en niet nieuwsgierig vragen naar toekomstige gebeurtenissen betreffende hen zelf of anderen.
a. Wij zijn zo geneigd om ons te bekommeren over vele dingen, die ons niet aangaan. Het karakter van anderen gaat ons niet aan, het is buiten ons hen te oordelen, Romeinen 14:4. Hoedanigen zij zijn, zegt Paulus, verschilt mij niet. Anderer zaken gaan ons niet aan, wij h ebben er ons niet in te mengen, wij moeten kalm en rustig aan ons werk blijven, en ons met onze eigene zaken bemoeien. De schriftgeleerden en onderzoekers dezer eeuw werpen velerlei nieuwsgierige vragen op betreffende de raad Gods en de staat der onzichtbare wereld, waarvan wij kunnen zeggen: "Wat gaat het ons aan?" Wat denkt gij, dat er van die en die zal worden? is een gewone vraag, die men dikwijls hoort, en gemakkelijk beantwoord kan worden met de wedervraag: "wat gaat het mij aan?,’ Hij staat of hij valt zijn eigen heer. Wat gaat het ons aan de tijden of gelegenheden te weten? De verborgene dingen zijn niet voor ons.
b. De grote zaak, die alles in alles voor ons is, is plicht, en niet gebeurtenis, want de plicht is onzer, en de gebeurtenissen zijn Godes - onze eigen plicht, en niet die van een ander, want een iegelijk zal zijn eigen pak dragen onze tegenwoordige plicht, en niet de plicht van een lateren tijd, want elke dag heeft genoeg aan zijn eigene leiding, De gangen des rechtvaardigen worden door de Heere bestuurd, Psalm 37:23 1). Stap voor stap wordt hij geleid. Geheel onze plicht nu is begrepen in dien enen van Christus te volgen. Wij moeten acht geven op zijn bewegingen en er ons naar schikken en regelen, Hem volgen om Hem ere te bewijzen, zoals de dienstknecht zijn heer, wij moeten wandelen op de weg, waarop Hij gewandeld heeft, en ons richten naar de plaats, waar Hij is. En als wij trouw en nauwkeurig onze plicht betrachten van Christus te volgen, dan zullen wij lust noch tijd hebben om ons te bemoeien met hetgeen ons niet aangaat.
4. De vergissing, die uit dit woord van Christus ontstaan is, nl. dat deze discipel niet zou sterven, maar tot aan het einde bij de kerk zou blijven, en de herstelling er van door een herhaling van Christus’ woorden, vers 23. Merk op:
A. Hoe gemakkelijk een dwaling ontstaan kan in de kerk door de woorden van Christus verkeerd op te vatten of uit te leggen, en van een onderstelling een stelling te maken. Omdat Johannes niet als martelaar moest sterven, komen zij tot de gevolgtrekking, dat hij in het geheel niet zal sterven.
a. Zij waren geneigd dit te verwachten, omdat zij wel niet anders konden dan het te begeren. Quod volumus facile credimus - Wij geloven gemakkelijk wat wij wensen waar te zijn. Want zij denken, dat het een grote zegen voor de kerk zou wezen, als Johannes, nadat al de anderen heengegaan zouden zijn, in de wereld zou blijven tot aan de wederkomst van Christus, daar de kerk zich dan ten allen tijde tot hem zou kunnen wenden als tot een orakel. Als zij Christus’ lichamelijke tegenwoordigheid moeten verliezen, dan hopen zij die van Zijn beminden discipel te hebben, alsof zij het gemis van zijn tegenwoordigheid zou vergoeden, vergetende, dat de gezegende Geest, de Trooster, dit zal doen. Wij zijn geneigd om al te veel aan mensen en middelen te hechten, aan werktuigen en uitwendige hulpmiddelen, en te denken, dat wij gelukkig zijn, zo wij hen slechts altijd bij ons hebben, terwijl God zijn arbeiders wil afwisselen, maar toch Zijn werk wil voortzetten, opdat de uitnemendheid der kracht zij van God, en niet uit ons. Er is geen behoefte aan onsterfelijke Evangeliedienaren om de gidsen der kerk te zijn, zolang zij onder de leiding van de eeuwigen Geest is.
b. Zij waren wellicht bevestigd in hun verwachting, toen zij bevonden, dat Johannes al de overige apostelen overleefde. Omdat hij lang leefde, waren zij bereid te denken, dat hij altijd zou leven, terwijl toch hetgeen oud gemaakt en verouderd is, nabij de verdwijning is, Hebreeën 8:13.
c. Maar het ontstond uit een gezegde van Christus, dat verkeerd begrepen werd, en toen tot een gezegde der kerk werd gemaakt. Hieruit leren wij:
Ten eerste. De onzekerheid, de onbetrouwbaarheid der menselijke overleveringen, en de dwaasheid van er ons geloof op te gronden. Hier was nu een overlevering, een apostolische overlevering, een woord, dat uitging onder de broederen. Zij was vroeg, zij was algemeen, zij was openbaar, en toch was zij onwaar. Hoe weinig kan men dus steunen op de ongeschreven overleveringen, die door het Concilie van Trente verklaard werden met even vromen eerbied en genegenheid ontvangen te moeten worden, als die wij aan de Heilige Schrift verschuldigd zijn. Hier was een traditionele verklaring ener Schriftuurplaats. Er werd geen nieuw gezegde van Christus aangevoerd, maar slechts een uitlegging gegeven door de broederen van hetgeen Hij werkelijk gezegd heeft, en toch was het een misduiding, een verkeerde uitlegging. Laat de Schrift zich zelf verklaren, gelijk zij in grote mate zich zelf bewijst, want de Schrift is licht.
Ten tweede. Hoe de mens er licht toe komt om aan de woorden van Christus een verkeerde uitlegging te geven. De grootste dwalingen hebben zich soms voorgedaan onder de schijn van onbetwistbare waarheden, en zo zijn door de ongeleerden en onvasten de Schriften zelf verwrongen geworden. Het moet ons niet bevreemden, als wij de woorden van Christus verkeerd horen uitleggen, ze horen aanhalen om de dwalingen van de antichrist en de onbeschaamde leer van de transsubstantiatie - bij voorbeeld - te begunstigen, waarbij zij voorgeven zich te gronden op het gezegende woord van Christus: dit is Mijn lichaam.
B. Zulke vergissingen worden gemakkelijk hersteld, als men zich houdt aan het woord van Christus. Zo verbetert de evangelist hier dat woord onder de broederen door de eigen woorden van Christus te herhalen. Hij heeft niet gezegd, dat deze discipel niet zou sterven. Laten wij het dan ook niet zeggen, maar Hij heeft gezegd: Indien Ik wil, dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan? Dat zei Hij, en niets meer. Doet gij lieden dan niet toe aan zijn woorden. Laten de woorden van Christus voor zich zelf spreken, en laat er geen zin of betekenis in gelegd worden, dan die wezenlijk en natuurlijk is, en laat ons hierin overeenkomen. Het beste einde aan de twistgesprekken der mensen zou wezen om zich aan de bepaalde woorden der Schrift te houden, en overeenkomstig dat woord te spreken, zowel als te denken, Jesaja 8:20. De taal der Schrift is het veiligste en meest geschiktste voertuig van de waarheid der Schrift, woorden, die de Heilige Geest leert, 1 Corinthiërs 2:13. Gelijk de Schrift zelf, als er behoorlijk acht op wordt gegeven, het beste wapen is om alle gevaarlijke dwalingen te wonden, (waarom ook deïsten, Socinianen, papisten en dwepers al hun best doen om afbreuk te doen aan het gezag der Schrift) zo is ook de Schrift, als men er zich ootmoedig aan onderwerpt, de beste zalve om de wonden te helen, welke gemaakt worden door verschillende wijzen van uitdrukking betreffende dezelfde waarheden. Zij, die niet overeen kunnen komen omtrent de termen voor logica en fysica, en voor de toepassing er van, kunnen overeenkomen voor de dezelfde termen der Schrift, en dan kunnen zij overeenkomen om elkaar lief te hebben.
II. Wij hebben hier het slot van dit Evangelie, en daarmee van de Evangeliegeschiedenis, vers 24, 25. Deze evangelist eindigt niet zo plotseling als de drie anderen, maar met een soort van cadans.
1. Dit Evangelie besluit met een bericht omtrent de schrijver er van, door een voegzamen overgang verbonden aan hetgeen vooraf is gegaan, vers 24: Deze is de discipel, die van deze dingen getuigt voor de tegenwoordigen tijd, en deze dingen geschreven heeft ten nutte van het nageslacht, namelijk dezelfde, omtrent wie Petrus dat gesprek had met zijn Meester, dat in de vorige verzen is meegedeeld - Johannes, de apostel. Merk hier op:
a. Zij, die de geschiedenis van Christus geschreven hebben, hebben zich niet geschaamd om haar onder hun naam te schrijven. Eigenlijk ondertekent Johannes haar hier met zijn naam. Gelijk wij er zeker van zijn wie de auteur was van de eerste vijf boeken van het Oude Testament, die de grondslag waren van die openbaring, zo zijn wij er ook zeker van wie de schrijvers zijn van de vier Evangeliën en de Handelingen, de Pentateuch van het Nieuwe Testament. Het verhaal van Christus’ leven en dood is niet een bericht van - wij weten niet wie, maar het was opgesteld door mannen van bekende oprechtheid, die bereid waren het niet slechts onder ede te bevestigen, maar wat meer is, het te bezegelen met hun bloed.
b. Zij, die de geschiedenis van Christus hebben geschreven, schreven haar naar hun eigene kennis, niet naar horen zeggen, zij verhaalden hetgeen waarvan zij zelf oor - en ooggetuigen zijn geweest. De schrijver van deze geschiedenis was een discipel, een, die aan Christus’ borst had gelegen, die zelf zijn redenen en zijn gesprekken had gehoord, zijn wonderen had gezien en de bewijzen van zijn opstanding. Deze is het, die getuigt van hetgeen, waarvan hij wèl verzekerd was.
c. Gelijk zij, die de geschiedenis van Christus schreven, getuigden wat zij gezien hadden, zo hebben zij geschreven wat zij eerst hebben getuigd. Het werd verkondigd, alom bekend gemaakt, door het gesproken woord, met de grootste verzekerdheid. voordat het te boek werd gesteld. Zij getuigden het op de kansel, getuigden het voor de rechterstoel, zij hebben het plechtig betuigd en verzekerd: zij hebben het standvastig beleden, niet als reizigers, die een bericht geven van hun reizen, om het gezelschap te vermaken, maar zoals beëdigde getuigen een bericht geven van hetgeen zij van een zaak van groot gewicht en belang weten, met de uiterste voorzichtigheid en nauwkeurigheid, waarop een uitspraak of beslissing gegrond wordt. Wat zij schreven, schreven zij als een beëdigde verklaring, waarbij zij wilden blijven. Hun geschriften staan als getuigenissen in de wereld van de waarheid van Christus’ leer, en zij zullen voor of tegen ons getuigen, al naar wij ze ontvangen of niet ontvangen.
d. Het was genadiglijk verordineerd ter ondersteuning en tot welzijn van de kerk, dat de geschiedenis van Christus te boek gesteld zou worden, opdat zij met te groter zekerheid en volledigheid overal heen verbreid zou worden en de eeuwen zou verduren.
2. Het besluit met een getuigenis der waarheid van hetgeen hier verhaald wordt: wij weten, dat zijn getuigenis waarachtig is. Dit kan genomen worden:
a. Als een uitdrukken, of te kennen geven, van het gezond verstand der mensheid ten opzichte van zaken van dien aard, waardoor het getuigenis van iemand, die een ooggetuige is, en een vlekkeloos karakter heeft, plechtig verklaart wat hij gezien heeft, en het tot groter zekerheid in geschrift brengt, onbetwistbaar geacht wordt. Wij weten, dat is: de gehele wereld weet, dat het getuigenis van zo iemand geldig is, en de gans gewone goede trouw onder de mensen eist, dat wij er geloof aan slaan, tenzij wij in staat zijn het te wederleggen, en ook voor andere zaken zullen op zodanige getuigenissen een beslissing, of een uitspraak gegrond worden. De waarheid van het Evangelie wordt bevestigd door alle bewijzen, die wij redelijkerwijs voor een zaak van zulk een aard kunnen begeren of verwachten. Het feit, dat Jezus zulke leerstellingen gepredikt, zulke wonderen gewrocht heeft, en dat Hij van de doden is opgestaan, is bewezen, zonder dat het tegengesproken kan worden, door zulke bewijzen, als ook in andere gevallen altijd worden toegelaten, en dus voor ieder onpartijdige overtuigend zijn, en laat dan nu de leer zich zelf aanbevelen, en laten de wonderen bewijzen, dat zij uit God is. Of:
b. Als uitdrukkende de overtuiging van de kerken van dien tijd, van de waarheid van hetgeen hier verhaald wordt. Sommigen houden het voor een onderschrijving van dit verhaal door de kerk van Efeziërs, anderen door de engelen, of opzieners der Aziatische gemeenten. Niet alsof een door Gods Geest ingegeven geschrift een getuigen is van mensen, nodig heeft, of daardoor meerdere geloofwaardigheid zou verkrijgen, maar hiermede bevelen zij het in de opmerkzaamheid der kerken, als een door Gods Geest ingegeven geschrift, en verklaren zij het genoegen, dat zij er zelf door ontvangen hebben. Of: c. Als uitdrukkende des evangelist’s eigene verzekering van de waarheid van hetgeen hij schreef, zoals in Hoofdstuk 19:35, hij weet, dat hij zegt, hetgeen waar is. Hij spreekt van zich zelf in het meervoud, niet als vorm van majesteit, maar van bescheidenheid. zoals 1 Johannes 1:1. Hetgeen wij gezien hebben, en 2 Petrus 1:16. De evangelisten zelf waren volkomen overtuigd van de waarheid van hetgeen zij getuigd en ons overgeleverd hebben. Zij eisen niet, dat wij zullen geloven wat zij zelf niet hebben geloofd, neen, zij weten, dat hun getuigenis waar is, want zij hebben er dit leven en het toekomende leven op gewaagd, zij hebben er dit leven voor overgegeven, rekenende voor het toekomende op de geloofwaardigheid van hetgeen zij gesproken en geschreven hebben.
3. Hij besluit met een: en zo voorts, een verwijzing naar de vele andere dingen, zeer gedenkwaardige dingen, gezegd en gedaan door onze Heere Jezus. die wel bekend waren bij velen, die toen leefden, maar niet geschikt werden geoordeeld om voor het nageslacht te boek gesteld te worden, vers 25. Er waren vele dingen, zeer merkwaardig en zeer nuttig, die, indien zij uitvoerig beschreven zouden worden met de omstandigheden, waarmee zij gepaard gingen, de wereld zelf, dat is: alle boekerijen der wereld, de boeken niet zou kunnen bevatten, die geschreven zouden kunnen worden. Aldus eindigt hij, als een redenaar, zoals Paulus, Hebreeën 11:32, Wat zal Ik nog meer zeggen, want de tijd zal mij ontbreken. Indien gevraagd wordt, waarom de Evangeliën niet uitgebreider zijn, waarom de Nieuw - Testamentische geschiedenis niet even uitvoerig en lang is als de Oud - Testamentische, dan kan geantwoord worden:
A. Dat dit niet was, omdat zij hun onderwerp, als het ware, hadden uitgeput, zodat er niets meer van te zeggen of te schrijven was, dat der moeite waard zou zijn. Neen, er waren nog vele woorden van Christus, en nog velen van zijn daden, die door geen der evangelisten zijn vermeld, maar toch waardig zijn om met letters van goud te worden geschreven. Want:
a. Alles wat Christus gezegd en gedaan heeft, was waardig om door ons opgemerkt te worden, en wel geschikt om nuttig te zijn en goeds teweeg te brengen. Nooit heeft Hij een ijdel woord gesproken, of iets onbeduidends gedaan, nooit heeft Hij iets gezegd of gedaan, dat nietig of beuzelachtig was, hetgeen meer is dan van de beste en wijste der mensen gezegd kan worden.
b. Zijn wonderen waren menigvuldig, en van velerlei aard, en dezelfden dikwijls herhaald als de gelegenheid er zich toe aanbood. Hoewel een wezenlijk wonder wellicht een genoegzaam bewijs is van een Goddelijke zending, heeft toch de herhaling der wonderen op zeer veel verschillende personen, in zeer veel verschillende toestanden en in tegenwoordigheid van zeer vele en zeer verschillende getuigen er veel toe bijgedragen om te bewijzen, dat het wezenlijke wonderen geweest zijn. Elk nieuw wonder maakte het bericht van het vorige des te meer geloofwaardig, en de grote menigte er van maakt het bericht van allen onbetwistbaar.
c. Bij verschillende gelegenheden gaven de evangelisten een algemeen bericht van Christus’ prediking en wonderen, waarin ook vele bijzonderheden vervat waren, zoals Mattheüs 4:23, 24, 9:35, 11:1, 14:14. 36, 15:30, 19:2, en nog vele anderen. Als wij spreken van Christus, dan hebben wij een rui m, veelomvattend onderwerp voor ons, de werkelijkheid overtreft het bericht, en dan is ons, met dat al, "de helft nog niet aangezegd." Paulus haalt een van Christus’ woorden aan, dat door geen der evangelisten is vermeld, Handelingen 20:35, en ongetwijfeld waren er nog veel meer. Al zijn woorden, of gezegden waren zinrijke spreuken.
B. Maar het was om deze drie redenenen:
a. Omdat het niet nodig was meer te schrijven. Dit wordt hier te kennen gegeven. Er waren vele andere dingen, die niet geschreven werden, omdat het niet nodig was ze te schrijven. Wat geschreven is, is een voldoende openbaring van de leer van Christus en het bewijs er van, en het overige had slechts dezelfde strekking. Zij die hieraan een argument ontlenen tegen de genoegzaamheid der Schrift als regel voor ons geloof en onze wandel, en voor de noodzakelijkheid van ongeschreven overleveringen, behoorden aan te tonen wat er in hun overlevering is, dat het geschreven woord vervolledigt, wij zijn er van overtuigd, dat er in is wat het weerspreekt, en daarom verwerpen wij haar. Laat ons dan hierdoor gewaarschuwd zijn, dat van vele boeken te maken geen einde is, Prediker 12:12. Indien wij hetgeen geschreven is niet geloven en benuttigen, dan zouden wij het ook niet doen, als er nog veel meer was.
b. Het was niet mogelijk alles te schrijven. Het was de Geest mogelijk alles in te geven, maar zedelijk onmogelijk voor de schrijvers om het alles te boek te stellen. De wereld zou de geschrevene boeken niet bevatten. Het is een hyperbool, of overdrevene zegswijze, die zeer algemeen, en hier wel te rechtvaardigen is, wanneer alleen bedoeld wordt, dat het een ongelooflijk groot aantal boekdelen zou vullen. Het zou zulk een grote, uitgebreide geschiedenis worden, als er nooit geweest is. Zij zou alle andere geschriften verdringen, en er ons geen plaats voor laten. Hoeveel boekdelen zouden niet gevuld zijn met Christus’ gebeden, als zij ons allen meegedeeld waren, die Hij opzond. als Hij de gehelen nacht overbleef in gebed tot God, zonder dat daarbij ijdele herhalingen waren! En nog veel meer, indien al zijn leerredenen, en zijn gesprekken in bijzonderheden waren meegedeeld, zijn wonderen, zijn genezingen, al zijn werken en al Zijn lijden, het zou eindeloos geworden zijn.
c. Het was niet raadzaam veel te schrijven, want de wereld zou - in zedelijke zin - de geschreven boeken niet bevatten. Christus zei niet aan Zijn discipelen, wat Hij hun had kunnen zeggen, omdat zij het niet konden dragen, en om diezelfde reden hebben de evangelisten niet geschreven wat zij hadden kunnen schrijven. De wereld zou niet bevatten - choorêsai. Het is hetzelfde woord, dat gebruikt is in Hoofdstuk 8:37, Mijn woord heeft in u geen plaats. Er zouden zo velen geweest zijn, dat er geen plaats voor was. Al de tijd der mensen zou besteed zijn geworden in lezen, en daardoor zouden andere plichten verdrongen zijn. Veel van hetgeen geschreven is wordt voorbijgezien, veel wordt vergeten, en veel wordt stof tot twistige samensprekingen. Dat zou nog veel meer het geval geweest zijn, indien er zulk een wereld van boeken van gelijk gezag en gelijke noodzakelijkheid was geweest, als waartoe die ganse geschiedenis zich uitgebreid zou hebben, inzonderheid wijl het een vereiste was, dat het geschrevene bepeinsd en verklaard zou worden, waarvoor God in zijn wijsheid het voegzaam geoordeeld heeft, om plaats te laten. Als ouders en leraren onderwijs geven, moeten zij acht geven op de bekwaamheid en vatbaarheid van hen, die zij onderwijzen, en, evenals Jakob moeten zij zich hoeden voor afdrijven, Genesis 33:13.
Laat ons dankbaar wezen voor de boeken, die geschreven zijn, en ze, om hun eenvoudigheid en beknoptheid. niet minder waarderen, maar een naarstig gebruik maken van hetgeen God voegzaam geoordeeld heeft te openbaren, en er naar verlangen om Boven te zijn, waar onze vermogens zo verruimd zullen wezen, dat er geen gevaar meer is van ze te overladen.
Besluitende met Amen plaatst de evangelist zijn zegel op het werk. Laten wij ons Amen als ons zegel er naast zetten, waardoor wij instemmen met het Evangelie, en ons geloof te kennen geven, dat het waar, geheel en al waar, is, een Amen van voldoening met het geschrevene, als ons wijs kunnende maken tot zaligheid. Amen, zo zij het!