Johannes 3
- EN er was een mens uit de farizeeën, wiens naam was Nicodémus, een overste der Joden.
- Deze kwam des nachts tot Jezus, en zeide tot Hem: Rabbi, wij weten dat Gij zijt een Leraar van God gekomen; want niemand kan deze tekenen doen die Gij doet, zo God met hem niet is.
- Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, tenzij dat iemand wederom geboren wordt, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien.
- Nicodémus zeide tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden, nu oud zijnde? Kan hij ook andermaal in zijner moeders buik ingaan en geboren worden?
- Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, zo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het Koninkrijk Gods niet ingaan.
- Hetgeen uit het vlees geboren is, dat is vlees; en hetgeen uit den Geest geboren is, dat is geest.
- Verwonder u niet dat Ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden.
- De wind blaast waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid; maar gij weet niet vanwaar hij komt en waar hij heen gaat; alzo is een iegelijk die uit den Geest geboren is.
- Nicodémus antwoordde en zeide tot Hem: Hoe kunnen deze dingen geschieden?
- Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zijt gij een leraar Israëls, en weet gij deze dingen niet?
- Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Wij spreken wat Wij weten, en getuigen wat Wij gezien hebben; en gijlieden neemt Onze getuigenis niet aan.
- Indien Ik ulieden de aardse dingen gezegd heb en gij niet gelooft, hoe zult gij geloven indien Ik ulieden de hemelse zou zeggen?
- En niemand is opgevaren in den hemel, dan Die uit den hemel nedergekomen is, namelijk de Zoon des mensen, Die in den hemel is.
- En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden,
- Opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.
- Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.
- Want God heeft Zijn Zoon niet gezonden in de wereld opdat Hij de wereld veroordelen zou, maar opdat de wereld door Hem zou behouden worden.
- Die in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld, maar die niet gelooft, is alrede veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in den Naam van den eniggeboren Zone Gods.
- En dit is het oordeel, dat het Licht in de wereld gekomen is, en de mensen hebben de duisternis liever gehad dan het licht; want hun werken waren boos.
- Want een iegelijk die kwaad doet, haat het licht, en komt tot het licht niet, opdat zijn werken niet bestraft worden.
- Maar die de waarheid doet, komt tot het licht, opdat zijn werken openbaar worden, dat zij in God gedaan zijn.
- Na dezen kwam Jezus en Zijn discipelen in het land van Judéa, en onthield Zich aldaar met hen en doopte.
- En Johannes doopte ook in Enon bij Salim, dewijl aldaar vele wateren waren; en zij kwamen daar en werden gedoopt.
- Want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen.
- Er rees dan een vraag van enigen uit de discipelen van Johannes met de Joden over de reiniging.
- En zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem: Rabbi, Die met u was over de Jordaan, Welken gij getuigenis gaaft, zie, Die doopt en zij komen allen tot Hem.
- Johannes antwoordde en zeide: Een mens kan geen ding aannemen, zo het hem uit den hemel niet gegeven is.
- Gij zelven zijt mijn getuigen dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet; maar dat ik vóór Hem heen uitgezonden ben.
- Die de bruid heeft, is de Bruidegom, maar de vriend des Bruidegoms, die staat en Hem hoort, verblijdt zich met blijdschap om de stem des Bruidegoms. Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld geworden.
- Hij moet wassen, maar ik minder worden.
- Die van boven komt, is boven allen. Die uit de aarde is voortgekomen, die is uit de aarde en spreekt uit de aarde. Die uit den hemel komt, is boven allen.
- En hetgeen Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij; en Zijn getuigenis neemt niemand aan.
- Die Zijn getuigenis aangenomen heeft, die heeft verzegeld dat God waarachtig is.
- Want Dien God gezonden heeft, Die spreekt de woorden Gods; want God geeft Hem den Geest niet met mate.
- De Vader heeft den Zoon lief, en heeft alle dingen in Zijn hand gegeven.
- Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Christus gesprek met Nicodémus, een Farizeeër, over de grote verborgenheid van het Evangelie waaromtrent Hij hem nu onderricht, vers 1-21.
II. Het gesprek van Johannes de Doper met Zijn discipelen, betreffende Christus, bij gelegenheid van zijn komst dicht bij de plaats waar Johannes was, vers 22-36, waarin hij oprecht en getrouw afstand doet aan Hem van alle eer en invloed.
Johannes 3:1-21🔗
Aan het einde van het vorige hoofdstuk hebben wij gezien, dat te Jeruzalem weinigen tot Christus gebracht werden, maar toch wel sommigen, en hier is er een van en wel een aanzienlijke. Het is der moeite waard om een groten weg af te leggen ten einde de verlossing te bewerken, al was het van slechts een ziel. Merk op:
I. Wie deze Nicodémus is. Niet velen van de machtigen en edelen zijn geroepen, maar toch sommigen, en hier was er een. Niet velen van de oversten of van de Farizeeën, evenwel:
1. Hier is een mens uit de Farizeeën, een geleerde. Er moet niet gezegd worden, dat al de volgelingen van Christus ongeleerde, onwetende mensen zijn geweest. De beginselen der Farizeeën en de eigenaardigheden hunner sekte waren in strijd met de geest van het Christendom, toch waren er sommigen in wie die hoge gedachten werden neergeworpen en tot de gehoorzaamheid van Christus gebracht. De genade van Christus is machtig om de sterksten tegenstand te verbreken.
2. Hij was een overste der Joden, een lid van het grote sanhedrin, een senator, een raadsheer, een man van gezag in Jeruzalem. Hoe slecht de zaken ook stonden, sommige oversten waren welgezind, maar zij konden weinig goed doen, omdat de stroom hun zo sterk tegen was, zij werden overstemd door de meerderheid, die verdorven was, zodat zij het goed niet konden doen, dat zij wensten te doen. Toch is Nicodémus op zijn plaats gebleven, en deed hij wat hij kon, zo hij al niet kon wat hij wilde.
II. Zijn plechtige toespraak tot onze Heere Jezus Christus, vers 2. Zie hier:
1. Wanneer hij kwam: Deze kwam des nachts tot Jezus. Hij heeft met Jezus een bijzonder onderhoud gezocht, en achtte het niet genoeg om Zijn openbare redevoeringen te horen. Hij wilde een afzonderlijk gesprek met Hem hebben, waarbij hij vrij en onbelemmerd met Hem kon wezen. Een persoonlijk onderhoud met bekwame en getrouwe leraren over de belangen onzer ziel zou ons van groot nut kunnen wezen, Maleachi 2:7. Hij heeft dit gesprek des nachts gehad, hetgeen beschouwd kan worden
a. als een daad van bescheidenheld en voorzichtigheid. Christus was de gehelen dag bezig met openbaren arbeid, en hij wilde Hem daarin niet storen, en zo heeft hij dan gewacht op Christus’ ure, en bezocht Hem in Zijn vrijen tijd. De belangen van ons zelf of van ons gezin moeten achterstaan bij de belangen van het publiek, het algemeen. Het grotere goed heeft de voorkeur boven het kleinere. Christus had vele vijanden, daarom moet Nicodémus incognito tot Hem komen, want, zo het de overpriesters bekend werd, zouden zij er in te meer woede door ontstoken worden.
b. Als een blijk van ijver en voortvarendheid. Nicodémus was een man van zaken en kon over dag geen tijd vinden voor een bezoek aan Christus, daarom wilde hij dien tijd liever van zijn vermaak of genoegen in de avond afnemen, of wel van zijn nachtrust, dan om in het geheel niet met Christus te kunnen spreken. Terwijl anderen sliepen, vergaderde hij kennis, zoals David door overpeinzing, Psalm 63:7, 119:148. Het was waarschijnlijk reeds in de eigen nacht, volgende op de dag, toen hij zijn wonderen had gezien, en hij wilde de eerste gelegenheid niet verzuimen om ten opzichte zijner overtuiging tot volkomen klaarheid te komen. Hij wist niet, hoe spoedig Christus de stad wellicht ging verlaten, of wat er van nu tot aan een volgend feest kon gebeuren, en zo wilde hij dan geen tijd verliezen. In de nacht kon zijn gesprek met Christus vrijer zijn, en was er minder kans om gestoord te worden. Dat waren Noctes Christiana - Christelijke nachten, oneindig meer leerrijk dan de Noctes Atticæ - Attische nachten. Of c. Als een blijk van vrees en lafhartigheid. Hij was bang, of hij schaamde zich om bij Christus gezien te worden, en daarom kwam hij des nachts. Als de Godsdienst uit de mode is, dan zijn er vele Nikodemussen, inzonderheid onder de oversten, die Christus en Zijn Godsdienst meer genegen zijn dan zij willen weten. Doch Merk op:
Ten eerste, dat Christus, hoewel hij des nachts kwam, hem toch welkom heette, zijn oprechtheid aannam en zijn zwakheid vergaf, hij nam zijn temperament in aanmerking, dat wellicht vreesachtig was, en de verzoeking, die zijn plaats en ambt voor hem meebracht, en hiermede heeft Hij Zijnen dienstknechten geleerd allen mensen alles te worden, een goed begin aan te moedigen, al is dit dan ook zwak. Paulus predikte in het bijzonder aan degenen, die in achting waren, Galaten 2:2.
Ten tweede. Hoewel hij nu des nachts kwam, heeft hij toch later, toen de gelegenheid daar was, Christus openlijk erkend, Hoofdstuk 7:50, 19:39. De genade, die in het eerst slechts als een mostaardzaadje is, kan tot een groten boom worden.
2. Wat hij zei. Hij kwam niet om met Christus over politiek en staatszaken te spreken, (hoewel hij een overste was) maar over de belangen van zijn eigen ziel en haar heil, en zonder omwegen komt hij terstond tot de zaak. Hij noemt Christus Rabbi, hetwelk betekent een groot man, zie Jesaja 19:20. Hij zal hun een Heiland en Meester (of grote) zenden, een Heiland en een Rabbi, zoals er in de grondtekst staat. Er is hoop voor hen, die eerbied hebben voor Christus, hoge gedachten van Hem koesteren, en wèl van Hem spreken. Hij zegt aan Christus hoe ver hij reeds gekomen is: Wij weten dat Gij zijt een leraar. Merk nu op:
a. Zijn verklaring betreffende Christus: Gij zijt een leraar van God gekomen, niet opgeleid noch geordend door mensen, zoals andere leraren, maar gesteund door Goddelijke ingeving en Goddelijk gezag. Hij, die de soevereine Heerser zou wezen, is eerst gekomen als Leraar, want Hij wilde heersen door rede, niet door strengheid, door de macht der waarheid en niet van het zwaard. De wereld lag verzonken in onwetendheid en dwaling, de Joodse leraren waren verdorven, en brachten hen op een dwaalweg: Het is tijd voor de Heere, dat Hij werke. Hij was een leraar van God gekomen, van God, als de Vader van alle barmhartigheid, in ontferming over een duistere, misleide wereld, van God, als de Vader des lichts en de Fontein der waarheid, al het licht en al de waarheid, waarop wij onze ziel kunnen wagen.
b. Zijn verzekerdheid hiervan: Wij weten, niet ik slechts, maar ook anderen, dit nam hij aan als vaststaande, daar de zaak zo duidelijk, zo klaarblijkelijk was. Wellicht wist hij, dat verscheidene Farizeeën en oversten, met wie hij omgang had, zijn overtuiging deelden, maar de genade niet hadden om er voor uit te komen. Wij kunnen ook onderstellen, dat hij in het meervoud sprak (wij weten) omdat hij een paar vrienden en leerlingen had medegebracht, om onderricht van Christus te ontvangen, daar hij wist dat dit onderwijs van belang was voor allen. "Meester," zegt hij, "wij komen met de begeerte om onderwezen te worden, om uw leerlingen te zijn, want wij zijn er volkomen van overtuigd, dat Gij een Goddelijke leraar zijt." c. De grond van die verzekerdheid: "Niemand kan deze tekenen doen, die Gij doet, zo God met hem niet is. Hier worden wij verzekerd van de waarheid van Christus’ wonderen, en dat zij geen nagemaakte of schijnbare wonderen waren. Hier was Nicodémus, een oordeelkundig, verstandig, onderzoekend man, iemand, die alle reden en alle gelegenheid had om ze te onderzoeken, die er zo ten volle van overtuigd was, dat het wezenlijke wonderen waren, dat hij er toe gekomen is om te handelen tegen zijn belangen en tegen de stroom van de mannen van zijn stand en rang, die tegen Christus bevooroordeeld waren. Er wordt ons aangewezen welke gevolgtrekkingen uit Christus’ wonderen af te leiden: nl. dat wij Hem hebben te ontvangen als een leraar van God gekomen. Zijn wonderen waren zijn geloofsbrieven. De loop der natuur kon niet veranderd worden dan door de macht van de God der natuur, die - des zijn wij zeker - de God is der waarheid en der goedheid, en nooit Zijn zegel op leugen of bedrog zou zetten.
III. Het gesprek, dat hierop tussen Christus en Nicodémus plaatshad, of liever, de rede, welke Christus voor hem gehouden heeft, en wellicht een schets of uittreksel was van Christus’ openbare prediking - zie vers 11 en 12. - Onze Heiland spreekt hier van vier dingen:
1. Van de noodzakelijkheid en de aard der wedergeboorte, vers 3-8. Dit nu hebben wij te beschouwen:
a. Als een gepast antwoord op Nicodémus’ toespraak. Jezus antwoordde, vers 3. Dat antwoord was of een bestraffing van hetgeen Hij gebrekkigs zag in de toespraak van Nicodémus. Het was niet genoeg Christus’ wonderen te bewonderen en zijn zending te erkennen, hij moet ook wedergeboren worden. Het is duidelijk, dat hij verwachtte, dat het koninkrijk der hemelen, het koninkrijk van de Messias, nu weldra openbaar zou worden. Hij wordt intijds het aanbreken gewaar van dien dag, en overeenkomstig de heersende denkbeelden der Joden, verwacht hij, dat het in uitwendige glans en heerlijkheid zal verschijnen. Hij twijfelt niet of deze Jezus, die deze wonderen werkt, of de Messias is, of Zijn profeet, en daarom komt hij Hem hulde brengen, en hoopt aldus voor zich zelf deel te verkrijgen in de voordelen van dat koninkrijk. Maar Christus zegt hem, dat hij geen nut of voordeel kan hebben van die verandering van staat, tenzij er een verandering van geest, van gemoed, in hem plaatsheeft, een verandering van beginsel en neigingen, gelijkstaande met een nieuwe geboorte. Nicodémus kwam des nachts. "Maar dat gaat niet," zegt Christus, Zijn Godsdienst moet openlijk voor de mensen beleden worden. Aldus de verklaring van Dr. Hammond.
Of een antwoord op wat Hij bedoeld zag in Nicodémus’ toespraak. Als Nicodémus Christus erkende als een leraar van God gekomen, aan wie een buitengewone openbaring van de hemel was toebetrouwd, gaf hij duidelijk de begeerte te kennen om te weten wat die openbaring inhield, en een bereidwilligheid om haar aan te nemen, en Christus verklaart haar.
b. Als krachtig en bepaald door onze Heere Jezus verklaard: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u. Ik, de Amen, zeg het, zoals het gelezen kan worden. Ik, de getrouwe en waarachtige Getuige. De zaak is onherroepelijk vastgesteld: tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het koninkrijk Gods niet zien. "Dit zeg Ik u, hoewel gij een Farizeeër, een leraar van Israël zijt."
Merk op: Wat vereist wordt: wedergeboren te zijn, dat is:
Ten eerste: Wij moeten een nieuw leven leiden. De geboorte is het begin des levens, wedergeboren te zijn is opnieuw te beginnen, gelijk zij, die tot nu toe of zeer verkeerd, of tot zeer weinig nut geleefd hebben. Wij moeten er niet aan denken om het oude gebouw wat te repareren, of op te knappen, wij moeten van de grond op weder opbouwen.
Ten tweede. Wij moeten een nieuwe natuur hebben, nieuwe beginselen, nieuwe neigingen, nieuwe oogmerken. Wij moeten geboren worden, anoothen, hetwelk zowel denuo - wederom, als desuper - van boven, betekent.
1. Wij moeten opnieuw geboren worden, aldus wordt het woord genomen, Galaten 4:9, en ab initio - van het begin, van voren aan, Lukas 1:3. Door onze eerste geboorte waren wij verdorven, in zonde en ongerechtigheid geformeerd, daarom moeten wij een tweede geboorte ondergaan, onze ziel moet opnieuw geformeerd en verlevendigd worden.
2. Wij moeten van boven geboren worden, aldus wordt het woord gebruikt door de evangelist, Hoofdstuk 3:31, 19:11, en ik acht, dat dit inzonderheid hier bedoeld is, zonder het andere uit te sluiten, want van boven geboren te zijn veronderstelt wedergeboren te zijn. Maar deze nieuwe geboorte heeft haar oorsprong van de hemel, Hoofdstuk 1:13, en strekt zich naar de hemel, het is geboren te zijn tot een Goddelijk en hemels leven, een leven van gemeenschap met God en de bovenwereld, en daartoe moet gedeeld worden in de Goddelijke natuur, en moet "het beeld des hemelsen gedragen worden." De onvermijdelijke noodzakelijkheid hiervan: "Tenzij dat iemand (wie hij ook zij, die der menselijke natuur en dus ook haar bederf deelachtig is) wederom geboren worde, hij kan het koninkrijk Gods niet zien, het koninkrijk van de Messias, begonnen in genade en voleindigd in heerlijkheid." Tenzij wij van boven geboren zijn, kunnen wij dit niet zien. Dit is,
Ten eerste. Wij kunnen er de aard niet van begrijpen. De zaken, het koninkrijk Gods betreffende (waarin Nicodémus onderwezen wenste te worden) zijn van zulk een aard, dat de ziel opnieuw geformeerd moet worden - de natuurlijke mens moet een geestelijke mens worden - eer hij instaat is ze te ontvangen of te begrijpen, 1 Corinthiërs 2:14.
Ten tweede. Wij kunnen er de vertroosting niet van aannemen, kunnen geen nuttigheid verwachten van Christus en Zijn Evangelie, part noch deel aan de zaak hebben. De wedergeboorte is volstrekt noodzakelijk voor ons geluk op aarde en onze zaligheid in de hemel. In aanmerking genomen wat wij van nature zijn, hoe bedorven en zondig, - wat God is, in wie alleen wij gelukkig kunnen zijn, - en wat de hemel is, waarvoor de volkomenheid onzer zaligheid bewaard blijft, - zal het uit de aard der zaak blijken, dat wij wedergeboren moeten wezen, omdat het onmogelijk is, dat wij gelukkig zijn, indien wij niet heilig zijn, 1 Corinthiërs 6:11, 12.
De grote waarheid van de noodzakelijkheid der wedergeboorte aldus plechtig uitgesproken zijnde:
A. Lokt dit van Nicodémus de tegenwerping uit: Hoe kan een mens geboren worden, nu oud zijnde? vers 4, zo oud als ik nu ben, geroon oon - een oud man zijnde? Hieruit blijkt a. Zijn zwakheid in kennis. Wat Christus geestelijk gezegd heeft, schijnt hij lichamelijk en vleselijk te hebben opgevat, alsof er geen ander middel was om een onsterfelijke ziel wedergeboren te doen worden, opnieuw te formeren, dan door ook een nieuw lichaam er voor te scheppen, en dat terug te brengen naar de rotssteen, waaruit het gehouwen was, alsof er zulk een verband was tussen de ziel en het lichaam, dat er geen nieuwe formering van het hart kan zijn, zonder dat ook de beenderen opnieuw geformeerd worden. Evenals de andere Joden heeft ook Nicodémus zich ongetwijfeld veel laten voorstaan op zijn eerste geboorte, met hare waardigheden en voorrechten, - de plaats er van: het Heilige Land, wellicht de heilige stad, - zijne maagschap, zoals die, waarin Paulus kon roemen, Filippenzen 3:5.
En daarom baart het hem grote verwondering te horen van wedergeboren te moeten worden. Kon hij een betere geboorte, een betere opvoeding hebben gehad, dan als Israëliet te zijn geboren en opgevoed, zou er een geboorte kunnen wezen, die hem meer recht en aanspraak gaf op een plaats in het koninkrijk van de Messias? Het is waar, zij beschouwden een proseliet uit de heidenen als een nieuwgeborene, maar zij konden zich niet voorstellen hoe een Jood, een Farizeeër, ooit in betere conditie kon komen door wedergeboren te worden, daarom denkt hij, dat hij, zo hij wedergeboren moest worden, het van haar moest wezen, uit wie hij het eerst geboren was. Zij, die zich verhovaardigen op hun eerste geboorte, zullen moeilijk tot een nieuwe geboorte komen.
B. Zijn bereidwilligheid om onderwezen te worden. Hij keert Christus niet de rug toe vanwege dat harde gezegde, maar gans onbevangen erkent hij zijn onwetendheid, hetgeen de begeerte aanduidt om beter ingelicht te worden, en zo beschouw ik dit, veeleer dan te denken, dat hij zulke grove denkbeelden had van de nieuwe geboorte, waarvan Christus sprak: "Heere, doe mij dit verstaan, want het is mij een raadsel, ik ben zo dwaas en onwetend, dat ik mij niet kan voorstellen hoe iemand anders dan uit zijn moeder geboren kan worden". Als wij in het Woord Gods datgene vinden, hetwelk duister en moeilijk te begrijpen is, dan moeten wij met ootmoed en naarstigheid de middelen blijven gebruiken, die ons tot meer kennis kunnen leiden, totdat God het ons openbaart.
Het wordt door onze Heere Jezus nader verklaard, vers 5-8. Uit de tegenwerping neemt Hij aanleiding om:
a. Te herhalen en te bevestigen wat Hij gezegd had, vers 5. "Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, hetzelfde wat Ik tevoren gezegd heb". Het woord Gods is niet ja en neen, maar ja en amen, wat Hij gezegd heeft, daar zal Hij bij blijven, wie het ook moge tegenspreken, ook zal Hij, vanwege de onwetendheid en dwaling der mensen, niets terugnemen van hetgeen Hij gezegd heeft. Hoewel Nicodémus de verborgenheid der wedergeboorte niet begreep, stelt Christus er toch, even stellig als tevoren, de noodzakelijkheid van vast. Het is dwaasheid te denken aan de verplichting der Evangeliegeboden te kunnen ontkomen door een beroep op het duistere of onbegrijpelijke er van, Romeinen 3:3, 4.
b. Om te verduidelijken wat Hij betreffende de wedergeboorte had gezegd, ter verklaring waarvan Hij verder aantoont:
1. Wie de Werker is van deze gezegende verandering. Wedergeboren te zijn is uit de Geest te zijn geboren, vers 5-8. De verandering wordt niet gewrocht door onze wijsheid of kracht, maar door de kracht en de invloed van de gezegenden Geest der genade. Het is de heiligmaking des Geestes, 1 Petrus 1:2, en de vernieuwing des Heiligen Geestes, Titus 3:5. Het woord, waardoor Hij werkt, is zijn inspiratie: en tot het hart, waarop gewerkt wordt, heeft Hij toegang.
2. De aard dezer verandering, en wat het is, dat gewerkt wordt. Het is geest, vers 6. Zij, die wedergeboren zijn, zijn geestelijk gemaakt, gelouterd van het schuim en de droesem der zinnelijkheid. De invloed der redelijke en onsterfelijke ziel heeft de heerschappij herkregen, die zij over het vlees behoort te hebben. De Farizeeën stelden hun Godsdienst in uitwendige reinheid en uitwendige plechtigheden, en geestelijk te worden zou voor hen inderdaad een grote verandering, een machtige ommekeer wezen, niet minder dan een nieuwe geboorte.
3. De noodzakelijkheid dezer verandering.
Ten eerste. Christus toont hier, dat het uit de aard der zaak noodzakelijk is, want wij zijn niet geschikt om in te gaan in het koninkrijk Gods, voor wij wedergeboren zijn, Hetgeen uit het vlees geboren is, dat is vlees, vers 6. Hier is onze ziekte met de oorzaak er van, en die oorzaak is van zodanige aard, dat er geen ander middel is ter genezing dan wedergeboren te worden.
1. Er wordt ons hier gezegd wat wij zijn. Wij zijn vlees niet slechts, niet slechts stoffelijk, maar verdorven. De ziel is nog een geestelijke substantie, maar zo verbonden aan het vlees, zo gevangen onder de wil van het vlees, zo bevangen met lust voor de genietingen van het vlees, zo werkzaam om voor het vlees voorziening te maken, dat zij met recht vlees wordt genoemd, zij is vleselijk. En welke gemeenschap kan er nu zijn tussen God, die een Geest is, en een ziel in dezen toestand?
2. Hoe wij aldus geworden zijn: door uit het vlees te zijn geboren. Het is een bederf, dat ons aangeboren is, en daarom kunnen wij geen nieuwe natuur hebben, of wij moeten wedergeboren worden. De bedorven natuur, die vlees is, ontstaat uit onze eerste geboorte, en daarom moet de nieuwe natuur, die geest is, uit de tweede geboorte ontstaan. Nicodémus sprak van andermaal in zijner moeders buik ingaan en geboren worden, maar, al zou dit kunnen, waartoe zou het nut zijn? Al zou hij honderd maal uit zijn moeder geboren worden, de zaak zou er niet beter om worden, want wat uit het vlees geboren is, dat is vlees, het reine kan niet voortkomen uit het onreine. Hij moet uitzien naar een anderen oorsprong, hij moet uit de Geest geboren worden, of hij kan niet geestelijk worden.
Kortom, de zaak staat aldus: de mens is zo gemaakt, dat hij bestaat uit lichaam en ziel, maar bij zijn schepping had zijn geestelijk deel zozeer het overwicht over zijn stoffelijk deel, dat hij een levende ziel werd genoemd, Genesis 2:7. Maar door toe te geven aan de begeerlijkheid van het vlees in het eten van de verboden vrucht, heeft hij de rechtvaardige heerschappij der ziel prijs gegeven aan de tirannie van zinnelijke lusten, en toen was hij niet langer een levende ziel, maar is hij vlees geworden: Stof zijt gij. De levende ziel werd dood en werkeloos, aldus is hij ten dage, dat hij gezondigd heeft, voorzeker gestorven, en alzo is hij aards geworden. In zijn ontaarden staat gewon hij een zoon naar zijn beeld, de menselijke natuur, die geheel in zijn hand was overgegeven, heeft hij, aldus verdorven en ontaard zijnde, voortgeplant, en in diezelfden toestand wordt zij nog steeds voortgeplant. Bederf en zonde zijn ingeweven in onze natuur, wij zijn in ongerechtigheid geboren, waardoor het noodzakelijk wordt, dat de natuur wordt veranderd. Het is niet genoeg een nieuw kleed aan te trekken, of een nieuw gelaat te vertonen, wij moeten de nieuwen mens aandoen, wij moeten nieuwe schepselen wezen.
Ten tweede. Christus maakt dit nog verder noodzakelijk door Zijn eigen woord: Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden, vers 7.
1. Christus heeft het gezegd, en gelijk Hij Zijn zeggen nooit herroepen heeft en nooit herroepen zal, zo kan ook geheel de wereld Zijn zeggen niet tegenspreken, dat wij moeten wedergeboren worden. Hij, die de grote Wetgever is, wiens wil wet is, - Hij, die de grote Middelaar is van het Nieuwe Verbond, en volmacht heeft om de voorwaarden te regelen, waarop wij met God verzoend kunnen worden en in Hem gelukkig kunnen zijn, - Hij, die de grote Geneesmeester is der zielen, hun toestand kent en weet wat ter hunner genezing nodig is, Hij heeft gezegd: Gijlieden moet wederom geboren worden. "Ik heb u gezegd hetgeen waar allen belang bij hebben, gij, gij allen, de een zowel als de ander, gijlieden moet wederom geboren worden, niet slechts het gemene volk, maar de oversten, de leraren van Israël."
2. Wij moeten er ons niet over verwonderen, want als wij nadenken over de heiligheid van de God, met wie wij te doen hebben, het grote doel onzer verlossing, de verdorvenheid onzer natuur, en de aard der zaligheid, die ons voorgesteld is, dan zullen wij het niet vreemd vinden, dat er zoveel nadruk op wordt gelegd, als op het een nodige, dat wij wederom geboren moeten worden.
Deze verandering wordt door twee vergelijkingen verduidelijkt.
Ten eerste. Het wederbarende werk des Geestes wordt vergeleken bij water, vers 5. Wedergeboren te zijn is geboren te zijn uit water en uit Geest, dat is: uit de Geest, werkende gelijk water, gelijk Met de Heilige Geesten met vuur, Mattheüs 3:11, betekent met de Heilige Geestals met vuur. Hetgeen hier voornamelijk bedoeld is, is te tonen, dat de Geest in de heiliging ener ziel:
a. Haar reinigt en zuivert als water, hare vuilheid wegneemt, waardoor zij ongeschikt was voor het koninkrijk Gods. Het is het bad der wedergeboorte, Titus 3:5. Gij zijt afgewassen, 1 Corinthiërs 6:11. zie ook Ezechiël 36:25.
b. Haar verkoelt en verfrist, zoals water het gewonde hert en de vermoeiden reiziger. De Geest wordt vergeleken bij water, Hoofdstuk 7:38, 39, Jesaja 44:3. In de eerste schepping zijn de vruchten des hemels uit water geboren, Genesis 1:20, en wellicht is het met toespeling hierop, dat zij, die van boven geboren zijn, gezegd worden uit water te zijn geboren. Het is waarschijnlijk, dat Christus het oog had op de inzetting des doops, die Johannes had gebruikt, en die Hij zelf begon te gebruiken. Gij moet wederom geboren worden uit de Geest, welke wedergeboorte door de Geest aangeduid wordt door de wassing met water, als het zichtbare teken van de geestelijke genade, niet alsof allen die gedoopt zijn, of alleen zij, die gedoopt zijn, zalig worden, maar zonder die nieuwe geboorte, die gewerkt wordt door de Geest, aangeduid en betekend wordt door de doop, zal niemand beschouwd worden als de beschermde, bevoorrechte onderdanen van het koninkrijk der hemelen. De Joden kunnen niet delen in de voorrechten en weldaden van het koninkrijk van de Messias, waarnaar zij zo lang hebben uitgezien, tenzij dan dat zij afstand doen van alle verwachting om door de werken der wet gerechtvaardigd te worden, en zich onderwerpen aan de doop der bekering, de groten plicht des Evangelies, tot vergeving der zonden, het grote voorrecht des Evangelies.
Ten tweede. Het wordt vergeleken bij wind: De wind blaast, waarheen hij wil, alzo is een iegelijk, die uit de Geest geboren is, vers 8. Hetzelfde woord (pneuma) betekent zowel de wind als de Geest. De Geest kwam op de apostelen in een geweldigen, gedrevenen wind, Handelingen 2:2, Zijn krachtige invloed op het hart van zondaren wordt vergeleken bij het blazen van de wind, Ezechiël 37:9, en Zijn lieflijke invloeden op de ziel der heiligen bij de noordenwind en de zuidenwind, Hooglied 4:16. Deze vergelijking wordt hier gebruikt om aan te tonen:
1. Dat de Geest bij de wedergeboorte vrij en naar Zijn eigen welbehagen werkt. De wind blaast waarheen hij wil voor ons, wacht niet naar onze bevelen en is er ook niet aan onderworpen. God richt en bestuurt hem, hij doet Zijn woord, Psalm 148:8. De Geest doet zijn invloeden gevoelen waar en wanneer, in wie, en op welke wijze en in welke mate, het Hem behaagt, delende aan een iegelijk in het bijzonder, gelijkerwijs Hij wil, 1 Corinthiërs 12:11.
A. Dat Hij krachtig werkt, en met blijkbaar gevolg: gij hoort zijn geluid, hoewel de oorzaken er van verborgen zijn, zijn toch de uitwerkingen er van openbaar. Als de ziel er toe gebracht wordt om te treuren over de zonde, te zuchten onder de last van het bederf, te smachten naar Christus, te roepen Abba Vader, dan horen wij het geluid des Geestes, wij bevinden dat Hij werkt, zoals in Handelingen 9:11. Zie, hij bidt.
B. Dat Hij werkt op geheimenisvolle, verborgen wijze: gij weet niet, van waar hij komt, en waar hij heengaat. Hoe hij zijn kracht vergadert en dan weer verspreidt, is ons een raadsel, en zo is ook de wijze van werken des Geestes een verborgenheid voor ons. Door wat weg is de Geest des Heeren doorgegaan? 1 Koningen 22:24. Zie Prediker 11:5, en vergelijk die plaats met Psalm 139:14.
2. Wij hebben hier een rede van Christus over de gewisheid en verhevenheid der Evangeliewaarheden naar aanleiding van de zwakheid van Nicodémus. Hier is:
A. De tegenwerping, die door Nicodémus nog gemaakt wordt, vers 9:Hoe kunnen deze dingen geschieden? Christus’ uitlegging van de leer en de noodzakelijkheid der wedergeboorte schijnt het hem nog niet duidelijker te hebben gemaakt. Het bederf der natuur, die haar noodzakelijk maakt, en de weg des Geestes, die haar uitvoerbaar maakt, zijn voor hem even grote verborgenheden als de zaak zelf. Hoewel hij Christus in het algemeen als een Goddelijk leraar had erkend, was hij toch niet genegen Zijn onderwijs aan te nemen, als het niet overeenkwam met de denkbeelden, waarin hij was opgevoed. Zo zijn er velen, die belijden de leer van Christus in het algemeen aan te nemen, maar toch de waarheden van het Christendom niet willen geloven, en zich aan de wetten er van niet willen onderwerpen dan voorzover het hun behaagt. Christus zal hun leraar zijn, mits zij de lessen mogen kiezen, die zij van Hem willen leren. Nu erkent Nicodémus zelf, dat hij Christus, bedoeling niet begrijpt: "Hoe kunnen deze dingen geschieden? Het zijn dingen, die ik niet begrijp, mijn verstand kan ze niet vatten." Aldus zijn de dingen, die des Geestes Gods zijn, de natuurlijken mens dwaasheid. Hij is er niet slechts van vervreemd, waardoor zij hem duister zijn, hij is er ook tegen bevooroordeeld, en daarom zijn zij hem dwaasheid. Omdat deze leer hem nu onbegrijpelijk was (het was door zijn eigen zin en wil dat hij haar niet begreep) twijfelt hij aan de waarheid er van, alsof zij, voor hem een paradox zijnde, daarom op zich zelf een chimera, een hersenschim, was. Velen hebben zulk een hogen dunk van hun eigen bekwaamheid, dat zij denken dat hetgeen zij niet kunnen geloven, ook niet kan worden bewezen, door de wijsheid hebben zij Christus niet gekend.
B. De bestraffing, die Christus hem geeft wegens zijn stompzinnigheid en onwetendheid. "Zijt gij een leraar van Israël - Didaskalos - een leraar, een onderwijzer, iemand, die op de stoel van Mozes zit, en toch niet slechts onbekend is met de leer der wedergeboorte, maar ook niet instaat haar te begrijpen?"
Dat woord is een bestraffing:
a. voor hen, die het op zich nemen anderen te onderwijzen, en toch zelf onwetend en onbekwaam zijn in het woord der gerechtigheid.
b. Voor hen, die hun tijd doorbrengen in denkbeelden en ceremoniën in de Godsdienst te leren en te onderwijzen, in spitsvondigheden en kritische aanmerkingen op de Schrift, terwijl zij op hetgeen praktisch is en strekken kan om hart en leven te verbeteren geen acht slaan. Twee woorden in deze bestraffing hebben grote kracht en nadruk:
Ten eerste. De plaats waar Nicodémus’ werkkring was: in Israël, waar zo vele middelen tot kennis voorhanden waren, waar de openbaring Gods was. Hij zou dit uit het Oude Testament hebben kunnen leren.
Ten tweede. De dingen, waarin hij onwetend was: deze dingen, deze noodzakelijke dingen, deze grote dingen, deze Goddelijke dingen. Had hij dan nooit Psalm 51:7, 12 gelezen en Ezechiël 18:31, 36:25, 26 ?
c. Christus’ rede hierop over de zekerheid en verhevenheid der Evangeliewaarheden, vers 11-13, om de dwaasheid aan te tonen van hen, die deze dingen vreemd achten, en ze ons onderzoek aan te bevelen. Merk hier op dat de waarheden, die Christus leerde, zeer gewis waren, en waarop wij vast aan kunnen, vers 11: Wij spreken wat we weten. Wij, wie bedoelt Hij buiten zich zelf? Sommigen verstaan het van hen, die van Hem en met Hem getuigen op aarde, de profeten en Johannes de Doper, zij spraken wat zij wisten en gezien hadden, en waarvan zij zelf ten volle overtuigd waren, de Goddelijke openbaring brengt haar eigen bewijs met zich. Anderen verstaan het van hen, die van de hemel hebben getuigd, de Vader en de Heiligen Geest, de Vader was met Hem, de Geest des Heeren was op Hem, daarom spreekt Hij in het meervoud, zoals in Hoofdstuk 14, Wij zullen tot hem komen.
Merk op,
Ten eerste. Dat de waarheden van Christus ontwijfelbaar zeker zijn. Wij hebben alle reden om verzekerd te wezen, dat de woorden van Christus getrouwe woorden zijn, als die waarop wij onze ziel kunnen wagen, want Hij is niet slechts een geloofwaardig getuige, die ons niet zou willen bedriegen, maar ook een bevoegd getuige, die zelf niet bedrogen kon zijn: Wij getuigen wat wij gezien hebben. Hij sprak niet van horen zeggen, maar volgens de blijkbare waarheid, en dus ook met de grootste verzekerdheid. Wat Hij sprak van God, van de onzichtbare wereld, van de hemel en van de hel, van de Goddelijken wil omtrent ons en de raadsbesluiten des vredes, was wat Hij wist, en gezien had, want Hij was een voedsterling bij Hem, Spreuken 8:30. Al wat Christus sprak, sprak Hij uit Zijn eigen kennis en weten.
Ten tweede. Dat het ongeloof der zondaren zeer verzwaard wordt door de volstrekte zekerheid van de waarheden van Christus. Zo zeker zijn die dingen, en zo duidelijk, en toch neemt gij ons getuigenis niet aan! Velen blijven ongelovig omtrent dingen, waarvan de geloofwaardigheid toch zo overtuigend blijkt, dat zij er geen geloof aan kunnen weigeren. Hoewel de waarheden, die Christus leerde, meegedeeld werden in de taal en de uitdrukkingen van gewone aardse dingen, waren zij toch in hun aard zeer verheven en hemels. Dit wordt te kennen gegeven in vers 12:Indien Ik ulieden de aardse dingen gezegd heb, dat is: u gesproken heb van de grote dingen Gods, in gelijkenissen, ontleend aan aardse dingen, om ze daardoor gemakkelijker verstaanbaar te maken, zoals dat van de nieuwe geboorte en de wind, - indien Ik Mij aldus gevoegd heb naar uw vatbaarheid, en in uw eigen taal heb gesproken, en u Mijn leer niet kan doen verstaan, - wat zoudt gij dan doen, indien Ik Mij voegde naar de aard der dingen, en met de tong der engelen sprak, die taal, welke stervelingen niet kunnen spreken? Indien zulke gemeenzame uitdrukkingen reeds struikelblokken voor u zijn, wat zouden dan afgetrokken denkbeelden voor u wezen, en de geestelijke dingen in hun eigen licht getekend?
Hieruit kunnen wij leren:
Ten eerste: de hoogte en diepte te bewonderen van Christus’ leer, zij is een grote verborgenheid der Godzaligheid. De dingen des Evangelies zijn hemelse dingen, buiten de weg van het onderzoek van het menselijk verstand, en nog veel meer buiten het bereik van deszelfs ontdekkingen.
Ten tweede. Om dankbaar de neerbuigende goedheid van Christus te erkennen, daar het Hem behaagt de manier der Evangelie-openbaringen naar onze bevatting te schikken, tot ons te spreken als tot kinderen. Hij weet wat maaksel wij zijn, dat wij uit de aarde zijn, en dat onze plaats is op de aarde, en daarom spreekt Hij aardse zaken tot ons, en maakt Hij de zichtbare en tastbare dingen tot het voertuig der geestelijke dingen, teneinde ze gemakkelijker verstaanbaar voor ons te maken. Dat heeft Hij gedaan beide in de gelijkenissen en in de sacramenten.
Ten derde. Om het bederf te betreuren van onze natuur en onze uiterste ongeschiktheid om de waarheden van Christus te ontvangen en vast te houden. Aardse dingen worden veracht, omdat zij laag, of gemeen zijn, en hemelse omdat zij duister en diepzinnig zijn, en zo zal er, welke methode ook gevolgd wordt, altijd iets op aan te merken zijn, Mattheüs 11:17, maar de Wijsheid is, en zal, gerechtvaardigd worden van hare kinderen.
Onze Heere Jezus, en Hij alleen, was geschikt om ons een zo vaststaande en zo verheven leer te openbaren: Niemand is opgevaren in de hemel dan Hij, vers 13.
Ten eerste. Niemand dan Christus was instaat ons de wil Gods tot onze zaligheid te openbaren. Nicodémus sprak Christus aan als profeet, maar hij moet weten, dat Hij groter is dan al de Oud-Testamentische profeten, want niemand hunner is opgevaren in de hemel. Zij schreven door Goddelijke ingeving, en niet door of uit hun eigen kennis, Hoofdstuk 1:18. Mozes is opgeklommen tot de berg, maar niet in de hemel. Niemand is tot de gewisse kennis van God en van de hemelse dingen gekomen, zoals Christus, Mattheüs 11:27. Onzer is het niet om naar de hemel te zenden om instructies, wij moeten wachten op de instructies, die het de hemel behagen zal ons te zenden, Spreuken 30:4, Deuteronomium 30:12. Ten tweede. Jezus Christus is machtig, en geschikt, en alleszins bevoegd, om ons de wil van God te openbaren, want Hij is het, die van de hemel neergekomen is, en in de hemel is. Hoe zult gij geloven, indien Ik ulieden de hemelse (dingen) zou zeggen? had Hij gezegd in vers 12.
Nu geeft Hij hier:
1. Een voorbeeld van die hemelse dingen, waarvan Hij hun niet kon spreken, als Hij hun spreekt van Enen, die neergekomen is van de hemel, en toch de Zoon des mensen is, de Zoon des mensen en toch in de hemel is. Indien de wedergeboorte van de ziel des mensen zulk een verborgenheid is, wat is dan de menswording van de Zone Gods? Dat zijn in waarheid Goddelijke en hemelse dingen. Wij hebben hier een aanduiding van de twee onderscheidene naturen van Christus in een Persoon. Zijn Goddelijke natuur, in welke Hij neergekomen is van de hemel, Zijn menselijke natuur, in welke Hij de Zoon des mensen is, en de vereniging dezer twee in dat feit, dat Hij de Zoon des mensen zijnde, toch in de hemel is.
2. Hij geeft hun een blijk van zijn macht om van hemelse dingen tot hen te spreken, en hen in te leiden in de verborgenheid van het koninkrijk der hemelen door hun te zeggen:
A. Dat Hij van de hemel is neergekomen. Het verkeer tussen God en de mens begon hier boven, de eerste aandrang daartoe kwam niet van deze aarde, maar van de hemel. Wij hebben Hem lief, en zenden tot Hem, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad en tot ons gezonden heeft. Hierdoor wordt aangeduid:
a. Christus’ Goddelijke natuur. Hij, die neergekomen is van de hemel, is voorzeker meer dan mens, Hij is de Heere uit de hemel, 1 Corinthiërs 15:47.
b. Zijn vertrouwd zijn met de Goddelijke raadsbesluiten, want komende uit het hof des hemels, was Hij er van eeuwigheid af mede bekend.
c. De openbaring Gods. Onder het Oude Testament worden Gods gunsten jegens Zijn volk uitgedrukt door Zijn horen van de hemel, 2 Kronieken 7:14, het aanschouwen van de hemel, Psalm 80:15, het zenden van de hemel, Psalm 57:4, het spreken van de hemel. Nehemia 9:13. Maar het Nieuwe Testament toont ons God neder komende van de hemel, om ons te onderwijzen en te behouden. Dat Hij aldus is neergekomen is een bewonderenswaardige verborgenheid, want de Godheid kan niet van plaats veranderen, en Hij heeft ook Zijn lichaam niet van de hemel gebracht, maar dat Hij aldus ter onzer verlossing is neergekomen, is nog bewonderenswaardiger genade, hierin heeft Hij zijn liefde jegens ons bevestigd.
B. Dat Hij is de Zoon des mensen, die Mensenzoon, van wie gesproken wordt door Daniël (7:13), met wie de Joden altijd gedacht hebben, dat de Messias wordt bedoeld. Door zich de Zoon des mensen te noemen, toont Christus, dat Hij is de tweede Adam, want de eerste Adam was de vader des mensen. En uit al de Oud-Testamentische titels van de Messias heeft Hij dezen gekozen, omdat er zijn nederigheid het best door wordt uitgedrukt, en ook omdat hij het meest in overeenstemming was met Zijn tegenwoordigen staat van vernedering.
C. Dat Hij in de hemel is. Thans, nu Hij met Nicodémus spreekt op de aarde, is Hij, als God, toch in de hemel. De Zoon des mensen, als zodanig, was niet in de hemel voor zijn hemelvaart, maar Hij, die de Zoon des mensen was, was door Zijn Goddelijke natuur overal tegenwoordig, en inzonderheid in de hemel. Aldus kon de Heere der heerlijkheid, als zodanig, niet gekruisigd worden, evenmin als God, als zodanig, Zijn bloed kon storten, toch was de Persoon, die de Heere der heerlijkheid was, gekruisigd, 1 Corinthiërs 2:8, en heeft God de kerk verkregen door Zijn eigen bloed, Handelingen 20:28. Zo innig is de vereniging der twee naturen in een Persoon, dat er onderlinge mededeling is van eigenschappen. Hij zegt niet: hos esti, maar ho oon too ouranoo, God is de ho oon Hij, die is, en de hemel is de woonplaats Zijner heiligheid.
3. Christus spreekt hier van het grote doel van zijn komst in de wereld, en de zaligheid van hen, die in Hem geloven, vers 14-18. Hier hebben wij de pit en het merg van geheel het Evangelie, het getrouwe woord dat Jezus Christus gekomen is om te zoeken de kinderen der mensen en hen te verlossen van de dood en weer te geven aan het leven. Nu zijn zondaren dood in tweeërlei opzicht.
a. Gelijk iemand, die dodelijk gewond, of ziek is aan een ongeneeslijke kwaal, gezegd wordt een ten dode opgeschrevene te zijn, want hij is stervende, en zo is Christus gekomen om ons te verlossen, door ons te genezen, zoals het zien op de koperen slang de Israëlieten genas, vers 14, 15.
b. Gelijk iemand, die rechtvaardig veroordeeld is om te sterven wegens een onvergeeflijke misdaad, een dode is, hij is dood voor de wet, en met betrekking tot dit deel van ons gevaar is Christus gekomen als een Vorst of Rechter, een acte van straffeloosheid of amnestie afkondigende. Dit behouden is hier gesteld tegenover veroordelen, vers 16-18. Jezus Christus is gekomen om ons te behouden door ons te genezen, zoals de kinderen Israëls, die gebeten waren door de vurige slangen, genezen werden en in het leven bleven door op de koperen slang te zien, De geschiedenis hiervan vinden wij in Numeri 21:6-9. Het was het laatste wonder, dat door de hand van Mozes ging voor zijn dood. Nu kunnen wij in dat type van Christus opmerken:
Ten eerste. De dodelijke, verderf-aanbrengende aard der zonde, die hierin ligt opgesloten. De schuld der zonde is gelijk de pijn, veroorzaakt door de beet der vurige slang, de macht van het bederf is als het venijn, dat er door uitgestort wordt. De duivel is de oude slang, arglistig van de beginne, Genesis 3:1, maar van toen aan vurig, en zijn verzoekingen zijn vurige pijlen, zijn aanval is schrikwekkend, zijn overwinningen zijn verderfelijk. Vraag aan het geweten, dat ontwaakt is, vraag aan veroordeelde zondaren, en zij zullen u zeggen, dat, hoe lieflijk de verlokkingen der zonde ook zijn, zij in haar einde bijten zal als een slang, Spreuken 23:30-32. Gods toorn tegen ons van wege de zonde is als die vurige slangen, die God onder Zijn volk heeft gezonden om hen te straffen wegens hun murmureren. De vervloekingen der wet zijn als vurige slangen, en dat zijn ook alle de tekenen van de toorn Gods.
Ten tweede. Het krachtige geneesmiddel, dat gegeven is tegen deze dodelijke ziekte. De toestand van arme zondaren is jammerlijk, maar is hij wanhopig? Gode zij dank, neen, niet wanhopig, er is balsem in Gilead. De Zoon des mensen is verhoogd, zoals de koperen slang door Mozes verhoogd werd, waardoor de Israëlieten, die gebeten waren, genezen zijn.
1. Het was een koperen slang, waardoor zij genezen werden. Koper is blinkend, wij lezen van Christus’ voeten, dat zij blinkend koper gelijk waren, Openbaring 1:15. Het is duurzaam, Christus is dezelfde. Zij werd gemaakt in de vorm ener vurige slang, en had toch geen gif, geen angel, gevoeglijk Christus voorstellende, die zonde voor ons gemaakt is, en toch geen zonde gekend heeft, in gelijkheid des zondigen vlezes is gezonden, en toch niet zondig is geweest, even onschadelijk als een slang van koper. De slang was een gevloekt schepsel, Christus is een vloek voor ons geworden. Hetgeen hen genas herinnerde hen aan hun ziekte, zo wordt in Christus ons de zonde vurig en schrikwekkend voorgesteld.
2. Zij werd opgericht op een stang, en zo moet de Zoon des mensen verhoogd worden, aldus betaamde het Hem, Lukas 24:26, 46. Geen geneesmiddel thans. Christus wordt verhoogd,
a. In zijn kruisiging. Hij was verhoogd aan het kruis. Zijn dood wordt een verhoging genoemd, Hoofdstuk 12:32, 33. Hij werd verhoogd, opgeheven, als een schouwspel, als een teken, verhoogd tussen hemel en aarde, alsof Hij beiden onwaardig was, en door beiden was verlaten.
b. In zijn verheffing. Hij was verhoogd aan de rechterhand des Vaders, om te geven bekering en vergeving van zonden, Hij was verhoogd aan het kruis, om nog verder verhoogd te worden tot de kroon.
c. In de prediking en bekendmaking van Zijn eeuwig Evangelie, Openbaring 14:6. De slang werd opgericht, opdat al de duizenden van Israël haar zouden zien. Christus wordt ons voorgesteld in het Evangelie, voor de ogen geschilderd, Christus is opgericht tot een banier, Jesaja 11:10.
3. Zij werd opgericht door Mozes. Christus is geworden onder de wet van Mozes, en Mozes heeft van Hem getuigd.
4. Aldus opgericht zijnde, was zij bestemd tot genezing van hen, die door de vurige slangen gebeten waren. Hij, die de plaag zond, heeft ook het geneesmiddel gegeven. Niemand anders kon ons verlossen en behouden dan Hij, wiens gerechtigheid ons had veroordeeld. Het was God zelf, die het rantsoen heeft gevonden, en de kracht en uitwerking er van hangen af van zijn verordinering. De vurige slangen waren gezonden om hen te straffen voor hun verzoeken van Christus (zoals de apostel zegt 1 Corinthiërs 10:9) en toch werden zij genezen door de kracht, die van Hem uitging. Hij, tegen wie wij gezondigd hebben, is onze vrede.
Ten derde. De manier om dit geneesmiddel toe te passen, nl. door te geloven. Hetgeen een duidelijke toespeling is op het zien der Israëlieten op de koperen slang om er door genezen te worden. Indien een Israëliet, die gebeten was, zich of zo weinig bewust was van zijn pijn en van het gevaar, waarin hij verkeerde, of zo weinig vertrouwen had in het woord van Mozes, dat hij niet zag op de koperen slang, dan is hij rechtvaardig aan zijn wonde gestorven, maar een iegelijk, die er op zag, bleef levend. Numeri 21:9. Indien iemand zijn ziekte door de zonde, of de methode van genezing door Christus, zo weinig telt, dat hij Christus niet aanneemt op Zijn eigen voorwaarden, dan is zijn bloed op zijn hoofd. Hij heeft gezegd: Ziet op Mij en wordt behouden, Jesaja 45:22 1), ziet en leeft. Wij moeten behagen scheppen in, en instemmen met, de methoden, die de oneindige Wijsheid gevolgd heeft, om een schuldige wereld te behouden, door het middelaarschap van Jezus Christus als het grote Zoenoffer en de grote Voorspraak.
Ten vierde. De grote aanmoediging, die ons gegeven is om op Hem te zien door het geloof.
1. Het was te dien einde, dat Hij verhoogd werd, opdat zijn volgelingen behouden zouden worden, en dit doel zal Hij bereiken.
2. De aanbieding der zaligheid, door Hem gedaan, is algemeen, dat een iegelijk, zonder uitzondering, die in Hem gelooft, door Hem bevoorrecht en beweldadigd zal worden.
3. De aangeboden zaligheid is volkomen.
a. Zij zullen niet verderven, zullen niet sterven aan hun wonden, hoewel zij pijnlijk verschrikt zijn, zal de ongerechtigheid hen niet tot een aanstoot worden. Maar dat is niet alles.
b. Zij zullen het eeuwige leven hebben. Zij zullen niet slechts niet sterven aan hun wonden in de woestijn, maar zij zullen Kanaän bereiken (waar zij nu op het punt stonden binnen te gaan), zij zullen de beloofde ruste genieten. Jezus Christus is ons komen behouden door ons te vergeven, opdat wij door het vonnis der wet niet zouden sterven, vers 16, 17. Hier, voorwaar, is het Evangelie, een blijde boodschap, de beste, die ooit van de hemel op aarde is gekomen.
Ten eerste. Hier is veel, hier is alles in een weinig, het woord der verzoening in miniatuur.
Ten tweede. Hier is Gods liefde in het geven van Zijn Zoon aan de wereld, vers 16, waar wij drie dingen hebben:
1. De grote Evangelieverborgenheid geopenbaard. Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft. De liefde van God de Vader is de oorsprong van onze wedergeboorte door de Geest, en van onze verzoening door de verhoging van de Zoon. Jezus Christus is de eniggeboren Zoon van God. Dat verheerlijkt zijn liefde in Zijn geven van Hem voor ons, in Zijn geven van Hem aan ons. Nu weten wij, dat Hij ons liefheeft, als Hij Zijn eniggeboren Zoon voor ons gegeven heeft, hetgeen niet slechts zijn waardigheid in Hem zelf uitdrukt, maar ook Zijn geliefd - zijn door de Vader, Hij is ten allen tijde zijn vermakingen geweest. Het heeft Gode behaagd Zijn eniggeboren Zoon te geven voor de verlossing en zaligheid der mensen. Hij heeft Hem niet slechts met volkomen en ruime volmacht in de wereld gezonden om vrede te sluiten tussen de hemel en de aarde, maar Hij gaf Hem, dat is, Hij heeft Hem overgegeven om voor ons te lijden en te sterven, als het grote Zoenoffer. Het wordt hier gegeven als een reden, waarom Hij verhoogd moest worden, want aldus was het bestemd en besloten door de Vader, die Hem te dien einde gegeven heeft, en Hem daartoe een lichaam had toebereid. Zijn vijanden zouden Hem niet hebben kunnen nemen, indien Zijn Vader Hem niet had gegeven. Hoewel Hij nog niet gekruisigd was, was Hij door de bepaalden raad van God toch overgegeven, Handelingen 2:23. Ja meer, God heeft Hem gegeven, dat is: Hij heeft Hem aangeboden aan allen, en gegeven aan ware gelovigen voor alle doeleinden des nieuwen verbonds. Hij heeft Hem gegeven om onze profeet te zijn, een getuige des volks, de hogepriester onzer belijdenis, om onze vrede te wezen, om hoofd der gemeente te wezen, en hoofd over alle dingen in de gemeente, om alles voor ons te zijn wat wij nodig hebben. Hierin heeft God zijn liefde aan de wereld bevestigd: alzo lief heeft God de wereld gehad, zo wezenlijk, zo rijk. Nu zullen zijn schepselen zien, dat Hij hen liefheeft en het goede voor hen wil. De wereld van de gevallen mens heeft Hij zo liefgehad, als Hij die der gevallen engelen niet liefhad, Romeinen 5: 8, 1 Johannes 4:10. Zie, en verwonder u, dat de grote God zulk een onwaardige wereld liefgehad heeft.
Dat de heilige God zulk een boze wereld zou liefhebben met een liefde van welwillendheid, terwijl Hij haar toch met generlei welbehagen kon aanzien. Dat, voorwaar, was de tijd der minnen, Ezechiël 16:6, 8. De Joden hadden de ijdele, verwaande gedachte, dat de Messias alleen tot hun volk in liefde zou worden gezonden, en hen zou bevoorrechten ten koste van hun naburen, maar Christus zegt hun, dat Hij tot de gehele wereld in liefde is gekomen, tot de heidenen zowel als tot de Joden, 1 Johannes 2:2. Hoewel er velen uit de wereld van het mensdom omkomen, is toch Gods geven van Zijn eniggeboren Zoon een voorbeeld van zijn liefde voor de gehele wereld, omdat door Hem een algemene aanbieding van leven en zaligheid gedaan is aan allen. Het is liefde jegens de oproerige, in opstand gekomen provincie, om een proclamatie van vergeving en straffeloosheid uit te vaardigen voor allen, die willen komen, er op gebogen knieën op pleiten en terugkeren tot trouw en gehoorzaamheid. Alzo lief heeft God de afvallige, gevallen wereld gehad, dat Hij Zijn Zoon gezonden heeft met dit prachtige voorstel, dat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve. De zaligheid was uit de Joden, maar nu is Christus tot zaligheid tot aan het uiterste der aarde, een gemene zaligheid.
2. Hier is de grote Evangelieplicht, en die is: te geloven in Jezus Christus, dien God aldus heeft gegeven, gegeven voor ons, gegeven aan ons, de gave aan te nemen, en aan het doel van de Gever te beantwoorden. Wij moeten ongeveinsd en van harte instemmen met het getuigenis, dat God in Zijn woord aan Zijn Zoon heeft gegeven. God, Hem aan ons gegeven hebbende om onze profeet, priester en koning te zijn, moeten wij ons zelf geven om door Hem geregeerd, onderwezen en behouden te worden.
3. Hier is het grote Evangelievoorrecht: Dat een iegelijk, die in Christus gelooft, niet zal verderven. Dat had Hij tevoren gezegd, en hier herhaalt Hij het. Het is de onuitsprekelijke zaligheid van alle ware gelovigen, waarvoor zij tot in eeuwigheid Christus verplicht zijn:
a. Dat zij behouden zijn van de rampzaligheid der hel, verlost van neer te dalen in het verderf, zij zullen niet verderven. God heeft hun zonden weggenomen, zij zullen niet sterven, een begenadiging is verkregen, en aldus is de vervallenverklaring herroepen.
b. Zij hebben recht verkregen op de blijdschap des hemels: zij zullen het eeuwige leven hebben. De schuldigverklaarde verrader is niet slechts begenadigd, maar bevorderd, een gunsteling geworden, behandeld als een, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft. Uit het gevangenhuis gekomen, om koning te zijn, Prediker 4:14. Indien wij gelovigen zijn, dan zijn wij kinderen, en indien kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen.
Ten derde. Hier is Gods bedoeling, waarmee Hij Zijn Zoon in de wereld gezonden heeft: het was opdat de wereld door Hem zou behouden worden. Hij kwam in de wereld met behoudenis in Zijn oog, met behoudenis in zijn hand. Daarom is de voornoemde aanbieding van leven en zaligheid oprecht, en zal gestand gedaan worden voor allen, die haar aannemen door het geloof, vers 17. God heeft Zijn Zoon in de wereld gezonden, in deze schuldige, oproerige, afvallige wereld. zond Hem als Zijn gezant, niet zoals Hij soms engelen had gezonden als bezoekers, maar als wonende in de wereld. Van dat de mens gezondigd heeft, heeft hij altijd de nadering en verschijning gevreesd van een boodschapper uit de hemel, daar hij zich bewust was van schuld, en het oordeel verwacht heeft: Wij zullen zeker sterven, omdat wij God gezien hebben. Indien dus de Zoon van God zelf komt, dan is het voor ons van belang te vragen met welke boodschap Hij komt: Is het vrede? Of, gelijk zij al sidderend aan Samuel gevraagd hebben: Is uw komst met vrede? En deze Schriftuurplaats antwoordt: Met vrede.
1. Hij is niet gekomen om de wereld te veroordelen. Wij hadden reden genoeg om te verwachten, dat Hij haar zou veroordelen, want het is een schuldige wereld, zij is schuldig verklaard, en welke reden zou men kunnen opgeven, waarom het oordeel niet zou worden uitgesproken, en waarom het vonnis niet volgens de wet zou worden voltrokken? Dat een bloed, uit hetwelk het ganse geslacht der mensen gemaakt is, Handelingen 17:26, is niet slechts besmet met een erfelijke kwaal, zoals Gehazi’s melaatsheid, maar ook besmet met een erfelijke schuld, zoals die der Amalekieten, met wie de oorlog des Heeren was van geslacht tot geslacht, en rechtvaardig kan een wereld, als deze, veroordeeld worden. En indien God gezonden zou willen hebben om haar te veroordelen, Hij zou engelen tot Zijn dienst gehad hebben om de fiolen Zijns toorns over haar uit te storten, een cherub met een vlammend zwaard om het oordeel uit te voeren. Indien de Heere ons had willen doden, Hij zou Zijn Zoon niet onder ons gezonden hebben. Hij kwam voorzeker met macht om gericht te houden, Hoofdstuk 5:22, 27, maar Hij is niet begonnen met een gericht der veroordeling, heeft niet met ons gehandeld naar ons verbreken van het verbond, maar ons tot een nieuw gerechtelijk onderzoek toegelaten voor een troon der genade.
2. Hij is gekomen, opdat de wereld door Hem zou behouden worden, een deur der behoudenis voor de wereld geopend zou worden, en een iegelijk, die wilde, er door zou kunnen ingaan. God was in Christus de wereld met zich zelf verzoenende, en haar aldus behoudende. een acte van straffeloosheid is afgekondigd, door Christus is een wet ter genezing gemaakt, en met de wereld van het mensdom wordt niet gehandeld naar de strengheid van het eerste verbond, maar naar de rijkdom der genade van het tweede, opdat de wereld door Hem zou behouden worden, want zij kon nooit anders behouden worden dan door Hem, de zaligheid is in geen anderen. Dit is een blijde tijding voor een van schuld overtuigd geweten, genezing voor verbroken beenderen en bloedende wonden, dat Christus, onze Rechter, niet is gekomen om te veroordelen, maar om te behouden.
3. Uit dit alles wordt de zaligheid van ware gelovigen afgeleid: Die in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld, vers 18. Hoewel hij een zondaar is geweest, een groot zondaar, en schuldig is bevonden (habes confitentem reum - door zijn eigen bekentenis) wordt toch op zijn geloof het oordeel gestuit, en hij wordt niet veroordeeld. Dit geeft meer dan een uitstel te kennen, hij wordt niet veroordeeld, dat is: hij is vrijgesproken, hij wordt van rechtsvervolging ontslagen, - ou krinetai, hij is niet geoordeeld, er wordt niet naar streng recht met hem gehandeld, naar hetgeen zijn zonden verdiend hebben. Hij is aangeklaagd, en hij kan zich niet onschuldig verklaren, maar hij kan pleiten op een noli prosequi - en met Paulus zeggen: Wie is het, die verdoemt? Christus is het, die gestorven is. Hij wordt beproefd, door God gekastijd, door de wereld vervolgd, maar hij wordt niet veroordeeld. Het kruis kan hem wellicht zwaar drukken, maar hij is verlost van de vloek, veroordeeld door de wereld wellicht, maar niet veroordeeld met de wereld, Romeinen 8:1, 1 Corinthiërs 11:32.
4. Ten slotte spreekt Christus over de jammerlijke toestand van hen, die in ongeloof en moedwillige onwetendheid volharden, vers 18-21.
a. Lees hier het oordeel over hen, die niet in Christus willen geloven, zij zijn alrede veroordeeld. Merk op: Hoe groot de zonde is van ongelovigen, zij wordt nog verzwaard door de majesteit van de Persoon, dien zij gering schatten, zij geloven niet in de naam des eniggeboren Zoons van God, die oneindig waar is, en verdient geloofd te worden, oneindig goed, en verdient omhelsd en aangenomen te worden. Om ons te verlossen heeft God Enen gezonden, die Hem het dierbaarst was, zal Hij ons dan ook niet het dierbaarst zijn? Zullen wij niet geloven in Zijn naam, die een naam heeft boven allen naam? Hoe groot de ellende is der ongelovigen, zij zijn alrede veroordeeld, hetgeen aanduidt:
Ten eerste. Een stellige veroordeling. Zij kunnen er even zeker van zijn in de grote dag veroordeeld te zullen worden, alsof zij alrede veroordeeld waren.
Ten tweede. Een tegenwoordige veroordeling. De vloek rust reeds op hen, de toorn Gods heeft hen aangegrepen. Zij zijn alrede veroordeeld, want hun eigen hart veroordeelt hen.
Ten derde. een veroordeling, gegrond op hun vroegere schuld. Hij is alrede veroordeeld, want hij is door zijn zonden blootgesteld aan de wet, de verplichting der wet is in volle kracht tegen hem, omdat hij geen deel heeft door het geloof aan de nietigverklaring door het Evangelie, hij is alrede veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd. Ongeloof kan in waarheid de grote veroordelende zonde worden genoemd, omdat het ons onder de schuld laat van al onze andere zonden, het is een zonde tegen het geneesmiddel, zodat er geen beroep op een belofte meer overblijft.
b. Lees ook het oordeel over hen, die Hem niet eens hebben willen kennen, vers 19. Vele weetgierige lieden hadden kennis aan Christus, aan zijn leer en zijn wonderen, maar zij waren tegen Hem bevooroordeeld, en wilden niet in Hem geloven, omdat de meerderheid verdwaasd, zorgeloos en stompzinnig was, en Hem niet wilde kennen. En dit is het oordeel, de zonde, die hen ten verderve bracht, "dat het licht in de wereld is gekomen, en de mensen hebben de duisternis liever gehad dan het licht".
Merk hier nu op: Dat het Evangelie licht is, en toen het Evangelie kwam, kwam licht in de wereld. Licht getuigt van zichzelf, want het is klaarblijkelijk, dat is ook het Evangelie, het bewijst zijn eigen Goddelijken oorsprong. Licht is ontdekkend, en verder, "het licht is zoet", en verblijdt het hart. Het is een licht, schijnende in een duistere plaats, en wèl zou zonder hetzelve de wereld een duistere plaats zijn. Het is gekomen in de gehele wereld, Colossenzen 1:6, en is niet beperkt tot een plaats, zoals het Oud-Testamentisch licht was. Het is de onuitsprekelijke dwaasheid van de meeste mensen, dat zij de duisternis liever gehad hebben dan het licht, liever dan dit licht. De Joden beminden de duistere schaduwen hunner wet, en het onderricht van hun blinde leidslieden hadden zij liever dan de leer van Christus. De heidenen beminden hun bijgelovigheden en hun dienst van een onbekenden God, dien zij onwetend aanbaden, meer dan de redelijken dienst, die door het Evangelie wordt voorgeschreven. Zondaren, die verknocht waren aan hun lusten, hadden hun onwetendheid en dwalingen, die hen steunden in hun zonden, meer lief, dan de waarheden van Christus, die hen van hun zonden gespeend en gescheiden zouden hebben. Des mensen afval begon in een voorliefde voor verboden kennis, en blijft standhouden door een voorliefde voor verboden onwetendheid. De ongelukkige mens is ingenomen met zijn ziekte, hij bemint zijn slavernij, en wil niet vrij gemaakt worden, wil niet gezond gemaakt worden. De ware reden, waarom de mensen de duisternis liever hebben dan het licht, is omdat hun werken boos zijn. Zij beminnen de duisternis, omdat zij denken, dat zij een verontschuldiging is van hun boze werken, en zij haten het licht, omdat het hun de goeden dunk ontneemt, dien zij van zich zelf hadden, door hen hun zondigheid en ellende te tonen. Hun toestand is treurig, en omdat zij besloten zijn hem niet te willen verbeteren, zijn zij besloten hem niet te willen zien. Moedwillige onwetendheid kan zo weinig tot verontschuldiging der zonde dienen op de grote dag, dat zij juist het oordeel zal verzwaren: dit is het oordeel, dit is het wat de zielen verderft, dat zij hun ogen sluiten voor het licht, en niet eens in gesprek willen komen met Christus en Zijn Evangelie, zij trotseren God, want aan de kennis Zijner wegen hebben zij geen lust, Job 21:14. Wij zullen in het oordeel rekenschap moeten geven, niet slechts van de kennis, die wij hadden en niet gebruikten, maar ook van de kennis, die wij hadden kunnen hebben, maar niet wilden hebben, niet slechts van de kennis tegen welke wij gezondigd hebben, maar ook van de kennis, die wij verzondigd hebben.
Ter verdere opheldering hiervan toont Hij, vers 20, 21, dat, al naar der mensen hart en leven goed of slecht is, hun beschouwing zal wezen van het licht, dat Christus in de wereld gebracht heeft.
Ten eerste. Het is niet vreemd, dat zij die kwaad doen, en besloten zijn in het kwaad te volharden, het licht des Evangelies haten, want algemeen heeft men opgemerkt, dat een iegelijk, die kwaad doet, het licht haat, vers 20. Uit schaamtegevoel en vrees voor straf zoeken kwaaddoeners zich te verbergen, Job 24:13, enz. Zondige werken zijn werken der duisternis, van den begínne reeds heeft de zonde verberging gezocht, Job 31:33. De goddelozen worden door het licht uitgeschud, Job 38:12, 13. Aldus is het Evangelie voor de goddeloze wereld een verschrikking: zij komen tot het licht niet, maar blijven er zo ver van weg als zij kunnen, opdat hun werken niet bestraft worden. Het licht van het Evangelie is in de wereld gezonden om de boze werken der zondaren te bestraffen, ze openbaar te maken, Efeziërs 5:13, om de mensen hun overtredingen te tonen, te tonen datgene zonde te zijn, dat niet als zonde beschouwd werd, hun het kwaad te tonen van hun overtredingen, opdat de zonde bovenmate werd zondigende door het gebod. Het Evangelie heeft zijn overtuigingen van schuld ten einde plaats te bereiden voor zijn vertroostingen. Hierom is het, dat boosdoeners het licht des Evangelies haten. Er zijn de zodanige geweest, die kwaad gedaan hebben en er berouw van hadden, en dan dit licht welkom hebben geheten, zoals de tollenaren en de hoeren. Maar hij, die het kwade doet, het doet en besluit er mede voort te gaan, haat het licht, en kan het niet verdragen, dat hem op zijn fouten wordt gewezen. Al de tegenstand, dien het Evangelie in de wereld ontmoet heeft, komt voort uit het boze hart, waarop de boze zijn invloed uitoefent. Christus wordt gehaat, omdat de zonde wordt bemind. Zij, die niet tot het licht komen, doen hieruit blijken een verborgen haten van het licht. indien zij geen afkeer hadden van de zaligmakende kennis, zij zouden niet zo tevreden neerzitten in de hen veroordelende onwetendheid.
Ten tweede. Oprechte harten, daarentegen, die zich in hun oprechtheid Gode behaaglijk maken, heten dat licht welkom, vers 21. Die de waarheid doet, komt tot het licht. Het schijnt dus, dat het Evangelie wel vele vijanden had, maar toch ook sommige vrienden. Algemeen kan men opmerken, dat de waarheid geen schuilhoeken zoekt. Zij, die het eerlijk bedoelen en ook eerlijk handelen, schuwen geen onderzoek, maar begeren dit veeleer. Dat is toepasselijk op het licht des Evangelies, gelijk het de boosdoeners van schuld overtuigt en verschrikt, zo bevestigt en vertroost het hen, die in hun oprechtheid wandelen. Let hier nu op de aard van een goeden mens, een Godvruchtige.
a. Hij is iemand, die de waarheid doet, dat is: hij handelt in alles naar waarheid en oprechtheid. Hoewel hij soms tekort komt in goed doen, het goede, dat hij zou willen doen, doet hij toch de waarheid, hij streeft naar eerlijkheid en oprechtheid. Hij heeft zijn gebreken, maar houdt toch vast aan zijn oprechtheid, zoals Gajus, die trouwelijk doet, 3 Joh 5, zoals Paulus, 2 Corinthiërs 1:12, zoals Nathanaël, Hoofdstuk 1:47, zoals Asa, 1 Koningen 15:14. Hij is iemand, die tot het licht komt. Hij is bereid de Goddelijke openbaring te ontvangen en te omhelzen, in zover zij hem een Goddelijke openbaring blijkt te zijn, welk ongemak er voor hem ook uit moge voortkomen. Hij, die de waarheid doet, wenst de waarheid gaarne zelf te leren kennen, en wil dat ook zijn daden bekend worden. Een Godvruchtige houdt zich veel bezig met zelfonderzoek, en wenst, dat God hem zal kennen en doorgronden, Psalm 26:2. Hij verlangt te weten wat de wil Gods is, en is vast besloten hem te doen, al druist hij ook nog zo zeer in tegen zijn eigen wil en zijn eigen belangen.
b. De aard van een goed werk: het wordt gedaan in God, in vereniging met Hem door het geloof, en in gemeenschap met Hem door de liefde. Onze werken zijn goed, en zullen de toets kunnen doorstaan, als de wil van God er de regel, en de ere Gods er het doel van is, als zij gedaan worden in zijn kracht, om Zijnentwil, Hem, en niet de mensen. En indien het ons, in het licht des Evangelies, blijkt, dat onze werken aldus gedaan zijn, Galaten 6:4, 2 Corinthiërs 1:12. Tot zover het gesprek van Christus met Nicodémus. Er is waarschijnlijk veel meer tussen hen voorgevallen, en het had een goede uitwerking, want wij bevinden, Hoofdstuk 19:39, dat Nicodémus, hoewel in het eerst wel wat verward en verbijsterd, later toch een getrouw discipel van Christus is geworden.
Johannes 3:22-36🔗
In deze verzen hebben wij:
I. Christus’ vertrek naar het land van Judea, vers 22, waar Hij met Zijn discipelen verbleef.
1. Nadat onze Heere Jezus Zijn openbaar dienstwerk had aangevangen, heeft Hij veel gereisd, zoals ook de aartsvaders gedaan hebben. Het behoorde grotelijks tot Zijn staat van vernedering, dat Hij geen vaste woonplaats had, maar, evenals Paulus, in reizen menigmaal is geweest, en evenzo was het ook een voorbeeld van Zijn onvermoeiden ijver in het werk, waarvoor Hij in de wereld was gekomen, dat Hij rondtrok om het te kunnen doen, menige moeizamen voetstap heeft Hij afgelegd om goed te doen aan de zielen. De Zon der gerechtigheid heeft een wijden cirkel beschreven om Zijn licht en zijn warmte te verspreiden, Psalm 19:6.
2. Hij placht niet lang te Jeruzalem te blijven. Hoewel Hij er dikwijls heenging, is Hij toch altijd, evenals nu, spoedig naar het land teruggekeerd. Na dezen, nadat Hij dit gesprek met Nicodémus gehad heeft, kwam Hij in het land van Judea, niet zozeer tot meerdere afzondering, (hoewel nederige en onbekende plaatsen de nederigen Jezus het meest schikten in Zijn staat van vernedering) als wel om meer nuttig te kunnen zijn. Wellicht hebben zijn prediking en zijn wonderen het meest gerucht gemaakt te Jeruzalem, de bron van alle nieuwstijdingen, maar zij deden er het minste goed, dáár, waar de aanzienlijkste mannen van de Joodse kerk de meesten invloed hadden.
3. Toen Hij in het land van Judea kwam, gingen Zijn discipelen met Hem, want dezen waren het, die met Hem steeds gebleven zijn in zijn verzoekingen. Velen, die tot Hem toestroomden te Jeruzalem, konden Hem niet volgen naar het land, zij hadden er niets te doen, maar Zijn discipelen vergezelden Hem. Als de ark verreist, dan is het beter om ook te verreizen en haar te volgen (zoals zij gedaan hebben, van wie wij lezen in Jozua 3:3) dan zonder haar stil te blijven zitten, al was het ook in Jeruzalem zelf.
4. Dáár onthield Hij zich met hen, dietribe - Hij ging met hen om, hield gesprekken met hen. Hij heeft zich niet voor Zijn gemak en genoegen teruggetrokken op het land, maar om vrijer met Zijn discipelen te kunnen omgaan, zie Hooglied 7:11, 12. Zij, die bereid zijn om met Christus te gaan, zullen Hem bereid vinden om bij hen te blijven. Men veronderstelt, dat Hij nu vijf of zes maanden in die landstreek gebleven is.
5. Dáár doopte Hij, Hij liet als discipelen toe de zodanige, die in Hem geloofden, en meer eerlijkheid en moed hadden, dan die te Jeruzalem waren, Hoofdstuk 2:24.
Johannes begon te dopen in het land van Judea, Mattheüs 3:1, daarom is Christus aldaar begonnen, want Johannes had gezegd: Er is Een, die na mij komt. Hij zelf doopte niet met Zijn eigen hand, maar Zijn discipelen deden het op Zijn bevel en naar zijn aanwijzing, gelijk blijkt uit Hoofdstuk 4:2. Maar het dopen Zijner discipelen was Zijn dopen. De heilige inzettingen zijn van Christus, al worden zij ook door zwakke mensen bediend.
II. Johannes’ volharding in zijn werk, zo lang hij er de gelegenheid toe had, vers 23, 24. Hier wordt ons gezegd:
1. Dat Johannes doopte. In zijn wezen was de doop van Christus gelijk aan dien van Johannes, want Johannes getuigde van Christus, en daarom waren zij volstrekt niet met elkaar in strijd. Maar:
a. Christus begon het werk der prediking en des doops, voordat Johannes het had neergelegd, ten einde gereed te zijn om Johannes’ discipelen te ontvangen, als hij weggenomen zou worden, en aldus kon het werk zonder stoornis voortgaan. Het is voor mensen, die een werkzaam, nuttig leven leiden, een vertroosting om diegenen te zien, die hun plaats zullen innemen en hun werk zullen voorzetten.
b. Johannes volhardde in zijn werk van prediken en dopen, ofschoon Christus er nu mede begonnen was, want, naar de mate der gave hem gegeven, wilde hij de belangen van Gods koninkrijk blijven bevorderen. Er was nog werk te doen voor Johannes, want Christus was nog niet algemeen bekend, en het hart des volks was nog niet ten volle bereid voor Hem door berouw en bekering. Van de hemel had Johannes zijn orders ontvangen, en hij wilde voortgaan met zijn werk totdat hij vandaar contraorders zou ontvangen. Hij voegt zich nu niet bij Christus, gaat niet tot Hem, opdat, hetgeen vroeger tussen hen was voorgevallen, niet de schijn zou hebben van een afspraak of samenspanning, maar hij gaat voort met zijn arbeid, totdat hij door Gods voorzienigheid er van afgeroepen wordt. De grotere gaven van sommigen maken de arbeid van anderen, die bij hen achterstaan, niet onnodig of nutteloos, er is werk genoeg voor allen. Diegenen zijn gemelijk en weerstrevend, die neerzitten en niets doen, omdat zij zich door anderen overtroffen zien. Al is het, dat wij slechts een talent hebben, moeten wij er toch rekenschap van geven, en al bemerken wij ook, dat wij weldra zullen heengaan, moeten wij tot de einde toe blijven voortgaan.
2. Dat hij doopte in Enon bij Salim, plaatsen, die wij nergens elders vermeld vinden, waarom de geleerden in grote verlegenheid zijn om ze aan te duiden. Wáár zij nu ook geweest mogen zijn, het schijnt dat Johannes van plaats tot plaats ging. Hij achtte niet, dat er een bijzondere kracht of heiligheid was in de Jordaan, omdat Jezus er in gedoopt was, wat voor hem een reden zou geweest zijn om dáár te blijven, maar als hij er reden toe vond, ging hij tot andere wateren. Evangeliedienaren moeten gaan waar goede gelegenheid is voor hun ambt en werk. Hij koos een plaats, waar veel water was hudata polla - vele wateren, dat is: vele stromen van water, zodat er, overal, waar hij personen gewillig bevond om de doop te ondergaan, water voorhanden was om er hen in te dopen, ondiep wellicht, zoals gewoonlijk het geval is, waar vele beekjes zijn, maar die toch aan het doel beantwoorden. En in dat land was overvloed van water een kostelijke zaak.
3. Dat dáár de mensen kwamen en gedoopt werden Hoewel zij niet in zo grote en talrijke scharen kwamen als bij zijn eerste optreden, bleef hij toch niet zonder bemoediging, want er waren toch nog personen, die tot hem kwamen en hem erkenden. Sommigen achten, dat dit zowel van Jezus als van Johannes gezegd is: Zij kwamen daar en werden gedoopt, dat is: sommigen kwamen tot Johannes en werden door hem gedoopt, en sommigen tot Jezus en werden door Hem gedoopt, en daar hun doop een was, waren ook hun harten een.
4. Er wordt bij opgemerkt, vers 24, dat Johannes nog niet in de gevangenis was geworpen, ten einde de geschiedenis duidelijk te maken door er op te wijzen, dat deze handelingen plaatshadden voor hetgeen verhaald is in Mattheüs 4:12. Zolang Johannes in vrijheid was, heeft hij nooit afgelaten van zijn werk, ja hij scheen er zich met nog meer ijver op te hebben toegelegd, daar hij zag, dat zijn tijd kort was, hij was nog niet in de gevangenis geworpen, maar hij verwachtte, dat dit weldra geschieden zou, Hoofdstuk 9:4.
III. Een strijd van "de discipelen van Johannes met de Joden over de reiniging," vers 25. Zie, hoe het Evangelie van Christus niet is gekomen om vrede op aarde te brengen, maar verdeeldheid. Merk op:
1. Wie de twistenden waren: Sommigen uit de discipelen van Johannes en de Joden, die zich niet aan zijn doop der bekering hadden onderworpen. De zondige wereld wordt verdeeld in boetvaardigen en onboetvaardigen. In dezen strijd schijnen de discipelen van Johannes de aanvallers te zijn geweest, de uitdaging is van hen uitgegaan, waaruit blijkt dat zij nieuwelingen waren, die meer ijver dan bescheidenheid hadden. Aan de waarheden Gods werd dikwijls geschaad door de ruwheid en roekeloosheid van hen, die het op zich hadden genomen ze te verdedigen, eer zij daartoe geschikt waren.
2. Waarover zij twistten: de reiniging, of Godsdienstige wassingen.
a. Wij kunnen onderstellen, dat Johannes’ discipelen zijn doop roemden, zijn reiniging prezen, als instar omnium - alle anderen overtreffende, er de voorkeur aan gaven boven alle andere reinigingen der Joden, en zij hadden gelijk, maar pas-bekeerden zijn maar al te licht geneigd tot roemen op het door hen verkregene, terwijl hij, die de schat vindt, hem behoorde te verbergen, totdat hij zeker is van zijn bezit, en er in de eersten tijd niet zo veel over moest spreken.
b. Van hun kant hebben de Joden met even stellige verzekerdheid de reinigingen geroemd en geprezen, die onder hen in gebruik waren, zowel die, welke door de wet van Mozes waren ingesteld, als die welke door de inzettingen der ouden waren voorgeschreven. Voor de eersten hadden zij het gezag van Gods bevel, voor de laatsten het gezag van het kerkgebruik. Nu is het zeer waarschijnlijk, dat de Joden, de voortreffelijke aard en het doel van de doop van Johannes niet kunnende ontkennen, de doop van Christus er tegen inbrachten, hetgeen aanleiding gaf tot de klacht, die nu volgt, vers 26: "Hier is", zeggen zij, "de doop van Johannes aan de een plaats, en terzelfder tijd doopt Jezus aan een andere plaats, en daarom is de doop van Johannes, die door Zijn discipelen zo hoog geroemd wordt, of gevaarlijk en van boze gevolgen voor de vrede in kerk en staat, daar hij, gelijk gij ziet, de deur openzet voor allerlei partijschappen. Nu Johannes begonnen is, zal voortaan iedere nog zo geringe leraar zich als doper gaan opwerpen. Of, op zijn best genomen, is die doop gebrekkig, onvolkomen. Indien in de doop van Johannes, dien gij zo roemt, iets goeds is, staat toch ginds de doop van Jezus er boven, zodat gij reeds in de schaduw gesteld zijt door een groter licht, en zo zal er naar uwen doop weldra geen navraag meer zijn." Aldus worden door de toeneming van het Evangelielicht tegenwerpingen gemaakt tegen het Evangelie, alsof kindsheid en mannelijken leeftijd in strijd waren met elkaar, en de bovenbouw in strijd was met het fondament. Er was geen reden voor om de doop van Christus aan te voeren tegen de doop van Johannes, want zij waren zeer goed met elkaar bestaanbaar.
IV. een klacht, waarmee Johannes’ discipelen tot hun meester kwamen betreffende Christus en Zijn doop, vers 26. In verlegenheid gebracht door bovengenoemde tegenwerping, en waarschijnlijk er door verontrust en enigszins vertoornd, komen zij tot hun meester en zeggen: "Rabbi! die met u was, en door u gedoopt was, doopt nu zelf, en alle mensen komen tot hem, zult gij dit toelaten?" Dit werd veroorzaakt door hun begeerte naar disputeren. Het is iets heel gewoons, dat mensen, die in een dispuut het onderspit hebben moeten delven, diegenen aanvallen, die hun geen leed doen. Indien deze discipelen van Johannes niet begonnen waren te twisten over reiniging, eer zij de leer des doops goed begrepen, dan zouden zij zonder hartstocht op de tegenwerping hebben kunnen antwoorden. In hun klacht spreken zij eerbiedig tot hun eigen meester, Rabbi, maar zeer achteloos spreken zij van onze Heiland, hoewel zij Hem niet noemen.
1. Zij geven te kennen, dat het een onbegrijpelijke aanmatiging was van Christus, dat Hij nu op eigen gezag ging dopen, alsof Johannes, deze plechtigheid des doops het eerst in toepassing gebracht hebbende, er nu ook het monopolie van moest hebben, een patent, als het ware, voor de uitvinding. "Die met u was over de Jordaan, als uw discipel, zie - en verwonder u, diezelfde doopt en neemt u het werk uit de handen." Zo wordt de neerbuigende goedheid en minzaamheid van de Heere Jezus, zoals Zijn zich laten dopen door Johannes, dikwijls onrechtvaardig en onvriendelijk tegen Hem gekeerd.
2. Zij menen, dat dit een blijk van ondankbaarheid was jegens Johannes. Hij, wie gij getuigenis gaf, doopt, alsof Jezus al zijn vermaardheid te danken had aan het goede getuigenis, dat Johannes van Hem had afgelegd, maar dit nu onwaardig had misbruikt ten nadele van Johannes. Maar Christus had het getuigenis van Johannes niet nodig, Hoofdstuk 5:36. Hij heeft meer ere op Johannes doen afstralen, dan Hij aan hem ontleend heeft, maar het is ons eigen om te denken, dat anderen ons meer verschuldigd zijn dan zij in werkelijkheid zijn. En daarenboven: Christus’ doop was volstrekt geen belemmering, maar wel de grootste verbetering van de doop van Johannes, want deze moest slechts de weg banen tot Christus. Johannes was rechtvaardig jegens Christus in zijn getuigenis van Hem, en Christus’ beantwoorden aan dat getuigenis heeft Johannes bediening eerder verrijkt dan verarmd.
3. Zij maken de gevolgtrekking, dat Johannes’ doop er geheel door verduisterd zal worden, op de achtergrond zal geraken: "Zij komen allen tot hem, zij, die ons plachten te volgen, stromen nu naar hem toe, het is dus tijd, dat wij op onze hoede zijn." Het was inderdaad niet vreemd, dat allen tot Hem kwamen. Voor zoveel Christus geopenbaard is, zal Hij verheerlijkt worden, maar waarom is dit een grief voor de discipelen van Johannes? Het streven naar het monopolie van achting en eer is ten allen tijde het verderf der kerk geweest, en de schande van hare leden en leraren, evenals ook het wedijveren der belangen en een onderlinge naijver op elkaar. Wij dwalen grotelijks als wij denken, dat de uitnemende gaven en genade, de zegenrijke arbeid van de een tot vermindering en verkleining moet strekken van de ander, die genade heeft ontvangen om getrouw te zijn, want de Geest is vrij, "delende aan een iegelijk in het bijzonder, gelijkerwijs Hij wil. Paulus verblijdde zich in het nut, dat gesticht werd zelfs door zijn tegenstanders, Filippenzen 1:18. Wij moeten het God overlaten om Zijn eigen werktuigen te kiezen en te gebruiken naar het Hem behaagt, en niet begeren, dat ons alleen dat voorrecht geschonken zal worden.
V. Hier is Johannes’ antwoord op de klacht zijner discipelen, vers 27 en verder. Zijn discipelen verwachtten, dat hij die zaak even kwalijk zou nemen als zij, maar Christus’ openbaring aan Israël was voor Johannes geen verrassing, maar juist hetgeen hij verwachtte, het was voor hem geen verontrusting, maar juist hetgeen hij wenste. Daarom stuitte hij de klacht, evenals Mozes gedaan heeft: Zijt gij voor mij ijverende? En hij nam deze gelegenheid waar om het getuigenis te bevestigen, dat hij tevoren van Christus als zijn Meerdere had afgelegd, terwijl hij van harte gaarne de invloed, dien hij in Israël had, aan Hem overdraagt. In hetgeen hij hier spreekt is deze eerste Evangeliedienaar (want dat is Johannes geweest) een treffelijk voorbeeld voor alle leraren, om zich zelf te vernederen en de Heere Jezus te verhogen.
1. In vergelijking met Christus vernedert Johannes zich, vers 27-29. Hoe meer anderen ons verheffen, hoe meer wij ons moeten verootmoedigen en versterken tegen de verzoeking van vleierij en toejuiching, en het ijveren onzer vrienden voor onze eer door ons onze plaats te herinneren en te gedenken wat wij zijn, 1 Corinthiërs 3:5.
A. Johannes berust in de Goddelijke beschikking en is er mede tevreden, dat een mens geen ding kan aannemen, zo het hem uit de hemel niet gegeven is, vanwaar alle goede gaven komen, Jakobus 1:17, een algemene waarheid, die in dit geval zeer toepasselijk is. Verschillende bedieningen zijn overeenkomstig de leiding en aanwijzing der Goddelijke voorzienigheid, verschillende gaven overeenkomstig de bedeling der Goddelijke genade. Ware eer neemt niemand zich zelf aan, Hebreeën 5:4. In de bewegingen en daden van het geestelijk leven zijn wij even noodzakelijk en voortdurend afhankelijk van Gods genade, als wij in de bewegingen en daden van het natuurlijke leven afhankelijk zijn van Gods voorzienigheid.
Dit wordt nu hier als reden opgegeven:
a. Waarom wij hen niet moet benijden, die een groter aandeel hebben van gaven dan wij hebben, of zich in een ruimeren werkkring bewegen. Johannes herinnert er Zijn discipelen aan, dat Jezus hem niet zo ver zou overtreffen, indien Hij het niet van de hemel had ontvangen, want als mens en als Middelaar heeft Hij gaven ontvangen, en indien God Hem de Geest heeft gegeven zonder mate, vers 34, moeten wij Hem dat dan misgunnen, of er over morren? Diezelfde reden geldt ook voor anderen. Indien het Gode behaagt aan anderen meer bekwaamheid en meer voorspoed te geven dan aan ons, moet dit ons dan mishagen, zodat wij Hem beschouwen als onrechtvaardig, onverstandig en partijdig? Mattheüs 20:15.
b. Waarom wij niet ontevreden moeten zijn, al staan wij bij anderen achter in gaven en in bruikbaarheid, en al is het ook dat wij door hun uitnemendheid in de schaduw worden gesteld. Johannes was bereid te erkennen, dat het de gave, de vrije gave des hemels was, die hem tot prediker, profeet en doper had gemaakt, het was God, die hem de liefde en achting des volks had doen verwerven, en, zo zijn invloed thans afneemt, Gods wil geschiede! Hij, die geeft, kan ook weer ontnemen. Wat wij van de hemel ontvangen moeten wij nemen, zoals het is gegeven. Nu heeft Johannes nooit een opdracht voor een altijddurend ambt ontvangen, maar slechts voor de tijdelijke waarneming van een ambt, dat dus spoedig voorbij zou zijn, en daarom kan hij, als hij zijn dienstwerk volbracht heeft, het rustig aanzien, dat het verouderd en uit de tijd is geraakt. Sommigen geven een geheel andere betekenis aan deze woorden: Johannes had zich moeite gegeven met Zijn discipelen, om hen de betrekking te doen verstaan, die zijn doop had op Christus, die na hem zou komen, en toch voor hem geworden is, en datgene voor hen zou doen, dat hij niet kon doen, en toch hechten zij zich nu aan Johannes, en morren zij over de voorrang van Christus boven hem. "Wel," zegt Johannes, "ik zie, dat een mens geen ding kan aannemen (dat is bemerken, of begrijpen) zo het hem uit de hemel niet gegeven is." De arbeid der leraren is vruchteloos, tenzij Gods genade er kracht van uitwerking aan geve. De mensen verstaan niet wat zeer duidelijk en eenvoudig is, en geloven niet hetgeen gans blijkbaar is, tenzij het hun van de hemel gegeven wordt te verstaan en te geloven.
B. Johannes beroept zich op het getuigenis, dat hij tevoren van Christus had afgelegd, vers 28. Gij kunt mij getuigenis geven, dat ik telkens en nogmaals gezegd heb: Ik ben de Christus niet, maar ik ben voor Hem henen gezonden. Zie hoe standvastig Johannes was in zijn getuigenis van Christus, niet als een riet, dat van de wind ginds en weer bewogen wordt." Noch de donkere, dreigende blikken van de overpriesters, noch de vleierijen van zijn eigen discipelen konden hem bewegen om te dien opzichte een anderen toon aan te slaan. Dit moet hier nu dienen om Zijn discipelen van het onredelijke hunner klacht te overtuigen. Zij hadden gesproken van het getuigenis, dat hun meester van Jezus heeft afgelegd, vers 26. "Welnu", zegt Johannes, "weet gij dan niet meer wat dit getuigenis geweest is? Brengt u dat voor de geest, en gij zult het antwoord hebben op uw vittende aanmerking. Heb ik niet gezegd: Ik ben de Christus niet? Waarom wilt gij m ij dan als een mededinger beschouwen van Hem, die het wèl is? Heb ik niet gezegd: dat ik voor Hem heen uitgezonden ben? Waarom acht gij het dan vreemd, dat ik voor Hem uit de weg ga? Het is troostrijk voor hem zelf, dat hij nooit aanleiding heeft gegeven aan Zijn discipelen om hem als mededinger van Christus te beschouwen, maar integendeel, hen gewaarschuwd heeft voor die dwaling. Het is voor getrouwe leraren een voldoening, dat zij op hun plaats gedaan hebben wat zij konden om de buitensporigheden te voorkomen, waarin hun gemeente vervallen is. Niet slechts had Johannes hen niet aangemoedigd om te hopen, dat hij de Messias was, maar hij had hun duidelijk en onomwonden het tegendeel gezegd, hetgeen hem nu een voldoening was. Het wordt gewoonlijk als een verontschuldiging aangevoerd voor hen, aan wie onrechtmatige eer wordt bewezen, als zij zich die laten welgevallen, dat - si populus vult decipi, decipiatur - indien de mensen bedrogen willen wezen, zo laat hen dan bedrogen zijn, maar dat is een slechte grondregel voor hen, wier plicht en roeping het is om de mensen uit de droom te helpen, hun een verkeerden waan te ontnemen. Een waarachtige lip zal bevestigd worden.
C. Johannes sprak zijn grote voldoening uit over de voortgang van Christus en de toeneming van Zijn invloed. Wel verre van dit, evenals Zijn discipelen, te betreuren, verheugde hij er zich in. Dit drukt hij uit door een sierlijke vergelijking, vers 29. Hij vergelijkt onze Heiland bij een bruidegom:" Die de bruid heeft, is de bruidegom. Komen allen tot Hem? Het is wel, tot wie anders zullen zij heengaan? Zit Hij op de troon van der mensen genegenheden? Wie anders zou daar moeten zitten? Het is Zijn recht, tot wie anders dan tot de bruidegom moet de bruid gebracht worden?" Van Christus werd in het Oude Testament geprofeteerd als een bruidegom, Psalm 45. "Het Woord is vlees geworden, opdat de ongelijkheid der naturen geen beletsel zou zijn voor het huwelijk. Er is voorziening getroffen voor de reiniging der kerk, opdat de bezoedeling der zonde geen verhindering zou opleveren. Christus heeft zich zijn gemeente ondertrouwd, Hij heeft de bruid, want Hij heeft hare liefde, Hij heeft hare belofte, de gemeente is Christus onderdanig. In zover bijzondere zielen Hem in geloof en liefde toegewijd zijn, in zover heeft de Bruidegom de bruid. Hij vergelijkt zich zelf bij de vriend des bruidegoms, die hem vergezelt om hem te eren en te dienen, hem bijstaat om het huwelijk te bevorderen, een goed woord voor hem spreekt, zijn invloed gebruikt ten zijnen behoeve, zich verblijdt als het huwelijk voortgang heeft, bovenal als het doel bereikt is, en hij de bruid heeft. Al wat Johannes gedaan heeft in zijn prediken en dopen was Hem in te leiden, en nu Hij gekomen is, heeft hij wat hij heeft verlangd, want: de vriend des bruidegoms, die staat en hem hoort, staat om hem te verwachten en hem op te wachten, verblijdt zich met blijdschap om de stem des bruidegoms, omdat hij, na lang verwacht te zijn tot de bruiloft is gekomen. Getrouwe leraren zijn vrienden van de Bruidegom, om Hem aan te bevelen aan de genegenheid en de keuze van de kinderen der mensen, om brieven en boodschappen van Hem te brengen, want Jezus dingt naar de liefde Zijns volks bij volmacht, en hierin moeten zij Hem getrouw wezen. De vrienden van de Bruidegom moeten staan en de stem des Bruidegoms horen, moeten instructies van Hem ontvangen, en op zijn orders letten, moeten begeren bewijzen te hebben, dat Christus tot hen spreekt en in hen spreekt, 2 Corinthiërs 13:3, dat is de stem des Bruidegoms. De verbintenis der zielen met Jezus Christus in geloof en liefde, is de vervulling der blijdschap van ieder Godvruchtig leraar. Indien de dag van Christus’ bruiloft de dag is van de vreugde Zijns harten, Hooglied 3:11, dan moet hij dit ook wel wezen van hen, die Hem liefhebben, en het goede wensen voor Hem en zijn eer en koninkrijk. Grotere blijdschap hebben zij niet.
D. Hij acht het zeer voegzaam en nodig, dat de vermaardheid en de invloed van Christus toenemen, en de zijnen afnemen, vers 30:Hij moet wassen, maar ik minder worden. Indien zij treuren over de toenemenden invloed en grootheid van de Heere Jezus, dan zullen zij voortdurend meer reden hebben om te treuren, zoals zij, die toegeven aan afgunst en nijd.
Johannes spreekt van Christus’ wassen en zijn minder worden, niet slechts als noodzakelijk en onvermijdelijk, iets dat niet verholpen kan worden, en dat men dus moest dragen, maar als iets dat hoogst rechtvaardig en lieflijk is, en hem een algehele voldoening is. Het was hem zeer welgevallig te zien, dat het koninkrijk van Christus veld won: Hij moet wassen. Gij denkt, dat Hij veel gewonnen heeft, maar dat is niets in vergelijking met wat Hij nog winnen zal. Het koninkrijk van Christus is, en zal zijn een toenemend koninkrijk, gelijk het licht van de morgen, gelijk het mostaardzaad. Het heeft hem geenszins mishaagd, dat het gevolg hiervan was een afnemen van zijn eigen invloed: Ik moet minder worden. Alle geschapen voortreffelijkheid is onder die wet, zij moet minder worden. Aan alle volmaaktheid heb ik een einde gezien. Het uitstralen van Christus’ heerlijkheid doet de glans van elke andere heerlijkheid tanen. De heerlijkheid, die naar mededinging staat met Christus, de heerlijkheid der wereld en van het vlees, neemt af en verliest terrein in de ziel, naarmate de kennis en de liefde van Christus toenemen en veld winnen, maar hier wordt dit gezegd van hetgeen Hem dienstbaar is. Naarmate het licht van de morgen toeneemt, zal het licht der morgenster afnemen. Indien ons minder worden in het minst bij kan dragen tot grootmaking van de naam van Christus, moeten wij er ons blijmoedig aan onderwerpen, en tevreden zijn om iets te wezen, of niets te wezen, opdat Christus alles zij.
2. Johannes de Doper bevordert en verhoogt hier Christus en onderricht Zijn discipelen Hem betreffende, opdat zij, in plaats van er om te treuren, dat zo velen tot Hem komen, zij zelf tot Hem komen zullen.
a. Hij onderricht hen omtrent de waardigheid van Christus’ Persoon, vers 31. Die van boven komt, die van de hemel komt, is boven allen. Hier veronderstelt hij Zijn Goddelijken oorsprong, dat Hij van boven is gekomen, van de hemel, hetgeen niet slechts Zijn Goddelijke afkomst aanduidt, maar ook Zijn Goddelijke natuur. Hij had een bestaan voor zijn ontvangenis, een hemels bestaan. Niemand dan Hij, die van de hemel is gekomen, was er toe geschikt, om ons de wil des hemels te tonen, of ook de weg naar de hemel. Toen God de mens wilde verlossen, heeft Hij van boven gezonden. Hieruit leidt hij Zijn Goddelijk gezag af: Hij is boven allen, boven alle dingen en boven alle personen, God boven allen te prijzen tot in eeuwigheid. Het is vermetele aanmatiging om Hem de voorrang te willen betwisten. Als wij komen te spreken van de eer van de Heere Jezus, dan bevinden wij, dat zij alle bevatting en beschrijving te boven gaat, en wij kunnen slechts dit zeggen: Hij is boven allen. Van Johannes de Doper is gezegd: "Onder degenen, die van vrouwen geboren zijn, is niemand opgestaan meerder dan Johannes de Doper". Maar het neerkomen van Christus van de hemel zette Hem zulk een waardigheid bij, dat Hij er niet van werd ontdaan door vlees te worden, nog was Hij boven allen. Dit doet hij nog meer uitkomen door de geringheid van hen, die met Hem in mededinging stonden: Die uit de aarde is voortgekomen, die is uit de aarde, is aards. Die zijn oorsprong heeft uit de aarde, heeft zijn voedsel uit de aarde, gaat om met aardse zaken, en die gaan hem ter harte, daarover gaat zijn zorg. De mens is uit de aarde voortgekomen, niet slechts Adam, in de beginne, maar ook wij zijn uit het leem afgesneden, Job 33:6. Beschouw de rotssteen, waaruit wij gehouwen zijn. Daarom is des mensen gestel aards, niet slechts is zijn lichaam zwak en sterflijk, maar zijn ziel is verdorven en vleselijk, en neigt sterk tot de aardse dingen. De profeten en apostelen waren van hetzelfde maaksel als andere mensen, zij waren slechts aarden vaten, hoewel er een rijke schat in gelegd was, en zullen dezen dan mededingers van Christus kunnen zijn? Laat de potscherven twisten met aarden potscherven, Jesaja 45:9 1), maar laat hen niet wedijveren met Hem, die van de hemel is gekomen.
b. Betreffende de voortreffelijkheid en zekerheid Zijner leer. Het mishaagde Zijn discipelen, dat Christus’ prediking meer werd bewonderd en gevolgd dan de zijne, maar hij zegt hun, dat daar reden genoeg toe was. Want, A. Hij, voor zich, sprak uit de aarde, en dat doen allen, die uit de aarde zijn. De profeten waren mensen, en spraken als mensen, van hen zelf konden zij niet spreken dan uit de aarde, 2 Corinthiërs 3:5. Vergeleken met de prediking van Christus, was de prediking van de profeten en van Johannes laag en flauw, gelijk de hemel hoger is dan de aarde, zo waren zijn gedachten hoger dan hun gedachten. Door hen heeft God op aarde gesproken, maar in Christus spreekt Hij van de hemel.
c. Maar Hij, die van de hemel komt, is niet slechts in Zijn persoon, maar ook in zijn leer, boven alle de profeten, die ooit op aarde geleefd hebben, niemand onderwijst gelijk Hij. De leer van Christus wordt ons hier aanbevolen:
Ten eerste. Als onfeilbaar zeker en gewis, en die dus als zodanig ontvangen en aangenomen moet worden, vers 32: Hetgeen Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij. Zie hier:
1. Christus’ Goddelijke kennis, Hij getuigde niets anders dan hetgeen Hij gezien en gehoord had, hetgeen, waarvan Hij ten volle onderricht en volkomen mede bekend was. Hetgeen Hij van de Goddelijken aard en de onzichtbare wereld had ontdekt, was wat Hij had gezien, wat Hij van de bedoeling Gods openbaarde, was wat Hij onmiddellijk van Hem had gehoord. De profeten getuigden hetgeen hun in dromen en nachtgezichten door middel van engelen was bekend gemaakt, maar niet hetgeen zij gezien en gehoord hadden. Johannes was de stem des roependen, die zei: "Maak plaats voor de Getuige, en zwijg stil om naar zijn bevelen te horen", maar dan laat hij het verder aan de Getuige over, om zelf Zijn getuigenis te geven, en aan de Rechter om zelf Zijn last te doen horen. Het Evangelie van Christus is geen twijfelachtige mening, gelijk een hypothese of een nieuw denkbeeld in de filosofie, die men vrij is te geloven of niet te geloven, maar het is een openbaring van de wil Gods, die zelf van eeuwige waarheid is en van oneindig belang voor ons.
2. Zijn Goddelijke genade en goedheid: het behaagde Hem om hetgeen Hij had gezien en gehoord ons bekend te maken, omdat Hij wist, dat wij er zo grotelijks belang bij hadden. Wat Paulus in de derden hemel had gezien en gehoord, kon hij niet getuigen, 2 Corinthiërs 12:4, maar Christus wist uiting te geven aan hetgeen Hij gezien en gehoord had. Christus’ prediking wordt hier Zijn getuigen genoemd, om aan te duiden:
a. Het overtuigende, het blijkbare er van, het werd niet meegedeeld als een nieuwstijding van horen zeggen, maar het werd getuigd, zoals voor een rechtbank met grote voorzichtigheid en verzekerdheid.
b. De liefdevolle ernst, waarmee het werd uitgesproken, het werd betuigd met belangstelling en aandrang, zoals in Handelingen 18:5. Uit de zekerheid van Christus’ leer neemt Johannes aanleiding om het ongeloof te betreuren van de meeste mensen, hoewel Hij getuigt wat onfeilbaar waar is, neemt toch niemand Zijn getuigenis aan, dat is: zeer weinigen, bijna niemand, niemand, in vergelijking met het getal dergenen, die het afwijzen. Zij nemen het niet aan, zij willen het niet horen, of er geloof aan slaan. Hiervan spreekt hij, niet als een zaak om zich over te verbazen, dat zulk een getuigenis niet aangenomen zou worden. (Wie heeft onze prediking geloofd? Hoe stompzinnig en dwaas zijn de meeste mensen, welke vijanden zijn zij van zich zelf!) maar als een zaak van smart. Johannes’ discipelen waren gegriefd, omdat allen tot Christus kwamen, vers 26, zij dachten, dat Hij al te veel volgelingen had. Maar Johannes gevoelt smart omdat niemand tot Hem kwam, hij vond het aantal Zijner volgelingen veel te klein. Het ongeloof der zondaren is de smart der heiligen. Hierom was het, dat Paulus in grote droefheid was, Romeinen 9:2. Hij neemt hieruit aanleiding om het geloof te prijzen van het uitverkoren overblijfsel, vers 33:Die Zijn getuigenis aangenomen heeft (en van de zodanige waren er, hoewel weinig) die heeft verzegeld dat God waarachtig is. God is waarachtig, al is het ook, dat wij het niet verzegelen, God zij waarachtig, maar alle mens leugenachtig, zijn waarheid heeft niet nodig om haar te steunen, maar door het geloof doen wij ons zelf de eer aan van zijn waarheid te onderschrijven, en hiermede acht God zich geëerd. Gods beloften zijn allen ja en amen, door het geloof stellen wij er ons amen onder, zoals in Openbaring 22, 20. Hij, die het getuigenis van Christus aanneemt, onderschrijft niet slechts de waarheid van Christus, maar de waarheid Gods, want Zijn naam is het Woord Gods, de geboden Gods en het getuigenis van Christus zijn saamgevoegd, Openbaring 12:17.
Door in Christus te geloven verzegelen wij:
Ten eerste, dat God getrouw is aan al de beloften, die Hij betreffende Christus gedaan heeft, hetgeen Hij gesproken heeft door de mond van al Zijn heilige profeten, hetgeen Hij onze vaderen gezworen heeft, het is alles vervuld, en geen tittel of jota er van is ter aarde gevallen, Lukas 1:70, enz. Handelingen 13:32, 33.
Ten tweede. Dat Hij getrouw is aan al de beloften, die Hij gedaan heeft in Christus, wij kunnen in alle gerustheid onze ziel wagen op Gods waarheid, overtuigd zijnde, dat Hij getrouw is, wij willen zeer gaarne op goed geloof met Hem handelen, en alles in deze wereld verlaten, om de zaligheid, die ons bereid is, deelachtig te worden. Hierin eren wij Gods getrouwheid, wie gij vertrouwen schenkt, eert gij.
Ten derde, zij wordt ons aangeprezen als een Goddelijke leer, niet Zijn eigen, maar diens, die Hem gezonden heeft, vers 34:Want dien God gezonden heeft, die spreekt de woorden Gods, die Hij gezonden was om ze te spreken, en waartoe Hij ook bekwaam was gemaakt, want God geeft Hem de Geest niet met mate. De profeten waren als boden, die brieven van de hemel brachten, maar Christus kwam in de hoedanigheid van gezant, en als zodanig onderhandelt Hij met ons, want:
1. Hij sprak de woorden Gods, en in niets van hetgeen Hij zei was menselijke zwakheid te bespeuren, zowel de stof, of inhoud, als de taal waren Goddelijk. Hij bewees zich van God gezonden te zijn, vers 2, en daarom moeten zijn woorden aangenomen worden als de woorden Gods.
2. Hij sprak, zoals geen ander profeet gesproken heeft, want God geeft Hem niet de Geest met mate. Niemand kan de woorden Gods spreken zonder de Geest Gods, 1 Corinthiërs 2:10, 11. De Oud-Testamentische profeten hadden de Geest, en in verschillende mate, 2 Koningen 2:9, 10. Maar terwijl God hun de Geest gaf met mate, 1 Corinthiërs 12:4, heeft Hij Hem aan Christus zonder mate gegeven, alle volheid heeft in Hem gewoond, de volheid der Godheid, een onmetelijke volheid. In Christus was de Geest niet als in een vat, maar als in een bron, als in de bodemlozen oceaan. "De profeten," zegt Dr. Whitby, "die de Geest hadden in beperkte mate, en slechts met betrekking tot een bijzondere openbaring, hebben soms van zich zelf gesproken, maar Hij, in wie de Geest altijd woonde, heeft altijd de woorden Gods gesproken".
c. Betreffende de macht en het gezag, waarmee Hij bekleed was, dat Hem boven alle anderen de voorrang geeft, en waardoor Hij een naam boven allen naam heeft verkregen. Hij is de geliefde Zoon des Vaders, vers 35, de Vader heeft de Zoon lief. De profeten waren getrouw als dienstknechten, maar Christus als Zoon, zij werden gebruikt als dienstknechten, maar Christus geliefd als Zoon, ten allen tijde was Hij zijn vermakingen, Spreuken 8:30. De Vader had een welbehagen in Hem, Hij heeft Hem niet slechts liefgehad, maar Hij heeft Hem lief, Hij is Hem blijven liefhebben, zelfs in Zijn staat van vernedering, Hij heeft Hem om zijn armoede en lijden niet minder liefgehad. Hij is Heere van allen. Als een blijk van zijn liefde voor Hem, heeft de Vader "alle dingen in zijn hand gegeven." Liefde is edelmoedig. De Vader had zulk een welbehagen en zulk een vertrouwen in Hem, dat Hij hem als de groten Gemachtigde voor het mensdom heeft aangesteld. Hem de Geest zonder mate gegeven hebbende, gaf Hij Hem alle dingen, want hierdoor werd Hij geschikt en bevoegd om Heer en Bestuurder van alles te wezen. Het is de ere van Christus en de onuitsprekelijke vertroosting van alle Christenen, dat de Vader alle dingen in de handen van de Middelaar heeft gegeven.
Ten eerste. Alle macht, aldus wordt het verklaard in Mattheüs 28:18. Al de werken der schepping onder zijn voeten gelegd zijnde, zijn alle zaken der verlossing in zijn handen gegeven, Hij is Heere van alles. Engelen zijn Zijn dienaren, duivelen zijn zijn gevangenen. Hij heeft macht over alle vlees, de heidenen zijn Hem tot een erfdeel gegeven. Het rijk der voorzienigheid is Hem ter bestiering gegeven. Hij heeft macht om de voorwaarden vast te stellen van het verbond des vredes, als de grote Plenipotentiaris, om zijn kerk te regeren als de grote Wetgever, om de Goddelijke gunsten uit te delen als de grote Aalmoezenier, en allen ter verantwoording te roepen als de grote Rechter. Beide de gouden scepter en de ijzeren roede zijn in zijn hand gegeven.
Ten tweede. Alle genade is in zijn hand gegeven, als het kanaal, waardoor zij tot ons komt, alle dingen, al die goede dingen, die God aan de kinderen der mensen bedoelde te geven, het eeuwige leven en alles wat daartoe leidt. Wij zijn niet waardig, dat de Vader deze dingen in onze handen zou geven, want wij hebben ons tot kinderen Zijns toorns gemaakt, daarom heeft Hij de Zoon Zijner liefde als Beheerder voor ons verordineerd, en de dingen, die Hij voor ons bestemd heeft, geeft Hij in zijn handen, die waardig is, en zowel ere voor zich zelf als gunsten voor ons verdiend heeft. Zij zijn in zijn handen gegeven, om door Hem ons in handen gegeven te worden. Dat is een grote aanmoediging voor ons geloof, dat de schatten van het Nieuwe Verbond in een zo betrouwbare, zo vriendelijke, zo goede hand zijn gegeven, de hand van Hem, die ze voor ons heeft verkregen, en ons voor zich heeft verkregen, daar Hij ons gekocht heeft met Zijn bloed, en die machtig is alles te bewaren wat Hem door God en de gelovigen is toevertrouwd. Hij is het voorwerp van dat geloof, hetwelk tot de grote voorwaarde is gemaakt van de eeuwige gelukzaligheid, en hierin heeft Hij de voorrang boven alle anderen: Die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven, vers 36.
Wij hebben hier de toepassing van hetgeen hij gezegd had betreffende Christus en zijn leer, en het is beslissend voor de gehele zaak. Indien God de Zoon deze ere heeft aangedaan, dan moeten wij Hem eren door het geloof. Gelijk God ons door het getuigenis van Jezus Christus, wiens woord het voertuig is der Goddelijke gunsten, goede dingen heeft doen aanbieden en toekomen, zo ontvangen wij die gunsten door het getuigenis te geloven, en dat woord aan te nemen als waar en goed. Die wijze van ontvangen beantwoordt gevoeglijk aan die wijze van geven. Wij hebben hier de hoofdsom en inhoud van dat Evangelie, hetwelk aan alle schepsel gepredikt moet worden, Markus 16:16.
Hier is: Ten eerste. De zalige toestand van alle ware Christenen: Die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven. Het is de kenmerkende eigenschap van ieder waar Christen, dat hij gelooft in de Zoon van God, niet slechts gelooft, dat wat Hij zegt waar is, maar in Hem gelooft, instemt met Hem, vertrouwt op Hem. De zegen van het ware Christendom is niets minder dan het eeuwige leven, dat is het wat Christus voor ons verkregen en ons geschonken heeft, het kan niets minder wezen dan de zaligheid ener onsterfelijke ziel, haar gelukkig zijn in een onsterfelijke God. Ware gelovigen hebben nu reeds het eeuwige leven, zij zullen het niet slechts hiernamaals hebben, zij hebben het thans. Want:
a. Zij hebben er een goede borgstelling voor. De acte, bij welke het gepasseerd is, is verzegeld en hun in handen gegeven, en aldus hebben zij het, of wel, in de handen van hun Borg en Pleitbezorger voor hen, en aldus hebben zij het, al is ook het werkelijk bezit nog niet aan hen overgegaan. Zij hebben de Zoon van God, en in Hem hebben zij leven, en de Geest Gods, het onderpand van dat leven.
b. Zij hebben er ook de troostrijken voorsmaak van in de dadelijke gemeenschap met God en de tekenen van zijn liefde. Genade is het begin der heerlijkheid.
Ten tweede. de rampzalige toestand de ongelovigen: Die de Zoon ongehoorzaam is is verloren, in het verderf gestort, ho apeithoon. Het woord sluit zowel ongeloof als ongehoorzaamheid in. Een ongelovige is iemand, die geen vertrouwen stelt in de leer van Christus, en zich niet onderwerpt aan de regering van Christus. Diegenen nu, die noch door Christus onderwezen, noch door Christus geregeerd willen worden, kunnen noch in deze, noch in de toekomende wereld gelukkig zijn, hij zal het leven niet zien, dat leven, hetwelk Christus gekomen is om ons te schenken. Hij zal het niet genieten, hij zal er geen troostrijk vooruitzicht op hebben, zal er nooit iets van te zien krijgen behalve zoveel als genoeg is, om hem het verlies er van te doen betreuren. Zij kunnen niet anders dan rampzalig zijn: de toorn Gods blijft op de ongelovige, Hij is niet slechts onder de toorn Gods, die even gewis de dood is der ziel als zijn gunst haar leven is, maar die toorn Gods blijft op hem. Al de toorn, waaraan hij zich door zijn verbreken der wet heeft blootgesteld, is, zo hij niet wordt weggenomen door de genade van het Evangelie. op hem gevestigd. Om zijn dagelijkse en werkelijke overtredingen komt Gods toorn over hem en blijft op hem. Oude rekeningen liggen onafgedaan, en nieuwe worden er aan toegevoegd, elke dag wordt iets gedaan om de mate vol te maken, en niets om haar te ontledigen. Alzo blijft de toorn Gods, en wordt vergaderd en bewaard tot aan de grote dag des toorns.