Johannes 8
- MAAR Jezus ging naar den Olijfberg.
- En des morgens vroeg kwam Hij wederom in den tempel, en al het volk kwam tot Hem; en nedergezeten zijnde, leerde Hij hen.
- En de schriftgeleerden en de farizeeën brachten tot Hem een vrouw, in overspel gegrepen.
- En haar gesteld hebbende in het midden, zeiden zij tot Hem: Meester, deze vrouw is op de daad zelve gegrepen, overspel begaande.
- En Mozes heeft ons in de Wet geboden dat dezulken gestenigd zullen worden; Gij dan, wat zegt Gij?
- En dit zeiden zij, Hem verzoekende, opdat zij iets hadden om Hem te beschuldigen. Maar Jezus nederbukkende, schreef met den vinger in de aarde.
- En als zij Hem bleven vragen, richtte Hij Zich op en zeide tot hen: Die van ulieden zonder zonde is, werpe eerst den steen op haar.
- En wederom nederbukkende, schreef Hij in de aarde.
- Maar zij dit horende, en van hun consciëntie overtuigd zijnde, gingen uit, de een na den ander, beginnende van de oudsten tot de laatsten; en Jezus werd alleen gelaten, en de vrouw in het midden staande.
- En Jezus Zich oprichtende, en niemand ziende dan de vrouw, zeide tot haar: Vrouw, waar zijn deze uw beschuldigers? Heeft u niemand veroordeeld?
- En zij zeide: Niemand, Heere. En Jezus zeide tot haar: Zo veroordeel Ik u ook niet; ga heen en zondig niet meer.
- Jezus dan sprak wederom tot henlieden, zeggende: Ik ben het Licht der wereld; die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben.
- De farizeeën dan zeiden tot Hem: Gij getuigt van Uzelven; Uw getuigenis is niet waarachtig.
- Jezus antwoordde en zeide tot hen: Hoewel Ik van Mijzelven getuig, zo is nochtans Mijn getuigenis waarachtig; want Ik weet vanwaar Ik gekomen ben en waar Ik heen ga; maar gijlieden weet niet vanwaar Ik kom en waar Ik heen ga.
- Gij oordeelt naar het vlees, Ik oordeel niemand.
- En indien Ik ook oordeel, Mijn oordeel is waarachtig; want Ik ben niet alleen, maar Ik en de Vader, Die Mij gezonden heeft.
- En er is ook in uw Wet geschreven, dat de getuigenis van twee mensen waarachtig is.
- Ik ben het Die van Mijzelven getuig, en de Vader, Die Mij gezonden heeft, getuigt van Mij.
- Zij dan zeiden tot Hem: Waar is Uw Vader? Jezus antwoordde: Gij kent noch Mij, noch Mijn Vader; indien gij Mij kendet, zo zoudt gij ook Mijn Vader kennen.
- Deze woorden sprak Jezus bij de schatkist, lerende in den tempel; en niemand greep Hem, want Zijn ure was nog niet gekomen.
- Jezus dan zeide wederom tot hen: Ik ga heen, en gij zult Mij zoeken, en in uw zonde zult gij sterven; waar Ik heen ga, kunt gijlieden niet komen.
- De Joden dan zeiden: Zal Hij ook Zichzelven doden, omdat Hij zegt: Waar Ik heen ga, kunt gijlieden niet komen?
- En Hij zeide tot hen: Gijlieden zijt van beneden, Ik ben van boven; gij zijt uit deze wereld, Ik ben niet uit deze wereld.
- Ik heb u dan gezegd, dat gij in uw zonden zult sterven; want indien gij niet gelooft dat Ik Die ben, gij zult in uw zonden sterven.
- Zij zeiden dan tot Hem: Wie zijt Gij? En Jezus zeide tot hen: Wat Ik van den beginne ulieden ook zeg.
- Ik heb vele dingen van u te zeggen en te oordelen; maar Die Mij gezonden heeft, is waarachtig; en de dingen die Ik van Hem gehoord heb, dezelve spreek Ik tot de wereld.
- Zij verstonden niet dat Hij hun van den Vader sprak.
- Jezus dan zeide tot hen: Wanneer gij den Zoon des mensen zult verhoogd hebben, dan zult gij verstaan dat Ik Die ben, en dat Ik van Mijzelven niets doe; maar deze dingen spreek Ik, gelijk Mijn Vader Mij geleerd heeft.
- En Die Mij gezonden heeft, is met Mij. De Vader heeft Mij niet alleen gelaten, want Ik doe altijd wat Hem behaaglijk is.
- Als Hij deze dingen sprak, geloofden velen in Hem.
- Jezus dan zeide tot de Joden die in Hem geloofden: Indien gijlieden in Mijn woord blijft, zo zijt gij waarlijk Mijn discipelen,
- En zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken.
- Zij antwoordden Hem: Wij zijn Abrahams zaad, en hebben nooit iemand gediend; hoe zegt Gij dan: Gij zult vrij worden?
- Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Een iegelijk die de zonde doet, is een dienstknecht der zonde.
- En de dienstknecht blijft niet eeuwiglijk in het huis, de zoon blijft er eeuwiglijk.
- Indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zo zult gij waarlijk vrij zijn.
- Ik weet dat gij Abrahams zaad zijt; maar gij zoekt Mij te doden, want Mijn woord heeft in u geen plaats.
- Ik spreek wat Ik bij Mijn Vader gezien heb; gij doet dan ook wat gij bij uw vader gezien hebt.
- Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Abraham is onze vader. Jezus zeide tot hen: Indien gij Abrahams kinderen waart, zo zoudt gij de werken Abrahams doen.
- Maar nu zoekt gij Mij te doden, een Mens Die u de waarheid gesproken heeft, welke Ik van God gehoord heb. Dat deed Abraham niet.
- Gij doet de werken uws vaders. Zij zeiden dan tot Hem: Wij zijn niet geboren uit hoererij; wij hebben één Vader, namelijk God.
- Jezus dan zeide tot hen: Indien God uw Vader ware, zo zoudt gij Mij liefhebben; want Ik ben van God uitgegaan, en kom van Hem. Want Ik ben ook van Mijzelven niet gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden.
- Waarom kent gij Mijn spraak niet? Het is omdat gij Mijn woord niet kunt horen.
- Gij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerten uws vaders doen. Die was een mensenmoorder van den beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven; want geen waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zo spreekt hij uit zijn eigen; want hij is een leugenaar en de vader derzelve leugen.
- Maar Mij, omdat Ik u de waarheid zeg, gelooft gij niet.
- Wie van u overtuigt Mij van zonde? En indien Ik de waarheid zeg, waarom gelooft gij Mij niet?
- Die uit God is, hoort de woorden Gods; daarom hoort gijlieden niet, omdat gij uit God niet zijt.
- De Joden dan antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet wel, dat Gij een Samaritaan zijt en den duivel hebt?
- Jezus antwoordde: Ik heb den duivel niet, maar Ik eer Mijn Vader, en gij onteert Mij.
- Doch Ik zoek Mijn eer niet; er is Een Die ze zoekt en oordeelt.
- Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo iemand Mijn woord zal bewaard hebben, die zal den dood niet zien in der eeuwigheid.
- De Joden dan zeiden tot Hem: Nu bekennen wij dat Gij den duivel hebt. Abraham is gestorven, en de profeten; en zegt Gij: Zo iemand Mijn woord bewaard zal hebben, die zal den dood niet smaken in der eeuwigheid?
- Zijt Gij meerder dan onze vader Abraham, welke gestorven is? En de profeten zijn gestorven; wien maakt Gij Uzelven?
- Jezus antwoordde: Indien Ik Mijzelven eer, zo is Mijn eer niets; Mijn Vader is het Die Mij eert, Welken gij zegt dat uw God is.
- En gij kent Hem niet, maar Ik ken Hem; en indien Ik zeg dat Ik Hem niet ken, zo zal Ik ulieden gelijk zijn, dat is een leugenaar; maar Ik ken Hem en bewaar Zijn woord.
- Abraham, uw vader, heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijn dag zien zou; en hij heeft hem gezien en is verblijd geweest.
- De Joden dan zeiden tot Hem: Gij hebt nog geen vijftig jaren, en hebt Gij Abraham gezien?
- Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Eer Abraham was, ben Ik.
- Zij namen dan stenen op, dat zij ze op Hem wierpen. Maar Jezus verborg Zich en ging uit den tempel, gaande door het midden van hen, en ging alzo voorbij.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Christus mijden van de strik, dien de Joden Hem hadden gespannen, door een vrouw tot Hem te brengen, in overspel gegrepen, 1-11.
II. Onderscheidene redenen of gesprekken van Hem met de Joden, die Hem bedilden, en gelegenheid tegen Hem zochten, en alles wat Hij zei tot een twistgesprek maakten.
1. Betreffende, dat Hij het licht der wereld is. vers 12-20.
2. Betreffende het verderf over de ongelovige Joden, vers 21-30.
3. Betreffende de vrijheid en dienstbaarheid, vers 31-37.
4. Betreffende Zijn Vader en hun vader, vers 38-47.
5. Zijn rede in antwoord op hun Godslasterlijke verwijten, vers 48-50.
6. Betreffende de onsterfelijkheid der gelovigen, vers 51-59 En in, dit alles heeft Hij het tegenspreken der zondaren tegen zich verdragen.
Johannes 8:1-11🔗
Hoewel Christus, zoals wij in het vorige hoofdstuk gezien hebben, schandelijk mishandeld was geworden door de oversten en door de scharen, vinden wij Hem hier toch nog te Jeruzalem en in de tempel. Hoe menigmaal had Hij hen willen vergaderen! Merk op:
I. Zijn afzondering des avonds buiten de stad, vers 1. Jezus ging naar de Olijfberg, hetzij naar het huis van een vriend of naar de een of andere tent, die er gespannen was voor het Loofhuttenfeest, het is niet zeker, en of Hij daar uitrustte, of, gelijk sommigen denken, de nacht overbleef in gebed tot God, wordt ons ook niet gezegd. Maar Hij ging buiten Jeruzalem, wellicht omdat Hij er geen vriend had, die vriendelijkheid of moed genoeg had om Hem gastvrijheid te bewijzen, terwijl zijn vervolgers hun eigene huizen hadden, Hoofdstuk 7:53, waarheen zij zich begaven, kon Hij niet eens een plaats krijgen om het hoofd op neer te leggen, of Hij moet er een paar mijlen ver buiten de stad voor gaan. Hij trok zich terug - naar sommigen denken - omdat Hij zich niet aan het gevaar wilde blootstellen van een volksoploop in de nacht. Het is verstandig om het gevaar uit de weg te gaan, als wij het kunnen doen zonder uit de weg van plicht te gaan. Over dag, als Hij werk te doen had in de tempel, heeft Hij zich gewillig aan gevaar blootgesteld, en dan bevond Hij zich onder bijzondere bescherming, Jesaja 49:2. Maar des nachts, als Hij geen werk te doen had, trok Hij zich terug naar het land, en beschutte zich aldaar.
II. Zijn terugkomst des morgens in de tempel en tot Zijn arbeid, vers 2. Merk op:
1. Welk een ijverige prediker Christus geweest is. Des morgens vroeg kwam Hij wederom, en leerde. Hoewel Hij de dag te voren geleerd had, leerde Hij wederom op dezen dag. Christus heeft voortdurend gepredikt, tijdig en ontijdig. Er worden hier drie dingen opgemerkt betreffende Christus’ prediking.
a. De tijd: Des morgens vroeg. Hoewel Hij buiten de stad overnachtte, en wellicht een groot gedeelte van de nacht in stil gebed had doorgebracht, kwam Hij toch vroeg. Als een dag werk gedaan moet worden voor God en de zielen der mensen, dan is het goed om bij tijds te beginnen, en de gehelen dag voor ons te hebben.
b. De plaats: In de tempel, niet zo zeer omdat het een gewijde plaats was, want dan zou Hij haar op een anderen tijd hebben gekozen, als wel omdat het nu de plaats der bijeenkomst was van het volk. En Hij wilde hierdoor de plechtige bijeenkomsten ter Godsverering steunen en bevorderen, het volk aanmoedigen om naar de tempel te komen, want Hij had hem nog niet woest gelaten.
c. Zijn houding: Hij was neergezeten, en leerde, als een, die gezag heeft, en die voornemens was daar enigen tijd in door te brengen.
2. Hoe ijverig zijn prediking werd bijgewoond. "Al het volk kwam tot Hem," en wellicht waren velen van hen landlieden, die op dezen dag weer terug zullen keren van het feest, en verlangden nog een prediking van Christus te horen, eer zij weer naar huis teruggingen. Zij kwamen tot Hem, hoewel Hij vroeg was gekomen. Die Hem vroeg zoeken zullen Hem vinden. Hoewel de oversten misnoegd waren op hen, die Hem gingen horen, wilden zij toch komen, en Hij leerde hen, ofschoon zij ook op Hem vertoornd waren. Hoe wel er gene, of weinige. personen van aanzien onder hen waren, heeft Christus hen toch welkom geheten en leerde Hij hen.
III. Zijn handelwijze met hen, die de vrouw tot Hem brachten, in overspel gegrepen, Hem verzoekende. De schriftgeleerden en Farizeeën wilden niet slechts zelf niet geduldig naar Hem horen, maar zij stoorden Hem, als het volk naar Hem hoorde. Merk hier op:
1. Het geval dat Hem door de schriftgeleerden en Farizeeën werd voorgesteld, die dit gebruikten om twist met Hem te zoeken, en Hem in een strik te vangen, vers 3-6.
a. Zij stelden de gevangene voor Hem, vers 3, zij brachten tot Hem een vrouw, in overspel gegrepen, wellicht nu kortelings gegrepen, gedurende het Loofhuttenfeest, toen wellicht hun verblijven in tenten of loofhutten, en hun vreugdevol feestvieren, door goddeloze lieden, die ook de beste dingen verderven, tot een gelegenheid werd gemaakt om te zondigen. Zij, die in overspel werden gegrepen, moesten volgens de Joodse wet ter dood worden gebracht, waartoe de Romeinse overheden hun verlof gaven, en daarom was zij voor een kerkelijke rechtbank gebracht.
Merk op: Zij was in overspel gegrepen. Hoewel overspel een werk der duisternis is, dat de misdadigers gewoonlijk zeer zorgvuldig bedekt houden, wordt het soms toch op wonderbaarlijke wijze aan het licht gebracht. Zij, die zich voorstellen, dat hun zonde verborgen zal blijven, bedriegen zich zelf. De schriftgeleerden en Farizeeën brengen haar tot Christus, en stellen haar in het midden der vergadering alsof zij haar geheel aan het oordeel van Christus wilden overlaten, daar Hij neerzittende was als een rechter op zijn rechtszetel.
b. Zij leveren een beschuldiging tegen haar in: Meester! deze vrouw is op de daad zelf gegrepen, overspel begaande, vers 4. Hier noemen zij Hem Meester, dien zij de vorigen dag een bedrieger genoemd hadden, in de hoop Hem door vleierij te verstrikken, zoals die in Lukas 20:20. Maar hoewel mensen door zodanige complimenten bedrogen kunnen worden, Hij, die het hart doorgrondt, kan het niet. De misdaad, waarvan die vrouw wordt beschuldigd, bestaat in niets minder dan overspel, dat zelfs in de patriarchalen tijd, voor de wet van Mozes, beschouwd werd als een misdaad bij de rechters, Job 31:9-11, Genesis 38:24. Door hun ijverige vervolging van deze misdadigster schijnen de Farizeeën zeer te ijveren tegen de zonde, terwijl het later bleek, dat zij zelf er niet vrij van waren, ja, dat zij van binnen vol waren van alle onreinigheid, Mattheüs 23:27, 28. Het is iets gans gewoons, dat zij, die zelf toegeven aan de zonde, zeer streng zijn voor de zonden van anderen. Het bewijs der misdaad lag in het feit, dat zij op heterdaad betrapt was, zodat zij hare schuld niet kon ontkennen. Indien zij niet op de daad zelf gegrepen was, zij zou voortgegaan zijn met het bedrijven er van, totdat haar hart geheel verhard zou zijn, maar soms is het een zegen voor de zondaars, dat hun zonde aan het licht komt, opdat zij niet meer trots handelen. Het is beter, dat onze zonde ons beschaamt dan verdoemt, en ons ordentelijk voorgesteld wordt ter onzer overtuiging dan ter onzer veroordeling.
c. Zij wijzen op de wet, die in zulk een geval voorziet, vers 5. Mozes heeft ons in de wet geboden, dat dezulken gestenigd worden. Mozes heeft geboden, dat zij gedood zullen worden, Lev 10, Deuteronomium 22:22, maar niet, dat zij gestenigd zullen worden, tenzij de overspeelster ondertrouwd of gehuwd was, of een dochter eens priesters was. Overspel is een zeer zondige zonde, want het is de opstand van een bozen lust, niet slechts tegen het gebod, maar tegen het verbond van onze God. Het is de schending van een Goddelijke instelling in de staat der onschuld, door het toegeven aan een der laagste lusten van de mens in zijn ontaarding.
d. Zij verzoeken om Zijn oordeel van het geval: gij dan, wat zegt gij? die voorgeeft een leraar te zijn van God gekomen, om de oude wetten op te heffen en nieuwe in te voeren. Wat is uw oordeel in deze zaak? Indien zij die vraag in oprechtheid hadden gedaan, met een ootmoedige begeerte om er Zijn gevoelen in te kennen, dan zou dit zeer prijzenswaardig zijn geweest. Zij, aan wie de rechtsbedeling is toevertrouwd, moeten tot Christus opzien om licht en leiding van Hem te ontvangen, maar dit zeiden zij, Hem verzoekende, opdat zij iets hadden om Hem te beschuldigen. Indien Hij het vonnis der wet zou bevestigen, het recht zijn loop zou laten, dan zouden zij Hem bestraffen, als zich zelf niet gelijk blijvende - Hij had immers hoeren en zondaren ontvangen. Het zou dan ook in strijd zijn met de aard en het karakter van de Messias, die zachtmoedig zou zijn, het jaar der verlosten zou uitroepen. Wellicht zouden zij Hem ook beschuldigd hebben bij de Romeinsen stadhouder als de Joden ondersteunende en aanmoedigende in de uitoefening der rechterlijke macht.
Maar, indien Hij haar vrijsprak en zijn mening te kennen gaf, dat het vonnis niet ten uitvoer gelegd moest worden - en dit was het wat zij verwachtten - dan zouden zij Hem voorstellen:
Ten eerste. Als een vijand van de wet van Mozes, die zich het gezag aanmatigde om haar te verbeteren of te beperken, en dan zouden zij het vooroordeel tegen Hem bevestigen, dat zijn vijanden zo ijverig ingang zochten te doen vinden, namelijk dat Hij gekomen was om de wet en de profeten te ontbinden.
Ten tweede. Als een vriend van zondaren, en bijgevolg een begunstiger van de zonde. Indien Hij zulk een slechtheid door de vingers zou schijnen te zien en haar ongestraft zou willen laten, dan zouden zij zeggen, dat Hij haàr begunstigt, dat Hij de wetsovertredingen in bescherming neemt, en geen aantijging kon hatelijker zijn tegen iemand, die op de strenge reinheid en het ambt van profeet aanspraak maakt.
2. Zijn methode om het vraagstuk op te lossen en de strik te verbreken.
a. Hij scheen er geen acht op te slaan, en niet naar te luisteren: neer bukkende, schreef Hij met de vinger in de aarde. Het is onmogelijk te zeggen, en dus onnodig te vragen wat Hij schreef, maar dit is de enige keer, dat in de Evangeliën vermeld wordt, dat Christus schreef, hoewel Eusebius spreekt van Zijn schrijven aan Abgarus, koning van Edessa. Sommigen denken, dat zij de vrijheid hebben om te gissen wat Hij hier geschreven heeft. Hugo de Groot zegt, dat het een ernstig, gewichtig woord was, en dat wijze mannen de gewoonte hadden om dit te doen, terwijl zij in diep nadenken over enigerlei zaak waren verzonken.
Hiëronymus en Ambrosius onderstellen dat Hij schreef: Laat de namen van die bozen in het stof geschreven worden. Anderen: De aarde beschuldigt de aarde, maar Mijn is het oordeel. Christus heeft ons hierin willen leren traag te zijn in het spreken, als ons moeilijke zaken worden voorgesteld, onze pijl niet snel af te schieten, en wanneer wij getergd of bespot worden, na te denken eer wij antwoorden, tweemaal te denken voor wij eenmaal spreken: Het hart des rechtvaardigen bedenkt zich, om te antwoorden. Onze overzetting van de tekst , naar sommige Griekse handschriften, met de bijvoeging mêprospoioumenos (hoewel de meeste handschriften die bijvoeging niet hebben) geeft dit als reden op waarom Hij op de grond schreef - alsof Hij hen niet hoorde. Hij heeft, als het ware, naar een anderen kant gezien, om te tonen, dat Hij naar hun verzoek niet wilde luisteren, en hun daarmee eigenlijk toegevoegd: Wie heeft Mij als rechter of scheidsman over ulieden gesteld? Het is dikwijls veilig om doof te zijn voor hetgeen niet veilig is om er op te antwoorden, Psalm 38:14. Christus wil niet, dat zijn dienstknechten verwikkeld worden in hun wereldse aangelegenheden. Laat hen zich liever bezighouden met geoorloofde studies, en in de aarde schrijven (waarop niemand acht zal slaan) dan zich te bemoeien met zaken, die hun niet aangaan. Maar toen Christus hen niet scheen te horen, heeft Hij getoond, dat Hij niet slechts hun woorden hoorde, maar hun gedachten kende.
b. Toen zij dringend, of eigenlijk ongepast, bij Hem aanhielden op een antwoord, heeft Hij de overtuiging van schuld van de gevangene teruggeworpen op de vervolgers, vers 17. Zij bleven Hem vragen, en dat Hij schijnbaar geen acht op hen sloeg, maakte hen nog heftiger, want zij dachten, dat zij Hem nu waarlijk in de klem hadden, dat Hij de beschuldiging niet ontgaan kon van of de wet van Mozes tegen te staan, als Hij de gevangene vrijsprak, of in strijd handelde met Zijn eigen leer van genade en vergeving, indien Hij haar veroordeelde, en daarom drongen zij met kracht bij Hem aan om een antwoord, terwijl zij Zijn niet achtslaan op hen hadden kunnen beschouwen als een bestraffing van hun doel, en als een vermaning om er van af te laten, zo zij hun goeden naam wilden behouden. Eindelijk heeft Hij hen allen met een enkel woord beschaamd en tot zwijgen gebracht: Hij richtte zich op, Hij ontwaakte, als een slapende, Psalm 78:65, en zei tot hen: Die van ulieden zonder zonde is, werpe eerst de steen op haar.
Ten eerste. Christus vermeed de strik, dien zij Hem hebben gespannen, en redde tevens op afdoende wijze Zijn eigen goeden naam. Hij heeft zich noch ongunstig uitgelaten over de wet, noch de schuld der vrouw ontkend of vergoelijkt, en van de anderen kant heeft Hij hen ook niet aangemoedigd in hun ijver van vervolging. Zie hierin de goede uítwerking van nadenken. Als wij ons doel niet kunnen bereiden door in rechten koers te sturen, dan is het goed een omweg te maken.
Ten tweede. Hun eigen voet is gevangen in het net, dat zij hebben gespreid. Zij kwamen met het doel Hem te beschuldigen, maar zij waren genoodzaakt zich zelf te beschuldigen. Christus erkent, dat het gepast was de vrouw te vervolgen, maar Hij doet een beroep op hun geweten, of zij geschikt waren om de vervolgers te zijn.
A. Hij verwijst naar de regel, door de wet van Mozes voorgeschreven voor de terechtstelling van misdadigers, de hand der getuigen zal eerst tegen hem zijn, Deuteronomium 17:7, zoals bij de steniging van Stefanus, Handelingen 7:58. De schriftgeleerden en Farizeeën waren de getuigen tegen deze vrouw. En nu stelt Christus hun de vraag, of zij, naar hun eigen wet, zelf het vonnis ten uitvoer durven leggen. Durven zij met hun eigen handen het leven benemen, dat zij nu reeds met hun tong benomen hadden? Zou hun eigen geweten daar niet tegen opkomen?
B. Hij grondt zich op een onbetwistbare grondregel in de zedenwet, dat het ongerijmd is in mensen om de overtredingen te straffen van anderen, als zij er zelf even schuldig aan staan, en zij, die anderen veroordelen om dingen, die zij zelf doen, veroordelen hiermede zich zelf: "Indien er iemand onder u zonder zonde is, zonder zonde van dien aard, die te eniger tijd van zijn leven zich niet schuldig gemaakt heeft aan hoererij of overspel, zo laat hem de eersten steen op haar werpen." Niet alsof overheidspersonen, die zich van schuld bewust zijn, daarom de schuld van anderen oogluikend moeten toelaten. Maar:
a. Als wij schuld zien in anderen, dan behoren wij tot ons zelf in te keren, en strenger te zijn tegen de zonde in ons zelf, dan tegen die van anderen.
b. Wij moeten gunstig gezind zijn, niet jegens de zonde, maar jegens de personen, die de overtreding begaan, en hen terechtbrengen in de geest der zachtmoedigheid, onze eigen verdorven natuur in aanmerking nemende. "Wij zijn, of zijn geweest, of kunnen worden, wat hij is." Laat dit ons weerhouden van stenen te werpen op onze broederen en hun fouten te verkondigen. Laat hem, die zonder zonde is, zulk een rede beginnen, en dan zullen zij, die waarlijk verootmoedigd zijn om hun zonde, er over blozen, en er van aflaten. Zij, die op enigerlei wijze verplicht zijn op de fouten van anderen te wijzen, moeten wèl toezien, dat zij zich zelf rein houden, Mattheüs 7:5. De snuiters van de tabernakel waren van louter goud.
c. Wellicht verwees Hij naar de proef, die een ijverzuchtig echtgenoot zijn vrouw liet ondergaan met het bitterwater, als hij haar van ontrouw verdacht. De man moest haar tot de priester brengen, Numeri 5:15, zoals de schriftgeleerden en Farizeeën deze vrouw tot Christus hebben gebracht. Nu heerste onder de Joden de mening, die door de ervaring werd bevestigd, dat, indien de man zijn vrouw die proef liet ondergaan, maar zich zelf te eniger tijd aan overspel had schuldig gemaakt, het bitterwater geen uitwerking had op de vrouw. "Welaan", zegt Christus, "Ik zal ulieden oordelen naar uw eigen overlevering, indien gij zonder zonde zijt, zo blijft bij de beschuldiging, en laat de overspeelster gedood worden, maar zo niet: al is zij schuldig, terwijl gij, die haar hier brengt ook schuldig zijt, zo laat zij volgens uw eigen regel vrij uitgaan".
d. Hierin bleef Hij bij het grote werk, waarvoor Hij in de wereld was gekomen, namelijk om zondaren tot bekering te brengen, niet om te verderven, maar om te behouden. Hij stelde zich ten doel, niet alleen om de gevangene tot bekering te brengen door haar barmhartigheid te betonen, maar ook de vervolgers, door hen op hun zonde te wijzen. Zij zochten Hem te verstrikken, Hij zocht hen van zonde te overtuigen en te bekeren. Bloedgierige lieden haten de vrome, maar de oprechten zoeken zijn ziel. Hun dit opschrikkende antwoord gegeven hebbende, liet Hij hen om er over na te denken, en wederom neer bukkende, schreef Hij in de aarde, vers 8. Evenals Hij, toen zij met hun verzoek kwamen, er geen acht op scheen te slaan zo heeft Hij, nu Hij hun Zijn antwoord had gegeven, er geen acht op geslagen, dat zij er vertoornd om waren, er zich niet om bekommerende wat zij er van zouden zeggen, ja zij behoefden geen wederantwoord te geven, de zaak was nu tot hun geweten gebracht. Of wel, Hij wilde op geen wederantwoord van hen wachten, opdat zij zich niet misschien plotseling zouden willen rechtvaardigen, en zich dan verplicht zouden achten om bij hun opzet te blijven, maar Hij gaf hun tijd tot nadenken en tot zich zelf in te keren. God zegt: Ik heb geluisterd en toegehoord, Jeremia 8:6. In sommige Griekse handschriften staat: Hij schreef in de aarde, enos hekastou autoon tas amaritas - de zonden van een iegelijk van hen.
Dit kon Hij doen, want Hij stelt onze ongerechtigheden voor zich, Hij verzegelt onze overtredingen, Job 14:17. Maar der mensen zonden schrijft Hij niet in het zand, neen, zij zijn geschreven als met een ijzeren griffel, met de punt eens diamants, Jeremia 17:1, om nooit vergeten te worden, voordat zij vergeven zijn. De schriftgeleerden en Farizeeën waren zo verbaasd en verrast door de woorden van Christus, dat zij hun vervolging opgaven van Christus, dien zij niet langer durfden verzoeken, en van de vrouw, die zij nietlanger durfden beschuldigen, vers 9, Zij, dit horende, en van hun geweten overtuigd zijnde, gingen uit, de een na de anderen.
Ten eerste. Zijn schrijven in de aarde heeft hen wellicht verschrikt, zoals het handschrift op de muur Belsazar verschrikt heeft. Zij denken, dat Hij bittere dingen tegen hen schreef, dat Hij hun oordeel opschreef. Zalig zij, die geen reden hebben om voor het schrift van Christus bevreesd te zijn!
Ten tweede. Wat Hij zei verschrikte hen, door hen naar hun eigen geweten te verwijzen, had Hij hen aan hen zelf getoond, en zij waren bevreesd, dat, zo zij bleven tot Hij zich wederom oprichtte, Zijn volgend woord hen aan de wereld zou tonen, hen te schande zou maken voor de mensen, en daarom achtten zij het het best om zich terug te trekken. De een na de anderen gingen zij uit, om stil weg te kunnen gaan, en Christus niet door een rumoerige vlucht te storen. Zij gingen steelswijze heen, gelijk als het volk zich wegsteelt, dat beschaamd is, wanneer zij in de strijd gevloden zijn, 2 Samuel 19:3. Hun orde, gevolgd bij hun heengaan, wordt opgemerkt: beginnende van de oudsten, hetzij, omdat zij de schuldigsten waren, of omdat zij zich het eerst van het gevaar bewust werden, waarin zij zich bevonden om te schande te worden gemaakt. En zo de oudsten het veld verlaten en zich met schande terugtrekken, geen wonder, dat de jongeren hen volgden.
Zie dan nu hier:
1. De kracht van Christus’ woord tot overtuiging van zonden: Dit horende, en van hun geweten overtuigd zijnde. Het geweten is Gods afgevaardigde in de ziel, een woord van Hem zal het in werking brengen, Hebreeën 4:12. Zij, die oud waren in overspel, gedurende langen tijd bevestigd waren in een hogen dunk van zich zelf, werden hier - zelfs de oudsten van hen - opgeschrikt door het woord van Christus. Zelfs schriftgeleerden en Farizeeën, die het verwaandst waren, worden door het woord van Christus genoodzaakt zich met schaamte terug te trekken.
2. De dwaasheid der zondaren onder deze overtuiging, welke in deze schriftgeleerden en Farizeeën gezien wordt.
a. Het is voor hen, die zich onder die overtuiging van zonde bevinden, dwaasheid om het tot hun voornaamste zorg te maken om aan schande te ontkomen, zoals Juda, opdat wij niet misschien te schande worden, Genesis 38:23. Wij behoren groter zorg te hebben om onze ziel dan om onze reputatie te redden. Saul toonde zijn geveinsdheid, toen hij zei: Ik heb gezondigd, eer mij toch nu voor de oudsten mijns volks. Er is voor boetvaardigen geen andere weg om tot eer en vertroosting te komen, dan door de schande der boetvaardigen te dragen.
b. Het is voor hen, die onder overtuiging van zonde zijn, dwaasheid, om die overtuiging van zich af te willen schuiven, ze kwijt te willen raken. De schriftgeleerden en Farizeeën zagen hun wonde bloot, en nu hadden zij moeten wensen, dat zij gepeild zou worden, dan zou zij ook genezen hebben kunnen worden, maar dat was het wat zij vreesden en afwezen.
c. Het is voor hen, die onder overtuiging van zonde verkeren, dwaasheid, om van Jezus Christus weg te gaan, zoals dezen hier van Hem weggingen, want Hij is de enige, die de wonden der consciëntie kan genezen, en van vrede tot ons kan spreken. Zij, die door hun geweten worden overtuigd, zullen door hun rechter worden veroordeeld, indien zij door hun Verlosser niet worden gerechtvaardigd, en zullen zij dan van Hem weggaan? Tot wie zullen zij gaan? Toen de verwaande vervolgers het veld ruimden en vloden, bleef de zondares, die zich zelf had veroordeeld, stand houden, met het vaste besluit om bij de uitspraak van onze Heere Jezus te blijven. Jezus werd alleen gelaten van het gezelschap der schriftgeleerden en Farizeeën, bevrijd van hun overlast, en de vrouw in het midden staande van de vergadering, die naar Christus’ prediking hoorde, waar zij haar gesteld hadden, vers 4.
Zij zocht niet te ontkomen, hoewel zij er de gelegenheid toe had, maar hare vervolgers hadden de zaak voor Christus gebracht, van Hem wilde zij dus haar oordeel horen. Zij, wier zaak voor onze Heere Jezus gebracht is, zullen nooit reden hebben om zich op een andere vierschaar te beroepen, want Hij is de toevlucht der boetvaardigen. De wet, die ons beschuldigt en om een oordeel tegen ons roept, moet wijken voor het Evangelie van Christus, aan haar eis is voldaan, haar geroep wordt tot zwijgen gebracht door het bloed van Jezus. Onze zaak is voor het Evangeliehof gebracht, wij worden met Jezus alleen gelaten, alleen met Hem hebben wij nu te doen, want aan Hem is al het oordeel overgegeven, zo wij dus zijn voorspraak verkrijgen, dan zijn wij voor eeuwig veilig en geborgen. Laat Zijn Evangelie ons leiden en besturen, dan zal het ons onfeilbaar behouden en redden. Nu hebben wij het besluit dezer rechtszaak, en de afloop er van Jezus, zich oprichtende, en r iemand ziende dan de vrouw, vers 10, 11. Christus kan wel de schijn hebben van niet op te merken wat er gezegd en gedaan wordt, en het aan de kinderen der mensen schijnen over te laten om de zaak onder elkaar uit te maken, maar als de ure is gekomen voor Zijn oordeel, dan zal Hij niet langer zwijgen. Toen David tot God riep, bad hij: Sta op, Heere, Psalm 7:7, 94:2. Die vrouw stond daar waarschijnlijk sidderende, niet wetende wat de afloop zijn zal. Christus was zonder zonde, en zou dus de eersten steen op haar kunnen werpen. Maar, hoewel niemand strenger was dan Hij tegen de zonde, want Hij is oneindig rechtvaardig en heilig, is niemand meer dan Hij meedogend voor de zondaren, want Hij is oneindig genadig en barmhartig, en deze arme kwaaddoenster bevindt Hem als zodanig, nu zij door Hem bevrijd staat te worden.
Maar wij zien hier hoe ook de methode der rechtspleging wordt gevolgd.
Ten eerste. De beschuldigers worden opgeroepen: Waar zijn deze uw beschuldigers? Heeft u niemand veroordeeld? Wèl wist Christus waar zij waren, maar Hij vroeg dit om hen te beschamen, die Zijn oordeel afwezen, en haar te bemoedigen, die besloten had er zich aan te onderwerpen. Paulus’ triomferende oproeping is hieraan gelijk: Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? Waar zijn deze uw beschuldigers? De beschuldiger der broederen zal buiten geworpen worden, en alle beschuldigingen zullen wettelijk en naar de regel vernietigd worden.
Ten tweede. Zij verschijnen niet als de vraag gedaan wordt: Heeft u niemand veroordeeld? "Niemand, Heere", antwoordt zij. Zij spreekt met eerbied tot Christus, noemt Hem Heere, maar bewaart het stilzwijgen omtrent hare vervolgers, zegt niets in antwoord op de vraag hen betreffende: Waar zijn deze uw beschuldigers? Zij triomfeert niet in hun vlucht, heft geen juichkreten aan nu zij tegen zich zelf getuigen en niet tegen haar. Als wij hopen vergiffenis te erlangen van onze rechter, dan moeten wij onze beschuldigers vergeven, en indien hun beschuldigingen, hoe hatelijk ook op zich zelf, het gelukkige middel waren om ons geweten te doen ontwaken, dan kunnen wij hun licht dit onrecht vergeven. Maar de vraag omtrent haar zelf beantwoordt zij: Heeft u niemand veroordeeld? Ware boetvaardigen vinden het genoeg om van zich zelf rekenschap aan God te geven, en nemen het dus niet op zich om voor anderen verantwoording te doen. Ten derde. De gevangene wordt dus in vrijheid gesteld: Zo veroordeel Ik u ook niet, ga heen en zondig niet meer.
Beschouw dit:
A. Als de vrijstelling van tijdelijke straf: "Indien zij u niet veroordelen om gestenigd te worden, dan doe Ik het ook niet." Niet alsof Christus gekomen is, om aan de overheid het zwaard der gerechtigheid te ontnemen, of dat het Zijn wil is, om de doodstraf niet aan misdadigers te voltrekken, wel verre dat dit het geval zou zijn, is de openbare rechtsbedeling door het Evangelie ingesteld en dienstbaar gemaakt aan Christus’ koninkrijk: Door Mij regeren de koningen. Maar Christus heeft deze vrouw niet willen veroordelen:
a. Omdat het zijn zaak niet was, Hij was geen rechter of scheidsman, en daarom wilde Hij zich niet mengen in wereldlijke aangelegenheden. Zijn koninkrijk was niet van deze wereld. Een ieder bemoeie zich met zijn eigen zaken.
b. Omdat zij vervolgd werd door degenen, die schuldiger waren dan zij, en die uit schaamtegevoel in hun eis van gerechtigheid niet konden volharden. De wet bepaalde, dat de hand der getuigen het eerst tegen de misdadiger zou zijn, en daarna de handen van het ganse volk, zodat, indien zij heengaan en haar niet veroordelen, de vervolging moest gestaakt worden. Als Gods gerechtigheid met tijdelijke oordelen straft, dan houdt Hij daarbij soms rekening met betrekkelijke rechtvaardigheid, en spaart hen, die anderszins strafbaar zijn, maar wier straf genoegen zou veroorzaken aan degenen, die erger zijn dan zij, Deuteronomium 32:26, 27. Maar toen Christus haar wegzond, was het met deze waarschuwing: Ga heen, en zondig niet meer. Door straffeloosheid worden de boosdoeners driester, en daarom hebben de schuldigen, die aan de strengheid der wet zijn ontkomen, dubbele waakzaamheid nodig, opdat de Satan geen voordeel krijge, want hoe billijker de vrijlating was, hoe billijker ook de vermaning om niet meer te zondigen. Zij, die behulpzaam zijn om het leven eens misdadigers te redden, moeten evenals Christus, ook behulpzaam zijn om door deze waarschuwing hun ziel te redden.
B. Als de ontheffing der eeuwige straf. Als Christus zegt: Ik veroordeel u niet, dan betekent dit: Ik vergeef u, en, de Zoon des mensen heeft macht op aarde de zonde te vergeven, en Hij kon op goede gronden die absolutie geven, want gelijk Hij de hardheid en onboetvaardigheid kende van de vervolgers, en daarom datgene zei wat hen beschaamde, zo kende Hij ook de verbrokenheid en het oprechte berouw van de gevangene, en zei daarom hetgeen haar kon vertroosten, zoals aan de vrouw, die een zondares was, zulk een zondares als deze, en die evenzo door een Farizeeër met minachting werd aangezien, Lukas 7:48, 50. uw zonden zijn u vergeven, ga heen in vrede. Zo ook hier: Zo veroordeel Ik u ook niet. Diegenen zijn waarlijk gelukkig, die Christus niet veroordeelt, want zijn vrijspraak volstaat ook voor alle andere beschuldigingen. Christus zal diegenen niet veroordelen, die, hoewel gezondigd hebbende, heengaan en niet meer zondigen, Psalm 85:9, Jesaja 55:7. Hij zal geen gebruik maken van het voordeel, dat Hij over ons heeft door onze vorige rebellie, zo wij slechts de wapenen neerleggen en terugkeren tot onze gehoorzaamheid en trouw. Christus’ gunst in de vergeving der zonden van het verleden moet een afdoende reden voor ons wezen om heen te gaan en niet meer te zondigen, Romeinen 6:1, 2. Zal Christus u niet veroordelen? Zo ga heen en zondig niet meer.
Johannes 8:12-20🔗
Het overige van dit hoofdstuk bestaat uit twistredenen tussen Christus en tegensprekende zondaren, die ook op de heerlijkste, genaderijkste woorden, die Hij sprak, vittende aanmerkingen maakten. Het is niet zeker, of deze twistgesprekken plaatshadden op dezelfden dag, dat de overspelige vrouw in vrijheid was gesteld, waarschijnlijk was het op dezelfden dag, want de evangelist maakt geen gewag van een anderen dag, en wijst er op, in vers 2, hoe vroeg Christus Zijn dagwerk begonnen was. De Farizeeën, die de vrouw hadden beschuldigd, hadden zich wel verwijderd, maar er waren andere Farizeeën tegenwoordig, vers 13, om zich tegen Christus te stellen, en die onbeschaamd genoeg waren, om kalm te blijven en zich groot te houden, hoewel sommigen van hun partij tot zo schandelijke vlucht waren gedwongen. Wellicht heeft hen dit slechts te begeriger gemaakt om twist met Hem te zoeken, ten einde zo mogelijk de eer en goeden naam van hun verslagen partijgenoten te redden. In deze verzen hebben wij:
I. Een grote leerstelling met de toepassing er van.
1. De leerstelling is: Dat Christus het Licht der wereld is, vers 12. Jezus dan sprak wederom tot hen lieden. Hoewel Hij zeer veel tot hen had gesproken met weinig nut of uitwerking, en hoewel wat Hij zei tegengesproken werd, sprak Hij toch wederom, want Hij spreekt eenmaal, ja tweemaal. Zij hadden niet willen horen naar wat Hij zei, en toch sprak Hij wederom tot hen, zeggende: Ik ben het Licht der wereld. Jezus Christus is het Licht der wereld. Een der rabbi’s heeft gezegd: Licht is de naam van de Messias, gelijk geschreven is: Het licht woont bij Hem, Daniël 2:22. God is licht, en Christus is het beeld des onzienlijken Gods, God der goden, Licht der lichten. Hij werd verwacht om een licht te zijn tot verlichting der heidenen, Lukas 2:32, en aldus het Licht der wereld, en niet slechts van de Joodse kerk. Het zichtbare licht der wereld is de zon, en Christus is de Zon der gerechtigheid. Een zon verlicht geheel de wereld, en ook Christus, de een Christus, verlicht de wereld, en meer is niet nodig. Door zich het Licht te noemen, drukt Christus uit:
a. Wat Hij is in zich zelf - uiterst voortreffelijk en heerlijk.
b. Wat Hij is voor de wereld - de fontein van licht, verlichtende een iegelijk mens. Welk een kerkerhol zou de wereld wezen zonder de zon! Dat zou zij ook wezen zonder Christus, door wie het licht in de wereld gekomen is, Hoofdstuk 3:19.
2. De gevolgtrekking, die uit deze leer wordt afgeleid, is: Die Mij volgt, zoals een reiziger het licht volgt in een donkeren nacht, zal in de duisternis niet wandelen. maar zal het licht des levens hebben. Indien Christus het licht is, dan:
a. Is het onze plicht Hem te volgen, ons aan zijn leiding over te geven, in alles van Hem aanwijzingen te ontvangen voor de weg, die naar de gelukzaligheid voert. Velen volgen dwaallichten - ignes fatui, die hen ten verderve voeren, maar Christus is het ware Licht. Het is niet genoeg op dat licht te zien, het aan te staren, wij moeten het volgen, er in geloven, en er in wandelen, want het is een licht voor onze voeten, niet slechts voor onze ogen.
b. Het is de zaligheid van hen, die Christus volgen, dat zij in de duisternis niet zullen wandelen. Zij zullen niet zonder de instructies gelaten worden in de weg der waarheid, die nodig zijn om hen voor verderflijke dwaling te behoeden, en die aanwijzingen in de weg van plicht, die nodig zijn om hen voor verdoemende zonden te bewaren. Zij zullen het licht des levens hebben, de kennis en de genieting van God, die voor hen het licht des geestelijken levens zal wezen in deze wereld, en des eeuwigen levens in de toekomende wereld, waar geen dood en geen duisternis zal wezen. Christus volgende, zullen wij ongetwijfeld in beide werelden gelukkig zijn. Christus volgende, zullen wij Hem volgen naar de hemel.
II. De tegenwerping der Farizeeën tegen deze leer, en die tegenwerping was uiterst beuzelachtig: Gij getuigt van uzelf, uw getuigenis is niet waarachtig, vers 13. Hiermee gingen zij af op de argwaan, dien wij gewoonlijk koesteren tegen mensen, die zich zelf prijzen, want eigen lof, denkt men, is de taal der eigenliefde, die wij allen zeer gereed zijn in anderen te veroordelen, maar die slechts weinigen in zich zelf willen erkennen. Maar hier was deze tegenwerping zeer onrechtvaardig, want:
1. Zij rekenden Hem datgene tot misdaad aan, en achtten dat het afdeed aan de geloofwaardigheid Zijner leer, wat voor iemand, die een Goddelijke openbaring bracht, volstrekt noodzakelijk en onvermijdelijk was. Hebben niet Mozes en al de profeten van zich zelf getuigd, als zij verklaarden de boodschappers Gods te zijn? Hebben de Farizeeën aan Johannes de Doper niet gevraagd: Wat zegt gij van uzelf?
2. Zij zagen het getuigenis voorbij van al de andere getuigen, die het getuigenis bevestigden, dat Hij van zich zelf gaf. Indien Hij alleen van zich zelf had getuigd, dan zou Zijn getuigenis inderdaad verdacht geweest zijn, en het geloof er aan zou opgeschort hebben kunnen worden, maar zijn leer was bevestigd door meer dan twee of drie geloofwaardige getuigen, dus genoeg om er ieder woord van te doen bestaan.
III. Christus, antwoord op deze tegenwerping, vers 14. Hij heeft hun niet als Zijn antwoord toegevoegd, zoals Hij wel had kunnen doen: "Gij zegt van uzelf, dat gij vrome en Godvruchtige mannen zijt, maar uw getuigenis is niet waarachtig", maar eenvoudig en duidelijk rechtvaardigt Hij zich, hoewel Hij Zijn eigen getuigenis ter zijde had gelaten, Hoofdstuk 5:31, blijft Hij er hier toch bij, dat het niets afdeed aan de geloofwaardigheid van Zijn andere bewijzen, maar nodig was om er de kracht van aan te tonen. Hij is het Licht der wereld, en het is de eigenschap van licht om blijk te geven van zich zelf. Eerste beginselen bewijzen zich zelf. Hij voert drie dingen aan om te bewijzen, dat Zijn getuigenis, hoewel het een getuigenis is van Hem zelf, waar is en van kracht.
1. Dat Hij zich bewust is van zijn macht en gezag, en er bij zich zelf volkomen zeker van is. Hij sprak niet als iemand, die in onzekerheid verkeert, noch heeft Hij een betwistbaar denkbeeld opgeworpen, waaromtrent Hij zelf aarzelde, maar Hij heeft van het besluit verhaald, en gaf een rekenschap van zich zelf, waar Hij bij bleef: Ik weet van waar Ik gekomen ben, en waar Ik heenga. Hij was volkomen op de hoogte van Zijn eigen onderneming, van het begin tot het einde, Hij wist op wiens boodschap Hij uit was, en wat er de uitslag van zijn zou. Hij wist wat Hij was, voordat Hij aan de wereld was geopenbaard, en wat Hij daarna zijn zou, dat Hij gekomen is van de Vader, en dat Hij tot Hem heenging, Hoofdstuk 16:28, dat Hij van de heerlijkheid is gekomen, en naar de heerlijkheid heenging, Hoofdstuk 17:5. Dat is de voldoening van alle goede Christenen, dat, hoewel de wereld hen niet kent, zoals zij Hem niet gekend heeft, zij toch weten van waar hun geestelijk leven komt, en waarheen het strekt, en dat zij dus een vasten grond onder de voeten hebben.
2. Dat zij zeer onbevoegde rechters waren over Hem en over zijn leer, en dat er dus op hen geen acht behoorde geslagen te worden.
a. Omdat zij onwetend waren, moedwillig en hardnekkig onwetend: Gijlieden weet niet, van waar Ik kom, en waar Ik heenga. Waartoe dient het te spreken met hen, die niets van de zaak weten noch begeren te weten? Hij had hun gesproken van Zijn komen van de hemel, en van Zijn wederkeren naar de hemel, maar het was hun dwaasheid, zij geloofden het niet, het was iets waarvan een onvernuftig man niet weet, Psalm 92:7. Zij matigden zich aan om te oordelen over hetgeen zij niet verstonden, en dat geheel buiten het gebied van hun kennis of van hun verstand was gelegen. Zij, die de heerschappij en de waardigheid van Christus verachten, lasteren hetgeen zij niet weten, Judas 8, 10.
b. Omdat zij partijdig waren, vers 15, "gij oordeelt naar het vlees". Als vleselijke wijsheid het oordeel leidt, en alleen de uitwendige schijn als getuigenis of bewijs wordt aangenomen, en de zaak dus daarnaar beslist wordt, dan oordeelt men naar het vlees, en als wereldse belangen in de schaal worden geworpen bij het beoordelen van geestelijke zaken, als wij oordelen ten gunste van hetgeen het vleselijk hart behaagt, en ons aanbeveelt bij een vleselijk-gezinde wereld, dan oordelen wij naar het vlees, en het oordeel kan niet recht wezen als de regel verkeerd is. De Joden beoordeelden Christus en Zijn Evangelie naar de uitwendige schijn, en omdat Zijn voorkomen zo gering was, achtten zij het onmogelijk, dat Hij het licht der wereld kon zijn, alsof de zon achter een wolk geen zon is.
c. Omdat zij onrechtvaardig en onredelijk jegens Hem waren, dat aangeduid wordt door dit woord: Ik oordeel niemand. Ik meng Mij niet in uw politieke zaken, en Mijn leer of Mijn leven maakt geen inbreuk op uw burgerlijke rechten of wereldlijke macht. Aldus heeft Hij niemand geoordeeld. Indien Hij nu de krijg niet voerde naar het vlees, was het zeer onbillijk van hen, om Hem te oordelen naar het vlees, en Hem te behandelen als een overtreder tegen het burgerlijk bestuur. Of: Ik oordeel niemand, dat is: "niet nu bij Mijn eerste komst, dat is uitgesteld tot aan Mijn wederkomst," Hoofdstuk 3:17. "Prima dispensatio Christi medicinalis est, non judicialis" - De eerste komst van Christus was om genezing te werken, niet om recht te beoefenen.
3. Dat Zijn getuigenis van zich zelf genoegzaam ondersteund en bevestigd is geworden door het getuigenis Zijns Vaders met Hem en voor Hem, vers 16:En indien Ik ook oordeel, Mijn oordeel is waarachtig. In zijn leer heeft Hij geoordeeld, Hoofdstuk 9:39, hoewel niet in staatkundigen zin. Beschouw Hem dus:
a. Als een rechter, en Zijn eigen oordeel was geldig: "indien Ik ook oordeel, Ik, die macht heb gericht te houden, Ik, aan wie alle dingen zijn overgegeven, Ik, die de Zoon van God ben en de Geest Gods heb, indien Ik oordeel, Mijn oordeel is waarachtig, onbetwistbaar recht, Romeinen 2:2. Indien Ik zou oordelen, Mijn oordeel moet waarachtig zijn, en dan zoudt gij veroordeeld worden, maar de dag des oordeels is nog niet gekomen, nog zult gij niet veroordeeld, maar gespaard worden, en daarom oordeel Ik thans niemand." Aldus is de opvatting van Chrysostomus van deze Schriftuurplaats. Hetgeen nu Zijn oordeel onberispelijk en onwraakbaar maakt is Zijns Vaders medewerking met Hem: Ik ben niet alleen, maar Ik en de Vader, die Mij gezonden heeft. Hij had ter Zijner bestiering de raad Zijns Vaders. Gelijk Hij van voor de grondlegging der wereld bij de Vader was in het formeren en vaststellen der raadsbesluiten, zo was de Vader met Hem in de wereld om deze raadsbesluiten tot uitvoering te brengen, en heef Hem nooit inops consilü - zonder raad gelaten, Jesaja 11:2. Al de raad des vredes, (en ook des krijgs) was tussen die beiden, Zacharia 6:13. Hij had ook des Vaders medewerkende macht om hetgeen Hij deed te bevestigen, Psalm 89:22, Jesaja 42:1. Hij heeft niet afzonderlijk gehandeld, maar in Zijn eigen naam en in dien Zijns Vaders, Hoofdstuk 5:17, en 14:9, 10. Zijns Vaders opdracht aan Hem: "Het is de Vader, die Mij gezonden heeft." God zal gaan met hen, die Hij zendt, zie Exodus 3:10, 12. Kom nu, en Ik zal u zenden, en Ik zal voorzeker met u zijn. Indien nu Christus een opdracht had van de Vader, en des Vaders tegenwoordigheid met Hem is in alles wat Hij doet en beschikt, dan is Zijn oordeel ongetwijfeld waarachtig en geldig, er kan geen bedenking tegen ingebracht worden, van dat oordeel kan men zich op geen ander oordeel beroepen.
b. Beschouw Hem als een Getuige, en niet anders treedt Hij thans op - want Hij is nu nog niet op de rechterstoel gezeten - en als zodanig was Zijn getuigenis waarachtig en onwraakbaar. Dit toont Hij hier, vers 17, 18, als Hij een grondbeginsel aanhaalt der Joodse wet, vers 17. Dat de getuigenis van twee mensen waarachtig is. Niet alsof dit op zichzelf altijd waar is, want menigmaal heeft men de handen in elkaar geslagen om een vals getuigenis te geven, 1 Koningen 21:10. Maar het wordt als een voldoend bewijs geacht, om er een vonnis naar te kunnen vellen verum dictum, en indien van het tegendeel niet blijkt, dan wordt het als waar aangenomen. Er wordt hier verwezen naar die wet, Deuteronomium 17:6. Op de mond van twee of drie getuigen zal hij gedood worden, die sterven zal. Zie ook Deuteronomium 19:15, Numeri 35:30. Het was ten gunste van leven, dat in halsstraffelijke zaken twee getuigen vereist werden, zoals bij ons in gevallen van verraad, zie Hebreeën 6:18. Hij past dit toe op het onderhavige geval, vers 18:Ik ben het, die van mij zelf getuig, en de Vader, die Mij gezonden heeft, getuigt van Mij. Zie hier twee getuigen! Hoewel in de gerechtshoven der mensen, waar twee getuigen vereist worden, de misdadiger of de kandidaat niet als getuigen voor zich zelf worden toegelaten, kan het toch, in een zuiver Goddelijke zaak, die alleen door een Goddelijk getuigenis kan bewezen worden, en God zelf de getuige moet zijn, als op de formaliteit van twee of drie getuigen wordt aangedrongen, geen ander zijn dan de eeuwige Vader, de eeuwige Zoon des Vaders, en de eeuwige Geest. Indien nu het getuigenis van twee onderscheiden personen, die mensen zijn, en dus bedriegen kunnen of bedrogen kunnen zijn, afdoend is, hoe veel te meer behoort dan niet het getuigenis van de Zoon van God betreffende zich zelf, ondersteund door het getuigenis van Zijn Vader, geloofd te worden, zie 1 Johannes 5:7, 9-11.
Nu bewijst dit niet slechts, dat de Vader en de Zoon twee onderscheiden Personen zijn, (want van hun respectief getuigenis wordt gesproken als van het getuigenis van twee onderscheiden personen) maar ook, dat deze twee een zijn, niet slechts een in hun getuigenis, maar aan elkaar gelijk in heerlijkheid en macht, en daarom in wezen dezelfden. Hier vindt Augustinus aanleiding in om zijn hoorders te waarschuwen, aan de enen kant tegen Sabellianisme, dat de Personen in de Godheid verwarde, en aan de anderen kant tegen Arianisme, dat de Godheid van de Zoon en van de Geest ontkent. "De Zoon is een Persoon, en de Vader is een andere Persoon, en toch maken zij niet twee Wezens uit, maar de Vader is hetzelfde Wezen als de Zoon, dat is: de enige ware God". Tract. 36 in Joann. Christus spreekt hier van zich zelf en van de Vader als getuigen bij de wereld, getuigenis gevende aan het verstand en het geweten van de kinderen der mensen, met wie Hij te doen heeft als mensen. En deze getuigenissen bij de wereld zullen in de grote dag getuigenissen zijn tegen hen, die volharden in hun ongeloof, en het woord dezer getuigen zal de mensen oordelen. Dit was de som en substantie van de eerste samenspreking tussen Christus en deze vleselijk-gezinde Joden, in het besluit waarvan ons wordt meegedeeld, hoe hun tong losgelaten en hun handen gebonden werden.
Ten eerste. Hoe hun tong werd losgelaten (zo groot was de boosaardigheid der hel) om vittende aanmerkingen te maken op zijn rede, vers 19. Hoewel er in hetgeen Hij gezegd had geen menselijke staatkunde of kunst was, maar wel een Goddelijke zekerheid en vastheid, beginnen zij Hem toch strikvragen te doen. Niemand is zo ongeneeslijk blind als zij, die vast besloten hebben niet te willen zien. Merk op:
A. Hoe zij aan de overtuiging zochten te ontkomen door een vitterij, een spitsvondigheid: Zij dan zeiden tot Hem: Waar is uw Vader? Uit de strekking van deze en van Zijn andere redenen hadden zij gemakkelijk kunnen begrijpen, dat, als Hij sprak van Zijn Vader, Hij niemand anders bedoelde dan God zelf, maar zij doen, alsof zij denken, dat Hij van een gewoon persoon sprak, en daar Hij zich beroept op Zijn getuigenis, zeggen zij Hem, dat Hij Zijn getuige voor moet brengen, en tarten Hem om met hem voor de dag te komen. Waar is uw Vader? Zo is het dan, gelijk Christus van hen zei, vers 15, dat zij oordelen naar het vlees. Wellicht bedoelen zij het als een smadelijke aanmerking van wege de geringheid en onbekendheid van zijn familie. Waar is uw vader? dat hij geschikt zou zijn om in een zaak als deze getuigenis te geven? Zo maakten zij er zich van af met een beschimping, toen zij "niet konden weerstaan de wijsheid en de Geest, door welken Hij sprak".
B. Hoe Hij deze vitterij afwees door verdere overtuigende redenen. Hij zei hun niet waar Zijn Vader was, maar beschuldigde hen van moedwillige onwetendheid. Gij kent noch Mij, noch Mijn Vader. Het is nergens toe nut om met u over Goddelijke dingen te spreken, daar gij er over spreekt als blinden over kleuren. Arme schepselen! Gij weet niets van de zaak."
a. Hij beschuldigt hen van onwetendheid omtrent God. "Gij kent Mijn Vader niet." God was bekend in Juda, Psalm 76:2. Zij hadden enige kennis van Hem als de God, die de wereld gemaakt heeft, maar hun ogen waren verduisterd, zodat zij het licht niet konden zien van zijn heerlijkheid, schijnende in het aangezicht van Jezus Christus. De kinderen van de Christelijke kerk kennen de Vader, kennen Hem als Vader, 1 Johannes 2:13, maar deze oversten der Joden kenden Hem niet, omdat zij Hem als zodanig niet wilden kennen.
b. Hij toont hun de ware oorzaak van hun onbekendheid met God. Indien gij Mij kende, zo zoudt gij ook Mijn Vader gekend hebben. De reden, waarom de mensen God niet kennen, is dat zij Jezus Christus niet kennen. Indien wij Christus kenden, dan zouden wij door Hem te kennen de Vader kennen, wiens uitgedrukt beeld Hij is, Hoofdstuk 14:9.
Chrysostomus bewijst hieruit de Godheid van Christus en Zijn even gelijk zijn met de Vader. Wij kunnen niet zeggen: "Wie een mens kent, kent een engel," of: "Wie een schepsel kent, kent de Schepper", maar wie Christus kent, kent de Vader. Door Hem zouden wij onderwezen worden in de kennis van God, ingeleid worden tot bekendheid met Hem. Indien wij Christus beter kenden, wij zouden de Vader beter kennen, maar, waar de Christelijke Godsdienst geminacht wordt en tegengestaan, daar zal de natuurlijke Godsdienst weldra te loor gaan, op zijde geschoven worden. Deïsme bereidt de weg tot atheïsme. Zij, die niet van Christus willen leren, worden verijdeld in hun overleggingen omtrent God.
Ten tweede. Zie hoe hun handen gebonden zijn, hoewel hun tong aldus was losgelaten, zodanig was de macht des hemels, om de boosheid der hel in bedwang te houden. Deze woorden sprak Jezus, deze stoutmoedige woorden, deze woorden van overtuiging en bestraffing, bij de schatkist, een vertrek van de tempel, waar de overpriesters, wier gewin hun vroomheid was, voorzeker gewoonlijk verblijf hielden, zich bezig houdende met de zaken der inkomsten. Christus leerde in de tempel, nu eens in het een gedeelte, en dan eens in een ander gedeelte er van, al naar Hij er gelegenheid of aanleiding toe had. Nu zouden de priesters, die zo groten invloed hadden in de tempel en hem beschouwden als hun domein, Hem met behulp der dienaren, die vlogen op hun wenken, gemakkelijk hebben kunnen grijpen, om Hem bloot te stellen aan de woede van het gemeen, en aan de straf, die zij de geseling der rebellen noemden, of, zij hadden Hem ten minste tot zwijgen kunnen brengen, Hem daar de mond hebben kunnen snoeren, zoals aan Amos gebeurde, wie, hoewel hij geduld werd in het land van Juda, verboden werd om in des konings huis of heiligdom te profeteren. Maar toch, zelfs in de tempel, waar Hij onder hun bereik was, heeft niemand Hem gegrepen, want zijn ure was nog niet gekomen.
Zie hier:
1. Hoe door een onzichtbare macht beslag gelegd werd op zijn vervolgers, niemand durfde zich met Hem te bemoeien. God kan aan de toorn des mensen perken stellen, zoals Hij perken stelt aan de baren der zee. Laat ons dan geen gevaren vrezen, als wij ons op de weg van plicht bevinden, want God heeft Satan en al zijn werktuigen in banden.
2. De reden, waarom er aldus beslag op hen gelegd was: zijn ure was nog niet gekomen. Het herhaalde melding maken hiervan duidt aan, hoezeer ons heengaan uit deze wereld afhangt van het bepaalde raadsbesluit Gods. Zij, die ure, zal komen, is komende, nog niet gekomen, maar zij is nabij. Onze vijanden kunnen haar niet verhaasten, en onze vrienden haar niet vertragen, zij komt op de tijd, vastgesteld door de Vader, hetgeen troostrijk is voor ieder Godvruchtige, die op kan zien en met genot kan zeggen: Mijn tijden zijn in uw hand, en zij zijn er beter dan in de onze. Zijn ure was nog niet gekomen, omdat Zijn werk nog niet volbracht was, en Zijn getuigenis nog niet voleindigd. Er is een tijd voor alle doeleinden Gods.
Johannes 8:21-30🔗
Christus vermaant hier de zorgeloze, ongelovige Joden om te bedenken wat de gevolgen zullen zijn van hun ongeloof, opdat zij ze zouden voorkomen eer het te laat is, want Hij sprak woorden van verschrikking, zowel als van genade. Merk hier op:
I. De bedreigde toorn, vers 21. Jezus dan zei wederom tot hen hetgeen hun waarschijnlijk goed kon doen. Hij bleef leren, in vriendelijkheid jegens hen, die zijn leer aannamen, hoewel er velen waren, die haar weerstonden, hetgeen een voorbeeld is voor Evangeliepredikers, om, in weerwil van tegenstand, voort te gaan met hun arbeid, omdat een overblijfsel behouden zal worden. Hier verandert Christus van toon, Hij had voor hen op de fluit gespeeld in de aanbiedingen Zijner genade, en zij hadden niet gedanst, nu zingt Hij klaagliederen voor hen in de aankondiging van Zijn toorn, om te zien of zij ook zouden wenen. Hij zei: Ik ga heen, en gij zult Mij zoeken, en in uw zonden zult gij sterven, waar Ik heenga, kunt gijlieden niet komen. Ieder woord is ontzettend, en duidt op geestelijke oordelen, die de zwaarste van alle oordelen zijn, erger dan oorlog, pestilentie en gevangenschap, die de Oud-Testamentische profeten hebben aangekondigd.
De Joden worden hier bedreigd met vier dingen.
1. Christus’ heengaan van hen. Ik ga heen, dat is: "Het zal niet lang meer duren, of Ik ga heen, gij behoeft u zoveel moeite niet te geven om Mij van u weg te drijven, Ik zal uit Mij zelf heengaan." Zij zeiden tot Hem: Wijk van ons! want aan de kennis uwer wegen hebben wij geen lust, en Hij houdt hen aan hun woord, maar wee hun, van wie Christus wijkt. Icabod, de eer is weggevoerd, onze bescherming is weggenomen, als Christus heengaat. Christus heeft hen dikwijls gewaarschuwd voor Zijn heengaan, eer Hij hen heeft verlaten. Hij heeft hun dikwijls vaarwel gezegd, als iemand, die ongaarne heengaat, en gewillig is om tot blijven te worden uitgenodigd, en hen zou hebben willen opwekken om Hem aan te grijpen, en tot blijven te dringen.
2. Hun vijandschap tegen de waren Messias, en hun vruchteloos, verdwaasd vragen en zoeken naar een anderen Messias, toen Hij heengegaan was, hetgeen beide hun zonde en hun straf is geweest. Gij zult Mij zoeken, hetgeen aanduidt:
a. Hun vijandschap jegens de waren Christus:" Gij zult Mijn invloed zoeken te vernietigen, door Mijn leer en Mijn volgelingen te vervolgen met het vruchteloze doel hen uit te roeien." Dit was een voortdurende kwelling en pijniging voor hen zelf, hen ongeneeslijk boosaardig en gemelijk makende, en de toorn Gods over hen brengende tot het einde. Of:
b. Hun vragen en zoeken naar valse Christussen. "Gij zult voortgaan met de Messias te verwachten, gij zult u verwarren met het zoeken naar een komenden Christus, terwijl Hij reeds gekomen is," gelijk de inwoners van Sodom, die, met blindheid geslagen zijnde, zich aftobden om de deur te vinden. Zie Romeinen 9:31, 32.
3. Hun finale onboetvaardigheid. "Gij zult sterven in uw zonde." In alle Engelse vertalingen van de Bijbel, zelfs in de oude bisschopsoverzetting, evenals in die van Genève, (behalve alleen de Rhemist) is hier een fout ingeslopen, want zij hebben het woord zonde in het meervoud, terwijl het in alle Griekse handschriften in het enkelvoud voorkomt, en tê hamartia humoon - is uw zonde, zo ook in al de Latijnse overzettingen, en Calvijn wijst op het verschil tussen dit en vers 24, waar het meervoud gebruikt is, tais hamartiais. Hij zegt, dat het hier inzonderheid bedoeld is van de zonde van ongeloof, in hoc peccato vestro - in deze uw zonde. Zij, die in ongeloof leven, gaan hun eeuwig verderf tegemoet, zo zij in hun ongeloof sterven. Of het kan verstaan worden in algemenen zin. Gij zult sterven in uw ongerechtigheid, zoals in Ezechiël 3:19, en 33:9. Velen, die lang in de zonde geleefd hebben, zijn, door genade, door een tijdige bekering er voor bewaard gebleven om in hun zonde te sterven. Maar voor hen, die uit deze wereld van toetsing heengaan naar de wereld der vergelding onder de schuld van onvergeven zonde en de macht van onverbroken zonde, blijft geen verlichting of vertroosting over, de verlossing zelf kan hen niet verlossen of zalig maken, Job 11, Ezechiël 32:27.
4. Hun eeuwigdurende afscheiding van Christus en van alle gelukzaligheid in Hem: Waar Ik heenga, kunt gijlieden niet komen. Toen Christus de aarde verliet, is Hij heengegaan naar een staat van volkomen gelukzaligheid, Hij ging heen naar het paradijs. Derwaarts heeft Hij de boetvaardigen moordenaar medegenomen, die niet in zijn zonden is gestorven, maar de onboetvaardigen zullen niet slechts niet tot Hem komen, maar zij kunnen niet tot Hem komen, het is zedelijk onmogelijk, want de hemel zou geen hemel wezen voor hen, die ongeheiligd sterven, en dus niet toebereid en geschikt zijn gemaakt voor de hemel. Gij kunt niet komen, omdat gij geen recht hebt om in te gaan in dat Jeruzalem, Openbaring 21:14. "Waar Ik heenga, kunt gij niet komen, om Mij vandaar te halen", zegt Dr. Whitby, en het is ook de troost van alle goede Christenen, dat zij, als zij in de hemel komen, buiten het bereik zullen zijn van de boosaardigheid hunner vijanden.
II. Hoe zij met deze bedreiging hebben gespot. In plaats van te sidderen op Zijn woord, schertsten zij er mede en poogden het belachelijk te maken, vers 22. Zal hij ook zich zelf doden? Zie hier:
1. Hoe minachtende gedachten zij hadden van Christus’ bedreigingen, zij konden er zich zelf en elkaar vrolijk mede maken, evenals zij, die de boden des Heeren bespotten en de last van het woord des Heeren tot een spotrede, en regel op regel, gebod op gebod tot een lied maakten. Maar "drijft de spot niet, opdat uw banden niet vaster gemaakt worden".
2. Welke slechte gedachten zij hadden van Christus’ bedoeling, alsof Hij een onmenselijk plan beraamde tegen Zijn eigen leven, ten einde, zoals Saul, aan hoon en versmaadheid te ontkomen. Dat is inderdaad (zeggen zij) heengaan, waar wij hem niet kunnen volgen, want nooit zullen wij ons zelf doden. Aldus maken zij Hem niet slechts tot een van hen, maar tot iemand, die slechter is dan zij, en toch hebben vele Joden bij de rampen, die door de Romeinen over hen gebracht werden, in ontevredenheid en wanhoop zich zelf gedood. Zij hadden een veel betere uitlegging aan zijn woorden gegeven in hoofdstuk 7:34, 35: Zal Hij tot de verstrooide Grieken gaan en de Grieken leren? Maar zo zal de boosaardigheid, waaraan men toegeeft, hoe langer hoe boosaardiger worden.
III. De bevestiging van hetgeen Hij gezegd had.
1. Hij had gezegd: Waar Ik heenga, kunt gijlieden niet komen, en hier geeft Hij er de reden van op, vers 23. Gijlieden zijt van beneden, Ik ben van boven, gij zijt uit deze wereld, Ik ben niet uit deze wereld. Gij zijt - ek toon katoo - van die dingen, welke beneden zijn, lettende, niet zozeer op hun opkomen van beneden, als wel op hun gehechtheid aan deze lagere dingen. Gij zijt in deze dingen, als degenen, die er toe behoren, hoe kunt gij komen waar Ik ga, als uw geest en uw neiging zo geheel tegenovergesteld zijn aan de Mijne? Zie hier:
A. Wat de geest van de Heere Jezus was - niet van deze wereld, maar van Boven. Voor al de rijkdom dezer wereld, voor gemak of genot van het lichaam en de lof der men. schen was Hij volkomen dood, en Hij was geheel en al ingenomen door Goddelijke en hemelse dingen, en niemand zal met Hem wezen dan zij, die van Boven geboren zijn, en hun wandel hebben in de hemel.
B. Hoe geheel tegenovergesteld was dit aan hun geest: " Gij zijt van beneden en van deze wereld". De Farizeeën waren van een vleselijke wereldsgezinde geest, welke gemeenschap kon Christus dan met hen hebben? 2. Hij had gezegd: In uw zonden zult gij sterven, en hier blijft Hij daarbij: "Ik heb u dan gezegd, dat gij in uw zonden zult sterven, omdat gij van beneden zijt", en Hij geeft er nog verder deze reden voor, indien gij niet gelooft, dat Ik die ben, gij zult in uw zonden sterven, vers 24.
Zie hier:
a. Wat van ons geëist wordt, nl. dat wij zullen geloven: dat Ik die ben, hoti ego eimi - dat Ik ben, hetwelk een der namen Gods is, Exodus 3:14. Het was de Zone Gods, die daar zei - Ik zal zijn, die Ik zijn zal, want de bevrijding van Israël was slechts een type of beeld van toekomende goede dingen, maar nu zegt Hij: Ik ben die. Ik ben, die komen zou, dien gij verwacht de Messias te zijn. Ik ben wat gij wenst, dat Ik u wezen zal. Ik ben meer dan de blote naam van de Messias, Ik noem Mij niet slechts zo, Ik ben het. Het ware geloof houdt de ziel niet op met een ledigen klank van woorden, maar beweegt haar door de leer van Christus’ Middelaarschap, als iets wezenlijks, dat ook een wezenlijke uitwerking heeft.
b. Hoe noodzakelijk het is, dat wij dit geloven. Indien wij dit geloof niet hebben, dan zullen wij sterven in onze zonden, want de zaak is zo geregeld en vastgesteld, dat wij zonder dit geloof niet behouden kunnen worden van de macht der zonde terwijl wij leven, en er dus voorzeker in zullen volharden ten einde toe. Niets dan de leer van Christus’ genade kan een reden zijn, overtuigend genoeg, en niets dan de Geest van Christus’ genade kan een beginsel in ons werken, krachtig genoeg, om ons van de zonde af te keren tot God, en die Geest is gegeven, en die leer is gegeven om alleen in hen, die in Christus geloven, van kracht en uitwerking te zijn, zodat, indien Satan niet door geloof uit het bezit wordt verdreven, hij de ziel zolang zij leeft in bezit zal houden. Indien Christus ons niet geneest, is onze toestand hopeloos, en zullen wij sterven in onze zonden. Dat wij, zonder geloof niet verlost kunnen worden van de straf der zonde als wij sterven, want de toorn Gods blijft op hen, die niet geloven, Markus 16:16. Ongeloof is de veroordelende zonde, het is een zonde tegen het geneesmiddel. Hierin nu ligt de grote Evangeliebelofte opgesloten: Indien wij geloven, dat Christus die is, en Hem als zodanig aannemen, dan zullen wij niet sterven in onze zonden. Volstrekt tot iedereen zegt de wet, wat Christus zegt, vers 21. Gij zult sterven in uw zonden, want allen zijn wij schuldig voor God, maar het Evangelie is een nietigverklaring van de verplichting, op voorwaarde van te zullen geloven. De vloek der wet is teniet gedaan voor allen, die zich onderwerpen aan de genade van het Evangelie. Gelovigen sterven in Christus, in zijn liefde, in zijn armen, en aldus worden zij er voor bewaard van te sterven in hun zonden.
IV. Hier is nu voorts een rede betreffende Hem zelf, naar aanleiding van Zijn eis van geloof in Hem als de voorwaarde tot zaligheid, vers 25-29.
1. De vraag, die de Joden Hem deden, vers 25: Wie zijt gij? Dit vroegen zij smalend, niet met een begeerte om ingelicht te worden. Hij had gezegd: Gij moet geloven, dat Ik die ben. Door Zijn niet uitdrukkelijk zeggen wie Hij was, gaf Hij duidelijk te kennen, dat Hij in Zijn Persoon iemand was, die niet door iemand beschreven of omschreven kon worden, en in Zijn ambt als iemand, die door allen werd verwacht, die uitzagen naar de verlossing Israëls, toch werd deze indrukwekkende manier van spreken, die zo veelbetekenend was, door hen tot zijn versmaadheid verkeerd, alsof Hij niet wist wat van zich zelf te zeggen. Wie zijt gij, dat wij zo onbepaald, zo blind in u moeten geloven, dat gij een grootmachtige HIJ zoudt zijn, wij weten niet wie of wat, noch dat het waardig is geweten te worden?" Hij antwoordt op deze vraag, en wijst hun drie middelen aan om inlichting te bekomen:
a. Hij verwijst hen naar hetgeen Hij van de beginne gezegd had. "Vraagt gij wie Ik ben? Ik ben dezelfde, die Ik u van de beginne gezegd heb". Het oorspronkelijke is hier ietwat ingewikkeld, ten archên ho ti kai laloo humin, dat door sommigen aldus gelezen wordt: Ik ben het begin, dat Ik ook tot u zeg. Zo heeft Augustinus het opgevat. Christus wordt genoemd Archê - het Begin, Colossenzen 1:18, Openbaring 1:8, 21:6, 3:14, en aldus komt het overeen met vers 24. Ik ben die. Vergelijk Jesaja 41:4, Ik, die de eerste ben. Zij, die hier tegen inbrengen, dat het de accusatief is, en dus eigenlijk niet beantwoordt aan tis ei, moeten dan met grammatische regelen de parallel - uitdrukking in Openbaring 1:8 verklaren ho ên. Maar de meeste uitleggers zijn het eens met onze overzetting. Vraagt gij wie Ik ben? Ik ben dezelfde, die Ik u van het begin des tijds in de Schriften des Ouden Testaments gezegd heb, dezelfde, die van de beginne gezegd was te zijn het Zaad der vrouw, dat de kop der slang zou vermorzelen, dezelfde, die in alle tijden en eeuwen der kerk de Middelaar des verbonds is geweest, en het voorwerp des geloofs der aartsvaders. Van het begin Mijner openbare bediening. De rekenschap, die Hij reeds van zich zelf gegeven had, daar wilde Hij bij blijven, Hij had verklaard de Zoon van God te Zijn, Hoofdstuk 5:17, 18, de Christus te zijn, Hoofdstuk 4:26, en het brood des levens, en Hij had zich voorgesteld als het voorwerp van dat geloof, hetwelk noodzakelijk is ter verlossing en zaligheid, en hiernaar verwijst Hij hen nu voor een antwoord op hun vraag. Christus blijft zich gelijk, wat Hij van de beginne gezegd heeft, dat zegt Hij nog. Zijn Evangelie is een eeuwig Evangelie.
b. Hij verwijst hen naar het oordeel Zijns Vaders, en de instructies, die Hij van Hem had, vers 26. "Ik heb vele dingen, meer dan gij denkt, van u te zeggen, en, in die dingen, van u te oordelen. Maar waarom zou Ik mij nog moeite met u geven? Ik weet dat Hij, die Mij gezonden heeft, waarachtig is, en Mij zal ondersteunen, want Ik spreek tot de wereld (tot welke Ik als gezant ben gezonden) de dingen, al die dingen, en alleen die, welke Ik van Hem gehoord heb. Hier houdt Hij zijn beschuldiging tegen hen terug. Hij had hen van vele dingen te beschuldigen, en vele bewijzen tegen hen aan te voeren, maar voor het ogenblik had Hij genoeg gezegd. Welke ontdekkingen van zonde ons ook gemaakt worden, Hij, die het hart doorgrondt, heeft nog meer om er ons over te oordelen, 1 Johannes 3:. Hoeveel God ook met de zondaren afrekent in deze wereld, er zal een nog veel grotere afrekening komen, Deuteronomium 32:34. Laat ons hieruit leren om niet zo ijverig en voortvarend te zijn om dadelijk alles te zeggen wat wij kunnen zeggen, zelfs niet tegen de slechtsten der mensen, wij kunnen wel veel hebben te zeggen om te laken en af te keuren, dat toch maar beter ongezegd blijft, want waartoe dient het, als er toch niet naar geluisterd wordt? Hij beroept zich tegen hen op Zijn Vader: Die Mij gezonden heeft.
Hier zijn twee dingen, die Hem vertroosten:
Ten eerste. Dat Hij getrouw is geweest aan Zijn Vader, en aan de opdracht, die Hem was gegeven. De dingen, die Ik van Hem gehoord heb, dezelve spreek Ik tot de wereld - want Zijn Evangelie zou gepredikt worden aan alle creaturen. Gegeven zijnde tot een getuige der volken, Jesaja 55:4, was Hij de Amen, de getrouwe Getuige, Openbaring 3:14. Hij heeft zijn leer niet verborgen, neen, Hij sprak haar tot de wereld - daar zij van algemeen belang was, moest zij ook van algemene bekendheid zijn. Hij heeft haar ook niet veranderd of gewijzigd, noch is Hij afgeweken van de instructies, ontvangen van Hem, die Hem heeft gezonden.
Ten tweede. Dat Zijn Vader Hem getrouw zou zijn, getrouw aan de belofte, dat Hij Zijn mond zal maken als een scherp zwaard, getrouw aan Zijn voornemen omtrent Hem, dat een raadsbesluit was, Psalm 2:7, getrouw aan de bedreiging van Zijn toorn over hen, die Hem zullen verwerpen. Hoewel Hij hen niet bij Zijn Vader zou beschuldigen, zal de Vader, die Hem heeft gezonden, toch ongetwijfeld afrekening houden met hen, en getrouw zijn aan hetgeen Hij heeft gesproken, Deuteronomium 18:19, dat Hij het zoeken zal van de man, die niet zal horen naar de profeet, dien God zal verwekken. Christus wilde hen niet beschuldigen, "want", zegt Hij, "die Mij gezonden heeft is waarachtig, en zal hen oordelen, hoewel Ik geen oordeel tegen hen zou eisen". Bij dit deel van onzes Heilands rede maakt de evangelist een treurige opmerking: Zij verstonden niet, dat Hij hun van de Vader sprak, vers 27.
Zie hier:
1. De macht van Satan om de ogen te verblinden van hen, die niet geloven. Hoewel Christus zo duidelijk heeft gesproken van God, als van Zijn Vader in de hemel, hebben zij niet begrepen wie Hij bedoelde, maar dachten dat Hij sprak van een vader, dien Hij had in Galiléa. Zo worden de eenvoudigste dingen raadselen voor hen, die aan hun vooroordelen blijven vasthouden, voor de blinden zijn dag en nacht gelijk.
2. De reden, waarom de bedreigingen des woords zo weinig indruk maken op het gemoed der zondaren, is dat zij niet verstaan wiens toorn het is, die in hen wordt geopenbaard. Toen Christus hun sprak van de waarheid van Hem, die Hem had gezonden, als een waarschuwing om bereid te zijn op Zijn oordeel, dat naar waarheid is, hebben zij die waarschuwing in de wind geslagen, omdat zij niet begrepen, wiens oordeel het was, waaraan zij zich blootstelden.
c. Hij verwijst hen naar hun eigen overtuiging hiernamaals, vers 28, 29. Hij bevindt, dat zij Hem niet willen begrijpen, en daarom verschuift Hij het onderzoek tot later, wanneer meer bewijzen voorhanden zullen zijn. Zij, die niet willen zien, zullen zien, Jesaja 26:11. Merk hier nu op hetgeen, waarvan zij eerlang overtuigd zullen worden: Gij zult verstaan, dat Ik die ben, dat Jezus de ware Messias is. Of gij het al of niet voor de mensen wilt erkennen, gij zult het gewaar worden in uw eigen geweten, gij zult de overtuiging van uw geweten wel kunnen smoren, maar niet overbluffen of verijdelen, dat Ik die ben, niet dien gij zegt dat Ik ben, maar dien Ik zeg en verkondig dat Ik ben, namelijk Hij, die komen zou. Te dien einde zullen zij van twee dingen overtuigd worden:
Ten eerste. Dat Hij niets deed van zich zelf, niets van zich zelf, als mens, van zich zelf alleen, van zich zelf zonder de Vader, met wie Hij een was. Hiermede doet Hij niets af van Zijn eigen macht, Hij wijst slechts de beschuldiging af van een vals profeet te zijn, want van valse profeten wordt gezegd, dat zij uit hun hart profeteren en hun geest na wandelen.
Ten tweede, dat Hij spreekt, gelijk Hij het van Zijn Vader geleerd heeft, dat Hij niet was autodidaktos - zelfonderwezen, maar Theodidaktos - van God geleerd. De leer, die Hij predikte, was het tegenstuk van Gods raad, waarmee Hij volkomen bekend was, kathoos edidaxe, tauta laloo - Ik spreek deze dingen, niet alleen die welke Hij Mij geleerd heeft, maar zoals Hij ze Mij geleerd heeft, met dezelfde Goddelijke kracht en hetzelfde gezag. Wanneer zij hiervan overtuigd zullen zijn: Wanneer gij de Zoon des mensen zult verhoogd hebben, verhoogd aan het kruis, zoals de koperen slang op de stang, Hoofdstuk 3:14, gelijk de offers onder de wet (want Christus is het grote offer), die, wanneer zij geofferd werden, gezegd werden opgeheven te zijn, vandaar dat de brandoffers, de oudste en eerwaardigste van allen, verheffingen genoemd werden, en in vele andere offers gebruikten zij de betekenisvolle ceremonie van het offer op te heffen, het te bewegen voor het aangezicht des Heeren, en zo was Christus opgeheven, of verhoogd. De uitdrukking kan ook aanduiden, dat Zijn dood zijn verhoging is geweest. Zij, die Hem ter dood brachten, dachten dat zij hierdoor Hem en Zijn invloed hebben doen zinken, doen nederdalen, maar het bleek van beiden de bevordering, de verhoging te zijn, Hoofdstuk 12:24. Toen de Zoon des mensen gekruisigd was, was de Zoon des mensen verhoogd en verheerlijkt. Christus had Zijn sterven Zijn heengaan genoemd, hier noemt Hij het zijn verhoging. En evenzo, gelijk de dood der heiligen hun heengaan is uit deze wereld, zo is het ook hun bevordering tot een betere wereld. Let er op, dat Hij van hen, tot wie Hij nu het woord richt, spreekt als van de werktuigen van Zijn dood: wanneer gij de Zoon des mensen verhoogd zult hebben, niet alsof zij de priesters waren, die Hem offerden (neen, dat was Zijn eigen daad, Hij heeft zich zelf geofferd) maar zij zullen zijn verraders en moordenaars zijn, Handelingen 2:23. Zij hebben Hem verhoogd aan het kruis, maar toen heeft Hij zich zelf verhoogd tot de Vader. Merk op met wat tederheid en zachtmoedigheid Christus hier spreekt, tot hen die, naar Hij met zekerheid wist, Hem ter dood zullen brengen, teneinde ons te leren niemand te haten, niemand enig leed toe te wensen, al hebben wij ook reden te denken, dat zij ons en ons verderf begeren. Christus spreekt hier nu van Zijn dood als van een krachtige overtuiging van het ongeloof der Joden. Als gij de Zoon des mensen zult verhoogd hebben, dan zult gij dit verstaan. En waarom dan?
Ten eerste. Omdat zorgeloze, onnadenkende mensen dikwijls pas de waardij der zegeningen leren verstaan als zij ze ontberen, Lukas 17:22.
Ten tweede. De schuld hunner zonde van Christus ter dood te brengen zal hun geweten zo doen ontwaken, dat zij er door aangespoord zullen worden om een ernstig onderzoek naar de Zaligmaker in te stellen, en dan zullen zij weten, dat Jezus alleen het was, die hen kon zalig maken. En zo is het ook gebleken, toen hun gezegd werd, dat zij met snode handen de Zone Gods hadden gekruisigd en gedood, riepen zij: Wat zullen wij doen? en toen werd hun te verstaan gegeven, dat deze Jezus Heere en Christus is, Handelingen 2:36.
Ten derde. Er zullen zo vele tekenen en wonderen plaatshebben bij Zijn dood en zijn verhoging van de dood in de opstanding, dat zij een sterker bewijs zullen zijn dat Hij de Messias is, dan allen, die voor dien tijd gegeven waren, en grote scharen werden hierdoor er toe gebracht om te geloven, dat Jezus is de Christus, terwijl zij Hem tevoren hadden tegengestaan.
Ten vierde. Door de dood van Christus werd de uitstorting des Geestes verkregen, die de wereld er van zou overtuigen dat Jezus die is, Hoofdstuk 16:7, 8.
Ten vijfde. De oordelen, die de Joden over zich brachten door Christus ter dood te brengen, hetwelk de mate hunner ongerechtigheid vol deed worden, waren voor de meest verharden onder hen een sterk bewijs, dat Jezus die was. Christus had die verwoesting dikwijls voorzegd als de rechtvaardige straf voor hun onverwinbaar ongeloof, en toen zij kwam (zie, zij is gekomen), toen konden zij weten, dat er een groot profeet in hun midden geweest is, Ezechiël 33:33. Wat onze Heere Jezus intussen ondersteund heeft, vers 29:Die Mij gezonden heeft, is met Mij in geheel Mijn onderneming, want de Vader - de Fontein en Oorsprong van deze zaak, van wie, als haar grote Oorzaak en Werker zij komt, "heeft Mij niet alleen gelaten om de zaak af te doen, Hij heeft zich noch aan de zaak, noch aan Mij bij de volvoering er van onttrokken, want Ik doe altijd wat Hem behaaglijk is". Hier is:
Ten eerste. De verzekering, die Christus had van Zijns Vaders tegenwoordigheid met Hem, hetgeen beide een Goddelijke kracht insluit, die Hem vergezelt om Hem instaat te stellen tot Zijn werk, en een Goddelijke gunst, Hem betoond, om er Hem in te bemoedigen. Die Mij gezonden heeft is met Mij, Jesaja 42:1, Psalm 89:22. Hierdoor wordt aan ons geloof in Christus een grote vrijmoedigheid bijgezet, en zo kunnen wij steunen en betrouwen op Zijn woord, dat Zijn Vader met Hem was, om het - woord Zijns knechts te bevestigen, Jesaja 44:26. De Koning der koningen vergezelt Zijn Gezant, om van zijn zending te getuigen en Hem bij te staan in Zijn bestuur, en Hij heeft Hem nooit allen gelaten, noch eenzaam noch zwak. Dit verergerde ook de boosheid van hen, die Hem tegenstonden, en hierdoor bevonden werden tegen God te strijden. Hoe gemakkelijk zij Hem ook dachten te kunnen verpletteren, laat hen weten, dat Hij gerugsteund wordt door Enen, met wie te strijden voorzeker wel de grootste dwaasheid is.
Ten tweede. De grond dezer verzekerdheid: want Ik doe altijd wat Hem behaaglijk is. Dat is: de grote zaak, waarmee onze Heere Jezus zich voortdurend bezighield, was een zaak, waarmee de Vader, die Hem gezonden heeft, hogelijk was ingenomen. Geheel zijn onderneming wordt genoemd het welbehagen des Heeren, Jesaja 53:10. In Zijn bestuur van die zaak was er ook niets, dat Zijn Vader mishaagde, in de volvoering van zijn opdracht heeft Hij al zijn instructies stipt opgevolgd, en is er in niets van afgeweken. Sedert de val heeft geen bloot mens zulk een woord kunnen zeggen (want wij struikelen allen in vele) maar onze Heere Jezus heeft Zijn Vader nooit aanstoot gegeven, maar, gelijk Hem betaamde, heeft Hij alle gerechtigheid vervuld. Dit was nodig voor de kracht en waardij van het offer, dat Hij zou opofferen, want indien Hij zelf in enig opzicht de Vader had mishaagd, en aldus voor enigerlei eigen zonde verantwoording had moeten doen, dan zou de Vader geen welbehagen in Hem gehad kunnen hebben als een verzoening voor onze zonden, maar zulk een priester en zulk een offer betaamde ons, die volkomen rein en zonder gebrek waren. Ook kunnen wij hieruit leren, dat Gods dienstknechten Gods tegenwoordigheid kunnen verwachten, als zij verkiezen en doen de dingen, waartoe Hij lust heeft. Jesaja 66:4, 5.
V. Wij zien hier de goede uitwerking, die deze rede van Christus op sommigen van zijn hoorders gehad heeft, vers 30. Als Hij deze dingen sprak geloofden velen in Hem. Hoewel zeer velen omkomen in hun ongeloof, is er toch een overblijfsel naar de verkiezing der genade, die geloven tot behouding der ziel. Indien Israël, dat is geheel het volk, niet verzameld wordt, zijn er toch van dezulken, in wie Christus verheerlijkt wordt, Jesaja 49:5. Hierop legt de apostel nadruk, om de verwerping der Joden als niet in strijd te tonen met de beloften aan hun vaderen. Er is een overblijfsel, Romeinen 11:5. De woorden van Christus, inzonderheid zijn bedreigingen, worden door Gods genade van kracht en uitwerking gemaakt om arme zielen er toe te brengen om in Hem te geloven. Toen Christus hun zei, dat zij, zo zij niet geloofden, sterven zouden in hun zonden, en nooit in de hemel zouden komen, dachten zij, dat het tijd was om eens uit hun ogen te zien, Romeinen 1:16, 18. Soms is er een grote en krachtige deur geopend, zelfs waar vele tegenstanders zijn. Christus zal Zijn arbeid voortzetten, al is het ook dat de heidenen woeden. Soms behaalt het Evangelie grote overwinningen waar het tegenstand ontmoet. Laat dit de dienstknechten Gods bemoedigen om het Evangelie te prediken, al is het ook in veel strijds, want hun arbeid zal niet ijdel zijn. Velen kunnen in het verborgen tot God gebracht worden door die pogingen, welke door mensen van een verborgen zin openlijk tegengestaan en tegengesproken worden. In zijn lezing over deze woorden uit Augustinus de liefdevollen wens: Utinam et, me loquenti, multi credant, non in me, sed mecum in eo Ik wens, dat, als ik spreek, velen mogen geloven, niet in mij, maar met mij in Hem."
Johannes 8:31-37🔗
In deze verzen hebben wij:
I. Een troostrijke leerstelling betreffende de geestelijke vrijheid van Christus’ discipelen ter bemoediging van die Joden, welke geloofden. Wetende dat zijn leer op sommigen Zijner hoorders werking begon te oefenen, en bespeurende dat er kracht van Hem was uitgegaan, wendde Christus zich in zijn rede af van de trotse Farizeeën, en richtte zich tot deze zwakke gelovigen. Na toorn te hebben aangekondigd over hen, die verhard waren in ongeloof, sprak Hij van vertroosting tot de zwakke Joden, die in Hem geloofden. Zie hier:
1. Hoe genadig de Heere Jezus hen aanziet, die beven voor Zijn woord en bereid zijn het aan te nemen. Hij heeft iets te zeggen tot hen, die oren hebben om te horen, en Hij zal hen niet voorbijgaan, die zich op Zijn weg stellen, zonder tot hen te spreken.
2. Met hoeveel zorg Hij het begin der genade kweekt en koestert, en hen tegemoet gaat, die zich tot Hem begeven. Deze Joden, die geloofden, waren slechts zwak, maar Christus heeft hen daarom niet verstoten of afgewezen, want Hij vergadert de lammeren in zijn armen. Als het geloof nog in zijn kindsheid is, heeft Hij knieën om het te ondersteunen, voedt Hij het als met moedermelk, opdat het niet terstond na de geboorte zal sterven. In hetgeen Hij tot hen zei, hebben wij twee dingen, die Hij zegt tot allen, die te eniger tijd in Hem zullen geloven:
a. Wat de aard is van een waren discipel van Christus: Indien gijlieden in Mijn woord blijft, zo zijt gij waarlijk Mijn discipelen. Toen zij in Hem geloofden als de groten profeet, hebben zij zich er toe gesteld om Zijn discipelen te zijn. Bij hun intrede nu in zijn school, heeft Hij als regel vastgesteld, dat Hij niemand als Zijn discipelen zal erkennen, dan hen, die in Zijn woord zullen blijven. Hierin ligt opgesloten, dat er velen zijn, die belijden discipelen van Christus te wezen, die niet waarlijk Zijn discipelen zijn, maar het slechts zijn in naam. Het is van het grootste belang voor hen, die niet sterk zijn in het geloof, wèl toe te zien, dat zij gezond zijn in het geloof, zodat zij, hoewel geen discipelen van de hoogste klasse in de school van Christus, toch waarlijk Zijn discipelen zijn Zij, die Christus’ discipelen willen wezen, moeten weten - het moet hun gezegd worden - dat zij beter doen met niet tot Hem te komen, tenzij dan met het vaste besluit om door Gods genade bij Hem te blijven. Laat hen, die er aan denken om met Christus in verbond te komen, er niet aan denken om zich de macht tot herroepen voor te behouden. Kinderen worden naar school gezonden, en jonge lieden in de leer gedaan voor het een of ander beroep, slechts voor enige jaren, maar zij alleen zijn Christus’ eigen, die bereid zijn om levenslang aan Hem verbonden te wezen. Alleen zij, die blijven in Christus’ woord, zullen aangenomen worden als waarlijk Zijn discipelen te zijn, die altijd en in alles zonder partijdigheid Zijn woord aanhangen, en er, zonder er van af te vallen, bij blijven. Het is menein - te blijven in Christus’ woord, zoals een mens in zijn huis blijft, waar hij zijn middelpunt vindt, zijn rust en zijn toevlucht. Wij moeten het woord voortdurend raadplegen, er steeds ons leven en onze handelingen naar inrichten. Als wij ten einde toe discipelen blijven, dan, maar ook niet anders, betonen wij ons waarlijk discipelen te zijn.
b. Het voorrecht van een waar discipel van Christus. Er worden hier twee dierbare beloften gegeven aan hen, die zich aldus als ware discipelen betonen, vers 32. Gij zult de waarheid verstaan. Gij zult al die waarheid kennen, die u nuttig en nodig is te kennen, en zult meer bevestigd worden in het geloof er aan, gij zult er de zekerheid en ontwijfelbaarheid van kennen. Zelfs zij, die oprechte gelovigen en ware discipelen zijn, kunnen omtrent vele dingen, die zij behoren te weten, in duisternis zijn. Gods kinderen zijn slechts kinderen, spreken en verstaan als kinderen. Indien wij niet behoefden onderwezen te worden, wij zouden geen discipelen behoeven te zijn. Het is een zeer groot voorrecht de waarheid te kennen, de bijzondere waarheden te kennen, die wij moeten geloven in haar onderling verband, en de gronden van ons geloof, - te weten wat waarheid is, en waaruit blijkt, dat het waarheid is. Het is een genaderijke belofte van Christus aan allen, die in Zijn woord blijven, dat zij de waarheid zullen kennen voorzover zij hun nodig en nuttig is. Christus’ leerlingen kunnen er van verzekerd wezen, dat zij goed onderwezen zullen worden. De waarheid zal u vrijmaken. Dat is:
Ten eerste. De waarheid, door Christus onderwezen, heeft de strekking om de mensen vrij te maken, Jesaja 61:1. De rechtvaardigmaking maakt ons vrij van de schuld der zonde, waardoor wij voor het gericht Gods gedaagd waren en gebonden lagen onder vreze en verschrikking. De heiligmaking maakt ons vrij van de slavernij van het bederf, waardoor wij teruggehouden werden van dien dienst, die volkomen vrijheid is, en gedwongen werden tot dien, welke volkomen slavernij is. De Evangeliewaarheid bevrijdt ons van het juk der ceremoniële wet en de nog zwaarder last van de inzettingen der ouden. Zij maakt ons vrij van onze geestelijke vijanden, vrij in de dienst van God, vrij om te genieten van de voorrechten der kinderen, en vrij voor het Jeruzalem, dat van Boven is en vrij is.
Ten tweede. Het kennen en geloven van deze waarheid maakt ons vrij van vooroordelen, dwalingen en verkeerde begrippen, die meer dan iets anders de ziel verslaven en verstrikken, vrij van de heerschappij van hartstocht en lust, en de ziel wordt hersteld in het bestuur over zich zelve, door haar onder de gehoorzaamheid aan haren Schepper te brengen. Door de waarheid van Christus toe te laten in het licht en de kracht, wordt de geest ten zeerste verruimd, wordt er lucht en ruimte aan gegeven, wordt hij ver opgeheven boven de dingen der zinnen, en nooit handelt hij met zo wezenlijke vrijheid, als wanneer hij handelt onder het gebod Gods, 2 Corinthiërs 3:17. De vijanden van het Christendom maken aanspraak op vrij denken, terwijl diegenen werkelijk het vrijst zijn in denken en redeneren, die geleid worden door geloof, en diegenen mensen zijn van vrije gedachte, wier gedachten gevangen en tot de gehoorzaamheid van Christus gebracht worden.
II. De aanstoot, genomen aan deze leer, door de vleselijk-gezinde Joden, en hun bezwaar er tegen. Hoewel het een leer was, die een blijde boodschap bevatte van vrijheid voor de gevangenen, hebben zij er toch vittende aanmerkingen op gemaakt, vers 33. De Farizeeën misgunden dit troostrijke woord aan hen, die geloofden, de bijstanders, die part noch deel aan deze zaak hadden, dachten dat hun smaadheid was aangedaan door dit genaderijke voorrecht van vrijheid, toegezegd aan hen, die geloven, daarom hebben zij Hem met veel hoogmoed en afgunst geantwoord: Wij, Joden, zijn Abrahams zaad, en dus vrij-geboren, en onze geboorterechtsvrijheid hebben wij niet verloren. Wij hebben nooit iemand gediend, hoe zegt gij dan tot ons, Joden: Gij zult vrij worden? Zie hier:
1. Wat het was, dat hen griefde: het was een wenk, opgesloten in deze woorden: Gij zult vrij worden, alsof de Joodse kerk en natie in enigerlei dienstbaarheid verkeerde, hetgeen een smaadheid was voor de Joden in het algemeen, alsof alleen, die niet in Christus geloofden, in deze dienstbaarheid bleven, hetgeen een smaadheid was voor de Farizeeën in het bijzonder. De voorrechten der gelovigen maken de afgunst en kwelling uit van de ongelovigen, Psalm 112:10.
2. Wat zij hiertegen aanvoerden. Terwijl Christus te kennen gaf, dat zij nodig hadden vrijgemaakt te worden, zeggen zij:
a. "Wij zijn Abrahams zaad, en Abraham was een vorst en groot man. Hoewel wij in Kanaän wonen, zijn wij toch geen nakomelingen van Kanaän, en liggen niet onder zijn oordeel, een knecht der knechten zal hij zijn. Het is iets gans gewoons, dat een diep-gezonken en vermolmend geslacht roemt op de heerlijkheid en waardigheid zijner voorouders, en ere wil ontlenen aan de naam, dien zij tot schande zijn, zo deden ook hier de Joden. Maar dit was nog niet alles. Abraham was in verbond met God, en in zijn recht waren het ook zijn kinderen, Romeinen 11:28. Dit verbond nu heeft hun ongetwijfeld voorrechten verleend, onbestaanbaar met een toestand van slavernij, Romeinen 9:4. En daarom dachten zij, dat zij zo groot een soms gelds, als zij het geloof in Christus achtten te zijn, niet nodig hadden, om dezen vrijdom te verkrijgen, daar zij reeds vrij-geboren waren. Het is de gewoonte, fout en dwaasheid van hen, die vrome ouders en een Godvruchtige opvoeding hebben gehad, om op hun voorrecht te vertrouwen, en er op te roemen, alsof dit het gebrek aan wezenlijke heiligheid kon vergoeden. Zij waren Abrahams zaad, maar wat zal hun dit baten, nu wij iemand in de hel zien, die Abraham vader noemt? Zaligmakende weldaden gaan niet, evenals gewone voorrechten, door erfrecht over op ons en onze nazaten, ook kan geen afkomst ons recht geven op de hemel, en evenmin kunnen wij door onze stamboom op te sporen ons recht als erfgenaam laten gelden. Ons recht wordt zuiver en alleen verkregen, gekocht, niet door ons zelf, maar door onze Verlosser, onder zekere voorwaarden en bepalingen, die wij moeten nakomen, want zo wij ze niet nakomen zal het ons van generlei nut zijn Abrahams zaad te wezen. Zo zijn er velen, die, wanneer men bij hen aandringt op de noodzakelijkheid der wedergeboorte, er zich afmaken met: "Wij zijn de kinderen der kerk, leden der gemeente", maar zij zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn.
b. Wij hebben nooit iemand gediend. Merk nu op: Hoe vals dit beweren was. Het verwondert mij, hoe zij de stoutmoedigheid konden hebben om ten aanhore ener vergadering iets te zeggen, dat zo blijkbaar onwaar was. Is het zaad Abraham’s niet in dienstbaarheid geweest bij de Egyptenaren? Waren zij niet dikwijls in dienstbaarheid geweest bij de naburige volken in de tijd der richteren? Zijn zij niet zeventig jaren in gevangenschap geweest in Babylon? Ja meer, waren zij niet op dit eigen ogenblik schatplichtig aan de Romeinen, en, hoewel niet in persoonlijke, maar toch wel in nationale dienstbaarheid aan hen, zuchtten zij niet om van hen bevrijd te worden? En toch, om Christus het hoofd te bieden, hebben zij de onbeschaamdheid te zeggen: Wij hebben nooit iemand gediend. Aldus wilden zij Christus blootstellen beide aan de kwaadwilligheid der Joden, die zeer naijverig waren voor de eer hunner vrijheid, en der Romeinen, die niet geacht wilden worden de volken, die zij overwonnen, in slavernij te brengen. Hoe dwaas de toepassing was. Christus had gesproken van een vrijheid, waarmee de waarheid hen vrij zou maken, die dus bedoeld moet zijn van een geestelijke vrijheid, want, gelijk de waarheid een verrijking is van de geest, zo is zij er ook de vrijmaking van, en de losmaking uit de gevangenschap van dwaling en vooroordeel. En toch pleiten zij tegen de aanbieding van geestelijke vrijheid, dat zij nooit in lichamelijke dienstbaarheid geweest zijn, alsof, omdat zij nooit een mens gediend hebben, zij daarom ook geen lusten gediend hadden. Vleselijke mensen bespeuren geen ander leed, dan waardoor het lichaam aangedaan wordt, of waardoor schade wordt toegebracht aan hun wereldse zaken. Spreek hun van inbreuk op hun burgerlijke vrijheid en hun eigendom, - spreek hun van schade, toegebracht aan hun landerijen of aan hun huizen - en zij verstaan u zeer goed, en zullen u een verstandig antwoord geven, de zaak raakt hen. Spreek hun nu echter van de dienstbaarheid onder de zonde, de gevangenschap onder Satan, en van de vrijheid door Christus, - spreek hun van onrecht, gedaan aan hun kostelijke ziel, en het gevaar voor hun eeuwig welzijn - en gij brengt enige vreemde dingen voor hun oren, zij zeggen er van (zoals zij zeiden, Ezechiël 49): Is hij niet een dichter van gelijkenissen? Het geleek zeer veel op de grove vergissing van Nicodémus omtrent het wedergeboren worden.
III. Onzes Heilands rechtvaardiging van zijn leer tegen deze tegenwerpingen, en de nadere verklaring er van, vers 34-37, waar Hij deze vier dingen doet:
1. Hij toont aan, dat in weerwil van hun burgerlijke vrijheden, en niettegenstaande hun lidmaatschap der kerk, het toch mogelijk was, dat zij in een staat van dienstbaarheid verkeerden, vers 34: Een iegelijk, die de zonde doet, al is hij ook van het zaad Abrahams, is een dienstknecht der zonde. Merk op, dat Christus hun niet het onware van hun beweren verwijt, hun ook niet van hun tegenwoordige dienstbaarheid spreekt, maar hetgeen Hij tot hun stichting gezegd had, nader verklaart. Aldus behoren Evangeliedienaren met zachtmoedigheid hen te onderwijzen, die hen tegenstaan, opdat zij wederom ontwaken mogen uit de strik, maar hen niet door drift of hartstocht er toe te brengen, om er hoe langer hoe meer in verward te geraken. Nu is hier:
a. De inleiding zeer plechtig: "Voorwaar, voorwaar zeg Ik u", een indrukwekkende verzekering, die onze Heiland dikwijls gebruikt heeft om eerbiedige aandacht en gerede instemming te verkrijgen. De uitdrukking, door de profeten gebruikt, was: Zo spreekt de Heere, want zij zijn als dienstknechten getrouw geweest, maar Christus, als Zoon, spreekt in Zijn eigen naam: Ik zeg u, Ik, de Amen, de getrouwe Getuige, Hij staat er borg voor met zijn waarheidsliefde. "Ik zeg u, die roemt Abrahams zaad te zijn, alsof dit u zou sparen of behouden."
b. De waarheid is van algemeen belang, hoewel zij hier bij een bijzondere gelegenheid wordt uitgesproken: een iegelijk, die de zonde doet, is een dienstknecht der zonde, en heeft er zeer dringend behoefte aan om vrijgemaakt te worden. Een toestand van zonde is een toestand van slavernij. Zie nu wie het is, wie dit brandmerk wordt ingedrukt - hij, die de zonde doet - pas ho poioon hamartian een iegelijk, die zonde maakt. "Er is geen mens rechtvaardig op aarde, die goed doet en niet zondigt", toch is niet ieder die zondigt een dienstknecht der zonde, want dan zou God geen dienstknechten hebben, maar hij, die zonde maakt, die de zonde kiest, die aan de weg der boosheid de voorkeur geeft boven de weg der heiligheid, Jeremia 44:16, 17, - die een verbond maakt met de zonde, een overeenkomst met haar aangaat, er zich aan huwt, er berekeningen mede maakt, er voorziening mede maakt voor het vlees, en ongerechtigheid bedenkt, - die van de zonde een gewoonte maakt, die naar het vlees wandelt, en van de zonde een winstgevend bedrijf maakt. Zie welk brandmerk het is, dat Christus hun indrukt, die aldus de zonde doen. Hij schandvlekt hen, hecht hun het kenmerk aan van slavernij. Zij zijn dienstknechten der zonde, gevangen onder de schuld der zonde, onder de macht er van, onder de zonde besloten, onderworpen aan de macht der zonde. Hij is een dienstknecht der zonde, dat is: hij maakt zich tot een dienstknecht der zonde, en wordt ook aldus geacht te zijn, hij heeft zich verkocht om te doen dat kwaad is, zijn lusten stellen hem de wet, hij is tot hun dienst en is zijn eigen meester niet. Hij doet het werk der zonde, ondersteunt hare belangen, en neemt hare bezoldiging aan, Romeinen 6:16.
2. Hij toont hun, dat hun hebben van een plaats in het huis Gods hun geen recht geeft op het erfdeel der kinderen, daar zij nog in een staat van dienstbaarheid verkeren, want, vers 35, de dienstknecht, hoewel hij voor een wijle in het huis is, slechts een dienstknecht zijnde, blijft hij er toch niet eeuwiglijk. Dienstknechten, (zeggen wij) zijn geen erfgenamen, zij zijn slechts tijdelijk, maar de zoon des huizes blijft er eeuwiglijk. Dit nu wijst:
a. in de eerste plaats op de verwerping der Joodse kerk en natie. Israël is Gods zoon geweest, Zijn eerstgeborene, maar zij zijn allerellendigst ontaard tot een slaafse gezindheid, zij waren verslaafd aan de wereld en het vlees, en daarom, hoewel zij zich krachtens hun geboorterecht veilig waanden voor hun kerklidmaatschap, zegt Christus hun, dat zij, zich zelf tot dienstknechten gemaakt hebbende, niet eeuwiglijk in het huis zullen blijven. Door het Evangelie van Christus, dat vrijheid verkondigde, tegen te staan, en het Sinaïtische verbond, dat dienstbaarheid teweegbracht, aan te hangen, nadat het daarvoor bestemde tijdperk ten einde was, is Jeruzalem met hare kinderen in dienstbaarheid gekomen, Galaten 4:24, 25, en daarom werd zij van haar kerklidmaatschap ontzet, en werd zij, evenals de zoon der dienstbare, uitgeworpen, Genesis 21:14. Chrysostomus geeft aan die schriftuurplaats dezen zin: "Denkt niet door de ceremoniën van de wet van Mozes vrijgemaakt te worden van de zonde, want Mozes was slechts een dienstknecht, en had niet het blijvende gezag in de kerk, dat de Zoon had, maar indien de Zoon u vrijmaakt, dan is het wel", vers 36. Maar:
b. het ziet voorts op de verwerping van allen, die de dienstknechten zijn der zonde en de aanneming tot kinderen Gods niet ontvangen, deze onnutte dienstknechten kunnen voor een wijle in Gods huis blijven, maar toch komt er een dag, wanneer de kinderen der dienstmaagd van de kinderen der vrije onderscheiden zullen worden. Alleen ware gelovigen, die de kinderen zijn der belofte en van het verbond, worden geacht vrij te zijn, en zullen, gelijk Izaak, eeuwig in het huis blijven: zij zullen een nagel hebben in de heilige plaats op aarde, Ezra 9:8, en woningen in de heilige plaats in de hemel, Hoofdstuk 14:2.
3. Hij toont hun de weg ter bevrijding uit dezen staat der dienstbaarheid tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods, Romeinen 8:21. Treurig is de toestand van hen, die dienstknechten zijn der zonde, maar Gode zij dank, hij is niet hulpeloos en niet hopeloos. Gelijk het het voorrecht is van al de kinderen van het gezin, en hun waardigheid boven de dienstknechten, dat zij voor eeuwig in het huis blijven, zo heeft Hij, die de Zoon is, de eerstgeborene onder vele broederen en de erfgenaam van alle dingen, de macht zowel tot vrijmaking als van aanneming, vers 36:Indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zo zult gij waarlijk vrij zijn. In het Evangelie biedt Jezus Christus ons onze vrijheid aan, Hij heeft de macht om vrij te maken. Om gevangenen in vrijheid te stellen, dit doet Hij in de rechtvaardigmaking, door onze schuld te voldoen (op welke schuldvoldoening de Evangelie-aanbieding gegrond is, die voor allen een voorwaardelijke acte van straffeloosheid is, en voor alle ware gelovigen een acte van volstrekte kwijtschelding) en voor onze schulden, voor welke de wet ons gevangen hield. Als onze Borg, maakt Hij een schikking met de schuldeiser, voldoet Hij aan de eis der geschonden gerechtigheid met meer dan het evenwaardige, neemt de verbintenis en het oordeel in Zijn eigen handen, en geeft ze als voldaan (gekwiteerd) aan allen, die Hem door geloof en door bekering (als ik dit eens zo mag uitdrukken) een tegenverzekering, of waarborg geven, zijn eer ongeschonden te houden, en aldus zijn zij dan vrijgemaakt. Van de schuld, en van elk deel er van zijn zij voor altijd ontheven, zij is hun gans en al kwijtgescholden, een algemeen ontslag van rechtsvervolging wegens alle daden en alle eisen, is verzegeld, terwijl tegen hen, die deze voorwaarden weigeren aan te nemen, de waarborgen in des Verlossers bezit blijven en van volle kracht zijn. Hij heeft de macht geboren slaven te bevrijden, en dat doet Hij door de heiligmaking. Door de krachtige argumenten van Zijn Evangelie en de machtige werkingen van Zijn Geest verbreekt Hij de kracht van het bederf in de ziel, herstelt Hij de verstrooide krachten van verstand en deugd, en versterkt Hij Gods invloed tegen de zonde en tegen Satan, en zo is de ziel dan vrijgemaakt. Hij heeft de macht vreemdelingen burgerrecht te verlenen, en dat doet Hij in de aanneming. Dit is wederom een daad van genade, wij hebben niet slechts vergiffenis ontvangen, zijn niet slechts genezen, maar bevorderd, er is ons een oorkonde van voorrechten geschonken, zowel als van vergeving, en aldus maakt de Zoon vrije burgers van het priesterlijk koninkrijk, het heilig volk, het nieuwe Jeruzalem. Zij, die door Christus vrijgemaakt worden, zijn waarlijk vrij. Het is niet alêthoos, het woord, dat gebruikt is, vers 31, voor waarlijk discipelen, maar ontoos - wezenlijk. Het geeft te kennen: De waarheid en zekerheid der belofte, de vrijheid, waarop de Joden roemden, was een denkbeeldige vrijheid, zij roemden over een valse gift, maar de vrijheid, die Christus geeft, is iets zekers, iets werkelijks, en heeft wezenlijke uitwerkselen. De dienstknechten der zonde beloven zich vrijheid, en beelden zich in vrij te zijn, als zij de banden van de Godsdienst hebben verbroken, maar zij misleiden zich zelf. Niemand anders is waarlijk vrij dan zij, die door Christus vrijgemaakt zijn. Het duidt de zeer bijzondere voortreffelijkheid aan van de beloofde vrijheid, het is een vrijheid, die dien naam verdient. Bij haar vergeleken, zijn alle andere vrijheden niet beter dan slavernij, zo zeer strekt zij tot eer en voordeel van hen, die er door vrijgemaakt zijn. Het is een heerlijke vrijheid. Het is datgene wat is (dat is de betekenis van ontoos), het is bestendig, Spreuken 8:21, terwijl de dingen dezer wereld schaduwen zijn, die voorbijgaan. Hij past dit toe op deze ongelovige, haarklovende Joden in antwoord op hun roemen op hun verwantschap aan Abraham, vers 37:Ik weet, dat gij Abrahams zaad zijt, maar gij zoekt Mij te doden, en daarom hebt gij de ere verbeurd van uw betrekking tot Abraham, want Mijn woord heeft in u geen plaats. Merk hier op, dat:
a. De waardigheid hunner afkomst erkend wordt: Ik weet, dat gij Abrahams zaad zijt, iedereen weet dit, en het is u tot eer. Hij erkent wat waar is, en in wat onwaar was in hetgeen zij zeggen (dat zij nooit iemand gediend hebben) spreekt Hij hun niet tegen, want Hij streefde er naar hun nuttig te wezen, niet hen te prikkelen, en daarom zei Hij wat hun welgevallig was: Ik weet, dat gij Abrahams zaad zijt. Zij roemden op hun afkomst van Abraham, als op iets, dat waardigheid bijzette aan hun naam, een zeer eervolle onderscheiding voor hen was, terwijl het in werkelijkheid hun misdaden slechts verzwaarde, hen bij uitstek zondig maakte. Uit hun eigen mond zal Hij de verwaande, roemzuchtige geveinsden oordelen, die zich verheffen op hun maagschap en opvoeding. "Zijt gij Abrahams zaad? Waarom hebt gij dan zijn geloof en zijn gehoorzaamheid niet nagevolgd?"
b. Hoe hun wijze van doen gans niet in overeenstemming was met deze waardigheid: Maar gij zoekt Mij te doden. Zij hadden het onderscheidene malen beproefd, en waren het nu ook van plan, hetgeen weldra bleek, vers 59, toen zij stenen opnamen, dat zij ze op Hem wierpen. Christus kent al de boosheid, niet slechts, die de mensen doen, maar die zij voornemens zijn te doen. Een onschuldig man te willen doden is voorzeker wel een zeer grote misdaad, maar de dood te zoeken van Hem, die de Koning is der koningen, was een misdaad, waarvan het snode en gruwelijke niet onder woorden is te brengen.
c. De reden van die onbestaanbaarheid. Waarom zijn zij, die Abrahams zaad waren, zo ontzettend gekant tegen het beloofde Zaad Abrahams, in wie zij en alle geslachten der aarde gezegend zouden worden? Onze Heiland zegt hun hier: Het is omdat Mijn woord in u geen plaats heeft, ou choorei en humin. Non capit in vobis, zoals de Vulgata het heeft. "Mijn woord maakt op u geen indruk, gij hebt er geen neiging, geen smaak voor, andere dingen gevallen u meer". Of: "het heeft geen vat op u." Sommigen lezen hier: "Mijn woord dringt niet tot u door". Het kwam neer als de regen, maar het kwam op hen als de regen op een rots, waar langs hij afloopt, het zonk niet in hun hart, zoals de regen op de beploegden grond. De Syrische overzetting geeft deze lezing: "Omdat gij niet berust in Mijn woord, zijt gij niet overtuigd van de waarheid er van, het kostelijke er van treft u niet, doet u geen genoegen. Onze overzetting is veelzeggend: het heeft in u geen plaats. Zij zochten Hem te doden, en Hem aldus voor goed tot zwijgen te brengen, niet omdat Hij hun enig kwaad gedaan heeft, maar omdat zij de overtuigende, gebiedende kracht van Zijn woord niet konden dragen. De woorden van Christus behoren een plaats in ons te hebben, de innerlijkste en voornaamste plaats in ons hart, - ene woonplaats, het moet tehuis in ons wezen, niet als een vreemde of bijwoner, een werkplaats, het moet in ons kunnen werken, de zonde naar buiten werken, en de genade naar binnen, het moet een besturende plaats in ons hebben, zijn plaats moet wezen op de troon, het moet rijkelijk in ons wonen. Er zijn velen, die de godsdienst belijden, maar in wie het woord van Christus geen plaats heeft, zij gunnen het geen plaats, want zij beminnen het niet. Satan doet al het mogelijke om het van zijn plaats te dringen, en andere dingen nemen dan de plaats in, die het in ons moest hebben. Waar het woord van God geen plaats heeft, kan men niets goeds verwachten, want daar is plaats voor alle boosheid. Indien de onreine geest het hart ledig vindt van Christus’ woord, dan gaat hij in en woont aldaar.
Johannes 8:38-47🔗
Hier zijn Christus en de Joden nog altijd in geschil. Hij zet er zich toe hen te overtuigen en te bekeren, terwijl zij er zich toe blijven zetten Hem tegen te spreken en tegen te staan.
I. Hij schrijft het verschil tussen zijn gevoelens en de hun toe aan hun verschillenden oorsprong, vers 38. Ik spreek wat Ik bij Mijn Vader gezien heb, gij doet dan ook wat gij bij uw vader gezien hebt. Hier wordt gesproken van twee vaders, overeenkomstig de twee geslachten, waarin de kinderen der mensen verdeeld zijn - God en de duivel, en ongetwijfeld zijn deze twee het tegenovergestelde van elkaar.
1. Christus’ leer was van de hemel, zij was het afschrift van de raadsbesluiten der oneindige wijsheid en naar de bedoelingen der eeuwige liefde.
a. Ik spreek wat Ik gezien heb. Wat Christus ons ontdekt heeft van God en van een andere wereld is niet gegrond op gissingen, of op horen zeggen, maar op waarneming der ogen, zodat Hij volkomen bekend was met de aard, en verzekerd was van de waarheid van al wat Hij zei. Hij, die gegeven is om een getuige des volks te wezen, is een ooggetuige, en dus onwraakbaar.
b. Het is wat Ik bij Mijn Vader gezien heb. De leer van Christus was niet een schijnbaar aannemelijke onderstelling, ondersteund door waarschijnlijke argumenten, maar een nauwkeurig tegenstuk van de onbetwistbare waarheden, die in de eeuwigen Geest woonden. Het was niet slechts wat Hij van Zijn Vader had gehoord, maar wat Hij bij Hem heeft gezien, toen "de raad des vredes tussen die beiden was." Mozes sprak wat hij van God had gehoord: maar het aangezicht Gods mocht hij niet zien. Paulus is in de derden hemel geweest, maar wat hij daar gezien heeft, kon hij, mocht hij, niet uitspreken, want het was Christus’ voorrecht om te hebben gezien wat Hij sprak, en te spreken wat Hij had gezien.
2. Hun doen was van de hel. "Gij doet wat gij bij uw vader gezien hebt. Door uw werken toont gij wie uw vader is, want het is duidelijk op wie gij gelijkt, en dus gemakkelijk uw afkomst te ontdekken". Gelijk een kind, dat door zijn vader is opgevoed, zijns vaders woorden en manieren leert, hem gelijkt door navolging en door natuurlijke geaardheid, zo hebben deze Joden door hun boosaardigen tegenstand van Christus en het Evangelie zich de duivel zo gelijk gemaakt, alsof zij hem zich zeer zorgvuldig als model voor hun ogen gesteld hadden.
II. Hij ontneemt hun hun roem op hun betrekking tot Abraham en tot God als hun vaders, en toont aan hoe ijdel en vals hun beweren is.
1. Zij beroepen zich op hun betrekking tot Abraham, en Hij dient hun van antwoord. Zij zeiden tot Hem: Abraham is onze vader, vers 39. Hiermede bedoelden zij:
A. Zich zelf te eren, zich groot en achtbaar voor te doen. Zij hadden de vernedering vergeten hun toegebracht, door de erkenning, Deuteronomium 26:5. Mijn vader was een bedorven Syriër, en de last, aangevoerd tegen hun ontaarde voorvaderen (in wier voetstappen zij wandelden, en niet in die van de eersten grondlegger van het geslacht). Uw vader was een Amoriet en uw moeder een Hetietische, Ezechiël 16:3. Gelijk de ontaarde, uitstervende geslachten het meest op hun stamboom roemen, zo laten zich ook kerken, die gans verdorven zijn, voorstaan op hare oudheid en de voortreffelijkheid van hare stichters.
B. Zij bedoelden een blaam te werpen op Christus, alsof Hij zich minachtend uitliet over Abraham, toen Hij sprak van hun vader als van een, van wie zij kwaad geleerd hadden. Christus werpt hun pleitgrond omver, toont er door een duidelijk, klemmend argument het ijdele van aan: "Abrahams kinderen zullen Abrahams werken doen, maar gij doet Abrahams werken niet, dus zijt gij Abrahams kinderen niet."
a. De stelling is duidelijk. Indien gij Abrahams kinderen waart, zulke kinderen van Abraham, als die hun recht kunnen laten gelden om deel te hebben aan het verbond, dat met hem was gemaakt en met zijn zaad, en dat u inderdaad een ere zou zijn, dan zoudt gij Abrahams werken doen, want alleen over diegenen van Abrahams huis, die de weg des Heeren zouden houden, zoals Abraham hem gehouden heeft, zou God brengen hetgeen Hij over hem gesproken heeft, Genesis 18:19. Alleen diegenen worden gerekend Abrahams zaad te zijn, aan wie de beloften toekomen, die in de voetstappen treden van zijn geloof en zijn gehoorzaamheid, Romeinen 4:12. Hoewel de Joden hun geslachtsregisters hadden en ze heel nauwkeurig bijhielden, konden zij er hun betrekking tot Abraham niet in van die voege uit bewijzen, om er het voorrecht van de voorwaardelijken erfovergang door te verkrijgen, tenzij zij wandelden in dezelfden geest, dezelfde gezindheid. De betrekking van Godvruchtige vrouwen tot Sara wordt alleen hierdoor bewezen - welker dochters gij geworden zijt, als gij weldoet, 1 Petrus 3:6. Zij, die zich als Abrahams zaad willen betonen, moeten niet slechts Abrahams geloof hebben, maar ook Abrahams werken doen, Jakobus 2:21, 22. Zij moeten komen op Gods roepstem, zoals hij op Gods roepstem is gekomen - zij moeten God volgen, wáár Hij hen ook henen leidt, - zij moeten het dierbaarste wat zij hebben voor Hem kunnen overgeven - zij moeten vreemdelingen en bijwoners zijn in deze wereld, - zij moeten de aanbidding Gods handhaven in hun gezin, en altijd in oprechtheid wandelen voor Zijn aangezicht, want dat zijn Abrahams werken geweest.
b. Even juist en helder is ook de onderstelling: Gij doet de werken niet van Abraham, want gij zoekt Mij te doden, een mens, die u de waarheid gesproken heb, welke Ik van God gehoord heb. Dat deed Abraham niet, vers 40.
Ten eerste. Hij toont hun wat hun werk was, hun tegenwoordig werk, waarmee zij zich nu bezighielden, zij zochten Hem te doden, en drie dingen worden aangevoerd om hun zondig voornemen te verzwaren: -
1. Zij waren zo onnatuurlijk, dat zij een mens naar het leven stonden, een mens gelijk zij, been van hun been, en vlees van hun vlees, die hun geen kwaad had gedaan, noch hun reden had gegeven tot toorn. Gijlieden sticht kwaad aan tegen een man, Psalm 62:4.
2. Zij waren zo ondankbaar, dat zij iemand het leven zochten te benemen, die hun de waarheid had gezegd, hun niet alleen geen leed had toegebracht, maar hun de grootste goedheid had bewezen, hen niet slechts niet door een leugen had misleid, maar hen in de allernoodzakelijkste en gewichtigste waarheden had onderwezen, was Hij dan daarom hun vijand geworden?
3. Zij waren zo ongodvruchtig, dat zij iemand zochten te doden, die hun de waarheid had gezegd, welke Hij van God gehoord had, iemand, die een bode was, door God tot hen gezonden, zodat hun aanslag tegen Hem een daad was van boosaardigheid tegen God. Dat was hun werk, en zij volhardden er in.
Ten tweede. Hij toont hun, dat dit aan geen kinderen van Abraham betaamde, want Abraham deed dat niet.
1. Hij deed niets, dat hierop gelijkt. Hij was vermaard om zijn menslievendheid, getuige de bevrijding der gevangenen, en om zijn Godsvrucht, getuige zijn gehoorzaamheid aan het hemels gezicht bij vele gelegenheden. Abraham geloofde God, zij waren hardnekkig in ongeloof. Abraham volgde God, zij streden tegen Hem, zodat hij niets van hen weet, hen niet kent, zij waren hem zozeer ongelijk! Jesaja 63:16, zie Jeremia 22:15-17.
2. Hij zou aldus niet gedaan hebben, indien hij nu had geleefd, of indien Ik in zijn tijd op aarde geweest was. Hoc Abraham non fecisset - Hij zou dat niet gedaan hebben - aldus lezen sommigen de tekst. Aldus behoren wij ons van alle boosheid weg te redeneren: zouden Abraham, en Izaak en Jakob dat gedaan hebben? Wij kunnen niet verwachten ooit bij of met hen te zullen zijn, indien wij hun nooit gelijk zijn.
c. De gevolgtrekking volgt gans natuurlijk, vers 41:"Waarop gij ook roemt, en waarop gij ook aanspraak maakt, Abrahams kinderen zijt gij niet, gij bewijst u tot een ander geslacht te behoren, vers 41, er is een vader, wiens werken gij doet, van wiens geest gij zijt, en dien gij gelijkt." Hij zegt nu nog niet duidelijk, dat Hij de duivel bedoelt, totdat zij Hem door hun voortdurende vitterijen, als het ware, dwingen, om zich duidelijk uit te spreken, hetgeen ons leert om zelfs slechte mensen met beleefdheid te bejegenen, en niet al te haastig datgene van hen te zeggen, of tot hen te zeggen, hetgeen wel waar is, maar hard klinkt. Hij beproefde, of zij hun eigen geweten uit hetgeen Hij gezegd had zouden laten afleiden, dat zij de kinderen des duivels waren, en het is beter om het ons thans door ons geweten te laten zeggen, nu wij geroepen worden om ons te bekeren, dat is: onze vader en onze familie te veranderen, door onze gezindheid en onze wijze van doen te veranderen, dan het ons door Christus in de grote dag te laten zeggen.
2. Zij waren er zo ver vandaan, om hun onwaardigheid om tot Abraham in betrekking te staan te erkennen, dat zij zeggen, dat God zelf hun Vader is: Wij zijn niet geboren uit hoererij, wij zijn geen bastaards, maar wettige kinderen, wij hebben een Vader namelijk God.
a. Sommigen vatten dit letterlijk op. Zij waren niet de kinderen der dienstmaagd, zoals de Ismaelieten, noch geteeld in bloedschande, zoals de Moabieten en Ammonieten, Deuteronomium 23:3, maar Hebreeën uit de Hebreeën en, geboren zijnde uit een wettig huwelijk, mogen zij God, die in de staat der onschuld dien eerbaren staat des huwelijks had ingesteld, Vader noemen, want een wettig zaad, niet bevlekt door echtscheiding of veelwijverij, wordt een zaad Gods genoemd, Maleachi 2:15.
b. Anderen nemen het in overdrachtelijken zin. Zij begonnen thans te begrijpen, dat Christus van een geestelijken en niet van een vleselijken vader sprak, van de vader van hun godsdienst, en dus ontkennen zij een geslacht van afgodendienaars te zijn, "Wij zijn niet geboren uit hoererij, wij zijn geen kinderen van afgodische ouders, en zijn niet opgevoed in de dienst der afgoden." Van afgoderij wordt dikwijls gesproken als van een geestelijke hoererij, en van afgodendienaars als van kinderen der hoererij, Hosea 2:4, Jesaja 57:3. Bedoelden zij nu, dat zij geen afstammelingen waren van afgodendienaars, dan was hun beweren vals, want geen volk had meer neiging tot afgoderij dan de Joden voor de Babylonische gevangenschap. En indien zij slechts bedoelden, dat zij zelf geen afgodendienaars waren, wat dan nog? Een mens kan vrij wezen van afgoderij, en toch omkomen in een andere ongerechtigheid, en dus buitengesloten zijn van Abrahams verbond. Indien gij geen afgoderij pleegt (pas dit toe op geestelijke hoererij) maar doodt, dan zijt gij een overtreder van het verbond. Een zoon, die een verkwister is en tegen zijn vader rebelleert, zal onterfd worden, al is hij ook niet uit hoererij geboren. Zij beroemen er zich op ware aanbidders van de waren God te zijn. Wij hebben niet, zoals de heidenen, die vele vaders gehad hebben, vele goden en vele heren, en toch zonder God waren, zoals filius populi - een zoon des volks, vele vaders heeft en toch geen bepaalden vader. Neen, de Heere onze God is een Heere en een Vader, en daarom is het wel met ons. Diegenen vleien zich zelf en bedriegen hun ziel ter harer verdoemenis, die denken, dat hun belijden van de waren Godsdienst en hun aanbidden van de waren God hen zal behouden en zalig maken, al is het ook, dat zij God niet in geest en waarheid aanbidden, of getrouw zijn aan hun belijdenis. Onze Heiland geeft een volledig antwoord op dit bedrieglijk pleit, vers 42, 43, en bewijst hun door twee argumenten, dat zij het recht niet hadden God hun Vader te noemen.
Ten eerste. Zij hadden Christus niet lief: Indien God uw Vader ware. zo zoudt gij Mij liefhebben. Hij had hun beweren weerlegd, dat zij Abrahams kinderen waren, door hun toeleg om Hem te doden, vers 40, hier bewijst Hij, dat zij God hun Vader niet kunnen noemen, door het feit dat zij Hem niet liefhadden en erkenden. Iemand kan voor een kind van Abraham doorgaan, als hij geen vijand van Christus blijkt te zijn door grove zonde, maar hij kan zich niet een kind van God bewijzen te zijn, tenzij hij een getrouw vriend en volgeling van Christus is. Allen, die God tot Vader hebben, hebben een ware liefde tot Jezus Christus, eerbied en waardering voor Zijn persoon, een dankbare bewustheid van zijn liefde, een oprechte genegenheid voor Zijn zaak en koninkrijk, welgevallen in het heil door Hem gewrocht, evenals in de methode en voorwaarden er van, een ernstig verlangen om zijn geboden te houden, dat het stelligst bewijs is van onze liefde tot Hem. Wij zijn hier in een staat van op - de - proefstelling - gelijk wij ons gedragen jegens onze Maker, zo zal het met ons zijn in de staat der vergelding. God heeft onderscheidene methodes om ons op de proef te stellen, en dit was er een van: Hij heeft Zijn Zoon in de wereld gezonden met voldoende bewijzen van Zijn Zoonschap en zending, besluitende, dat allen, die Hem Vader noemden, Zijn Zoon zouden kussen en Hem welkom zouden heten, die de Eerstgeborene was onder vele broederen, zie 1 Johannes 5:1. Hieruit zal onze aanneming blijken of niet blijken: - Hebben wij Christus lief, of niet lief? Indien iemand Hem niet liefheeft, dan is hij - wel verre van een kind Gods te zijn - anathema, vervloekt, 1 Corinthiërs 16:22. Nu bewijst onze Heiland, dat zij, zo zij Gods kinderen waren, Hem zouden liefhebben, want, zegt Hij, Ik ben van God uitgegaan en kom van Hem. Zij zouden Hem liefhebben, want:
1. Hij was de Zoon van God, Ik ben van God uitgegaan, Exelthon, dit betekent Zijn Goddelijke exeleusis, of oorsprong uit de Vader door de mededeling van het Goddelijk Wezen, alsmede de vereniging van de Goddelijken Logos met Zijn menselijke natuur - aldus Dr. Whitby. Dit nu moet Hem wel aanbevelen in de genegenheid van allen, die uit God geboren zijn. Christus wordt genoemd de Geliefde, omdat Hij, de Geliefde zijnde van de Vader, voorzeker ook de Geliefde is van al de heiligen, Efeziërs 1:6.
2. Hij was van God gezonden, is van Hem gekomen als een gezant tot de wereld der mensheid. Hij is niet van zich zelf gekomen, zoals de valse profeten, die noch hun zending noch hun boodschap van God hadden, Jeremia 23:21. Let op de nadruk, dien Hij hierop legt: Ik ben van God uitgegaan, en kom van Hem, want Ik ben ook van Mij zelf niet gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden. Hij had zijn geloofsbrieven en zijn instructies van God, Hij is gekomen om de kinderen Gods, die verstrooid waren, tot een te vergaderen, Hoofdstuk 11:52, om vele kinderen tot de heerlijkheid te leiden, Hebreeën 2:10. En zouden dan niet alle Gods kinderen met beide armen een bode omhelzen, die met zulk een boodschap van de Vader is gezonden? Maar deze Joden hebben doen blijken, dat zij in niets aan God verwant waren, zij toonden dit door hun gebrek aan liefde voor Jezus Christus.
Ten tweede. Zij verstonden Hem niet. Het was een teken, dat zij niet tot het huisgezin Gods behoorden, dat zij de taal en sprake er niet van verstonden. Waarom kent gij Mijn spraak niet? vers 43, tên lalian tên emên. Christus’ sprake was Goddelijk en hemels, maar verstaanbaar genoeg voor hen, die met de stem van Christus in het Oude Testament bekend waren. Zij, die met het woord des Scheppers gemeenzaam waren geworden, hadden voor het taaleigen des Verlossers geen anderen sleutel nodig, en toch stellen deze Joden de leer van Christus als iets vreemds voor, vinden er moeilijkheden in, en ik weet niet welke stenen des aanstoots. Kon een Galileër gekend worden door zijn sprake? Een Efraïmiet aan zijn sibboleth? En zou dan iemand de stoutheid hebben om God Vader te noemen, voor wie de Zoon een barbaar is, zelfs als Hij de wil van God sprak in de woorden van de Geest Gods? Zij, die niet bekend zijn met de Goddelijke sprake, hebben wèl reden te vrezen, dat zij vreemdelingen zijn voor de Goddelijke natuur. Christus sprak de woorden Gods, Hoofdstuk 3:34, in de sprake van het koninkrijk Gods, en toch verstonden zij, die beweerden tot dat koninkrijk te behoren, er het taaleigen niet van, maar evenals vreemdelingen, en wel zeer ruwe onbeschofte vreemdelingen, dreven zij er de spot mede. En de reden, waarom zij Christus, spraak niet verstonden, maakte de zaak nog veel erger: Het is, omdat gij Mijn woord niet kunt horen, dat is: "Gij kunt er uzelf niet toe bewegen het met aandacht te horen, onpartijdig en zonder vooroordeel, zoals het gehoord moet worden." De betekenis van dit niet kunnen is een hardnekkig niet willen, zoals de Joden Stefanus niet konden horen, Handelingen 7:57, of Paulus niet, Handelingen 22:22. De ingewortelde antipathie van het verdorven hart der mensen tegen de leer van Christus is de ware reden van hun onbekendheid er mede, en van hun verkeerde begrippen er van. Zij beminnen het niet, en daarom willen zij het niet verstaan, zoals Petrus, die voorgaf niet te weten wat de dienstmaagd zei, Mattheüs 26:70, daar hij in werkelijkheid niet wist wat er van te zeggen. Gij kunt Mijn woorden niet horen, omdat gij uw oren toestopt, Psalm 58:5, 6, en omdat God in de weg van een rechtvaardig oordeel hun oren zwaar heeft gemaakt," Jesaja 6:10.
III. Bewezen hebbende, dat zij noch tot Abraham noch tot God in betrekking staan, gaat Hij er nu toe over om hun duidelijk te zeggen wiens kinderen zij waren. Gij zijt uit de vader de duivel, vers 44. Indien zij Gods kinderen niet waren, dan waren zij de kinderen des duivels, want de wereld is tussen God en Satan verdeeld, daarom wordt van de duivel gezegd, dat hij werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid, Efeziërs 2:2. Alle goddeloze mensen zijn kinderen des duivels, kinderen Belials, 2 Corinthiërs 6:15, het zaad der slang, Genesis 3:15, kinderen van de boze, Mattheüs 13:38. Zij delen in zijn natuur, dragen zijn beeld, gehoorzamen zijn bevelen en volgen zijn voorbeeld. Afgodendienaars "zeiden tot een hout: Gij zijt mijn vader," Jeremia 2:27. Dit is een ruwe beschuldiging en klinkt zeer hard en afschuwelijk, dat mensenkinderen, inzonderheid kinderen der kerk, kinderen des duivels zouden genoemd worden, en daarom is het, dat de Heiland het ten volle bewijst:
1. Door een argument in het algemeen: gij wilt de begeerten uws vaders doen, theletepoiein.
a. Gij doet des duivels begeerten, de begeerten, die hij wil, dat gij zult vervullen, gij bevredigt en behaagt hem, gij geeft toe aan zijn verzoekingen, en zijt door hem gevangen tot zijn wil, ja gij doet de begeerten, die de duivel zelf niet kan vervullen. De duivel verzoekt de mensen tot vleselijke en wereldse lusten, maar, een geest zijnde, kan hij er zelf niet aan voldoen. De bijzondere begeerten des duivels zijn geestelijke boosheden, de begeerten van de verstandelijke vermogens en hun verdorven redeneringen, hoogmoed en nijd, en toorn en boosheid, vijandschap tegen hetgeen goed is, anderen overredende tot hetgeen kwaad is, dat zijn de begeerten, die de duivel vervult, en zij, die onder de heerschappij zijn van deze lusten, gelijken op de duivel, zoals het kind op zijn vader. Hoe meer bepeinzing van de zonde, hoe meer verborgen welgevallen in de zonde, hoe meer zij op de begeerten des duivels gelijkt.
b. Gij wilt de begeerten des duivels doen. Hoe meer wil er in deze begeerten is, hoe meer van de duivel er in is. Als de zonde bedreven wordt door keus, en niet door overrompeling, met genoegen, en niet met weerzin, als er met trotse vermetelheid en roekeloze vastberadenheid in wordt volhard, zoals dit het geval was met hen, die zeiden: Ik heb de vreemden lief, en die zal ik na wandelen, dan wil de zondaar des duivels begeerten doen.
2. Door twee bijzondere voorbeelden, waarin zij klaarblijkelijk op de duivel geleken, - moord en leugen. De duivel is een vijand van leven, omdat God de God is van leven, en leven het geluk van de mens is, en een vijand van de waarheid, omdat God de God is der waarheid, en de waarheid het verband is der menselijke maatschappij.
a. Hij was een mensenmoorder van de beginne, niet van zijn eigen begin, want hij was geschapen als een engel des lichts, en in zijn eersten staat was hij rein en goed, maar van de beginne van zijn afval, die spoedig na de schepping van de mens heeft plaatsgehad. Hij was anthroopoktonos - homicida, een mensenmoorder. Hij was een mensenhater en dus in neiging een mensenmoorder. Hij heeft zijn naam Satan, van sitnah, haat of vijandschap. Hij verdierf Gods beeld in de mens, benijdde hem zijn geluk, verlangde vurig zijn verderf, was een openlijk vijand van geheel het geslacht. Hij heeft de mens verzocht en verleid tot de zonde, die de dood in de wereld gebracht heeft, en zo was hij wezenlijk en werkelijk de moordenaar van geheel het menselijk geslacht. Hij was een moordenaar van zielen, verleidde ze tot zonde, en heeft ze daardoor gedood, Romeinen 7:11, hij vergiftigde de mens met de verboden vrucht, en heeft hem, om de zaak nog te verergeren, tot zijn eigen moordenaar gemaakt. Dat was hij niet slechts bij het begin, maar van het begin, hetgeen aanduidt, dat hij het van toen aan geweest is en gebleven is, zoals hij begon, zo gaat hij voort, door zijn verzoekingen de moordenaar der mensen te zijn. De grote verzoeker is de grote verderver. De Joden noemden de duivel de engel des doods. Hij was de inblazer van de moord, door Kaïn gepleegd, die uit de boze was, en zijn broeder doodsloeg, 1 Johannes 3:12. Indien de duivel niet zeer sterk was in Kaïn, dan zou deze niet de onnatuurlijke daad hebben kunnen bedrijven van zijn broeder te doden. Kaïn, zijn broeder dodende op aanstoken van de duivel, wordt de duivel de moordenaar genoemd, hetgeen niets afdoet aan Kaïns persoonlijke schuld, maar wèl toedoet aan de schuld van de duivel, wiens pijniging, naar wij reden hebben te denken, des te groter zal zijn van wege al de boosheid, waartoe hij de mensen gebracht heeft. Zie hoe grote reden wij hebben om op onze hoede te zijn tegen de listige omleidingen des duivels, en hem nooit het oor te lenen (want hij is een moordenaar, en legt het er zeer zeker op toe ons kwaad te doen, zelfs als hij schone woorden spreekt) en er ons over te verbazen, dat hij, die der mensen moordenaar is, toch met hun eigen toestemming zo zeer hun meester is. Hierin nu waren deze Joden volgelingen van hem, evenals hij waren zij moordenaars, moordenaars der zielen, die zij blindelings in de gracht voerden en tot kinderen der hel maakten, gezworen vijanden van Christus, thans gereed en bereid om zijn verraders en moordenaars te zijn, om dezelfde reden, waarom Kaïn Abel heeft gedood. Deze Joden waren het zaad der slang, hetwelk de verzenen zou vermorzelen van het zaad der vrouw. Nu zoekt gij Mij te doden.
b. Hij was een leugenaar. Leugen is tegenovergesteld aan de waarheid, 1 Johannes 2:21, en dienovereenkomstig wordt de duivel hier beschreven als: Een vijand van de waarheid, en daarom ook van Christus.
Ten eerste. Hij heeft de waarheid verlaten, hij is in de waarheid niet staande gebleven, heeft niet volhard in de reinheid en rechtheid van zijn natuur, waarin hij was geschapen, maar heeft zijn eersten staat verlaten. Toen hij ontaardde van goedheid, week hij af van waarheid, want zijn afval was gegrond op een leugen. De engelen waren de heirscharen des Heeren, zij, die vielen, zijn niet trouw gebleven aan hun Bevelhebber en Soeverein, zij waren niet te vertrouwen, daar zij van dwaasheid beschuldigd zijn, Job 4:18. Door de waarheid kunnen wij hier verstaan de geopenbaarden wil van God betreffende de verlossing van de mens door Jezus Christus, de waarheid, welke Christus thans predikte, en de Joden tegenstonden. Hierin deden zij als hun vader, de duivel, die de ere ziende, in de eersten Adam gelegd op het menselijk geslacht, en de nog grotere eer voorziende, er voor bestemd in de tweeden Adam, zich met dien raad Gods niet wilde verenigen of verzoenen, en in de waarheid desbetreffende niet wilde staan, maar zich uit hoogmoed en nijd er toe zette haar te weerstaan, er de bedoelingen van te verijdelen, en, als zijn kinderen en werktuigen, hebben deze Joden dat ook gedaan.
Ten tweede. Hij is ontbloot van de waarheid: geen waarheid is in hem. Zijn invloed in de wereld wordt staande gehouden door leugen en bedrog, en er is geen waarheid, niet waarin gij vertrouwen kunt stellen, noch in hem, noch in iets, dat hij zegt of doet. De denkbeelden, die hij verspreidt, betreffende goed en kwaad, zijn vals en verkeerd, zijn bewijzen zijn wonde:.en der leugen, zijn verzoekingen zijn bedriegerijen, hij heeft grote kennis van de waarheid, maar geen liefde er voor hebbende, maar er, integendeel, een gezworen vijand van zijnde, wordt van hem gezegd, dat geen waarheid in hem is. Hij is een vriend en beschermer van liegen. Wanneer hij de leugen spreekt, zo spreekt hij uit zijn eigen.
Drie dingen worden hier van de duivel gezegd met betrekking tot de zonde van liegen.
Ten eerste. Dat hij een leugenaar is, zijn orakelen waren liegende orakelen, zijn profeten leugenprofeten, en de beelden, waarin hij aangebeden werd, leugenleraars. Onze eerste ouders heeft hij verleid met een bepaalde leugen. Al zijn verzoekingen worden bevorderd door leugens, noemende kwaad goed, en goed kwaad, en belovende straffeloosheid bij het zondigen. Hij weet, dat dit leugens zijn, en oppert ze met de bedoeling van te bedriegen, om aldus te verderven. Toen hij in de schriftgeleerden en Farizeeën het Evangelie tegensprak, was het door leugens, en toen hij het later in de mens der zonde verdierf, was het door een kracht der dwaling, en een grote ingewikkelde en samengestelde leugen.
Ten tweede, dat hij, wanneer hij de leugen spreekt, spreekt uit zijn eigen, ek toon idioon. Het is zijn taaleigen, het zijne, niet het taaleigen Gods, zijn Schepper heeft het niet in hem gelegd. Als de mensen een leugen spreken, ontlenen zij haar aan de duivel, "Satan vervult hun hart dat zij liegen," Handelingen 5:3. Maar als de duivel een leugen spreekt, dan heeft hij zelf het model er van verzonnen, de beweegredenen er toe zijn van hem zelf, hetgeen de ontzettende diepte van slechtheid aanduidt, waartoe deze afvallige geesten vervallen zijn. Daar zij bij hun eersten afval geen verzoeker hadden, is hun zondigheid gans en al de hun.
Ten derde. Dat hij er de vader van is, auton.
1. Hij is de vader van iedere leugen, niet slechts van de leugens, die hij zelf inblaast, maar ook van die, welke anderen uitspreken, hij is de oorsprong en werker van alle leugens. Als mensen leugens spreken, spreken zij uit hem, zijn zij als zijn mond, oorspronkelijk komen zij van hem. en dragen zijn beeld.
2. Hij is de vader van iedere leugenaar, zoals het ook verstaan kan worden. God schiep de mens met zin en neiging tot de waarheid. Het is in overeenstemming met de rede en het natuurlijk licht, met de orde van onze vermogens en de wetten der samenleving, dat wij de waarheid zullen spreken. Maar de duivel, de werker der zonde, de geest die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid, heeft de natuur van de mens zo verdorven, dat de bozen gezegd worden vervreemd te zijn van de baarmoeder aan, leugensprekers te zijn, die dolen van moeders buik aan, Psalm 58:4, hij heeft hun geleerd "met hun tongen bedrog te plegen," Romeinen 3:13. Hij is de vader der leugenaars, hij heeft hen geteeld, hen opgevoed in de weg der leugen, zij gelijken hem, zij gehoorzamen hem, en met hem zullen alle leugenaars hun deel hebben tot in eeuwigheid.
V. Aldus bewezen hebbende, dat alle moordenaars en leugenaars kinderen des duivels zijn, laat Christus het nu aan de consciëntie zijner hoorders over om te zeggen: Gij zijt die man. Maar in de volgende verzen komt Hij hun te hulp in de toepassing er van op zich zelf. Hij noemt hen niet leugenaars, maar toont hun dat zij geen vrienden zijn van de waarheid, en daarin dus hem gelijken, die in de waarheid niet staande is gebleven, omdat in hem geen waarheid is. Twee dingen legt hij hun ten laste:
1. Dat zij het woord der waarheid niet geloven, vers 45, hoti tên alêtheian legoo, ou pisteuete moi.
a. Dit kan op tweeërlei wijze genomen worden, "Hoewel Ik u de waarheid zeg, wilt gij Mij toch niet geloven, (hoti) dat Ik dat doe, of dat Ik de waarheid zeg." Ofschoon Hij hun een overvloedig bewijs had gegeven van zijn opdracht van God, en van zijn genegenheid voor de kinderen der mensen, wilden zij toch niet geloven, dat Hij hun de waarheid zei. Nu was "de waarheid gestruikeld op de straat", Jesaja 59:14, 15. De grootste waarheden hebben bij sommigen het minste geloof gevonden, want zij zijn onder de wederstrevers des lichts, Job 24:13. Of omdat Ik u de waarheid zeg, (zoals onze overzetting luidt), gelooft gij niet. Zij willen Hem niet ontvangen, Hem niet behandelen of aannemen als profeet, omdat Hij hun onaangename waarheden zei, die zij niet geneigd waren te horen, hun de waarheid zei betreffende hen zelf en hun eigen toestand, hun hun gelaat toonde in een spiegel, die hen niet vleide, en daarom wilden zij geen woord geloven van wat Hij zei. Ellendig, diep rampzalig is de toestand van hen, voor wie het licht der Goddelijke waarheid een kwelling is geworden.
b. Om hun het onredelijke van hun ongeloof te tonen, verwaardigt Hij zich de zaak in van die voege tot een onpartijdige oplossing te brengen, vers 46. Hij en zij waren van tegenovergestelden zin en mening. Hij of zij moesten dus in dwaling verkeren. Stel nu eens de beide gevallen. Was Hij in dwaling, waarom overtuigden zij Hem dan niet? De leugen der valse profeten werd ontdekt hetzij door de verkeerde strekking van hun leringen, Deuteronomium 13:2, of door de slechtheid van hun wandel. Aan hun vruchten zult gij hen kennen, maar, zegt Christus, wie van u, van u uit het sanhedrin, die het op u neemt profeten te oordelen, wie van u overtuigt Mij van zonde? Zij beschuldigen Hem van de zwaarste misdaden - vraatzucht, dronkenschap, Godslastering, sabbatsschennis, in verbond te zijn met Satan, en van wat niet al meer! Maar hun beschuldigingen waren boosaardige, ongegronde, lasterlijke aantijgingen, ieder, die Hem kende wist, dat zij volkomen vals waren. Toen zij door list en bedrog, door omkoping en meineed het uiterste gedaan hadden om een misdaad te bewijzen, die Hij zou begaan hebben, heeft de rechter zelf, die Hem veroordeelde, erkend geen schuld in Hem te hebben gevonden. Hij tart hen om Hem te overtuigen:
Ten eerste. Van de zonde van een onbestaanbare leer te verkondigen. Zij hadden Zijn getuigenis gehoord, konden zij wijzen op iets dat er ongerijmd in is, of onwaardig om te worden geloofd? enigerlei tegenspraak, hetzij met zich zelf of met de Schrift, enigerlei bederf der waarheid of der zeden, waartoe zijn leer aanleiding zou kunnen geven? Hoofdstuk 18:. Of,
Ten tweede, van een onvoegzamen wandel: "Wie van u kan Mij rechtvaardig iets ten laste leggen, iets in woord of daad, dat onbetamelijk is voor een profeet?" Zie de wondervolle neerbuigendheid van onze Heere Jezus, dat Hij niet eist verder geloofd te worden, dan waartoe het geloofwaardige van zijn leer en Zijn leven drong en verplichtte. Zie Jeremia 2:5, 31, Micha 6:3. Evangeliedienaren kunnen hieruit leren:
1. Met zoveel voorzichtigheid te wandelen, dat het zelfs aan hen, die het nauwkeurigst op hen letten, niet mogelijk is hen van zonde te overtuigen, opdat de bediening niet gelasterd worde. De enige weg om niet van zonde overtuigd te worden, is niet te zondigen.
2. Gewillig te zijn om een onderzoek toe te laten, hoewel wij in velerlei opzicht vertrouwen gelijk te hebben, moeten wij toch bereid zijn tot het onderzoek, of wij ook ongelijk hebben, Job 6:24. Indien zij in dwaling waren, waarom lieten zij zich dan niet door Hem overtuigen? "Indien Ik de waarheid zeg, waarom gelooft gij Mij niet? Indien gij Mij niet van dwaling kunt overtuigen. dan moet gij erkennen, dat Ik de waarheid zeg, en waarom schenkt gij Mij dan geen geloof? Waarom stelt gij geen vertrouwen in Mijn woord?" Als de mensen maar eens wilden vragen naar de reden van hun ongeloof, er een onderzoek naar wilden instellen waarom zij niet geloven hetgeen zij toch niet kunnen tegenspreken, dan zouden zij zoveel ongerijmdheid bespeuren in hun wijze van doen, dat zij er zich wel voor zouden moeten schamen, want dan zal het bevonden worden, dat de reden, waarom wij niet in Jezus Christus geloven, is, dat wij geen afstand willen doen van onze zonden, ons zelf niet willen verloochenen en God getrouwelijk dienen, dat wij de Christelijken Godsdienst niet omhelzen, omdat wij in het geheel van geen Godsdienst willen weten, en dan lost zich het ongeloof in de Verlosser op in rebellie tegen onze Schepper.
2. Een andere zaak, die Hij hun ten laste legt, is, dat zij de woorden Gods niet willen horen, vers 47, hetgeen nog verder aantoont hoe ongegrond hun aanspraak was, dat zij tot God in betrekking staan. Hier is:
a. Een leerstelling: Die uit God is, hoort de woorden Gods, dat is: hij is gewillig en bereid ze te horen, is oprecht begerig ze te horen ten einde te weten wat Gods wil is, en met blijdschap zal hij aannemen en volgen wat hij aldus Gods wil weet te zijn. De woorden Gods hebben zulk een gezag over, en zulk een lieflijkheid voor, allen, die uit God geboren zijn, dat zij ze ontmoeten, zoals Samuel ze ontmoet heeft, met een: Spreek, Heere, want Uw knecht hoort. Laat het woord des Heeren komen.
Hij begrijpt ze, en onderscheidt ze, hij hoort ze op zulk een wijze, dat hij er de stemme Gods in herkent, hetgeen de natuurlijke mens niet doet, 1 Corinthiërs 2:14. Die uit God is bemerkt spoedig welke ontdekkingen God doet van zich zelf en van de nabijheid Zijns naams, Psalm 75:2, zoals de leden van een gezin de voetstap en het kloppen herkennen van de heer des huizes, en hem terstond opendoen, Lukas 12:36, zoals de schapen de stem huns herders onderkennen van die eens vreemden, Hoofdstuk 10:45, Hooglied 2:8.
b. De toepassing dezer leerstelling ter overtuiging van deze ongelovige Joden: Daarom hoort gijlieden niet. Dat is: "Gij slaat er geen acht op, gij verstaat niet, gij gelooft niet de woorden Gods, gij geeft er niet om ze te horen, omdat gij niet uit God zijt. Dat gij aldus doof en dood zijt voor de woorden Gods, is een duidelijk bewijs, dat gij niet uit God zijt." Het is in Zijn woord, dat God zich aan ons openbaart, en onder ons tegenwoordig is, daarom worden wij geacht goed of slecht gezind te zijn jegens God, al naar dat wij goed of slecht gezind zijn jegens Zijn woord, zie 2 Corinthiërs 4:4, 1 Johannes 4:6.
Of wel: dat zij niet uit God waren, was de reden, waarom zij niet met nuttigheid voor hun ziel de woorden Gods hoorden, die Christus sprak. Zij verstonden en geloofden Hem niet, niet omdat hetgeen Hij zei duister was, of bewijs nodig had, maar omdat de hoorders niet uit God waren, niet waren wedergeboren. Indien het woord des koninkrijks geen vruchten voortbrengt, dan moet de schuld geweten worden aan de grond, niet aan het zaad, zoals blijkt uit de gelijkenis van de zaaier, Mattheüs 13:3.
Johannes 8:48-50🔗
Hier is:
I. De boosaardigheid der hel, die zich openbaart in de lage taal, welke de ongelovige Joden tegenover onze Heere Jezus gebruikten. Tot nu toe hadden zij vittende aanmerkingen gemaakt op zijn leer, maar nu barstten zij los in smaadredenen, vers 48. Het was niet het gewone volk, maar de schriftgeleerden en Farizeeën, de mannen van aanzien, die, toen zij zich schuldig vonden verklaard aan hardnekkig ongeloof, die schuldigverklaring smadelijk van zich wierpen met dit: Zeggen wij niet wel, dat gij een Samaritaan zijt en de duivel hebt? Zie hier, zie het, en verwonder u, zie het en sidder:
1. Welke Godslasterlijke hoedanigheid gemeenlijk aan onze Heere Jezus werd toegeschreven, en waarnaar zij verwijzen.
a. Dat Hij een Samaritaan was, dat is: dat Hij een vijand was van hun kerk en natie, een, dien zij haatten en niet konden uitstaan. Aldus stelden zij Hem bloot aan de kwaadwilligheid des volks, bij hetwelk men iemand geen slechter naam kon geven dan Samaritaan. Indien Hij een Samaritaan ware geweest, Hij zou blootgesteld zijn geweest aan de "straf der weerspannigen", zoals zij het noemden, namelijk om stokslagen te ontvangen wegens zijn komen in de tempel. Zij hadden Hem dikwijls Galileër genoemd, hetgeen gelijkluidend was met een gering mens, maar alsof dat nog niet genoeg ware, willen zij Hem nu een Samaritaan, dat is: een slecht mens noemen, ofschoon het een het ander tegensprak. Tot op de huidigen dag noemen de Joden in het Oosten de Christenen Cuteërs Samaritanen. In alle eeuwen heeft men het uiterste beproefd om goede mensen gehaat te maken, door hen voor te stellen als personen van een slecht karakter, hen "zwart te maken", zoals men zegt, en bij de groten hoop des volks vindt dit zeer gemakkelijk ingang. Omdat Christus zeer terecht de hoogmoed en de tirannie van de priesters en ouderlingen zeer streng bestraft heeft, hebben zij wellicht, door Hem een Samaritaan te noemen, willen te kennen geven, dat Hij met zijn reformatie slechts het verderf, de ondergang der kerk beoogde, een afvallige was, die zich met de Samaritanen had verenigd.
b. Dat Hij een duivel had. Hetzij A. dat Hij in verbond was met de duivel. Zij hadden Hem verweten, dat zijn leer de strekking had om tot Samaritanisme te leiden, en nu beweren zij, dat zijn wonderen in verbond en met medewerking van de duivel geschied zijn. Of liever: B. Dat Hij door de duivel was bezeten, dat Hij een naargeestig mens was, wiens brein was beneveld, of een waanzinnige, wiens brein was verhit, en dat hetgeen Hij zei niet meer geloof verdiende dan de verwarde praat van een krankzinnige of ijlhoofdige. Zo is de Goddelijke openbaring van de dingen, die boven het bereik van het verstand zijn, dikwijls gebrandmerkt met de naam van dweperij, en de profeet werd een onzinnige genoemd, 2 Koningen 9:11, of een dwaas, Hosea 9:7. De ingeving der heidense orakelen en profeten was wezenlijke krankzinnigheid, en die haar hadden, waren voor een tijd buiten zich zelf, uitzinnig, maar hetgeen wezenlijk Goddelijk was, was dit niet. De wijsheid is gerechtvaardigd geworden van hare kinderen, als inderdaad wijsheid te zijn.
2. Hoe zij trachtten hun zeggen te rechtvaardigen, en het nu van toepassing achtten: Zeggen wij niet wèl, dat gij dit zijt? Men zou zo zeggen, dat Zijn voortreffelijke rede hun mening omtrent Hem had moeten veranderen, zodat zij die dan terugnamen, maar neen, hun hart was nog des te meer verhard, en hun vooroordelen bevestigd en versterkt Zij laten zich voorstaan op hun vijandschap tegen Christus, alsof zij nooit beter gesproken hadden dan toen zij het slechtste van Jezus Christus gezegd hadden. Diegenen zijn wèl op het toppunt van goddeloosheid gekomen, die er zich op beroemen, die herhalen wat zij behoorden te herroepen, en zich rechtvaardigen in hetgeen, waarvoor zij zich moesten veroordelen. Kwaad te zeggen en te doen is slecht, maar nog slechter is het, om er bij te blijven, billijk is mijn toorn ontstoken. Toen Christus met zoveel vrijmoedigheid sprak tegen de zonden der aanzienlijken en hen daardoor in toorn tegen Hem ontstak, hebben zij, die voor geen ander belang hart hadden dan voor hetgeen werelds en zinnelijk is, voor zich zelf beslist, dat Hij uitzinnig moest wezen, want zij dachten, dat niemand dan een krankzinnige bevordering in de wereld zou willen verliezen om de wille van zijn godsdienst en zijn geweten, en daar zijn leven voor in de waagschaal zou willen stellen.
II. De zachtmoedigheid en barmhartigheid des hemels, uitblinkende in Christus’ antwoord op dien snode laster, vers 49, 50.
1. Hij ontkent hun beschuldiging: Ik heb de duivel niet, zoals Paulus, Handelingen 26:25:Ik raas niet. De aantijging is onrechtvaardig: "Ik word noch door de duivel bewogen, of aangedreven, noch ben met hem in verbond", en dit bewees Hij door hetgeen Hij deed tegen het rijk des duivels. Hij neemt er geen notitie van, dat zij Hem een Samaritaan noemen, want dat was een laster, die zichzelf tegensprak. Het was een persoonlijke beschimping, niet der moeite waard om er op te letten. Maar het zeggen, dat Hij de duivel had, was een smaden van zijn zending, en daarom heeft Hij hierop geantwoord. Augustinus verklaart Zijn niet antwoorden op hun zeggen, dat Hij een Samaritaan was, door er op te wijzen, dat Hij in werkelijkheid die goede Samaritaan was, van wie gesproken wordt in Lukas 10:33.
2. Hij handhaaft de oprechtheid Zijner bedoelingen: Maar Ik eer Mijn Vader. Zij opperden het denkbeeld, dat Hij onrechtmatige eer zocht voor zich zelf, en afdeed van de eer, die alleen aan God toekomt. Beide beschuldigingen ontkent Hij, zeggende, dat Hij zich beijvert Zijn Vader te eren, en Hem alleen. Dat bewijst tevens, dat Hij geen duivel had, want, indien Hij er een had, dan zou Hij God niet eren. Zij, die in waarheid kunnen zeggen, dat het hun voortdurende zorg is God te eren, zijn voldoende gewapend tegen alle blaam en smaad van mensen.
3. Hij klaagt over het onrecht, dat zij Hem deden door hun laster: Gij onteert Mij. Hieruit blijkt, dat Hij als mens zeer teergevoelig was onder de schande en de smaad, die Hem werden aangedaan. Schande en smaad waren als een zwaard in Zijn gebeente, en toch heeft Hij ze ter onzer verlossing willen ondergaan. Het is de wil van God, dat alle mensen de Zoon eren, maar er zijn velen, die Hem onteren, zozeer is het vleselijk hart in strijd met de wil van God. Christus heeft Zijn Vader geëerd, zoals een mens Hem nooit geëerd heeft, en toch werd Hij zelf onteerd, zoals nooit een mens onteerd was, want, hoewel God beloofd heeft hen te eren, die Hem eren, heeft Hij niet beloofd dat de mensen hen zullen eren.
4. Hij zuivert zich van de aantijging van roemzucht, door dit van zich zelf te zeggen, vers 50. Zie hier:
a. Zijn minachting van wereldse eer. Ik zoek Mijn eer niet. Die had Hij niet op het oog in hetgeen Hij van zich zelf zei tegen zijn vervolgers. Hij dong niet naar de toejuiching der mensen, Hij begeerde geen bevordering of aanzien in de wereld, maar heeft zeer zorgvuldig beiden afgewezen. Hij zocht zijn eer niet onderscheidenlijk van die Zijns Vaders, en had ook geen belangen buiten die Zijns Vaders. Eigen eer te zoeken is voor de mens niet waarlijk eer, Spreuken 25:27 1), veeleer is het hun een schande zich zo te vergissen in hun bedoelen. Dit staat hier als een reden, waarom Christus hun smaadredenen zo weinig telde. Gij onteert Mij, maar gij kunt Mij noch ontroeren, noch ontrusten, want Ik zoek Mijn eer niet. Zij, die dood zijn voor der mensen lof, kunnen veilig hun minachting dragen.
b. Zijn vertroosting onder de ontering, die de wereld Hem aandeed: "Er is een, die ze zoekt en oordeelt." In tweeërlei opzicht heeft Christus getoond, dat Hij Zijn eigen eer niet zocht, en hier zegt Hij ons wat Hem ten opzichte van die beiden voldoening gaf. Hij dong niet naar der mensen achting, maar was er onverschillig voor, en hieromtrent zegt Hij: "Er is Een, die ze zoekt, Een die Mijn deel in de achting en genegenheid des volks zal verzekeren en bevorderen, terwijl Ik er in geen zorg over ben. God zal de ere zoeken van hen, die hun eigen eer niet zoeken, want de nederigheid gaat voor de eer. Hij wreekte de beledigingen der mensen niet, Hij trok ze zich niet aan, en hieromtrent zei Hij: "Er is Een, die oordeelt, die Mijn eer zal handhaven, en strenge rekenschap zal eisen van hen, die haar met voeten treden." Waarschijnlijk zinspeelt Hij hier op de oordelen, die over de Joodse natie komen zouden wegens de smaad, dien zij de Heere Jezus hebben aangedaan. Zie Psalm 38:13-15. Ik hoor niet - Gij zult verhoren. Als wij het op ons nemen om voor ons zelf te oordelen, dan zal de schade, die wij belopen, aan ons zelf te wijten zijn, maar indien wij ons ootmoedig beroepen op God, gelijk wij behoren te doen, en Zijn oordeel geduldig afwachten, dan zullen wij ter onzer vertroosting bevinden, dat er "Een is, die oordeelt".
Johannes 8:51-59🔗
In deze verzen hebben wij:
I. De leer van de onsterflijkheid der gelovigen, vers 51. Zij wordt ingeleid met het gewone plechtige: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, dat zowel aandacht als instemming gebiedt, en dit is wat Hij zegt: Zo iemand Mijn woord zal bewaard hebben, die zal de dood niet zien in der eeuwigheid. Hier hebben wij:
1. De hoedanigheid van een gelovige: hij is iemand, die het woord van de Heere Jezus bewaart, ton logon ton emon - Mijn woord, dit Mijn woord, dat Ik u overgeleverd heb, dat moeten wij niet alleen ontvangen, maar bewaren, niet alleen hebben, maar houden. Wij moeten het bewaren in ons hart en ons geheugen, en in onze liefde, het zo bewaren, dat wij het in niets geweld aandoen, of er in strijd mede handelen, het onbevlekt houden, 1 Timotheüs 6:14 het bewaren als een pand, dat ons toevertrouwd is, er ons aan houden als aan onze leefregel.
2. Het voorrecht van een gelovige: Hij zal de dood niet zien in der eeuwigheid. Niet alsof het lichaam der gelovigen gevrijwaard is tegen de dood. Neen, zelfs de kinderen des Allerhoogsten moeten sterven als een mens," en de volgelingen van Christus zijn, meer dan andere mensen, in doodsgevaar menigmaal, en worden de ganse dag gedood, hoe zal dan deze belofte vervuld worden, dat zij de dood niet zien zullen? Antwoord.
a. De eigenschap van de dood is voor hen zo veranderd, dat zij de dood niet zien als dood, zij zien de verschrikking des doods niet, die is gans en al voor hen weggenomen, hun gezicht eindigt niet in de dood, zoals het geval is met hen, die leven door de zinnen, neen, zij zien zo helder, zo gerust en zo getroost door de dood heen, en over de dood heen, en zij zijn zo vervuld met de staat, die hun deel zal zijn aan geen zijde des doods, dat zij de dood voorbijzien, zij zien hem niet.
b. De macht van de dood is zo verbroken, dat, hoewel er geen verhelpen aan is, dat zij de dood moeten zien, zij de dood echter niet eeuwiglijk zien zullen, zij zullen niet altijd gevangen blijven onder zijn macht of heerschappij, de dag zal komen, wanneer de dood verslonden zal zijn tot overwinning.
c. Zij zijn volkomen verlost van de eeuwigen dood, zij zullen van de tweeden dood niet beschadigd worden. Dat is de dood, die hier inzonderheid bedoeld is, die dood, welke in der eeuwigheid is, en tegenover het eeuwige leven wordt gesteld, dezen dood zullen zij niet zien, want zij komen niet in de verdoemenis. Hun eeuwig deel zal wezen waar geen dood meer is, waar zij niet meer kunnen sterven, Lukas 36. Hoewel zij het niet kunnen vermijden de dood te zien, en ook de dood te smaken, zullen zij toch weldra wezen, waar zij hem in eeuwigheid niet weer zullen zien, Exodus 14:13.
II. De Joden maakten vittende aanmerkingen op deze leer. In plaats van deze dierbare belofte van de onsterflijkheid aan te grijpen, waarnaar de menselijke natuur uitgaat (wie is er, die het leven niet liefheeft en geen afschrik heeft van de dood?) grijpen zij de gelegenheid aan om Hem te smaden, die hun zo vriendelijk een aanbod deed: Nu bekennen wij, dat gij de duivel hebt. Abraham is gestorven. Merk hier op:
1. Hun smalen. Nu bekennen wij, dat gij de duivel hebt, dat gij een waanzinnige zijt, en niet weet wat gij zegt." Zie hoe deze zwijnen de kostelijke paarlen der Evangeliebeloften met voeten treden. Indien zij nu eindelijk het bewijs hadden van zijn waanzinnigheid, waarom hebben zij dan, nog voor zij dat bewijs hadden, gezegd: gij hebt de duivel? vers 48. Maar zo is de methode der boosaardigheid: - eerst een hatelijke beschuldiging uitbrengen, en dan naar het bewijs er van gaan zoeken: Nu bekennen wij, dat gij de duivel hebt. Indien Hij niet overvloedig had bewezen een leraar te zijn van God gezonden, dan zouden zijn beloften van onsterflijkheid aan Zijn lichtgelovige volgelingen met recht bespot hebben kunnen worden, en zelfs in de geest der liefde zou men het niet anders dan aan een ontsteld brein hebben kunnen toeschrijven, maar blijkbaar was zijn leer Goddelijk, zijn wonderen bewezen het, en de Joodse Godsdienst leerde hun zulk een profeet te wachten en in hem te geloven, hun verwerping van Hem stond dus gelijk met een afstand doen van de belofte, tot dewelke hun twaalf geslachten verhoopten te komen, Handelingen 26:7.
2. Hun redenering, waardoor zij de schijn hadden van Hem te verslaan. Zij achtten Hem schuldig aan ondraaglijke aanmatiging, daar Hij zelfs groter wil schijnen dan Abraham en de profeten. Abraham is gestorven en de profeten zijn ook gestorven, zeer waar, deze Joden waren de echte nakomelingen van degenen, die hen gedood hebben.
a. Hier is waar, dat Abraham en de profeten grote mannen zijn geweest, groot in Gods gunst, en groot in de achting van alle goede mensen.
b. Het is waar, dat zij Gods woord bewaard hebben, er gehoorzaam aan waren, en toch, c. Het is waar, dat zij gestorven zijn, zij hebben nooit beweerd onsterflijkheid te hebben, en nog veel minder haar te geven, maar ieder hunner is verzameld tot zijn volken. Het was hun eer, dat zij gestorven zijn in het geloof, maar sterven moesten zij. Waarom zou een Godvruchtig mens vrezen te sterven, als Abraham gestorven is, en ook de profeten gestorven zijn? Zij zijn de weg gevolgd door die duistere vallei, hetgeen ons met de dood moet verzoenen, en een hulpe moet wezen om er de verschrikking voor ons van weg te nemen. Nu denken zij, dat Christus de taal spreekt van de waanzin, als Hij zegt: Zo iemand Mijn woord zal bewaard hebben, die zal de dood niet smaken in der eeuwigheid. de dood smaken betekent hetzelfde als de dood te zien. Nu zijn er in hun redenering twee fouten: Zij begrepen, dat Christus sprak van onsterflijkheid in deze wereld, en dat was een vergissing.
In de zin waarin Christus had gesproken, was het niet waar, dat Abraham en de profeten dood waren, want God is nog altijd de God van Abraham en de God der heilige profeten, Openbaring 22:6, en God is niet de God der doden, maar der levenden, dus zijn Abraham en de profeten nog in leven, en zoals Christus het had bedoeld, hebben zij de dood noch gezien, noch gesmaakt. Zij dachten, dat niemand groter kon zijn dan Abraham en de profeten, terwijl zij toch wel moesten weten, dat de Messias groter zou zijn dan Abraham of iemand, wie dan ook, der profeten. Zij hebben deugdelijk gehandeld, maar Hij ging die allen te boven, ja meer, hun grootheid en deugd hebben zij aan Hem ontleend. Het was Abrahams ere, dat hij de stamvader was van de Messias, en de ere der profeten, dat zij tevoren van Hem hebben getuigd, zodat Hij gewis uitnemender naam boven hen geërfd heeft. In plaats dus uit Christus’ zeggen, dat Hij groter is dan Abraham, af te leiden dat Hij de duivel had, hadden zij uit het bewijs, dat Hij voor Zijn zeggen geleverd heeft, (door de werken te doen, die noch Abraham, noch de profeten ooit gedaan hebben) moeten afleiden, dat Hij de Christus was, maar hun ogen waren verblind. Minachtend vragen zij: Wie maakt gij uzelf? Alsof Hij schuldig was aan hoogmoed en ijdelheid, terwijl Hij, wel verre van zich groter voor te doen dan Hij was, thans zijn heerlijkheid nog omsluierde, zich ontledigde, zich voordeed als minder dan Hij was, en het grootste voorbeeld was van nederigheid, dan ooit bestaan heeft.
III. Christus’ antwoord hierop. Nog verwaardigt Hij zich met hen te redeneren, opdat alle mond gestopt worde. Ongetwijfeld zou Hij hen hebben kunnen doen verstommen, of dood ter aarde werpen, maar dit was de dag Zijner lankmoedigheid.
1. In Zijn antwoord dringt Hij aan, niet op Zijn eigen getuigenis betreffende Hem zelf, maar laat het ter zijde als ongenoegzaam en niet beslissend, vers 54:Indien Ik Mij zelf eer, zo is Mijn eer niets, ean ego doxazoo Indien Ik Mij zelf verheerlijk.
Eigen roem is geen roem, en het voorwenden van eer voor zich zelf is ere voor zichzelf te verbeuren. Zulk een eer is geen eer, Spreuken 25:27, maar zo groot een schande, dat er geen zonde is, die de mensen ijveriger zoeken te verbergen dan deze, zelfs hij, die het meest op roem en lof gesteld is, wil niet dat men dit van hem denkt. een ere, die wij ons zelf scheppen, is niets dan een hersenschim, er is niets in, en daarom wordt zij ijdele eer genoemd. Die zich zelf bewondert, bedriegt zich zelf. Onze Heere Jezus was niet iemand, die, gelijk zij Hem voorstelden, zich zelf eerde, Hij was gekroond door Hem, die de Fontein is van alle eer, Hij heeft zich zelf niet verheerlijkt om hogepriester te worden, Hebreeën 5:4, 5.
2. Hij beroept zich op Zijn Vader, God, en op hun vader Abraham.
A. Op Zijn Vader, God. Mijn Vader is het, die Mij eert. Hiermede bedoelt Hij dat Hij aan Zijn Vader al de eer ontleende, waarop Hij nu aanspraak maakte. Hij had hun geboden in Hem te geloven, Hem te volgen en Zijn woord te bewaren, hetgeen alles strekte om Hem te eren, maar het was de Vader, die hulp bij Hem had besteld, wiens welbehagen het was, dat in Hem "al de volheid wonen zou," die Hem heeft geheiligd en verzegeld, en Hem in de wereld heeft gezonden, om al de ere te ontvangen, verschuldigd aan de Messias, en dit heeft Hem in al deze eisen van eerbied te ontvangen, gerechtvaardigd. Dat Hij van Zijn Vader bleef afhangen voor alle verdere eer, die Hij verwachtte. Hij dong niet naar de toejuiching der eeuw, maar verachtte haar, want Zijn oog en hart waren gericht op de heerlijkheid, die Zijn Vader Hem had beloofd, en die Hij bij de Vader had, eer de wereld was. Hij had het oog op een bevordering, waartoe Zijn Vader Hem zou verhogen, op een naam, die Hem gegeven zou worden, Filippenzen 2:8, 9. Christus en al de Zijnen zijn van God afhankelijk voor hun eer, en hij, die zeker is van ere ter plaatse waar hij bekend is, bekommert zich er niet om, gering geacht te worden ter plaatse, waar hij zich incognito bevindt. Zo dikwijls heeft Hij zich beroepen op Zijn Vader en Zijns Vaders getuigenis van Hem, hetwelk echter door de Joden noch toegelaten, noch geloofd werd.
Ten eerste. Hij gebruikt hier de gelegenheid om hun de reden te tonen van hun ongeloof, in weerwil van dit getuigenis - en die was hun onbekendheid met God, alsof Hij gezegd had: "Maar waarom zou Ik u er van spreken, dat Mijn Vader Mij eert, daar gij Hem toch niet kent. Gij zegt van Hem, dat Hij uw God is, en gij kent Hem niet." Merk hier op:
a. Hun belijden van hun betrekking tot God: "Gij zegt, dat Hij uw God is, de God, dien gij hebt verkoren, en met wie gij in verbond zijt. Gij zegt, dat gij zijt Israël, maar niet allen zijn Israël, die uit Israël zijn, Romeinen 9:6. Velen geven voor deel te hebben aan God, en zeggen dat Hij hun God is, die toch niet waarlijk reden hebben om dit te zeggen. Zij, die zich de tempel des Heeren noemden, hebben de voortreffelijkheid van Jakob ontheiligd, zij stelden vertrouwen in valse redenen. Wat zal het ons baten te zeggen: Hij is onze God, indien wij niet waarlijk Zijn volk zijn, de zodanige, die Hij wil erkennen? Christus maakt hier melding van hun belijdenis van tot God in betrekking te staan, als van hetgeen een verzwaring was van hun ongeloof. Alle mensen zullen degenen eren, die door hun God geëerd worden, maar deze Joden, die zeiden, dat de Heere hun God was, legden er zich op toe om zo veel mogelijk schande te hopen op wie hun God ere legde. Als onze belijdenis van een verbondsbetrekking tot God en ons deelhebben aan Hem niet door ons bewezen wordt, door ons Godzalig leven en ons oprecht geloof, dan zal het tegen ons getuigen ter onzer veroordeling.
b. Hun onwetendheid omtrent Hem en hun vervreemding van Hem, niettegenstaande deze belijdenis. Gij kent Hem niet.
1. Gij kent Hem in het geheel niet. Deze Farizeeën waren zo ingenomen met de studie van hun inzettingen betreffende nietigheden, dat zij nooit acht sloegen op de meest nodige en nuttige kennis, evenals de valse profeten van ouds, die het volk Gods naam deden vergeten door hun dromen, Jeremia 23:27. Of:
2. Gij kent Hem niet goed, maar zijt in dwaling omtrent Hem, en dat is even erg als, of nog erger dan, Hem in het geheel niet te kennen. Men kan instaat zijn zeer scherpzinnig over God te redetwisten, terwijl men Hem dan toch niet kent. Gij zegt, dat Hij de uw is, en het is natuurlijk voor ons om wat het onze is te willen kennen, en toch, gij kent Hem niet. Er zijn velen, die op verwantschap met God aanspraak maken, maar toch niet met Hem bekend zijn. Het is slechts de naam God, waarvan te spreken zij geleerd hebben, maar wat betreft de aard Gods, zijn hoedanigheden en volmaaktheden, en de betrekking, waarin Hij staat tot zijn schepselen, daarvan weten zij niets, wij zeggen dit tot hun schaamte, 1 Corinthiërs 15:34. Zeer velen vergenoegen zich - maar bedriegen zich - met slechts in naam in betrekking te staan tot een God, dien zij niet kennen.
Hiervan beschuldigt Christus hier de Joden:
a. Om te tonen hoe ijdel en ongegrond hun aanspraak was van tot God in betrekking te staan. "Gij zegt, dat Hij de uw is, maar gij logenstraft uzelf, want het is duidelijk, dat gij Hem niet kent", en wij achten, dat een bedrieger ten volle als bedrieger uitkomt, wanneer blijkt, dat hij onbekend is met de personen, met wie hij beweert in betrekking te staan
b. Om de ware reden te tonen, waarom Christus, leer en wonderen geen indruk op hen maakten. Zij kenden God niet, en daarom bespeurden zij noch het beeld, noch de stem Gods in Christus. De reden, waarom de mensen het Evangelie van Christus niet aannemen, is omdat zij geen kennis van God hebben. De mensen zijn der gerechtigheid van Christus niet onderworpen, omdat zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen, Romeinen 10:3. Die God niet kennen en het Evangelie van Christus niet aannemen, worden saamgevoegd, 2 Thessalonicenzen 1:8.
Ten tweede. Hij geeft hun de reden van zijn verzekerdheid, dat Zijn Vader Hem zal eren en erkennen: Maar Ik ken Hem, en wederom: Ik ken Hem, hetgeen aanduidt, niet slechts zijn bekendheid met Hem, daar Hij in Zijn schoot was, maar Zijn vertrouwen op Hem, dat Hij Hem zal bijstaan en ondersteunen in geheel zijn onderneming, zoals er van Hem voorzegd was, Jesaja 50:7, 8. "Ik weet, dat Ik niet zal beschaamd worden, want Hij is nabij, die Mij rechtvaardigt, en, gelijk Paulus: Ik weet, wie ik geloofd heb, 2 Timotheüs 1:12, ik weet, dat Hij getrouw is en machtig". Merk op:
1. Hoe Hij met de grootste stelligheid zijn kennis belijdt van Zijn Vader: Indien Ik zeg, dat Ik Hem niet ken, zo zal Ik ulieden gelijk zijn, dat is een leugenaar. Hij wilde zijn betrekking tot God niet loochenen om de Joden te believen, en hun smaad te ontwijken of verdere moeilijkheden te voorkomen: en Hij wilde ook niet herroepen wat Hij had gezegd, noch zich als een bedrieger of een bedrogene erkennen. indien Hij dit deed, dan zou Hij een valse getuige zijn tegen God en zich zelf. Zij, die hun godsdienst en hun betrekking tot God loochenen, zoals Petrus gedaan heeft, zijn leugenaars, evengoed als geveinsden leugenaars zijn, die voorgeven Hem te kennen, daar zij Hem toch niet kennen, zie 1 Timotheüs 6:13, 14. Terecht wordt door Dr. Clark hierbij opgemerkt, dat het een grote zonde is Gods genade in ons te ontkennen.
2. Hoe Hij Zijn kennen van de Vader bewijst: Ik ken Hem en bewaar Zijn woord. Als mens is Christus gehoorzaam geweest aan de zedelijke wet, en als Verlosser aan de Middelaarswet, en in die beide heeft Hij het woord Zijns Vaders bewaard, en Zijn eigen woord aan de Vader gehouden. Christus eist van ons, vers 51, dat wij Zijn woord bewaren, en Hij heeft ons een voorbeeld gegeven van gehoorzaamheid, een voorbeeld zonder vlek of gebrek, Hij heeft het woord Zijns Vaders bewaard, en wèl mocht Hij, die gehoorzaamheidgeleerd heeft, haar onderwijzen, zie Hebreeën 5:8, 9. Het beste bewijs van ons bekend zijn met God is onze gehoorzaamheid aan Hem. Zij alleen kennen God op de rechte wijze, die Zijn woord bewaren, 1 Johannes 2:3. Hieraan kennen wij, dat wij Hem gekend hebben (en het ons niet slechts verbeelden), zo wij zijn geboden bewaren.
3. Christus verwijst hen naar hun vader, op hun betrekking tot wie zij zich zozeer beroemden, namelijk Abraham, en dit is het einde van het gesprek. Christus verklaart, dat Abraham Hem door het geloof gezien en geëerd heeft: Abraham, uw vader, heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijn dag zien zou, en hij heeft hem gezien, en is verblijd geweest. En hiermede bewijst Hij, dat Hij niet te ver ging met zich de meerdere te achten van Abraham.
Hij spreekt hier van twee dingen als voorbeelden van de eerbied van dien aartsvader voor de beloofden Messias:
Ten eerste. Het verlangen, dat hij had om Zijn dag te zien. Hij heeft met verheuging verlangd, êgalliasto. Hoewel dit woord gewoonlijk zich verheugen betekent, ligt er hier toch meer een vervoering van verlangen in opgesloten, dan van blijdschap, want anders zou het laatste gedeelte van het vers: hij zag hem, en was blijde, een overtollige herhaling zijn. Hij strekte zich uit om Mijn dag te zien, zoals Zacheus, die vooruit liep en in een boom klom om Jezus te zien. De kennis, die hij ontvangen had van de toekomstigen Messias, had een verwachting in hem gewekt van iets groots, waarvan hij ernstig begeerde meer te weten. De duistere wenk, of aanduiding van iets, dat gewichtig is, doet de mensen met vurigheid van verlangen vragen Wie? en wat? en waar? en wanneer? en hoe? En zo hebben de profeten van het Oude Testament, die een algemeen denkbeeld hadden van een genade, die komen zou, ondervraagd en onderzocht, 1 Petrus 1:10, en Abraham is in dit onderzoek even ijverig geweest als iemand hunner. God sprak hem van een land, dat Hij aan zijn nakomelingen zou geven, en van de rijkdom en de eer, die hun beschoren zouden zijn, Genesis 15:14, maar hij heeft zich niet met zulk een vervoering van vreugde uitgestrekt om dien dag te zien, als om de dag van de Zoon des mensen te zien. Hij kon niet met zoveel onverschilligheid zien op het beloofde Zaad, als op het beloofde land, daarin was hij een vreemdeling, en wilde dit zijn, maar voor het Zaad kon hij geen vreemdeling zijn, en wilde hij dit ook niet zijn. Zij, die wezenlijk iets van Christus weten, kunnen niet anders dan meer van Hem te willen weten. Zij, die het aanbreken bespeuren van het licht van de Zon der gerechtigheid, moeten wel naar de vollen opgang er van verlangen. Het is de verborgenheid der verlossing, die de engelen begerig zijn in te zien, hoe veel te meer moeten wij dit dan niet begeren, die er meer onmiddellijk belang bij hebben. Abraham begeerde Christus’ dag te zien, hoewel die nog zeer verre was, maar dit zijn ontaard zaad heeft Zijn dag niet onderscheiden en hem niet welkom geheten, toen hij gekomen was. De komst van Christus, waarnaar Godvruchtige zielen verlangen, wordt door vleselijk-gezinde harten gevreesd en verafschuwd. Ten tweede.
Zijn voldoening er in, toen hij hem gezien had. Hij heeft hem gezien, en is verblijd geweest. Merk hier op:
a. Hoe God de vrome begeerte van Abraham bevredigd heeft: hij verlangde Christus’ dag te zien, en hij heeft hem gezien. Hoewel hij hem niet zo helder en duidelijk zag, als wij hem nu zien onder het Evangelie, heeft hij er toch iets van gezien, later meer dan in het eerst. Aan hem, die heeft, en aan hem, die vraagt, zal gegeven worden, aan hem, die hetgeen hij heeft nuttig gebruikt en die meer van de kennis van Christus begeert en er om bidt, zal God meer geven. Maar hoe heeft Abraham de dag van Christus gezien? a. Sommigen verstaan het van zijn zien van hem in de andere wereld. Abrahams ziel heeft, toen de voorhang zijns vlezes gescheurd was, de verborgenheden gezien van het koninkrijk Gods in de hemel. Calvijn maakt melding van die opvatting, en heeft er niet veel op tegen. Het verlangen van Godvruchtige zielen naar Jezus Christus zal ten volle bevredigd worden, als zij in de hemel komen, maar niet eerder. Maar b. Meer algemeen wordt het verstaan van een gezicht, dat hij had van Christus’ dag in deze wereld. Zij, die de belofte niet verkregen hebben, hebben haar toch van verre gezien, Hebreeën 11:13. Bileam zag Christus, maar nu niet, niet van nabij. Er is plaats voor de gissing, dat Abraham een visioen van Christus en Zijn dag heeft gehad, dat God hem deze bijzondere voldoening geschonken heeft, maar dat dit niet vermeld is, en niet vermeld moest worden in zijn geschiedenis, zoals Daniëls visioen, dat gesloten en verzegeld moest worden, tot de tijd van het einde, Daniël 12:4. Christus heeft beter geweten wat Abraham gezien heeft dan Mozes. Maar er zijn onderscheidene dingen vermeld, waarin Abraham meer gezien heeft van hetgeen hij verlangde te zien, dan hij zag, toen de belofte hem voor het eerst was gegeven. Hij zag in Melchizédek iemand de Zoon van God gelijk geworden, en een priester tot in eeuwigheid, hij zag een verschijning van Jehova, vergezeld van twee engelen in de vlakte van Mamre.
In zijn overmogen in zijn voorbede voor Sodom, zag hij een proeve van Christus’ voorbede, in de uitwerping van Ismaël en de oprichting van het verbond met Izaak zag hij een beeld, een afschaduwing van de Evangeliedag, die de dag is van Christus, want dat zijn dingen, die andere beduiding hebben. In zijn offeren van Izaak, en de ram in de plaats van Izaak, zag hij een tweeledig type van het grote offer, en zijn noemen van die plaats Jehova-jireh - de Heere zal het voorzien, geeft te kennen, dat hij er iets meer in zag dan anderen, en dat de tijd aan het licht zou brengen, en toen hij zijn dienstknecht zijn hand onder zijn heup liet leggen toen hij zwoer, had hij het oog op de Messias.
b. Hoe Abraham deze ontdekkingen van Christus’ dag ontving en welkom heette: Hij heeft hem gezien, en is verblijd geweest. Hij was blijde met hetgeen hij zag van Gods gunst jegens hem zelf, en blijde met hetgeen hij voorzag van de goedertierenheid, die God had weggelegd voor de wereld. Wellicht heeft dit betrekking op Abrahams lachen toen God hem verzekerde een zoon te zullen hebben bij Sara, Genesis 17:16, 17, want dat was niet het lachen van wantrouwen zoals dat van Sara, maar van blijdschap, in die belofte zag hij de dag van Christus, en het vervulde hem met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde. Aldus heeft hij de beloften omhelsd. Een gelovig zien op Christus en Zijn dag zal blijdschap in ons hart geven. geen blijdschap zo heerlijk als de blijdschap des geloofs, nooit kennen wij waar genoegen, voor wij met Christus bekend zijn. De Joden vitten hierop, en smaden Christus er om, vers 57: Gij hebt nog geen vijftig jaren, en hebt gij Abraham gezien?
Ten eerste. Zij gaan uit van de onderstelling, dat, zo Abraham Hem gezien heeft, Hij ook Abraham gezien moet hebben, hetgeen daar echter niet noodzakelijk in lag opgesloten, maar die draai aan zijn woorden gegeven kon het best dienen om Hem en zijn woorden aan bespotting bloot te stellen. Toch was het waar dat Christus Abraham had gezien en met hem had gesproken, zoals een man spreekt tot zijn vriend.
Ten tweede. Zij achtten Zijn voorgeven ongerijmd dat Hij Abraham gezien zou hebben, die toch zo vele jaren voor zijn geboorte al was gestorven. De staat der doden is onzichtbaar, maar hier begingen zij weer de oude vergissing, daar zij lichamelijk opvatten wat Christus geestelijk gezegd had. Dit gaf hun ook gelegenheid zijn jonkheid te verachten, er Hem een verwijt van te maken, alsof Hij slechts van gisteren was en niets wist. Gij hebt nog geen vijftig jaren. Zij zouden even goed hebben kunnen zeggen: "Gij hebt nog geen veertig jaren", want Hij was nu slechts twee of drie en dertig jaren oud. Irenaeus, een der eerste kerkvaders, ondersteunt met dezen tekst de overlevering, die hij zegt ontvangen te hebben van iemand, die met Johannes had omgegaan, dat onze Heiland tot aan Zijn vijftigste jaar geleefd zou hebben, waarvoor hij strijdt, Advers, Haeres lib. II. Cap. 39, 40. Zie hoe weinig geloof te hechten is aan de overlevering, en wat deze onderhavige betreft, de Joden "sloegen er een slag in", zoals men zegt, zij wilden een leeftijd opgeven, en daarom noemden zij er een, waarvan zij dachten, dat hij er nog ver genoeg beneden was, Hij zag er niet uit, alsof Hij veertig jaar was, maar zij waren er zeker van, dat Hij geen vijftig kon zijn, en veel minder nog dat Hij een tijdgenoot van Abraham kon wezen.
De ouderdom wordt geacht te beginnen met vijftig jaar, Numeri 4:47, zodat zij niets meer bedoelden dan: "Gij kunt nog niet geacht worden een oud man te zijn, velen van ons zijn veel ouder dan gij, maar beweren toch niet Abraham gezien te hebben". Sommigen denken, dat Zijn gelaat zo verouderd was door smart en door waken dat dit, gevoegd bij de ernst van Zijn voorkomen, Hem uit deed zien als iemand van vijftig jaar: alzo verdorven was Zijn gelaat, Jesaja 52:14. Onze Heiland geeft een afdoend antwoord op deze vitterij, door een plechtige verzekering van Zijn hogere jaren, zelfs boven Abraham, vers 58. "Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, Ik zeg het niet slechts in stilte aan Mijn eigen discipelen, die gewis zeggen zullen wat Ik zeg, maar tot u, Mijn vijanden en vervolgers, Ik zeg het u in het aangezicht, neemt het op. zoals gij wilt: Eer Abraham was, ben Ik, prin Abraam genesthai, ego eimi, Eer Abraham was gemaakt, of geboren, ben Ik. De verandering van het woord is opmerkelijk, en duidt Abraham aan als een schepsel, en Hem zelf als Schepper, wèl kan Hij zich dus de meerdere maken van Abraham. Hij was voor Abraham.
Ten eerste. Als God. Ik ben is de naam Gods, Exodus 3:14, hij duidt aan een bestaan uit zich zelf. Hij zegt niet: was Ik, maar ben Ik, want Hij is de eerste en de laatste, onveranderlijk dezelfde, Openbaring 1:8. Hij was dus niet slechts voor Abraham, maar voor alle werelden, Hoofdstuk 1:1, Spreuken 8:23.
Ten tweede. Als Middelaar, de bestemde en beloofde Messias, lang voor Abraham, het Lam dat geslacht is van de grondlegging der wereld, het kanaal, door hetwelk leven, licht en liefde van God tot de mens komen. Het onderstelt Zijn Goddelijke natuur, dat Hij in zich zelf van eeuwigheid af dezelfde is, Hebreeën 13:8, en dat Hij sedert de val voor de mens dezelfde is, Hij is van God geworden wijsheid, en rechtvaardigheid, en heiligmaking en verlossing voor Adam, en Abel, en Henoch, en Noach, en Sem, en al de aartsvaders, die in het geloof in Hem geleefd hebben, en gestorven zijn, eer Abraham was geboren. Abraham was de wortel van het Joodse volk, de rots waaruit zij gehouwen waren. Indien Christus eer Abraham was, dan waren zijn leer en Zijn Godsdienst geen nieuwigheid, maar in het wezen er van vroeger dan het Judaïsme, en er de voorrang boven hebbende. Dit grote gewichtige woord heeft plotseling een einde gemaakt aan het twistgesprek. Zij konden het niet dragen om meer van Hem te horen, en Hij behoefde niets meer tot hen te zeggen, daar Hij deze goede belijdenis had betuigd, hetgeen voldoende was om al zijn aanspraken te wettigen. Men zou zo denken, dat de rede van Christus, waarin zo veel genade en heerlijkheid uitblonken, hen allen geboeid en ingenomen moest hebben, maar hun ingeworteld vooroordeel tegen de heilige, geestelijke leer en wet van Christus, die zo tegenstrijdig waren met hun hoogmoed en wereldsgezindheid, maakte alle middelen ter hunner overtuiging vruchteloos. Nu werd vervuld de profetie van Maleachi 3:1, 2, dat wanneer de Engel des verbonds tot Zijn tempel zal komen, zij de dag Zijner toekomst niet zouden verdragen, omdat hij zal zijn als het vuur van een louteraar.
Merk hier op:
Ten eerste. Hoe zij in woede ontstaken om hetgeen Christus had gezegd, Zij namen dan stenen op, dat zij ze op Hem wierpen, vers 59. Zij beschouwden Hem wellicht als Godslasteraar, en dezulken moesten ook gestenigd worden, Leviticus 24:16, maar eerst moesten zij wettelijk verhoord en aan hun misdaad schuldig worden bevonden. Als iedereen de wet naar zijn eigen welgevallen kan toepassen en ten uitvoer leggen, dan kan men wel aan alle gerechtigheid en orde vaarwel zeggen. En behalve dat, zij hadden zo-even nog gezegd, dat hij iemand was met een verward brein, indien dit nu zo was, dan streed het met alle rede en billijkheid om Hem als een boosdoener te straffen voor hetgeen Hij gezegd had. Zij namen stenen op.
Dr. Lightfoot zal u zeggen hoe zij zo stenen bij de hand hadden in de tempel. Er waren toen juist werklieden bezig met herstellingen in de tempel, of er aan bij te bouwen, en de stukken steen, die zij afhieuwen, dienden hen daarvoor. Zie hier de ontzettende macht van de zonde en van Satan in en over de kinderen der ongehoorzaamheid. Wie kon denken, dat zodanige boosheid zou zijn in mensen, zulk een openlijke en vermetele rebellie tegen een persoon, die de onloochenbare bewijzen had geleverd, dat Hij de Zoon van God was? Zo heeft ieder wel een steen om op Zijn heiligen Godsdienst te werpen, Handelingen 28:22.
Ten tweede. Hoe Hij uit hun handen ontkwam. Jezus verborg zich - ekrubê - Hij was verborgen, hetzij door de menigte van hen, die Hem genegen waren, om Hem te beschutten (Hij, die op een hogen en verheven troon had behoren te zijn, berust er in, om, als het ware, verloren te zijn in de menigte). Of wellicht verborg Hij zich achter een muur of pilaar van de tempel (Hij verbergt mij in het verborgene Zijner tent, Psalm 27:5), of heeft Hij door Goddelijke macht een nevel voor hun ogen doen opgaan, zodat Hij onzichtbaar voor hen werd. Als de goddelozen opkomen, verbergt zich de mens, de wijze en Godvruchtige mens, Spreuken 28:12, 28. Niet alsof Christus bevreesd was om te blijven bij hetgeen Hij gezegd had, of er zich voor schaamde, maar zijn ure was nog niet gekomen, en Hij wilde alzo de vlucht Zijner dienstknechten en Zijns volks goedkeuren en steunen, als zij in tijden van vervolging hiertoe geroepen worden. De Heere verborg Jeremia en Baruch. Jeremia 36:26.
2. Hij vertrok, Hij ging uit de tempel, gaande door het midden van hen, zonder dat zij Hem zagen, en ging alzo voorbij. Dit was geen lafhartige, schandelijke vlucht, ook geen vlucht, die vreze of schuldgevoel verried. Er was van Hem voorzegd, dat Hij niet zal falen, noch ontmoedigd worden, Jesaja 42:4. 1) Maar het was een voorbeeld van zijn macht over zijn vijanden, en een blijk, dat zij niets meer tegen Hem doen konden, dan Hij hun toeliet te doen, waaruit ook bleek, dat toen Hij later in hun kuil gevangen was, Hij zich zelf had overgegeven, Hoofdstuk 10:18. Zij dachten, dat zij Hem nu in hun macht hadden, en toch ging Hij door het midden van hen, hetzij, dat hun ogen verblind of hun handen gebonden waren, en zo liet Hij hen dan over aan hun woede, als een leeuw, die zijn prooi mist. Het was een voorbeeld van Zijn wijze voorziening voor Zijn eigen veiligheid, toen Hij wist, dat Zijn werk nog niet gedaan was en Zijn getuigenis nog niet voleindigd, en zo gaf Hij dan zelf het voorbeeld van Zijn eigen voorschrift: Wanneer zij u dan in deze stad vervolgen, vliedt in de andere, ja, indien het nodig is, naar een woestijn, want dat heeft Elia gedaan, 1 Koningen 19:3, 4, en de vrouw - de kerk - Openbaring 12:6. Toen zij losse stenen opnamen om ze op Christus te werpen, zou Hij de vastgelegde stenen, die uit de muur tegen hen riepen, hebben kunnen gebieden zijn zaak te wreken, of de aarde om zich te openen en hen te verzwelgen, maar Hij verkoos zich te voegen naar de staat, waarin Hij was, ten einde het voorbeeld navolgbaar te maken door de voorzichtigheid Zijner volgelingen, zonder dat er een wonder bij plaatsheeft. Het was een rechtvaardig verlaten van hen, die (erger nog dan de Gadarenen, die Hem baden uit hun landpale te gaan) Hem van uit hun midden weg stenigden. Christus zal niet lang blijven bij hen, die Hem weg wensen. Wèl heeft Christus daarna de tempel nog bezocht, - als iemand, die ongaarne vertrekt, heeft Hij herhaaldelijk afscheid genomen - maar eindelijk heeft Hij hem voor altijd verlaten, heeft Hij hem woest gelaten.
Nu ging Christus door het midden der Joden, en niemand hunner zocht Hem aan om te blijven, noch gevoelde zich opgewekt om Hem te grijpen, zij waren tevreden om Hem te laten gaan, God zal nooit iemand verlaten, voor men Hem als het ware tot heengaan gedrongen heeft, door te doen blijken dat zijn tegenwoordigheid niet begeerd werd. Calvijn merkt op, dat deze overpriesters, na Christus uit de tempel gedreven te hebben, er zich op lieten voorstaan, dat zij in het bezit er van gebleven waren, "Maar", zegt hij, "diegenen bedriegen zich zelf, die trots zijn op een kerk of tempel, die door Christus verlaten werd." Er wordt gezegd, dat Christus toen Hij hen verliet stil en onopgemerkt voorbijging, parêgen housoos, zodat zij Hem niet bemerkten. Christus’ wijken van een kerk, of van een bijzondere ziel, geschiedt dikwijls in het verborgen, er wordt geen notitie van genomen, het wordt niet spoedig opgemerkt. Het koninkrijk Gods komt niet, en gaat niet, met uiterlijk gelaat, dat is: met vertoning, of gedruis, zie Richteren 16:. Simson wist niet, dat de Heere van hem geweken was. Zo was het ook met deze Joden. God heeft hen verlaten, en zij hebben Hem niet gemist.