Ga naar inhoud

Jozua 12

  1. Dit nu zijn de koningen des lands, die de kinderen Israëls geslagen hebben, en hun land erfelijk bezaten, aan gene zijde van de Jordaan, tegen de opgang der zon; van de beek Arnon af tot de berg Hermon, en het ganse vlakke veld tegen het oosten:
  2. Sihon, de koning der Amorieten, die te Hesbon woonde; die van Aroer af heerste, welke aan de oever der beek Arnon is, en over het midden der beek en de helft van Gilead, en tot aan de beek Jabbok, de landpaal der kinderen Ammons;
  3. En over het vlakke veld tot aan de zee van Cinneroth tegen het oosten, en tot aan de zee des vlakken velds, de Zoutzee, tegen het oosten, op de weg naar Beth-jesimoth; en van het zuiden beneden Asdoth-pisga.
  4. Daartoe de landpaal van Og, de koning van Bazan, die van het overblijfsel der reuzen was, wonende te Astharoth en te Edrei.
  5. En heerste over de berg Hermon, en over Salcha, en over geheel Bazan, tot aan de landpaal der Gezurieten, en der Maachathieten; en de helft van Gilead, de landpaal van Sihon, de koning van Hesbon.
  6. Mozes, de knecht des HEEREN, en de kinderen Israëls sloegen hen, en Mozes, de knecht des HEEREN, gaf aan de Rubenieten en aan de Gadieten, en aan de halven stam van Manasse, dat land tot een erfelijke bezitting.
  7. Dit nu zijn de koningen des lands, die Jozua sloeg, en de kinderen Israëls, aan deze zijde van de Jordaan tegen het westen, van Baäl-gad aan, in het dal van de Libanon, en tot aan de kalen berg, die naar Seir opgaat; en Jozua gaf het aan de stammen Israëls tot een erfelijke bezitting, naar hun afdelingen.
  8. Wat op het gebergte, en in de laagte, en in het vlakke veld, en in de aflopingen der wateren, en in de woestijn, en tegen het zuiden was: de Hethieten, de Amorieten, en Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten, en de Jebusieten.
  9. De koning van Jericho, een; de koning van Ai, die ter zijde van Beth-el is, een;
  10. De koning van Jeruzalem, een; de koning van Hebron, een;
  11. De koning van Jarmuth, een; de koning van Lachis, een;
  12. De koning van Eglon, een; de koning van Gezer, een;
  13. De koning van Debir, een; de koning van Geder, een;
  14. De koning van Horma, een; de koning van Harad, een;
  15. De koning van Libna, een; de koning van Adullam, een;
  16. De koning van Makkeda, een; de koning van Beth-el, een;
  17. De koning van Tappuah, een; de koning van Hefer, een;
  18. De koning van Afek, een; de koning van Lassaron, een;
  19. De koning van Madon, een; de koning van Hazor, een;
  20. De koning van Simron-meron, een; de koning van Achsaf, een;
  21. De koning van Taanach, een; de koning van Megiddo, een;
  22. De koning van Kedes, een, de koning van Jokneam, aan de Karmel, een;
  23. De koning van Dor, tot Nafath-dor, een; de koning der heidenen te Gilgal, een;
  24. De koning van Thirza, een. Al deze koningen zijn een en dertig.

Inleiding🔗

Dit hoofdstuk bevat een korte opgave van Israëls veroveringen.
I. Hun veroveringen onder Mozes aan de andere kant van de Jordaan, (want nu veronderstellen wij ons in Kanaän te zijn), oostwaarts, waarvan wij de geschiedenis hadden in Numeri 21:21 en verv. En hier deze geschiedenis verkort wedergegeven, vers 1-6.
II Hun veroveringen onder Jozua aan deze zijde van de Jordaan, westwaarts.
1. Het land, dat zij onderwierpen, vers 7, 8.
2. De koningen, die zij hebben overwonnen, allen tezamen een en dertig, vers 9-24. En dit komt hier, niet slechts als een besluit van de geschiedenis van de oorlogen van Kanaän, (opdat wij met een enkele oogopslag kunnen zien wat zij verkregen hebben) maar ook als een inleiding tot de geschiedenis van de verdeling van Kanaän, om alles samen te voegen, waarvan zij nu de verdeling stonden te maken.

Jozua 12:1-6🔗

Eer Jozua -of wie anders de geschiedschrijver is- er toe overgaat om een opsomming te geven van Israëls nieuwe veroveringen, herhaalt hij in deze verzen de geschiedenis van hun vorige veroveringen in Mozes’ tijd, toen zij meesters zijn geworden van de grote en machtige koninkrijken van Sihon en Og. Nieuwe zegeningen moeten de herinnering niet uitwissen aan vorige zegeningen, en de heerlijkheid van de tegenwoordige werktuigen van goed voor de kerk, moet de rechtmatige eer niet verduisteren of verminderen van hen, die voorgegaan zijn, en de zegen en het sieraad zijn geweest van hun tijd.

Jozua’s diensten en daden waren blijkbaar groot, maar laat die van Mozes niet voorbijgezien en vergeten worden, daar God, die beide gewrocht heeft, dezelfde is, beide tezamen doen Hem kennen als de Alfa en Omega van Israëls grote verlossing. Hier is:

1. Een beschrijving van dit veroverde land, de maat en de grenzen er van in het algemeen vers 1, Van de beek Arnon af in het zuiden tot de berg Hermon in het noorden. In het bijzonder hebben wij hier een beschrijving van bet koninkrijk van Sihon, vers 2, 3, en van dat van Og, vers 4, 5. Mozes had dit land zeer bijzonder beschreven, Deuteronomium 2:36, 3:4 en verv, en de beschrijving, hier gegeven, komt overeen met de zijne. Koning Og wordt gezegd te Astaroth en te Edreï te wonen, vers 4 waarschijnlijk omdat die beide koninklijke steden waren, en hij er paleizen had, nu eens in de een, en dan weer in de andere verblijf hield, de een was misschien zijn zomer en de andere zijn winterverblijf. Maar Israël ontnam hem beide, en nu was een graf genoeg voor hem, die niet met een paleis tevreden kon zijn.

2. De verdeling van dit land. Mozes heeft het op hun verzoek aan de twee en een halven stam toegewezen, en het onder hen verdeeld vers 6, waarvan wij de geschiedenis uitvoerig gehad hebben in Numeri 32. De verdeling er van, toen het door Mozes veroverd was, wordt hier vermeld als een voorbeeld voor Jozua in hetgeen hij te doen had, nu hij het land had veroverd, dat aan deze zijde van de Jordaan was gelegen. In zijn tijd gaf Mozes aan een deel van Israël een zeer rijk en vruchtbaar land maar het lag aan de andere kant van de Jordaan Jozua gaf aan geheel Israël het heilige land, de berg van Gods heiligheid, aan deze zijde van de Jordaan. Zo heeft de wet op enkelen van Gods geestelijk Israël uitwendige, tijdelijke zegeningen doen komen, die een onderpand waren van toekomende goederen, maar onze Heere Jezus, de ware Jozua, heeft voor al de kinderen van de belofte geestelijke zegeningen bereid, de voorrechten van het heiligdom en het hemelse Kanaän. De triomfen en schenkingen van de wet waren heerlijk, maar die van het Evangelie zijn veel meer overvloedig in heerlijkheid.

Jozua 12:7-24🔗

Wij hebben hier een kort overzicht van Jozua’s veroveringen.

I. De grenzen van het door hem veroverde land, het lag tussen de Jordaan in het oosten en de Middellandse Zee ten westen, en strekte zich uit van Baäl-Gad nabij de Libanon in het noorden, tot Halak, of de kalen berg, nabij het land van Edom in het zeiden, vers 7. Die grenzen zijn uitvoeriger beschreven in Numeri 34:2 en verv. , de beschrijving hier is voldoende om te tonen dat God Zijn woord gestand heeft gedaan, en hun het bezit heeft gegeven van al het land, dat hun door Mozes beloofd was, zo zij het slechts hadden willen houden.

II. De verschillende soorten van landstreken, die daar gevonden werden, en bijdroegen tot zijn schoonheid en vruchtbaarheid, vers 8. Er waren bergen, niet ruw, rotsachtig en onvruchtbaar, schrikwekkend voor de reiziger, en nutteloos voor de inwoner neen, het waren vruchtbare heuvelen, die uitnemende dingen voortbrachten, Deuteronomium 33:15, het oog van de beschouwer bekoorden, en de hand des eigenaars vulden. En dalen, niet mossig en moerassig, maar bedekt met koren, Psalm 65:14. Er waren vlakten, en bronnen om ze te bewateren, en zelfs in dat rijke land waren ook woestijnen en bossen, die niet zo dicht bevolkt waren als de andere delen van het land, maar waar toch steden en huizen waren, en die als tegenhangers dienden om het lieflijke en vruchtbare van de andere delen te beter te doen uitkomen.

III. De onderscheidene volken, die dit land in bezit gehad hebben: Hethieten, Amorieten, Kanaänieten, enz, allen afstammelingen van Kanaän, de gevloekte zoon van Cham, Genesis 10:15- 18. Zeven volken worden zij genoemd, Deuteronomium 7:1, en zovelen worden daar ook geteld, maar hier worden slechts zes genoemd daar de Girgasieten of verloren waren, of uitgelaten zijn, hoewel wij hen vinden in Genesis 10:16, 15:21 Zij waren of ingelijfd bij andere van deze volken, of, zij hebben volgens de overlevering van de Joden op de nadering van Israël onder Jozua, zich teruggetrokken naar Afrika, hun land overlatende om door Israël in bezit te worden genomen, daar zij zagen dat het nutteloos was om tegen hen te strijden weshalve zij niet genoemd worden onder de volken, die door Jozua ten onder waren gebracht.

IV. Een lijst van de koningen, die door Israëls zwaard overwonnen en ten onder werden gebracht, sommigen op het slagveld, en anderen in hun steden. Allen tezamen een en dertig koningen, zeer bijzonder genoemd en geteld, in de orde, naar het schijnt, waarin zij overwonnen waren, want de catalogus begint met de koningen van Jericho en Ai, noemt dan de koning van Jeruzalem, en de koningen van het zuiden, die met hem in verbond waren, en gaat: dan over tot die van de noordelijke verbintenis.

1. Dit nu toont welk een vruchtbaar land. Kanaän toen geweest is, daar het zoveel koninkrijken kon onderhouden en waarin zoveel koningen verkozen dicht bij elkaar te blijven, veeleer dan zich te verspreiden naar andere landen, die wij nog onbewoond kunnen onderstellen, doch waar zij wèl meer ruimte, maar niet zoveel overvloed en genot zouden vinden. Dit was het land, dat God voor Israël had uitgespeurd, en toch is het heden een van de onvruchtbaarste, onnuttigste landen van de wereld. Zodanig is de vloek, die er op rust, sedert zijn bezitters Christus en Zijn Evangelie hebben verworpen, zoals door Mozes voorzegd is, Deuteronomium 29:23.

2. Het toont binnen welke enge grenzen de eerzucht van de mensen toen beperkt bleef. Ieder van deze koningen stelde zich tevreden met de regering over één stad met de vlekken en dorpen, die er bij behoorden, en voor zoveel blijkt, heeft niemand van hun er naar gestreefd om zich van de overigen meester te maken, maar als het nodig was, verenigden zij zich om de veiligheid van allen te verzekeren. Toch, schijnt het dat de beperktheid van hun macht wegens de kleine uitgestrektheid van hun grondgebied, vergoed werd door het onbeperkte van hun gezag, daar hun onderdanen allen in volstrekte zin en in alles van hen afhankelijk waren.

3. Het toont hoe goed God was voor Israël door hun de overwinning te geven over al deze koningen, en het bezit van al hun koninkrijken, en welke verplichting zij hierdoor op zich namen om "Zijn inzettingen te onderhouden en Zijn wetten te bewaren," Psalm 105:44, 45. Hier waren nu een en dertig koninkrijken, of heerlijkheden, om verdeeld te worden, onder negen en een halven stam. Van deze vielen tot het erfdeel van Juda, de koninkrijken Hebron, Jarmuth, Lachis, Eglon Debir, Arad, Libna en Adullam, in het geheel acht, behalve nog een deel van het koninkrijk van Jeruzalem, en een deel van Geder. Benjamin verkreeg de koninkrijken Jericho, Ai, Jeruzalem, Makkeda, Beth- El en dat van de koning van de volken te Gilgal, in het geheel zes. Simeon verkreeg het koninkrijk Horma en een deel van Geder. Efraïm verkreeg de koninkrijken Gezer en Tirza. De halve stam van Manasse verkreeg de koninkrijken Tappuah Hefer Taänach en Megiddo. Aser had de koninkrijken Afek en Achsaf. Zebulon had de koninkrijken Lassaron, Simron-Meron en Jokneam. Nafthali had de koninkrijken Madon, Hazor en Kedes. En Issaschar had Dor. Dezen waren sommigen van de grote en vermaarde koningen, die God geslagen heeft, "want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid, en heeft hun land ten erve gegeven, ten erve aan Zijn knecht Israël want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid," Psalm 137:17 en verv.