Ga naar inhoud

Jozua 13

  1. Jozua nu was oud, wel bedaagd; en de HEERE zeide tot hem: Gij zijt oud geworden, welbedaagd, en er is zeer veel lands overgebleven, om dat erfelijk te bezitten.
  2. Dit is het land, dat overgebleven is; al de grenzen der Filistijnen en het ganse Gesuri.
  3. Van de Sichor, die voor aan Egypte is, tot aan de landpaal van Ekron tegen het noorden, dat de Kanaänieten toegerekend wordt; vijf vorsten der Filistijnen, de Gazatiet en Asdodiet, de Askeloniet, de Gathiet en Ekroniet, en de Avvieten.
  4. Van het zuiden, het ganse land der Kanaänieten, en Meara, die van de Sidoniers is, tot Afek toe, tot aan de landpaal der Amorieten.
  5. Daartoe het land der Giblieten, en de ganse Libanon tegen de opgang der zon, van Baäl-gad, onder aan de berg Hermon, tot aan de ingang van Hamath.
  6. Allen, die op het gebergte wonen van de Libanon aan tot Misrefoth-maim toe, al de Sidoniers; Ik zal hen verdrijven van het aangezicht der kinderen Israëls; alleenlijk maak, dat het Israël ten erfdeel valle, gelijk als Ik u geboden heb.
  7. En nu, deel dit land tot een erfdeel aan de negen stammen, en aan de halven stam van Manasse,
  8. Met denwelken de Rubenieten en Gadieten hun erfenis ontvangen hebben; dewelke Mozes hunlieden gaf aan gene zijde van de Jordaan tegen het oosten, gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, hun gegeven had:
  9. Van Aroer aan, die aan de oever der beek Arnon is, en de stad, die in het midden der beek is, en al het vlakke land van Medeba tot Dibon toe;
  10. En al de steden van Sihon, de koning der Amorieten, die te Hesbon geregeerd heeft, tot aan de landpaal der kinderen Ammons;
  11. En Gilead, en de landpaal der Gezurieten, en der Maachathieten, en de gansen berg Hermon, en gans Bazan, tot Salcha toe;
  12. Het ganse koninkrijk van Og, in Bazan, die geregeerd heeft te Astharoth, en te Edrei; deze is overig gebleven uit het overblijfsel der reuzen, dewelke Mozes heeft verslagen, en heeft ze verdreven.
  13. Doch de kinderen Israëls verdreven de Gezurieten en de Maachathieten niet; maar Gezur en Maachath woonden in het midden van Israël tot op dezen dag.
  14. Alleenlijk gaf hij de stam Levi geen erfenis. De vuurofferen Gods, des HEEREN van Israël, zijn zijne erfenis, gelijk als Hij tot hem gesproken had.
  15. Alzo gaf Mozes aan de stam der kinderen van Ruben, naar hun huisgezinnen,
  16. Dat hun landpaal was van Aroer af, dat aan de oever der beek Arnon is, en de stad, die in het midden der beek is, en al het vlakke land tot Medeba toe;
  17. Hesbon en al haar steden, die in het vlakke land zijn, Dibon, en Bamoth-baäl, en Beth-baäl-meon,
  18. En Jahza, en Kedemoth, en Mefaath,
  19. En Kirjathaim, en Sibma, en Zeret-hassahar op de berg des dals,
  20. En Beth-peor, en Asdoth-pisga, en Beth-jesimoth;
  21. En alle steden des vlakken lands, en het ganse koninkrijk van Sihon, de koning der Amorieten, die te Hesbon regeerde, denwelke Mozes geslagen heeft, mitsgaders de vorsten van Midian, Evi, en Rekem, en Zur, en Hur, en Reba, geweldigen van Sihon, inwoners des lands.
  22. Daartoe hebben de kinderen Israëls met het zwaard gedood Bileam, de zoon van Beor, de voorzegger, nevens degenen, die van hen verslagen zijn.
  23. De landpaal nu der kinderen van Ruben was de Jordaan, en derzelver landpaal; dat is het erfdeel der kinderen van Ruben, naar hun huisgezinnen, de steden en haar dorpen.
  24. En aan de stam van Gad, aan de kinderen van Gad, naar hun huisgezinnen, gaf Mozes,
  25. Dat hun landpaal was Jaezer, en al de steden van Gilead, en het halve land der kinderen Ammons, tot Aroer toe, die voor aan Rabba is;
  26. En van Hesbon af tot Ramath-mizpa en Betonim; en van Mahanaim tot aan de landpaal van Debir;
  27. En in het dal, Beth-haram, en Beth-nimra, en Sukkoth, en Zefon, wat over was van het koninkrijk van Sihon, de koning te Hesbon, de Jordaan en haar landpaal, tot aan het einde der zee van Cinnereth, over de Jordaan, tegen het oosten.
  28. Dit is het erfdeel der kinderen van Gad, naar hun huisgezinnen: de steden en haar dorpen.
  29. Verder had Mozes aan de halven stam van Manasse een erfenis gegeven, die aan de halven stam der kinderen van Manasse bleef, naar hun huisgezinnen;
  30. Zodat hun landpaal was van Mahanaim af, het ganse Bazan, het ganse koninkrijk van Og, de koning van Bazan, en al de vlekken van Jair, die in Bazan zijn, zestig steden.
  31. En het halve Gilead, en Astharoth, en Edrei, steden des koninkrijks van Og in Bazan, waren van de kinderen van Machir, de zoon van Manasse, namelijk de helft der kinderen van Machir, naar hun huisgezinnen.
  32. Dat is het, wat Mozes ten erve uitgedeeld had in de velden van Moab, op gene zijde der Jordaan van Jericho, tegen het oosten.
  33. Maar aan de stam van Levi gaf Mozes geen erfdeel; de HEERE, de God Israëls, is Zelf hunlieder Erfdeel, gelijk als Hij tot hen gesproken heeft.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk begint het verhaal van de verdeling van het land Kanaän onder de stammen Israëls door het lot een verhaal, dat niet zo onderhoudend en leerrijk is als dat van de verovering er van, en toch werd het geschikt geoordeeld om in de gewijde geschiedenis te worden opgenomen, om de vervulling in het licht te stellen van de belofte, gedaan aan de vaderen, dat dit land aan het zaad van Jakob gegeven zou worden, aan hen en aan niemand anders. Het bewaren van het bericht van deze verdeling zal van groot nut wezen voor het Joodse volk, dat door de wet verplicht was, om zich aan deze oorspronkelijke verdeling te houden, en geen erfdelen van stam op stam te doen overgaan, Numeri 36:9. Het is ook nuttig voor ons ter verklaring van andere Schriften, de geleerden weten hoeveel licht de geografische beschrijving van een land over de geschiedenis er van doet opgaan. En daarom moeten wij die hoofdstukken met moeilijke namen niet overslaan als nutteloos. Waar God een mond heeft om te spreken en een hand om te schrijven, behoren wij een oor te hebben om te horen en een oog om te lezen, en geve God ons een hart om te profiteren! In dit hoofdstuk:

I. Zegt God aan Jozua welke delen des lands in de schenking aan Israël begrepen waren, maar nog niet veroverd en in bezit genomen zijn, vers 1-6
II. Hij beveelt hem om desniettemin het reeds veroverde land te verdelen, vers 7.
III. Om dit bericht te vervolledigen, is hier een herhaling van de verdeling door Mozes gedaan van het land aan de andere kant van de Jordaan, in het algemeen, vers 8-14.
In het bijzonder het erfdeel van Ruben, vers 15-23. Van Gad vers 24-28.

Jozua 13:1-6🔗

I. God herinnert er Jozua aan, dat hij oud is, vers 1.

1. Er wordt gezegd, dat Jozua oud en welbedaagd was, hij en Kaleb waren toen de enige oude mannen onder de duizenden van Israël. Van hen, die bij de berg Sinaï geteld waren, was er buiten hen niemand meer in leven. Van zijn jeugd af aan is hij een krijgsman geweest, Exodus 17:10, maar nu was hij aan de zwakheden en gebreken van de ouderdom onderhevig, en het zou ook voor de krachtigste man vergeefs zijn om daartegen te willen strijden. Jozua schijnt in zijn ouderdom de lichaamskracht niet bezeten te hebben, die Mozes heeft gehad, niet allen, die een hoge leeftijd bereiken, vinden die gunstig voor hen, over het algemeen zijn de dagen van de ouderdom kwade dagen, waarin geen genot of genoegen is, en geen grote verwachting kan gekoesterd worden van werk of dienst.

2. God wijst hem hier op. De Heere zei tot hem: gij zijt oud geworden. Het is goed voor hen, die oud en welbedaagd zijn, om hieraan herinnerd te worden. Sommigen merken het niet, dat de "rauwheid op hen verspreid is, Hosea 7:9. Zij denken er niet gaarne aan en daarom is het nodig dat het hun gezegd wordt, opdat zij opgewekt worden om het werk des levens te doen en zich te bereiden op de dood, die snel tot hen nadert. Maar God spreekt van Jozua’s ouderdom en toenemende zwakheid:

a. Als een reden, waarom hij er nu niet meer aan moet denken om de oorlog voort te zetten. Hij kan niet verwachten er spoedig het einde van te zien, want er bleef nog veel land over, meer dan hij misschien dacht dat in bezit genomen moest worden, in verschillende en ver van elkaar afgelegen delen, en het voegde niet, dat hij op zijn hoge leeftijd de vermoeienissen zou doorstaan van de oorlog te hernieuwen, en hem in die ververwijderde plaatsen over te brengen, neen, voor hem was het genoeg het hoofdbestanddeel des lands onderworpen te hebben, laat hem nu verzameld worden tot zijn rust met de eer en de dankbaarheid zijns volks voor de goede diensten, die hij hun bewezen had en laat de verovering van de zomen des lands overblijven voor hen, die na hem zullen komen. Gelijk hij tot de arbeid van Mozes was ingegaan, zo laat nu anderen tot de zijnen ingaan, en de hoofdsteen voortbrengen, en dit te doen was lang daarna weggelegd voor David. God weet van welk maaksel Zijn volk is en Hij wil niet dat het werk, hun opgelegd, hun kracht te boven gaat. Het is niet te verwachten dat oude lieden voor God en hun land kunnen doen wat zij gedaan hebben toen zij nog jong en krachtig waren.

b. Als een reden, waarom hij er zich spoedig toe moet begeven om het land, dat hij veroverd had, onder de stammen te verdelen. Dat werk moet gedaan worden, moet spoedig gedaan worden, het was nodig dat het onder zijn bestuur en toezicht zou geschieden, daar hij dus oud en welbedaagd is, en waarschijnlijk niet lang meer zal leven, zo laat hem nu deze laatsten dienst voor God en Israël doen. Alle mensen, maar inzonderheid oude mensen, behoren er zich toe te zetten om spoedig te doen wat gedaan moet worden eer zij sterven, opdat zij er niet door de dood in worden verhinderd, Prediker 9:10.

II. Hij geeft hem een bijzonder bericht van het land, dat nog veroverd moet worden, bestemd voor Israël, en ter bestemder tijd hun ook ten deel zal vallen, indien zij tenminste niet zelf het zullen verhinderen. Er worden hier onderscheiden plaatsen genoemd, waarvan sommigen in het zuiden lagen, als het land van de Filistijnen, geregeerd door vijf vorsten, en het land, dat vooraan Egypte is, vers 2, 3. Sommigen lagen in het westen, zoals dat hetwelk naar de zijde van de Sidoniërs is, vers 4. Sommigen lagen in het oosten, zoals de gehele Libanon, vers 5. Aan Jozua wordt dit gezegd, en hij maakte er het volk mee bekend:

1. Opdat zij te meer getroffen zouden zijn door Gods goedheid jegens hen, in hun dit goede land te geven, en er door gedrongen zouden worden om Hem lief te hebben en te dienen, want, indien hetgeen zij hadden te weinig was, dan zal Hij "alzulks en alzulks daartoe doen," 2 Samuel 12:8.

2. Opdat zij niet in verzoeking zouden zijn om enigerlei verbond te sluiten, of in een gevaarlijke gemeenzaamheid te komen met deze hun naburen, en hun wegen te leren, maar veeleer moesten zij ijver tegen hen koesteren als lieden, die hun hun recht onthielden, en met wie zij dus een rechtmatige twist hadden.

3. Opdat zij in de houding zouden blijven van oorlog te voeren, er niet aan zouden denken het harnas af te leggen, zolang er nog land buiten hun bezit bleef. En wij moeten onze geestelijke wapenrusting niet afleggen, niet ophouden waakzaam te zijn, voordat onze overwinning volkomen is in het koninkrijk van de heerlijkheid.

III. Hij belooft dat de Israëlieten meesters zullen worden van al die landen, welke nu nog niet onderworpen zijn, hoewel Jozua oud was en niet instaat was om het te doen, oud en dus waarschijnlijk niet zal beleven dat het gedaan wordt. Wat er ook van ons moge worden en hoe wij ook terzijde worden geworpen als een bedorven vat, God zal Zijn eigen werk doen, op Zijn eigen tijd, vers 6, Ik zal hen verdrijven. De oorspronkelijke uitdrukking is zeer krachtig: Ik ben het, die het doen zal, Ik, die het kan doen, als gij gestorven zijt, Ik, die het zal doen, indien Israël er zichzelf niet voor in de weg is om het te verhinderen." "Ik zal het doen door Mijn Woord", zo heeft de Chaldeer het hier evenals in vele andere plaatsen, "door het eeuwige Woord, de Vorst van het heir des Heeren". Deze belofte, dat Hij hen voor het aangezicht van de kinderen Israëls zal verdrijven, onderstelt duidelijk de voorwaarde van de belofte, dat de kinderen Israëls zelf er naar moeten streven hen uit te roeien want anders kon niet gezegd worden, dat zij voor hun aangezicht verdreven zullen worden. Indien later de Israëlieten uit traagheid of lafhartigheid, of genegenheid voor deze afgodendienaars, stilzitten en hen ongemoeid laten dan moeten zij het zichzelf wijten, en niet aan God, dat zij niet verdreven zijn. Wij moeten onze zaligheid werken, en dan zal God in ons werken, en met ons werken, wij moeten onze geestelijke vijanden weerstaan, en dan zal God hen onder onze voeten verpletteren, wij moeten uitgaan naar onze Christelijke arbeid en strijd, en dan zal God voor ons aangezicht henengaan.

Jozua 13:7-33🔗

Wij hebben hier:

I. Orders, gegeven aan Jozua, om aan ieder van de stammen zijn aandeel toe te wijzen met inbegrip van het land, dat nog niet veroverd was, in het gelovig vertrouwen dat het veroverd zal worden, als Israël zo vermenigvuldigd zal zijn, dat zij het nodig zullen hebben, vers 7. En nu, deel dit land, Jozua dacht dat alles veroverd moest wezen. eer tot de verdeling kon worden overgegaan. "Neen", zegt God, "er is genoeg veroverd om voor het tegenwoordige doeleinde te dienen, verdeel dat maak er het beste gebruik van, en wacht tot later op het overige". Wij moeten genieten van hetgeen wij hebben, al kunnen wij ook niet alles verkrijgen, wat wij willen hebben. Merk op:

1. Het land moet verdeeld worden onder de verschillende stammen, en zij moeten niet altijd zoals nu, gemeenschappelijk wonen. Op wat wijze een rechtmatig eigendom ook verkregen wordt, het is de wil van God, die de aarde aan de kinderen van de mensen heeft gegeven, dat er eigendom zij, dat iedereen zal weten wat het zijne is, en geen inbreuk zal maken op hetgeen eens anderen is. De wereld moet door recht worden geregeerd, niet door geweld, door de wet van de billijkheid, en niet door de wapenen.

2. Dat het verdeeld moest worden als erfenis, hoewel zij het verkregen hebben door verovering.

a. De belofte kwam tot hen als een erfdeel van de vaderen: het land van de belofte behoorde aan de kinderen van de belofte, die bemind waren om de wille hunner vaderen, en in vervulling van het verbond met hen.

b. De bezitting er van moest door hen als een erfdeel worden overgedragen aan hun kinderen. Dikwijls wordt hetgeen door geweld verkregen is, spoedig weer verloren, maar door de Goddelijke schenking hadden de Israëlieten een onbetwistbaar recht op dit land, en daarom konden zij het verzekerd zien als een erfdeel aan hun nageslacht, en aldus ook zien dat God Zijn goedertierenheid bewaart aan duizenden.

3. Dat Jozua het niet naar eigen goeddunken moest verdelen. Hoewel hij een zeer wijs rechtvaardig en Godvruchtig man was, moet het hem toch niet worden overgelaten, om aan iedere stam te geven wat hij goedvond, het moest geschieden door het lot, waardoor de zaak in Gods handen werd gesteld en aan Zijn beslissing werd overgelaten, want Hij is het, die de bepalingen van hun woning geordineerd heeft, en ieders recht moet van Hem uitgaan. Maar Jozua moet de leiding aller zaak op zich nemen, hij moet dit plechtig beroep doen op de voorzienigheid Gods, en toezien dat het lot eerlijk en zonder bedrog wordt geworpen, en dat iedere stam er in berust. In waarheid: "het lot doet de geschillen ophouden" Spreuken 18:18. Indien echter op dit lot een twist zou ontstaan, dan moet Jozua door zijn wijsheid en gezag die twist beslechten en de kwade gevolgen van voorkomen.

Jozua moet de eer hebben van het land te verdelen:

a. Omdat hij de vermoeienis heeft gehad van het te veroveren, en, als iedere stam zijn deel ontving uit zijn hand, dan zullen zij zich hierdoor temeer bewust worden van hun verplichting aan hem. En welk een genoegen moet het wezen voor een man, aan wie het algemene welzijn zozeer ter harte ging, het volk dat hem zo dierbaar was, de arbeid hunner handen te zien eten!

b. Opdat hij hierin een type zou zijn van Christus, die voor ons niet alleen de poorten van de hel overwonnen heeft maar ons de poorten des hemels heeft geopend, en, het eeuwig erfdeel verkregen hebbende voor alle gelovigen, hen ter bestemder tijd in het bezit er van zal stellen.

II. Er wordt hier een bericht gegeven van de verdeling des lands aan de overzijde van de Jordaan onder de Rubenieten, Gadieten en de halve stam van Manasse, hetgeen hier te pas gebracht wordt:

1. Als de reden, waarom het land aan deze zijde van de Jordaan alleen onder de negen en een halve stam verdeeld moest worden daar voor de andere twee en een halve stam reeds voorzien was.

2. Als een voorbeeld voor Jozua bij hetgeen hij nu te verrichten had. Hij had Mozes dat land zien verdelen, hetgeen hem een plan aan de hand kon doen bij de verdeling van dit land, doch nu moest het door het lot geschieden, terwijl Mozes het zelf gedaan heeft naar de wijsheid, die hem was gegeven.

3. Als een aansporing voor Jozua om de verdeling des lands te bespoedigen, opdat de negen en een halve stam niet langer dan nodig was buiten het bezit van hun erfdeel zouden blijven, nu hun broederen van de twee en een halve stam zo wel gevestigd waren in het hun en God, hun aller Vader, wilde niet dat er zo’n verschil zou gemaakt worden tussen Zijn kinderen.

A. Hier is een algemene beschrijving van het land, dat aan de twee en een halve stam gegeven werd, dat Mozes hunlieden gaf, gelijk als Mozes de knecht des Heeren hun gegeven had, vers 8. De herhaling geeft een bekrachtiging te kennen door Jozua. Mozes heeft die zaak geregeld, en zoals Mozes haar geregeld heeft, zo zal zij blijven, onder geen voorwendsel zal Jozua pogen het te veranderen. En er wordt een reden aangegeven waarom hij het niet wilde, het was omdat Mozes de dienstknecht des Heeren was, en in deze zaak onder verborgen leiding van Hem heeft gehandeld, en als een dienstknecht getrouw is geweest.

Hier hebben wij:

a. De vaststelling van de grenzen van dat land, door welke zij van de naburige volken gescheiden waren, vers 9 en verv. Israël moet weten wat het zijne is, en er zich aan houden, en mag niet, onder voorwendsel van Gods bijzonder volk te zijn, inbreuk maken op de rechten en eigendommen van zijn naburen, waarop deze een goed en vast recht hadden door Gods voorzienigheid, hoewel niet zoals Israël door belofte.

b. Een deel van dit land is uitgezonderd van Israëls bezit, hoewel het in hun schenking begrepen was namelijk dat van de Gesurieten en Maachathieten vers 13. Zij hadden in Mozes’ tijd geen geschikte gelegenheid om al de verwijderde en onbekende hoeken des lands tot onderwerping te brengen, en later hadden zij er geen lust toe, daar zij dachten het er ook zonder te kunnen stellen. Aldus zijn zij, die niet nauw zijn in Gods beloften, toch nauw in hun geloof en hun gebed en in hun streven.

B. Een bijzonder bericht van het erfdeel van de twee en een halve stam, hoe hun erfdelen van elkaar gescheiden waren, en welke steden, vlekken, dorpen en velden, die er toe behoorden, in het bezit van elke stam werden gesteld. Dit wordt zeer volledig en nauwkeurig vermeld:

a. Opdat de nakomelingen, als zij deze geschiedenis lezen, te meer getroffen zullen zijn van Gods goedheid jegens hun voorouders, bevindende welk een groot en vruchtbaar land het was, dat Hij in hun bezit stelde, en welk een overvloed van grote en vermaarde steden. Gods schenkingen doen zich het best aan ons voor als wij ze in bijzonderheden nagaan.

b. Dat, de grenzen van elke stam nauwkeurig in dit authentieke bericht opgegeven zijnde, twisten voorkomen kunnen worden tussen de stammen, zoals die gewoonlijk voorvallen, waar de grenzen niet behoorlijk geregeld zijn. En wij hebben reden te geloven dat het register, hier opgegeven en bekend gemaakt van het erfdeel van elke stam, aan Israël van groot nut was in latere tijden, daar men, ter bepaling van het meum en tuum, het mijn en dijn er zich dikwijls op beroepen heeft, en er dan altijd in berust werd.

Ten eerste. Wij hebben hier het erfdeel van Ruben, Jakobs eerstgeboren zoon, die, ofschoon hij de waardigheid en de macht had verloren van het eerstgeboorterecht, toch het voordeel schijnt gehad te hebben van het eerst bediend te zijn. Wellicht hebben zij, die tot deze stam behoorden, toen zij verlangden om aan de andere kant van de Jordaan gevestigd te zien, overwogen dat zij, niet kunnende verwachten het beste deel te ontvangen, tenminste de eer zouden hebben van het eerste te verkrijgen. In het bericht van het erfdeel van deze stam wordt melding gemaakt van de verslagenen:

(1). Van Sihon, koning van de Amorieten, die in dit land regeerde, en het en ook zijn leven had kunnen behouden, indien hij vriendschappelijk aan Israël de doortocht door zijn grondgebied had toegestaan, maar, pogende hen tegen te staan, heeft hij terecht het verderf over zichzelf gebracht, Numeri 21:21 en verv.

(2). Van de vorsten van Midian, die later in een andere oorlog verslagen werden, Numeri 31:8, en hier toch vorsten van Midian genoemd worden en gezegd zijn met hem geslagen te zijn, omdat zij of schatplichtig aan hem waren, òf met hem verbonden waren in zijn tegenstaan van Israël, en zijn belangen van harte toegedaan, en omdat zijn val de weg bereidde voor hun val niet lang daarna.

(3). Van Bileam inzonderheid, die Israël gevloekt zou hebben, indien hij het had gekund, en spoedig daarna vergelding heeft ontvangen naar de boosheid van zijn handelingen, Psalm 28:4. Want hij viel met degenen, die hem tot zijn doen hadden aangespoord. Dit was tevoren vermeld, Numeri 31:8, en wordt hier herhaald, omdat door het verijdelen van Bileams plan om Israël te vloeken, die vloek in een zegen verkeerd werd, en het zo’n voorbeeld was van de macht en goedheid van God, dat het voegzaam was het in eeuwige gedachtenis te houden. Zie Micha 6:5. Binnen het erfdeel van die stam lag de berg Pisga, van welks top aan Mozes een gezicht op het aardse Kanaän werd gegeven, en vanwaar hij zijn vlucht hemelwaarts nam. En Elia bevond zich niet ver vandaar, toen hij in een vurige wagen naar de hemel werd gehaald. Dat deze stam door de Jordaan van de overigen gescheiden was, was hetgeen door Deborah betreurd werd, en, dat zij aan hun bijzondere belangen de voorkeur gaven boven de belangen van het algemeen, was hetgeen door haar gelaakt werd, Richteren 5:5, 16. In deze stam lagen Hesbon en Sibma, vermaard om hun vruchtbare akkers en wijngaarden, Jesaja 16:8, 9, Jeremia 48:32. Deze stam en die van Gad werden zwaar geteisterd door Hazaël koning van Syrië, 2 Koningen 10:33, en later zijn zij gevankelijk weggevoerd, twintig jaren vóór de algemene wegvoering in gevangenschap van de tien stammen door de koning van Assyrië, 1 Kronieken 5:26.

Ten tweede. Het erfdeel van de stam van Gad, vers 24-28. Dit lag ten noorden van Rubens erfdeel, het land Gilead lag in deze stam, zo beroemd om zijn balsem, dat het vreemd geacht wordt, zo er geen balsem is in Gilead, en de steden Jabes-Gilead, en Ramoth-Gilead, waarvan wij zo dikwijls in de Schrift lezen. Sukkoth en Pnuël, waarvan wij lezen in de geschiedenis van Gideon, waren in deze stam evenals het bos, genaamd Efraïms woud, (vanwege de slachting, die Jeftha aldaar onder de Efraïmieten heeft aangericht) waarin Absaloms oproerig leger verslagen werd, terwijl zijn vader te Mahanaïm lag, een van de grenssteden van deze stam, vers 26. Ook lag in deze stam Saron, vermaard om de rozen, die er groeiden. En binnen de grenzen van deze stam woonden de Gadarenen, die hun zwijnen meer liefhadden dan hun Zaligmaker, meer gepast Girgasieten dan Israëlieten genoemd.

Ten derde, Het erfdeel van de halve stam van Manasse, vers 29 31, dat het koninkrijk bevatte van Og, beroemd om het beste hout getuigen de eikenbomen van Basan, en het beste ras van hoornvee, getuigen de stieren en rammen van Basan. Deze stam lag ten noorden van Gad, reikte tot aan de berg Hermon, en omsloot een gedeelte van Gilead. Mizpa was in het grondgebied van deze halve stam, en Jeftha was er een van de sieraden van, evenals Elia, want in die stam lag Tisbe, vanwaar hij de Tisbiet genoemd wordt, en ook Jair. Aan de uiterste grens van die stam lag Chorazin, geëerd door Christus’ wonderen, maar ten verderve gedoemd door Zijn rechtvaardig "wee u" omdat er geen goed gebruik van werd gemaakt.

Eindelijk. Tweemaal wordt er in dit hoofdstuk nota van genomen, dat Mozes aan de stam van Levi geen erfdeel heeft gegeven, vers 14, 33, want aldus had God het bevolen, Numeri 18:20. Indien hun een erfdeel was toegewezen, zou Mozes het hun het eerst gegeven hebben, niet omdat het zijn stam was, maar omdat het Gods stam was, maar zij moesten op een andere wijze verzorgd worden, hun woningen moesten verstrooid zijn onder al de stammen, en in hun onderhoud door al de stammen voorzien worden, en God zelf was het deel, beide hunner erve en huns bekers, Deuteronomium 10:9, 18:2.