Ga naar inhoud

Jozua 15

  1. En het lot voor de stam der kinderen van Juda, naar hun huisgezinnen, was: aan de landpaal van Edom, de woestijn Zin, zuidwaarts, was het uiterste tegen het zuiden;
  2. Zodat hun landpaal, tegen het zuiden, het uiterste van de Zoutzee was; van de tong af, die tegen het zuiden ziet;
  3. En zij gaat uit naar het zuiden tot de opgang van Akrabbim, en gaat door naar Zin, en gaat op van het zuiden naar Kades-barnea, en gaat door Hezron, en gaat op naar Adar, en gaat om Karkaa;
  4. En gaat door naar Azmon, en komt uit aan de beek van Egypte; en de uitgangen dezer landpaal zullen naar de zee zijn. Dit zal uw landpaal tegen het zuiden zijn.
  5. De landpaal nu tegen het oosten zal de Zoutzee zijn, tot aan het uiterste van de Jordaan; en de landpaal, aan de zijde tegen het noorden, zal zijn van de tong der zee, van het uiterste van de Jordaan.
  6. En deze landpaal zal opgaan tot Beth-hogla, en zal doorgaan van het noorden naar Beth-araba; en deze landpaal zal opgaan tot de steen van Bohan, de zoon van Ruben.
  7. Verder zal deze landpaal opgaan naar Debir, van het dal van Achor, en zal noordwaarts zien naar Gilgal, hetwelk tegen de opgang van Adummim is, die aan het zuiden der beek is. Daarna zal deze landpaal doorgaan tot het water van En-semes, en haar uitgangen zullen wezen te En-rogel.
  8. En deze landpaal zal opgaan door het dal van de zoon van Hinnom, aan de zijde van de Jebusiet van het zuiden, dezelve is Jeruzalem; en deze landpaal zal opwaarts gaan tot de spits van de berg, die voor aan het dal van Hinnom is, westwaarts, hetwelk in het uiterste van het dal der Refaieten is, tegen het noorden.
  9. Daarna zal deze landpaal strekken van de hoogte des bergs tot aan de waterfontein Nefthoah, en uitgaan tot de steden van het gebergte Efron. Verder zal deze landpaal strekken naar Baäla; deze is Kirjath-jearim.
  10. Daarna zal deze landpaal zich omkeren van Baäla tegen het westen, naar het gebergte Seir, en zal doorgaan aan de zijde van de berg Jearim van het noorden; deze is Chesalon; en zij zal afkomen naar Beth-semes, en door Timna gaan.
  11. Verder zal deze landpaal uitgaan aan de zijde van Ekron, noordwaarts, en deze landpaal zal strekken naar Sichron aan, en over de berg Baäla gaan, en uitgaan te Jabneel; en de uitgangen dezer landpaal zullen zijn naar de zee.
  12. De landpaal nu tegen het westen zal zijn tot de grote zee en derzelver landpaal. Dit is de landpaal der kinderen van Juda rondom heen, naar hun huisgezinnen.
  13. Doch Kaleb, de zoon van Jefunne, had hij een deel gegeven in het midden der kinderen van Juda, naar de mond des HEEREN tot Jozua, de stad van Arba, vader van Enak, dat is Hebron.
  14. En Kaleb verdreef van daar de drie zonen van Enak, Sesai, en Ahiman, en Talmai, geboren van Enak.
  15. En daar daar toog hij opwaarts tot de inwoners van Debir (de naam van Debir nu was te voren Kirjath-sefer).
  16. En Kaleb zeide: Wie Kirjath-sefer zal slaan, en nemen haar in, dien zal ik ook mijn dochter Achsa tot een vrouw geven.
  17. Othniel nu, de zoon van Kenaz, de broeder van Kaleb, nam haar in; en hij gaf hem Achsa, zijn dochter, tot een vrouw.
  18. En het geschiedde, als zij tot hem kwam, zo porde zij hem aan, om een veld van haar vader te begeren; en zij sprong van de ezel af; toen sprak Kaleb tot haar: Wat is u?
  19. En zij zeide: Geef mij een zegen; dewijl gij mij een dor land gegeven hebt, geef mij ook waterwellingen. Toen gaf hij haar hoge waterwellingen en lage waterwellingen.
  20. Dit is het erfdeel van de stam der kinderen van Juda, naar hun huisgezinnen.
  21. De steden nu, van het uiterste van de stam der kinderen van Juda tot de landpaal van Edom, tegen het zuiden, zijn: Kabzeel, en Eder, en Jagur,
  22. En Kina, en Dimona, en Adada,
  23. En Kedes, en Hazor, en Jithnan,
  24. Zif, en Telem, en Bealoth,
  25. En Hazor-hadattha, en Kerioth-hezron, (dat is Hazor).
  26. Amam, en Sema, en Molada,
  27. En Hazar-gadda, en Hesmon, en Beth-palet,
  28. En Hazar-sual, en Beer-seba, en Biz-jotheja,
  29. Baäla, en Ijim, en Azem,
  30. En Eltholad, en Chesil, en Horma,
  31. En Ziklag, en Madmanna, en Sanzanna,
  32. En Lebaoth, en Silhim, en Ain, en Rimmon. Al deze steden zijn negen en twintig en haar dorpen.
  33. In de laagte zijn: Esthaol, en Zora, en Asna,
  34. En Zanoah, en En-gannim, Tappuah, en Enam,
  35. Jarmuth, en Adullam, Socho en Azeka,
  36. En Saaraim, en Adithaim, en Gedera, en Gederothaim; veertien steden en haar dorpen.
  37. Zenan, en Hadasa, en Migdal-gad,
  38. En Dilan, en Mizpa, en Jokteel,
  39. Lachis, en Bozkath, en Eglon,
  40. En Chabbon, en Lahmas, en Chitlis,
  41. En Gederoth, Beth-dagon, en Naama, en Makkeda; zestien steden en haar dorpen.
  42. Libna, en Ether, en Asan,
  43. En Jiftah, en Asna, en Nezib,
  44. En Kehila, en Achzib, en Mareza; negen steden en haar dorpen;
  45. Ekron, en haar onderhorige plaatsen, en haar dorpen.
  46. Van Ekron, en naar de zee toe; alle, die aan de zijde van Asdod zijn, en haar dorpen;
  47. Asdod, haar onderhorige plaatsen en haar dorpen; Gaza, haar onderhorige plaatsen en haar dorpen, tot aan de rivier van Egypte; en de grote zee, en haar landpaal.
  48. Op het gebergte nu: Samir, en Jatthir, en Socho,
  49. En Danna, en Kirjath-sanna, die is Debir,
  50. En Anab, en Estemo, en Anim,
  51. En Gosen, en Holon, en Gilo; elf steden en haar dorpen.
  52. Arab, en Duma, en Esan,
  53. En Janum, en Beth-tappuah, en Afeka,
  54. En Humta, en Kirjath-arba, die is Hebron, en Zior; negen steden en haar dorpen.
  55. Maon, Karmel, en Zif, en Juta,
  56. En Jizreel, en Jokdeam, en Zanoah,
  57. Kain, Gibea, en Timna; tien steden en haar dorpen.
  58. Halhul, Beth-zur, en Gedor,
  59. En Maarath, en Beth-anoth, en Eltekon; zes steden en haar dorpen.
  60. Kirjath-baäl, die is Kirjath-jearim, en Rabba; twee steden en haar dorpen.
  61. In de woestijn: Beth-araba, Middin en Sechacha,
  62. En Nibsan, en de Zoutstad, en Engedi; zes steden en haar dorpen.
  63. Maar de kinderen van Juda konden de Jebusieten, inwoners van Jeruzalem, niet verdrijven; alzo woonden de Jebusieten bij de kinderen van Juda te Jeruzalem, tot dezen dag toe.

Inleiding🔗

Het land was nog niet geheel veroverd, maar (zoals aan het slot van het vorige hoofdstuk gezegd is) het rustte van de krijg voor het ogenblik, hun legers waren allen uit het veld bijeengetrokken voor een algemene samenkomst te Gilgal, waar zij begonnen het land te verdelen, maar dit werk werd later voltooid te Silo Hoofdstuk 18:1 en verv. In dit hoofdstuk hebben wie het lot, dat de stam van Juda ten erfdeel viel, die hierin, evenals in andere dingen, de voorrang had.
I. De grenzen van Juda’s erfdeel vers 1-12.
II De bijzondere toewijding van Hebron en het omliggende land aan Kaleb en zijn geslacht, vers 13-19.
III. De namen van de onderscheidene steden in Juda’s erfdeel, vers 20-63.

Jozua 15:1-12🔗

Juda en Jozef waren de twee zonen van Jakob op wie Rubens verbeurd geboorterecht is overgegeven. Aan Juda is de heerschappij ten deel gevallen, aan Jozef het dubbele deel, en daarom zijn deze twee stammen het eerst gevestigd, Juda in het zuidelijk deel van het land Kanaän, en Jozef in het noordelijk deel, aan de overige zeven stammen werden erfdelen gegeven, die als aanhangsels waren van deze twee. De erfdelen van Benjamin, Simeon en Dan waren aanhangsels van Juda, die van Issaschar, Zebulon, Nafthali en Aser van Jozef. Deze twee werden het eerst voorzien, nog vóór er zo’n nauwkeurig overzicht van het land was, als wij later zullen bevinden, Hoofdstuk 18:9. Waarschijnlijk zijn de aanzienlijkste delen van de noordelijke en zuidelijke gewesten, en die welke het dichtst bij Gilgal lagen, en waarmee het volk het best bekend was, eerst in twee delen verdeeld, en is het lot tussen deze twee voornaamste stammen geworpen, van de een was Jozua, van de andere Kaleb, die de eerste commissaris was bij deze verdeling, en door de beslissing van dit lot werd het zuidelijk deel aan Juda toegewezen, waarvan wij het bericht hebben in dit hoofdstuk, en het noordelijk deel aan Jozef, waarvan wij het bericht hebben in de twee volgende hoofdstukken. En toen dit afgedaan was, bleef er van het overige een meer gelijk dividend te verdelen (gelijk zowel in hoeveelheid als in hoedanigheid) onder de zeven stammen. En dit was waarschijnlijk bedoeld met de algemene regel, die voor deze verdeling gegeven was, Numeri 33:54 "dengenen, die velen zijn, zult gij hun erfenis meerder maken, en die die weinigen zijn, zult gij hun erfenis minder maken, waarhenen voor iemand het lot zal uitgaan, dat zal hij hebben," dat is: "Gij zult twee grotere delen vaststellen, die door het lot aan de talrijker stammen van Juda en Jozef toegewezen zullen worden, en dan zal het overige kleinere delen bevatten, die aan de minder talrijke stammen toegewezen zullen worden." Het eerste geschiedde te Gilgal, het laatste te Silo. In deze verzen hebben wij de grenzen van het erfdeel van Juda, dat, evenals de overigen, gezegd wordt te zijn: naar hun huisgezinnen dat is met het oog op het aantal hunner huisgezinnen. En het geeft te kennen dat Jozua en Eleazar en de overige commissarissen, na aan iederen stam zijn lot gegeven te hebben van deze grote delen onderverdelingen hebben gemaakt, (waarschijnlijk wederom door het lot), om aan ieder geslacht zijn erfdeel aan te wijzen, en daarna aan ieder huisgezin, hetgeen beter kon geschieden door dit oppergezag, en minder misnoegen zou opwekken, dan indien het aan de mindere magistraten van iederen stam was overgelaten, om deze verdeling te maken. De grenzen van die stam worden hier uitvoerig beschreven, maar toch niet onveranderlijk vastgesteld, want veel van hetgeen hier binnen deze landpalen valt, werd later bij de erfdelen van Simeon en Dan gevoegd.

1. De oostzijde werd alleen door de Zoutzee begrensd, vers 5. Iedere zee is zout, maar deze was buitengewoon en meer dan natuurlijk zouthoudend, het gevolg en de uitwerking van het vuur en de zwavel, waarmee in Abrahams tijd Sodom en Gomorra verwoest werden, welker ruïnen begraven liggen op de bodem van dit dode water, dat nooit uit zichzelf wordt bewogen, en waarin zich geen levend wezen bevindt.

2. De zuidelijke grens was die van het land Kanaän in het algemeen, hetgeen blijken zal door vers 1-4 te vergelijken met Numeri 34:3-5. Zodat deze machtige en krijgshaftige stam van Juda de grenzen van het gehele land bewaarde naar de zijde, die tegen hun oude gezworen vijanden, de Edomieten (hoewel beider vaders tweelingbroeders waren) gekeerd lag. Daarom zal onze Heere, die "uit Juda gesproten is," en wiens "het koninkrijk is, Ezau’s gebergte richten," Obadja: 21.

3. Door de noordelijke grens werd het van het erfdeel van Benjamin gescheiden. Hier wordt melding gemaakt van de steen van Bohan, een Rubeniet, vers 6, die waarschijnlijk een voornaam bevelhebber was in de krijgsmacht van Ruben, die over de Jordaan gekomen is, in het leger te Gilgal stierf, en niet ver van daaronder deze steen werd begraven. Ook het dal van Achor ligt binnen deze grens, vers 7, om de mannen van Juda te herinneren aan de beroering, die door Achan, een van hun stam, veroorzaakt werd aan de vergadering Israëls, opdat zij zich niet te veel zouden verheffen op hun diensten. Deze noordelijke grenslijn raakte dicht aan Jeruzalem, vers 8, zó dicht, dat de berg Sion binnen het erfdeel van deze stam lag, evenals de berg Moria, hoewel het grootste gedeelte van de stad binnen het erfdeel van Benjamin lag.

4. De westergrens naderde eerst de Grote Zee, vers 12, maar later werd aan die zijde een groot deel van het erfdeel van Juda afgenomen en aan Dan gegeven, want het lot moest alleen tussen Juda en Jozef beslissen, wie van hen het noordelijk, en wie het zuidelijk deel zou hebben, maar hun grenzen niet onveranderlijk vaststellen. Aan Juda werden de grenzen van zijn erfdeel voorgeschreven, hoewel hij een machtige, krijgshaftige stam was en groten invloed had op de andere stammen, moet het toch niet aan zijn goedvinden worden overgelaten om zijn bezittingen naar eigen welgevallen uit te breiden, neen, hij moet zo leven en wonen, dat ook de andere stammen met hem kunnen leven en wonen. Zij, die hooggeplaatst zijn, moeten toch niet denken dat zij "alleen inwoners gemaakt zijn in het midden des lands."

Jozua 15:13-19🔗

De geschiedschrijver schijnt behagen te hebben in iedere gelegenheid om gewag te maken van Kaleb en hem te eren, omdat hij God geëerd heeft door te volharden in Hem na te volgen. De schenking, die Jozua hem deed van het gebergte van Hebron voor zijn erfdeel, wordt hier herhaald, vers 13. En het wordt gezegd hem gegeven te zijn:

1. Naar de mond des Heeren tot Jozua. Hoewel Kaleb zijn goed recht er op bewezen had door de belofte, heeft toch Jozua, omdat God hem bevolen had het land te verdelen door het lot, ook in dit een geval, al was het om zijn oude vriend Kaleb genoegen te doen zonder order van God wiens orakel hij waarschijnlijk bij deze gelegenheid heeft geraadpleegd niet anders willen handelen. Het is zeer wenselijk om voor iedere twijfelachtige zaak de wil van God te kennen en duidelijk te zien wat onze plicht is.

2. Het wordt gezegd een deel te zijn in het midden van de kinderen van Juda, hoewel het hem toegewezen was voordat het land door het lot verdeeld werd, bleek toch dat God het lot zo bestuurd had, dat dit deel in het hart van de stam lag, hetgeen genadiglijk aldus in vriendelijkheid voor hem beschikt was, opdat hij niet zou zijn als een, die afgescheiden is van zijn broederen, en omringd door die van andere stammen. Kaleb deze schenking verkregen hebbende, wordt ons nu gezegd:

I. Hoe hij zich onderscheidde door zijn eigen dapperheid in de verovering van Hebron, vers 14. Hij verdreef van daar de drie zonen Enaks, hij en degenen, die hij aannam om hem in deze te helpen. Dit wordt hier vermeld om te tonen, dat hij zich in zijn vertrouwen op een goede uitslag van deze zaak, zo de Heere met hem was, Hoofdstuk 14:12 niet heeft bedrogen, maar dat de uitkomst aan de verwachting heeft beantwoord. Er wordt niet gezegd, dat hij deze reuzen gedood heeft, maar dat hij hen van daar verdreef, hetgeen te kennen geeft dat zij zich op zijn nadering hebben teruggetrokken, voor zijn aangezicht zijn gevloden, de kracht en statuur van hun lichaam konden de moed van hun geest niet ophouden, zij hadden het aangezicht van een leeuw, maar het hart van een sidderende haas. Zo snijdt "God dikwijls de geest van de vorsten af als druiven," Psalm 76:13, "neemt Hij het hart van de hoofden des volks weg," Job 12:24, en beschaamt aldus het vertrouwen van de hovaardigen, en als wij de duivel, die briesenden leeuw, weerstaan, dan zal hij, al valt hij ook niet, toch vlieden.

II. Hoe hij de dapperheid aanmoedigde van degenen, die hem omringden bij de verovering van Debir, vers 15 en verv. Jozua had zich al eens meester gemaakt van Debir, Hoofdstuk 10:39, maar de Kanaänieten schijnen het gedurende de afwezigheid van het leger hernomen te hebben, zodat dit werk nog eens gedaan moest worden, en toen Kaleb de ten onderbrenging van Hebron, dat voor hem en zijn geslacht was, voltooid had, heeft hij, om te tonen dat het algemene welzijn hem even na aan het hart lag als zijn bijzonder belang, zijn krijgstocht voortgezet, en zo toog hij naar Debir en wilde de wapenen niet nederleggen vóór hij ook die stad, die op slechts drie uren afstands ten zeiden van Hebron lag, voorgoed ten onder gebracht ziet, al had hij daar ook geen bijzonder belang bij, maar de onderwerping er van zal zijn stam in het algemeen ten goede komen. Laat ons hieruit leren, om niet aan onze zaken alleen te denken, niet deze alleen te zoeken maar voor het welzijn te zorgen van de gemeenschap waartoe wij behoren, wij zijn niet voor onszelf alleen geboren, en moeten niet voor onszelf alleen leven.

1. Er wordt hier nota genomen van de naam van die stad, tevoren werd zij Kirjath-Sefer, de stad eens boeks, genoemd, en Kirjath-Sanna dat sommigen vertalen in "de stad van de geleerdheid," aldus de LXX, "Polis grammatoon" vanwaar sommigen denken dat het een academiestad geweest is onder de Kanaänieten, zoals Athene in Griekenland, waar hun jongelingen opgeleid werden, of wellicht werden daar de boeken hunner kronieken, of gedenkschriften van de oudheden van hun volk bewaard, en het zou kunnen zijn, dat dit het was, waarom Kaleb zo begeerde Israël meester te zijn van deze stad, opdat zij bekend zouden worden met de oude geleerdheid van de Kanaänieten.

2. Het aanbod van Kaleb om zijn dochter en een goeden bruidsschat met haar, te geven aan hem, die het op zich nam om die stad ten onder te brengen, en het bevel zou voeren over de krijgsmacht, die tot deze dienst gebruikt werd, vers 15. Zo heeft Saul zijn dochter beloofd aan hem, die Goliath zou doden, I Samuel 17:25. Geen van beide bedoelde zijn dochter tot een huwelijk te dwingen met iemand, die zij niet konden liefhebben, maar beide vertrouwden op de gehoorzaamheid hunner dochters en haar onderworpenheid aan de wil haars vaders, al zou het dan ook tegen haar zin of neiging ingaan. Kalebs geslacht was niet slechts aanzienlijk en rijk, zijn huisgezin was ook Godsdienstig, hij, die zelf volhard heeft de Heere na te volgen, heeft ongetwijfeld ook zijn kinderen geleerd dit te doen, en daarom kon het niet anders dan een begerenswaardig huwelijk zijn voor een jongen man van goeden huize. Met dit voorstel beoogt Kaleb: a. Dienst te bewijzen aan zijn land door deze belangrijke plaats ten onder te brengen, en: b. Zijn dochter goed uit te huwelijken aan een man van geleerdheid, die een bijzondere voorliefde had voor de boekenstad, en een krijgsman, die zijn vaderland goed zal dienen, en zich verdienstelijk zal maken in zijn geslacht. Als hij zijn kind aan een man van die hoedanigheid ten huwelijk kon geven, dan zou hij haar goed getrouwd achten, hetzij dan zijn deel in het lot van zijn stam groot of klein was.

3. De plaats werd kloekmoedig veroverd door Othniël, een neef van Kaleb, die hij waarschijnlijk in zijn gedachten had, toen hij het aanbod deed, vers 17. Deze Othniël, die zich aldus heeft onderscheiden toen hij jong was, werd lang daarna, op gevorderden leeftijd, door de Geest geleid om beide een verlosser en een richter te zijn van Israël. Het is goed voor hen die de wereld ingaan, om reeds vroeg te beginnen met hetgeen goed en groot is, opdat zij, uitmuntende in de dienst als zij jong zijn, voortreffelijk kunnen zijn in eer, als zij oud zijn geworden.

4. Othniël heeft toen Achsa zijn volle nicht en Kalebs dochter, gehuwd. waarschijnlijk had hij haar tevoren reeds lief, hetgeen hem aanspoorde tot die stoute onderneming ten einde haar te verkrijgen. Liefde tot zijn land, eerzucht en de begeerte om de gunst te verkrijgen van de oversten zijns volks, zouden hem misschien niet tot die grote daad hebben aangespoord, maar zijn liefde voor Achsa deed het, want het denkbeeld was hem ondraaglijk, dat iemand anders meer zou doen dan hij om haar gunst te winnen, en zo werd hij dan met deze grootmoediger ijver bezield. Aldus is liefde sterk als de dood, en de ijver hard als het graf.

5. Omdat de gewijde geschiedschrijver nu de verdeling des lands verhaalt, geeft hij ons meteen een bericht van Achsa’s huwelijksgift, die in land bestond, als van meerdere waardij, omdat het krachtens de Goddelijke belofte bezeten werd, hoewel wij kunnen veronderstellen, dat de veroveraars van Kanaän, die de buit roofden van zoveel rijke steden, ook wel veel geld zullen gehad hebben.

A. Zij verkreeg enig land door Kalebs vrije schenking, hetgeen haar vergund was, omdat zij binnen haar stam en geslacht huwde zoals ook de dochteren van Zelafead gedaan hebben. Hij gaf haar een zuidland, vers 19. Wèl land maar een zuidland, dat licht dor en onvruchtbaar werd.

B. Op haar verzoek verkreeg zij meer. Zij had gewild dat haar echtgenoot om een veld gevraagd had, een bijzonderen akker of vlak land waarschijnlijk, dat tot Kalebs lot behoorde, en belendde aan dat zuidland dat hij aan zijn dochter als huwelijksgift had geschonken. Zij dacht dat haar echtgenoot de meesten invloed zou hebben op haar vader, die ongetwijfeld zeer voldaan was overzijn schitterende heldendaad, maar hij vond dat het beter voegde, dat zij er om vroeg en meer waarschijnlijk bij haar vader zou overmogen. Dienovereenkomstig handelde zij dan ook, zich onderwerpende aan het oordeel van haar man, al was dit ook in strijd met haar mening, en zij heeft de zaak met veel overleg behandeld.

a. Zij nam de gelegenheid waar, dat haar vader haar naar het huis van haar echtgenoot bracht, toen hij in de blijdschap van zijn dochter zo goed gevestigd te zijn, niets te veel zou achten om voor haar te doen.

b. Zij sprong van de ezel af, ten teken van eerbied voor haar vader die zij nog even hoog wilde eren als vóór haar huwelijk. Zij weende of zuchtte op haar ezel, zoals de LXX het hier hebben, evenals ook de Vulgata. Zij gaf enige droefheid en zorg te kennen, teneinde aan haar vader de gelegenheid te geven om te vragen wat zij verlangde.

c. Zij noemt wat zij begeerde een zegen, omdat het zoveel zou bijdragen om haar vestiging aangenamer en gerieflijker te maken, en zij was er zeker van dat haar vader, daar zij niet slechts met zijn toestemming getrouwd was, maar in gehoorzaamheid aan zijn bevel, haar deze zegen niet zou weigeren.

d. Zij vraagt slechts om het water, want zonder dit zou de grond, die zij had, van weinig nut zijn, hetzij als bouwland of als weideveld, maar zij bedoelt het land, waarin de waterwellingen zijn, de bescheidenheid en het redelijke van haar verzoek waren zeer in haar voordeel. Aarde zonder water zou als een boom zijn zonder sap, of het lichaam van een dier zonder bloed, daarom heeft God, toen Hij de wateren in een plaats vergaderde, wijselijk en genadiglijk er in elke plaats iets van gelaten, opdat de aarde verrijkt zou worden ten dienste van de mens. Zie Psalm 104:10 en verv. Achsa bereikte haar doel, haar vader gaf haar wat zij vroeg, en misschien nog wel meer, want hij gaf haar hoge waterwellingen en lage waterwellingen. Het waren twee velden, aldus genaamd naar de bronnen, die erin waren, zoals wij gemeenlijk onderscheiden tussen het hoge land en het lage land. Zij, die dit hier van slechts een veld verstaan, besproeid beide door de regens van de hemel, en de bronnen die uit het hart van de aarde opwelden, ondersteunen hiermede de toespeling, die wij hier gewoonlijk op maken, als wij bidden om geestelijke en hemelse zegeningen, die betrekking hebben op onze ziel, als zegeningen van de hoge waterwellingen, en die welke betrekking hebben op het lichaam en het tegenwoordige leven, als zegeningen van de lage waterwellingen.

Uit deze geschiedenis leren wij:

Ten eerste. Dat het geen overtreding is van het tiende gebod om in bescheidenheid de gemakken en gerieflijkheden van dit leven te begeren, als wij zien, dat zij op een goede en regelmatige wijze verkregen kunnen worden.

Ten tweede. Dat man en vrouw onderling te rade moeten gaan en samen moeten overeenkomen voor hetgeen ten algemenen nutte is voor hun gezin, en nog veel meer moeten zij samen overeenkomen om van hun hemelse Vader de beste zegeningen te vragen, die namelijk van de hoge waterwellingen.

Ten derde. Dat ouders nooit datgene verloren moeten achten, wet aan hun kinderen tot hun wezenlijk voordeel gegeven is, maar vrijgevig moeten zijn om hun niet alleen het nodige onderhoud maar ook huwelijksgoed te schenken, inzonderheid als zij gehoorzame kinderen zijn. Kaleb had zonen, I Kronieken 4:15, h en toch gaf hij zo’n ruim deel aan zijn dochter. Die ouders vergeten zich en de betrekking, waarin zij staan tot hun kinderen die hun ontzeggen wat gerieflijk voor hen is, als zij het zonder ongerief voor zichzelf kunnen missen.

Jozua 15:20-63🔗

Wij hebben hier een lijst van de onderscheidene steden, die binnen het erfdeel van de stam van Juda lagen, en met name genoemd zijn, opdat zij zouden weten wat het hun is beide om het te bewaren en om er bij te blijven, en er hetzij door lafheid of laksheid het bezit niet van zouden verliezen, noch door begeerlijkheid zouden zoeken wat het hun niet was. De steden worden hier genoemd en geteld in verscheiden klassen, waarvoor zij toen beter een reden konden opgeven, dan wij het nu kunnen. Hier zijn:

1. Sommigen, die gezegd worden van het uiterste te zijn tot de landpaal van Edom, vers 21-32. Er worden hier acht en dertig steden genoemd, en toch wordt gezegd, dat het negen en twintig waren, vers 32), omdat negen er van later bij het lot van Simeon gevoegd werden, en gerekend worden daartoe te behoren zoals blijkt uit een vergelijking met Hoofdstuk 19:2 en verv, daarom worden nu alleen die geteld (hoewel de overigen genoemd zijn) die aan Juda zijn verbleven.

2. Anderen, die gezegd worden in de laagte te zijn, vers 33, worden als veertien opgegeven, hoewel vijftien genoemd zijn maar het is waarschijnlijk, dat Gedera en Gederathatin (vers 36) of twee namen, of twee delen zijn van een en dezelfde stad.

3. Dan worden er zestien genoemd zonder enigerlei aanduiding van haar ligging, vers 37-41, en nog negen, vers 42 44.

4. Dan komen de drie Filistijnse steden: Ekron, Asdod en Gaza, vers 45-47.

5. Steden op het gebergte, in het geheel elf, vers 48-51, nog negen, vers 52-54, nog tien, vers 55- 57, nog zes, vers 58, 59, dan twee vers 60, en zes in de woestijn, een deel des lands, minder dicht bevolkt dan het overige.

Nu vinden wij hier:

a. Bethlehem niet opgegeven, dat later de stad Davids was en geadeld werd doordat er onze Heere Jezus in geboren werd. Maar die stad, die op haar best genomen slechts "klein was onder de duizenden van Juda," Micha 5:1 was nu nog zo onbeduidend, dat zij niet ais een van de steden geacht werd, maar misschien een van de dorpen was, die niet genoemd zijn. Christus kwam om eer te geven aan de plaatsen, die tot Hem in betrekking stonden, niet om er eer aan te ontlenen.

b. Jeruzalem wordt gezegd nog in handen te blijven van de Jebusieten, vers 63, want de kinderen van Juda konden hen niet verdrijven, door hun traagheid, domheid en ongeloof. Hadden zij het met kracht en vastberadenheid beproefd dan zou God naar wij reden hebben te denken-niet in gebreke zijn gebleven hun voorspoed te geven, maar zij konden het niet, omdat zij het niet wilden. Jeruzalem zal later de heilige stad, de koninklijke stad zijn, de stad des groten Konings, het schoonste sieraad van geheel het land Israëls, God had haar daartoe bestemd. Het kan dus terecht beschouwd worden als een straf voor hun verzuim om andere steden, die God hun gegeven had te veroveren, dat zij zolang buiten deze gehouden werden. Onder de steden van Juda (allen tezamen honderd veertien in getal) ontmoeten wij, Libna dat in Jorams tijd van Juda afviel, en zich waarschijnlijk tot een vrije, onafhankelijke staat verklaarde, 2 Koningen 8:22, en Lachis, waar koning Amazia gedood werd, 2 Koningen 14:19. Haar inwoners waren de voorsten om afgoderij te bedrijven, Micha 1:13 zij was van de dochter Sions het begin van de zonde, Gilo, de stad van Achitofel wordt hier genoemd, en Thekoa, van waar de profeet Amos was, en in welker nabijheid Josafath een glorierijke overwinning heeft behaald, 2 Kronieken 20:20 h en verv, en Maresa, waar Asa een overwinning behaalde.

Vele steden van deze stam komen voor in de geschiedenis van Davids moeilijke tijd. Adullam, Zif, Kehila, Maon, Engedi, Ziklag waren plaatsen hier tot deze stam gerekend, in welker nabijheid David zich dikwijls ophield, want hoewel Saul hem soms uit het erfdeel des Heeren verjoeg, heeft hij er zich toch zo dicht mogelijk bij gehouden. Dikwijls kwam hij in de woestijn van Juda, en daar, in die woestijn heeft Johannes de Doper gepredikt, en daar begon het koninkrijk Gods te komen, Mattheüs 3:1. De rijkdom van dit land beantwoordde ongetwijfeld aan Jakobs zegen over die stam, dat hij "zijn kleed zal wassen in de wijn," Genesis 49:11. En in het algemeen: "Juda, gij zijt het, u zullen uw broeders loven."