Jozua 20
- Verder sprak de HEERE tot Jozua, zeggende:
- Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Geeft voor ulieden de vrijsteden, waarvan Ik met ulieden gesproken heb door de dienst van Mozes.
- Dat daarhenen vliede de doodslager, die een ziel door dwaling, niet met wetenschap, verslaat; opdat zij ulieden zijn tot een toevlucht voor de bloedwreker.
- Als hij vlucht tot een van die steden, zo zal hij staan aan de deur der stadspoort, en hij zal zijn woorden spreken voor de oren van de oudsten derzelver stad; dan zullen zij hem tot zich in de stad nemen, en hem plaats geven, dat hij bij hen wone.
- En als de bloedwreker hem najaagt, zo zullen zij de doodslager in zijn hand niet overgeven, dewijl hij zijn naaste niet met wetenschap verslagen heeft, en hem gisteren en eergisteren niet heeft gehaat.
- En hij zal in dezelve stad wonen, totdat hij sta voor het aangezicht der vergadering voor het gericht, totdat de hogepriester sterve, die in die dagen zijn zal; dan zal de doodslager wederkeren, en komen tot zijn stad, en tot zijn huis, tot de stad, van waar hij gevloden is.
- Toen heiligden zij Kedes in Galilea, op het gebergte van Nafthali, en Sichem op het gebergte van Efraim, en Kirjath-arba, deze is Hebron, op het gebergte van Juda.
- En aan gene zijde van de Jordaan, van Jericho oostwaarts, gaven zij Bezer in de woestijn, in het platte land, van de stam van Ruben; en Ramoth in Gilead, van de stam van Gad; en Golan in Bazan, van de stam van Manasse.
- Dit nu zijn de steden, die bestemd waren voor al de kinderen Israëls, en voor de vreemdeling, die in het midden van henlieden verkeert, opdat derwaarts vluchte al wie een ziel slaat door dwaling; opdat hij niet sterve door de hand des bloedwrekers, totdat hij voor het aangezicht der vergadering gestaan zal hebben.
Inleiding🔗
Dit korte hoofdstuk handelt over de vrijsteden, waarvan wij dikwijls in de geschriften van Mozes lezen, maar dit is de laatste maal, dat wij er melding van vinden gemaakt, want nu was die zaak voor goed geregeld en vastgesteld. Hier is:
I. De wet, die God betreffende de vrijsteden heeft gegeven, vers 1-6
II. Des volks aanwijzing van de bijzondere steden, die hiervoor gebruikt moesten worden, vers 7-9. En deze verhelpende wet was een schaduw van toekomende goederen.
Jozua 20:1-6🔗
Vele dingen zijn door de wet van Mozes verordineerd om gedaan te worden, als zij in Kanaän zullen gekomen zijn, onder anderen het aanwijzen van vrijsteden ter bescherming van hen, die onopzettelijk een manslag hadden begaan, hetgeen een voorrecht was voor geheel Israël, daar niemand kon weten, dat hij zich niet zelf te eniger tijd in zulk een geval kon bevinden, en het was in het belang des lands, dat het bloed niet zou vergoten worden van een onschuldige, wiens hand alleen schuldig was, maar niet zijn hart. God herinnert hen hieraan deze wet, die zozeer in hun voordeel was, opdat zij zich zouden opwekken om te gedenken aan de andere wetten, die Hij hun gegeven had en die Zijn eer betroffen.
I. Er worden orders gegeven voor de aanwijzing van die steden vers 2, en wel op een zeer geschikt ogenblik, namelijk toen het land in ogenschouw was genomen en zij aldus beter instaat waren, om het in drie gelijke delen te verdelen, gelijk God hun bevolen had, ter gerieflijke ligging van deze vrijsteden, Deuteronomium 19:3. Waarschijnlijk is het echter niet geschied, voordat aan de Levieten hun deel was aangewezen dat wij in het volgende hoofdstuk vermeld vinden, omdat al de vrijsteden steden van de Levieten moesten wezen. Zodra God hun steden van de rust had gegeven, gebood Hij hun vrijsteden aan te wijzen, waarin allen te eniger tijd het nodig zouden kunnen hebben een toevlucht te zoeken. Zo heeft God voorzien, niet slechts voor hun rust ten allen tijde, maar voor hun veiligheid in tijden van gevaar, en op zulke tijden hebben wij ons te bereiden in deze wereld. En het geeft te kennen dat Gods geestelijk Israël in Christus en de hemel niet slechts zal kunnen rusten maar een veilige toevlucht vinden tegen alle gevaar. En wij kunnen niet denken dat in de wet van Mozes zo dikwijls en zoveel van deze vrijsteden gesproken zou zijn, en er zoveel zorg voor genomen zou zijn (daar toch aan de bedoeling volkomen beantwoord zou wezen, door aan de gerechtshoven de macht op te dragen om de doodslager te beschermen in al die gevallen, waarin hij het voorrecht van de vrijsteden kon inroepen) indien zij niet bedoeld waren om typen te zijn van de hulp, door het Evangelie voorzien voor arme, boetvaardige zondaren en hun bescherming tegen de vloek van de wet en de toorn Gods, in onze Heere Jezus, tot wie de gelovigen "de toevlucht nemen," Hebreeën 6:18, en in wie zij "gevonden worden," Filippenzen 3:9 h als in een heiligdom, waar zij beveiligd zijn tegen arrest, en voor wie nu "geen verdoemenis is" Romeinen 8:1.
II. Er worden hier instructies gegeven voor het gebruik van deze steden. De desbetreffende wetten hadden wij in Numeri 35:10 en verv. waar zij uitvoerig verklaard zijn.
1. Er wordt verondersteld dat een mens iemand zou kunnen doden misschien wel zijn kind of zijn liefste vriend-onverhoeds of zonder het te weten, vers 3, iemand, die hij niet slechts tevoren niet heeft gehaat, maar waarlijk heeft bemind, vers 5, want "bij de mens is zijn weg niet." Hoeveel reden hebben wij niet om God te danken, die ons er voor bewaard heeft, zowel om bij ongeluk te doden, als om bij ongeluk gedood te worden! Nu wordt ondersteld dat in zulk een geval de bloedverwanten van de verslagene het leven zouden eisen van de persoon, die hem verslagen heeft, als voldoening aan de aloude wet: "Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door de mens vergoten worden."
2. Als het na onderzoek gebleken is dat de doodslag zuiver en alleen bij ongeluk is geschied en niet met voorbedachten rade, hetzij wegens een lang-gekoesterde wrok, of in plotseling opkomenden toorn, dan moest de doodslager in een van deze steden tegen de bloedwreker worden beschut en beschermd, vers 4-6. Door deze wet had hij dan recht op een woning in die stad werd hij onder de zorg gesteld van de stedelijke overheid, maar moest er in verblijven als een gevangene op vrije voeten. Alleen als hij de hogepriester overleefde, maar niet eerder, mocht hij naar zijn eigen stad terugkeren. En de Joden zeggen: "Indien hij voor de hogepriester in zijn vrijstad, de stad van zijn ballingschap stierf en daar begraven werd, dan mocht toch na de dood des hogepriesters zijn gebeente met eerbied naar het graf van zijn vaderen gebracht worden."
Jozua 20:7-9🔗
Hier worden de vrijsteden in het land Kanaän genoemd, die volgens het advies en op gezag van Jozua en de oversten daartoe afgezonderd werden, vers 7, en bij deze gelegenheid worden ook de namen nog eens genoemd van de vrijsteden in het lot van de twee en een halve stam, die door Mozes waren aangewezen, Deuteronomium 4:43, maar (zoals bisschop Patrick denkt) het voorrecht daarvan hadden zij tot nu toe nog niet gehad, maar kwam nu pas in werking.
1. Zij worden gezegd, die steden geheiligd te hebben, vers 7. Niet, dat er enigerlei plechtigheid plaatshad om ze als het ware te wijden, maar zij hebben ze door een openlijke afkondiging plechtig tot vrijsteden verklaard, en als zodanig ze geheiligd aan de ere Gods als de beschermer van de in gevaar verkerende onschuld. Zij dienden tot een toevlucht als in een heiligdom of aan het altaar, en dus kan ook gezegd worden dat zij geheiligd waren. Christus, onze toevlucht, was geheiligd door Zijn Vader, ja, om onzentwil heeft Hij zich geheiligd, Johannes 17:19.
2. Deze steden (evenals die aan de andere kant van de Jordaan) lagen in drie onderscheiden delen des lands, en wel zo gerieflijk, dat een man (naar men zegt) één er van iedere hoek van het land in een halve dag kon bereiken. Kedes was in Nafthali, de noordelijkste en Hebron in Juda de zuidelijkste stam, Sichem lag in Efraïm, dus in het midden des lands, op ongeveer gelijke afstand van de twee anderen. God is een toevlucht, die nabij is.
3. Het waren allen Levietensteden, waardoor eer gelegd werd op Gods stam, hen tot rechters aanstellende in die gevallen, waarin de voorzienigheid Gods zo nauw betrokken was en tot beschermers van onschuldigen, die in gevaar waren. Het was ook een vriendelijkheid voor de arme vluchteling, daar hij, als hij niet mocht opgaan tot het huis des Heeren Zijn voorhoven niet mocht betreden, toch de dienaren van Gods huis in zijn nabijheid had, om hem te onderwijzen, voor hem te bidden, en hem enige vergoeding te bieden voor het gemis van de openbare inzettingen. Indien hij opgesloten moet zijn, dan zal het in een Levietenstad wezen, waar hij, zo hij wil, een goed gebruik kan maken van zijn tijd.
4. Deze steden lagen op bergen, om van verre gezien te kunnen worden, want een stad op een berg kan niet verborgen zijn, en dit zal voor de armen in benauwdheid verkerenden man een aanmoediging zijn en hem de weg er heen wijzen. En hoewel hierdoor zijn weg ten laatste bergopwaarts moest gaan, was het hem toch een troost, dat hij er spoedig zijn zou, dus spoedig in veiligheid zou zijn, en zo hij slechts een van de voorsteden er van kon bereiken, dan was het wèl met hem.
5. Sommigen zien een betekenis in de namen van deze steden met toepassing op Christus, onze toevlucht. Ik houd niet van een spitsvondig zoeken naar betekenissen in alle namen die in de Schrift voorkomen, maar toch wil ik gaarne op deze achtslaan. Kedes betekent heilig, en onze toevlucht is de heilige Jezus. Sichem, een schouder, en de heerschappij is op Zijn schouder. Hebron, gemeenschap, en de gelovigen zijn geroepen tot gemeenschap met Christus Jezus, onze Heere. Bezer, een sterkte want Hij is een sterkte voor allen, die op Hem bebouwen. Ramoth, hoog of verhoogd, want God heeft Hem verhoogd aan Zijn rechterhand. Golan, blijdschap, of gejuich, want in Hem zijn al de heiligen gerechtvaardigd, en in Hem zullen zij roemen.
Eindelijk. Behalve al deze steden waren ook de horens van het altaar, waar dit ook stond, een toevlucht voor hem, die ze aangreep, indien de misdaad van zo’n aard was, dat het voorrecht van de toevlucht tot het heiligdom kon worden toegestaan. Dit ligt opgesloten in de wet, Exodus 21:14, dat een moedwillige moordenaar van Gods altaar weggenomen en ter dood zal worden gebracht. En wij vinden het altaar tot dat doel gebruikt in 1 Koningen 1:50, 2:28. Christus is ons altaar, die niet slechts "de gaven heiligt," maar de gever beschermt.