Ga naar inhoud

Jozua 6

  1. Jericho nu sloot de poorten toe, en was gesloten, voor het aangezicht van de kinderen Israëls; er ging niemand uit, en er ging niemand in.
  2. Toen zeide de HEERE tot Jozua: Zie, Ik heb Jericho met haar koning en strijdbare helden in uw hand gegeven.
  3. Gij dan allen, die krijgslieden zijt, zult rondom de stad gaan, de stad omringende eenmaal; alzo zult gij doen zes dagen lang.
  4. En zeven priesters zullen zeven ramsbazuinen dragen, voor de ark; en gijlieden zult op de zevenden dag de stad zevenmaal omgaan; en de priesters zullen met de bazuinen blazen.
  5. En het zal geschieden, als men langzaam met de ramshoorn blaast, als gijlieden het geluid der bazuin hoort, zo zal al het volk juichen met een groot gejuich; dan zal de stadsmuur onder zich vallen, en het volk zal daarin klimmen, een iegelijk tegenover zich.
  6. Toen riep Jozua, de zoon van Nun, de priesters, en zeide tot hen: Draagt de ark des verbonds, en dat zeven priesters zeven ramsbazuinen dragen, voor de ark des HEEREN.
  7. En tot het volk zeide hij: Trekt door en gaat rondom deze stad; en wie toegerust is, die ga door voor de ark des HEEREN.
  8. En het geschiedde, gelijk Jozua tot het volk gesproken had, zo gingen de zeven priesters, dragende zeven ramsbazuinen, voor het aangezicht des HEEREN; zij trokken door en bliezen met de bazuinen; en de ark des verbonds des HEEREN volgde hen na;
  9. En wie toegerust was, ging voor het aangezicht der priesteren, die de bazuinen bliezen; en de achtertocht volgde de ark na, terwijl men ging en blies met de bazuinen.
  10. Jozua nu had het volk geboden, zeggende: Gij zult niet juichen, ja, gij zult uw stem niet laten horen, en geen woord zal er uit uw mond uitgaan, tot op de dag, wanneer ik tot ulieden zeggen zal: Juicht! dan zult gij juichen.
  11. En hij deed de ark des HEEREN rondom de stad gaan, omringende dezelve eenmaal; toen kwamen zij weder in het leger, en vernachtten in het leger.
  12. Daarna stond Jozua des morgens vroeg op, en de priesters droegen de ark des HEEREN.
  13. En de zeven priesters, dragende de zeven ramsbazuinen voor de ark des HEEREN, gingen voort, en bliezen met de bazuinen; en de toegerusten gingen voor hun aangezichten, en de achtertocht volgde de ark des HEEREN na, terwijl men ging en blies met de bazuinen.
  14. Alzo gingen zij eenmaal rondom de stad op de tweeden dag; en zij keerden weder in het leger. Alzo deden zij zes dagen lang.
  15. En het geschiedde op de zevenden dag, dat zij zich vroeg opmaakten, met het opgaan des dageraads, en zij gingen rondom de stad, naar dezelve wijze, zevenmaal; alleenlijk op dien dag gingen zij zevenmaal rondom de stad.
  16. En het geschiedde ten zevenden male, als de priesters met de bazuinen bliezen, dat Jozua tot het volk sprak: Juicht, want de HEERE heeft ulieden de stad gegeven!
  17. Doch deze stad zal de HEERE verbannen zijn, zij en al wat daarin is; alleenlijk zal de hoer Rachab levend blijven, zij en allen, die met haar in het huis zijn, omdat zij de boden, die wij uitgezonden hadden, verborgen heeft.
  18. Alleenlijk dat gijlieden u wacht van het verbannene, opdat gij u misschien niet verbant, mits nemende van het verbannene, en het leger van Israël niet stelt tot een ban, noch datzelve beroert.
  19. Maar al het zilver en goud, en de koperen en ijzeren vaten, zullen de HEERE heilig zijn; tot de schat des HEEREN zullen zij komen.
  20. Het volk dan juichte, als zij met de bazuinen bliezen; en het geschiedde, als het volk het geluid der bazuin hoorde, zo juichte het volk met een groot gejuich; en de muur viel onder zich, en het volk klom in de stad, een ieder tegenover zich, en zij namen de stad in.
  21. En zij verbanden alles, wat in de stad was, van de man tot de vrouw toe, van het kind tot de oude, en tot de os, en het klein vee, en de ezel, door de scherpte des zwaards.
  22. Jozua nu zeide tot de twee mannen, de verspieders des lands: Gaat in het huis der vrouw, der hoer, en brengt die vrouw van daar uit, met al wat zij heeft, gelijk als gij haar gezworen hebt.
  23. Toen gingen de jongelingen, de verspieders, daarin en brachten er Rachab uit, en haar vader, en haar moeder, en haar broeders, en al wat zij had; ook brachten zij uit al haar huisgezinnen, en zij stelden hen buiten het leger van Israël.
  24. De stad nu verbrandden zij met vuur, en al wat daarin was; alleenlijk het zilver en goud, mitsgaders de koperen en ijzeren vaten, gaven zij tot de schat van het huis des HEEREN.
  25. Dus liet Jozua de hoer Rachab leven, en het huisgezin haars vaders, en al wat zij had; en zij heeft gewoond in het midden van Israël tot op dezen dag, omdat zij de boden verborgen had, die Jozua gezonden had, om Jericho te verspieden.
  26. En ter zelver tijd bezwoer hen Jozua, zeggende: Vervloekt zij die man voor het aangezicht des HEEREN, die zich opmaken en deze stad Jericho bouwen zal; dat hij ze grondveste op zijn eerstgeborenen zoon, en haar poorten stelle op zijn jongsten zoon!
  27. Alzo was de HEERE met Jozua; en zijn gerucht liep door het ganse land.

Inleiding🔗

Jozua opende de veldtocht met het beleg van Jericho, een stad, die niet zo op de moed van haar inwoners kon rekenen, dat zij aanvallenderwijs te werk kon gaan, en haar strijdmacht kon uitzenden om Israëls aankomst en kampering tegen te staan, maar zozeer vertrouwde op de sterkte van haar muren, dat zij besloten was zich te verdedigen en zich niet te onderwerpen of om vredesvoorwaarden te vragen. Nu hebben wij hier de geschiedenis van haar inneming.

I. De aanwijzingen en verzekeringen die de Vorst van het leger desbetreffende heeft gegeven, vers 1-5.
II. De beproeving van het geduld des volks door zes dagen rondom de stad te wandelen vers 6-14.
III. Hoe zij wonderbaarlijk in hun handen werd overgeleverd op de zevende dag en strenge last, hun gegeven, om haar als het verbannene te beschouwen, vers 15-21 en 24.
IV. Het behoud van Rachab en haar bloedverwanten, vers 22-23-25.
V. Een vloek, uitgesproken over de man, die het zou onderstaan deze stad te herbouwen, vers 26, 27. Een uittreksel van deze geschiedenis vinden wij in de trofeeën des geloofs, Hebreeën 11-30. DOOR HET GELOOF ZIJN DE MUREN VAN JERICHO GEVALLEN, ALS ZIJ TOT ZEVEN MALEN TOE OMRINGD WAREN GEWEEST.

Jozua 6:1-5🔗

Wij hebben hier een strijd tussen God en de mannen van Jericho, en hun verschillende besluiten, en het is gemakkelijk te zeggen, wiens woord de overhand zal hebben.

I. Jericho besluit dat Israël buiten haar vesting zal blijven, vers 1. Zij sloot de poorten toe voor het aangezicht van de kinderen Israëls, zij sloot toe, en bleef gesloten, zoals de lezing is in de kanttekening op de Engelse overzetting van de Bijbel, daar zij beide door de kunst en door de natuur wèl versterkt was, en zij was gesloten door de hardnekkigheid van de inwoners, die overeengekomen waren zich nooit over te geven, ja niet eens een onderhandeling er over te openen. Niemand ging er van uit als deserteur, of overloper, of om over de vrede te onderhandelen, en er werd ook niemand toegelaten om over de vrede te komen spreken. Zo waren zij dan verdwaasd, en waren hun harten verhard tot hun eigen verderf, de treurige toestand en aard van allen die tegen God hun handen uitstrekken, en zich geweldig aanstellen tegen de Almachtige Job 15:25.

II. God besluit dat Israël er in zal komen, en dat wel spoedig. De Vorst van het leger des Heeren, hier JHWH genoemd, er nota van nemende hoe wèl versterkt Jericho was, hoe streng bewaakt, en Jozua’s gedachten kennende, en zijn zorg om haar ten onder te brengen, en misschien ook wel zijn vrees voor een nederlaag, van reeds op de drempel te zullen struikelen, gaf Hij hem hier de stelligste verzekering van voorspoed en overwinning, die hij kon wensen, vers 2. Zie Ik heb Jericho in uw hand gegeven. Niet: "Ik zal het doen," maar "Ik heb het gedaan, het is geheel het uwe, even zeker alsof gij het reeds in uw bezit had." Er was bepaald dat deze stad, de eersteling zijnde van Kanaän, geheel en al Gode gewijd meest worden, en dat noch Jozua, noch Israël er ooit ook maar een penning rijker door zouden worden, en toch wordt hier gezegd, dat zij in hun hand is gegeven, want wij moeten datgene het meest als het onze beschouwen hetwelk ons de gelegenheid geeft om er God mee te eren, en het in Zijn dienst te gebruiken.

1. Nu geeft de Vorst van het leger des Heeren aanwijzingen, hoe met de belegering te werk moet worden gegaan. Er moeten geen loopgraven worden geopend, geen batterijen worden opgeworpen, geen stormrammen in werking worden gesteld, maar de ark Gods moet door de priesters rondom de stad worden gedragen, eenmaal per dag, gedurende zes op elkaar volgende dagen, en op de zevenden dag zeven malen, stilzwijgend vergezeld door de krijgslieden, terwijl de priesters met de ramsbazuinen bliezen, vers 3, 4. Dat was alles wat zij te doen hadden.

2. Hij verzekert hun dat zij voor de avond van de zevende dag zonder mankeren meesters zouden zijn van de stad. Op een gegeven teken moeten zij allen juichen, en dan zal terstond de stadsmuur vallen, hetgeen niet slechts de inwoners zal blootgeven, maar hen zó zal ontmoedigen, dat zij niet instaat zullen zijn weerstand te bieden, vers 5. God heeft dit aldus bepaald:

a. Om Zijn macht te verheerlijken, opdat "Hij zich zal verhogen in Zijn sterkte," Psalm 21:14 niet in de sterkte van werktuigen. God wilde aldus nog verder Zijn almachtige arm ontbloten ter bemoediging van Israël, en ter verschrikking en verwarring van de Kanaänieten.

b. Om eer te leggen op Zijn ark, het ingestelde teken van Zijn tegenwoordigheid, en om een reden te geven van de wetten, die hen verplichtten om er met de grootste eerbied en ontzag op te zien. Toen: lang daarna de ark zonder orders van God in het leger werd gebracht, werd dit als een ontheiliging beschouwd, en het volk heeft die verwatenheid duur moeten betalen, 1 Samuel 4:3 en verv. Maar nu het op Gods bevel geschiedde was het een eer voor de ark van God en een grote bemoediging voor het geloof van Israël.

c. Het was ook een eer voor de priesters die voor deze gelegenheid aangewezen waren om de ark te dragen en de bazuinen te blazen. Gewoonlijk werden de priesters vrijgesteld van de krijgsdienst, maar opdat dit voorrecht en de eer en macht, hun door de wet toegekend, hun niet misgund zouden worden, zijn zij voornamelijk in deze dienst gebruikt geworden, en zo werd het aan het volk duidelijk gemaakt welke zegeningen zij waren voor het publiek, en hoe waardig zij de gunsten en voorrechten waren, die hun verleend zijn.

d. Het was om het geloof, de gehoorzaamheid en het geduld op de proef te stellen van het volk, om te zien of zij een bevel zouden opvolgen, dat aan de menselijke wijsheid zou kunnen toeschijnen te dwaas te wezen om er aan te gehoorzamen, en een belofte zouden geloven, die naar menselijke waarschijnlijkheid onmogelijk vervuld kon worden. Zij werden ook beproefd, om te zien of zij het smaden en smalen hunner vijanden met geduld zouden kunnen dragen, en geduldig de verlossing des Heeren zullen kunnen verbeiden. Aldus zijn de muren van Jericho gevallen door het geloof, niet door kracht of geweld.

e. Het was om de hoop van Israël aan te moedigen met betrekking tot de moeilijkheden, die nog voor hen lagen. Het zeggen van de boze verspieders, dat Kanaän nooit veroverd zou kunnen worden, omdat de steden gesterkt zijn tot de hemel toe, Deuteronomium 1:28, is nu voor goed gelogenstraft. De hoogste en sterkste muren zijn niet bestand tegen de almacht Gods. Zij behoefden niet te strijden, en daarom behoefden zij ook niet te vrezen, want God streed voor hen.

Jozua 6:6-16🔗

Wij hebben hier een bericht van de statelijke optocht van de Israëlieten rondom Jericho, de orders, die Jozua er voor gaf, gelijk hij ze van de Heere had ontvangen, en hun stipt opvolgen van deze orders. Wij bevinden niet dat hij aan het volk de uitdrukkelijke verzekeringen gaf, die God hem gegeven had, dat Hij de stad in hun handen zou overleveren, hij wilde zien of zij aan de orders zouden gehoorzamen in het algemene vertrouwen dat alles wel zou wezen, en wij zien hen zeer gehoorzaam beide aan God en aan Jozua.

I. Overal waar de ark ging, ging het volk mee, vers 9. De gewapende mannen gingen vooruit om de weg open te houden, niet achtende dat het voor hen, die krijgslieden waren, een verkleining was, om de pioniers van de ark Gods te zijn. Indien er zich een hindernis voordeed op de wegen, die naar de stad voerden (welke wegen zij moesten overtrekken bij hun tocht rondom de stad) dan moesten zij die uit de weg ruimen, indien er enigerlei tegenstand zou geboden worden door de vijand, dan moesten zij die tegemoet treden, opdat de priesters met de ark veilig en gerust konden voortgaan. Het is voor de aanzienlijkste mannen een eer om enigerlei goede dienst te bewijzen aan de ark, en de belangen van de Godsdienst te bevorderen in hun land. De achterhoede, bestaande, hetzij uit een ander corps van gewapende manschappen, of uit Dans legerafdeling, die in de woestijn de achterhoede uitmaakte of, zoals sommigen denken, uit de menigte des volks, dat niet gewapend of geoefend was tot de krijg (zovelen hunner als dit begeerden) volgde de ark, om er hun eerbied voor te betuigen, nog meer statigheid bij te zetten aan de plechtigheid, en getuigen te zijn van hetgeen geschieden zou. Ieder getrouw ijverig Israëliet zal gaarne dezelfde vermoeienissen willen verduren en zich aan hetzelfde gevaar willen blootstellen als de priesters, die de ark droegen.

II. Zeven priesters gingen onmiddellijk voor de ark uit, met bazuinen in hun hand, waarop zij voortdurend bliezen. vers 4, 5, 9, 13. De priesters waren de dienaren Gods, en zo hebben zij in Zijn naam:

1. De oorlog verklaard aan de Kanaänieten en aldus verschrikking over hen doen komen, want het was door hun geest te verschrikken dat zij overwonnen en ten ondergebracht zullen worden. Zo moeten Gods dienstknechten door de plechtige aankondiging van Zijn toorn tegen alle goddeloosheid en ongerechtigheid van de mensen de bazuin blazen in Sion, luide roepen op de berg van Zijn heiligheid, opdat de zondaren in Sion beroerd zijn. Zij zijn Gods herauten om oorlog te verklaren aan allen, die in hun schuld wandelen en zeggen: Wij zullen vrede hebben, al gaan wij ook voort op de weg van de zonde.

2. Zij verkondigden Gods genaderijke tegenwoordigheid onder Israël, en bezielden hen alzo met hoop en moed. Er was bevolen dat, als zij ten oorlog gingen, de priesters hen moesten bemoedigen met de verzekering dat God met hen zijn zou Deuteronomium 20:2-4. Inzonderheid moest hun blazen op de bazuin voor het volk een teken wezen, dat aan hun gedacht zal worden voor het aangezicht des Heeren, hun God, ten dage van de strijd Numeri 10:9. Het heeft Abia bemoedigd, 2 Krol. 13:12. Zo moeten Gods dienstknechten, door de jubelbazuin te blazen van het eeuwig Evangelie, die vrijheid verkondigt en overwinning, de goede krijgsknechten van Jezus Christus aanmoedigen in hun geestelijke strijd.

III. De bazuinen, die zij gebruikten, waren niet de zilveren bazuinen, die voor de gewone dienst waren verordineerd, maar bazuinen van ramshoornen, die, naar sommigen denken, voor dat doel waren uitgehold. Deze bazuinen waren van het geringste materiaal, doffer van klank en van het minste aanzien, opdat de uitnemendheid van de kracht zou blijken Godes te zijn. Zo is door de dwaasheid van de prediking, gepast vergeleken bij het blazen op deze ramshoorn bazuinen, het rijk des duivels neergeworpen, en zo zijn de wapenen van onze strijd, hoewel zij niet vleselijk zijn, noch voor het vleselijk oog enigerlei waarschijnlijkheid bieden om iets tot stand te brengen, toch "krachtig door God tot neerwerping van de sterkten," 2 Korintiërs 10:4, 5. Het Hebreeuwse woord is hier bazuinen van jubel, dat is, zulke bazuinen als waarop zij bliezen in het jubeljaar, vele uitleggers verstaan het zo als betekenende de volkomen vrijheid, waartoe Israël nu gebracht was, en het stellen van het land Kanaän in de handen van zijn rechtmatige eigenaars.

IV. Aan al het volk was geboden te zwijgen, geen woord te spreken, noch enigerlei gedruis te maken, vers 10, opdat zij te meer zouden kunnen letten op het geklank van de heilige bazuinen, dat zij nu moesten beschouwen als de stem Gods onder hen, en het betaamt ons niet te spreken als God spreekt. Het duidt ook op hun eerbiedig verwachten van de gebeurtenis, Zacharia 2:1-3. "Zwijg, alle vlees, voor het aangezicht des Heeren, Exodus 14:14. De Heere zal voor ulieden strijden, en gij zult stil zijn."

V. Zij moeten dit eenmaal per dag doen op zes achtereenvolgende dagen, en op de zevende dag zeven maal, vers 14, 15. God zou de muren van Jericho bij het eerste omtrekken er van hebben kunnen doen vallen, maar zij moeten er dertien maal om heengaan eer zij vallen, opdat zij geduldig de Heere zouden blijven verbeiden. Hoewel zij pas in Kanaän waren gekomen, en hun tijd zeer kostbaar was (want er lag nog zeer veel werk voor hen) moeten zij toch zoveel dagen rondom Jericho verblijven, schijnende niets te doen, noch enigerlei voortgang te maken met hun werk. Gelijk beloofde uitreddingen verwacht moeten worden op Gods wijze, zo moeten zij ook verwacht worden op Gods tijd. Die gelooft, zal niet haasten, niet meer haasten dan God wil. "Ga weer heen zevenmaal eer iets gezien wordt, dat hoop geeft", 1 Koningen 18:43.

VI. Eén van deze dagen moest een sabbatdag wezen, en de Joden zeggen, dat het de laatste was, hetgeen echter niet zeker is, maar indien Hij, die hun gebood op de andere sabbatdagen te rusten, hun nu gebood op deze te lopen, dan was dit voldoende om er hen in te rechtvaardigen. Hij heeft nooit bedoeld zich aan Zijn eigen wetten te binden, als het Hem goeddacht kon Hij er ontheffing van geven. De geraakte volgde dit beginsel toen hij aldus redeneerde: "Die mij gezond gemaakt heeft (en dus Goddelijke macht had) die heeft mij gezegd: Neem uw bed op en wandel". En in dit geval was het een eer, op de sabbatdag door welke onze tijd verdeeld is in weken dat juist zeven dagen op dit werk werden doorgebracht, en dat zeven priesters gebruikt werden om op zeven bazuinen te blazen, evenals bij vele andere gelegenheden werd ook bij deze gelegenheid dit getal tot een merkwaardig getal gemaakt, ter gedachtenis aan het zesdaagse werk van de schepping en op de zevende dag rusten er van. En daarenboven: de wet van de sabbatdag verbiedt ons eigen werk, dat dienstwerk en wereldlijk werk is, maar het werk, dat zij nu deden, was een Godsdienstige daad. Het is voorzeker geen verbreken van de sabbatsrust, om het sabbatswerk te doen, om de wille waarvan de sabbatsrust was ingesteld. En wat is het sabbatswerk anders dan een volgen van de ark in al haar bewegingen?

VII. Zij bleven dit doen gedurende de daarvoor bepaalde tijd, en op de zevende dag zevenmaal, hoewel zij er generlei uitwerking van zagen, gelovende dat Hij het gezicht op het einde zal voortbrengen en niet liegen, Hábakuk 2:3. Wij zullen er op de lange duur niets bij verliezen, als wij volharden in onze plicht. Zij liepen waarschijnlijk op zo’n afstand van de muren, dat zij buiten het bereik waren van de pijlen van de vijanden en buiten het gehoor van hun smalen en spotten. Wij kunnen veronderstellen dat het vreemde van de zaak de belegerden in het eerst in spanning heeft gehouden, maar op de zevende dag waren zij gerust, daar zij er niets kwaads van ondervonden, en het wellicht als een soort van toverij aanzagen. Waarschijnlijk lachten zij om de belegeraars, en vroegen zij spottend: Wat doen deze amechtige Joden? Nehemia 4:2. "Is dit nu het volk, dat wij zo geducht waanden? Is dit hun methode van aanval?" Zo riepen zij: "vrede en geen gevaar!" opdat het verderf toen het kwam, zoveel verschrikkelijker zou zijn. Goddelozen, zegt bisschop Hall, denken dat God schertst als Hij het oordeel bereidt, maar zij zullen hun vergissing inzien, als het te laat is.

VIII. Eindelijk moesten zij een juichtoon aanheffen, en zij deden het, en onmiddellijk zijn de muren ingestort, vers 16. Dit was een juichen om de heerschappij, een kreet van triomf, het geklank des konings is bij hen, Numeri 23:21. Dit was een juichen des geloofs, zij geloofden dat de muren van Jericho zullen vallen, en door dat geloof werden zij neergeworpen. Het was een gejuich van gebed, een echo op het geklank van de bazuinen, die de belofte kond deden, dat God hunner zou gedenken, eenstemmig ging hun geroep op tot de hemel om hulp, en de hulp kwam. Sommigen zinspelen hierop om te tonen dat wij nooit de volkomen overwinning over ons bederf moeten verwachten voor de avond van onze laatste dag, en dan zullen wij de triomfkreet er over aanheffen, als wij tot het getal en de mate van onze volkomenheid zullen gekomen zijn, zoals bisschop Hall het uitdrukt. Een Godvruchtige ziel, zegt hij, zucht onder het bederf van haar zwakheden, gaarne zou zij er van verlost willen zijn, zij strijdt en bidt, maar als alles geschied is, kan het toch niet voor het einde van de zevende dag wezen, dat het oordeel zal uitgaan ter overwinning. En aan het einde van de tijd wanneer onze Heere nederdalen zal van de hemel met een geroep en met de stem van de bazuin, dan zal Satans koninkrijk volkomen verwoest en terneer geworpen zijn, dan, en niet eerder, wanneer alle tegenstand van macht en heerschappij, volkomen en voor eeuwig terneer zal geworpen zijn.

Jozua 6:17-27🔗

Het volk had stipt de orders opgevolgd die hun gegeven waren betreffende de belegering van Jericho, en nu heeft Jozua hun eindelijk gezegd, vers 16, "De Heere heeft ulieden de stad gegeven, gaat in en neemt er bezit van." Dienovereenkomstig hebben wij in deze verzen:

I. De regels, die zij bij de inbezitneming in acht moeten nemen. God geeft haar hun, en dus kan Hij aanwijzen voor welk doel Hij haar hun geeft, en er de voorwaarden en bepalingen bij maken, die Hij goedvindt. Zij is hun gegeven om Gode verbannen, dat is: gewijd te zijn, als de eerste, en misschien wel de slechtste van al de steden van Kanaän.

1. De stad moet verbrand, en al het levende er in, zonder barmhartigheid, aan de gerechtigheid Gods worden geofferd. Zij wisten dat dit alles opgesloten was in deze woorden, vers 17. De stad zal een "cherem", dat is: de Heere gewijd zijn, zij, met alles wat er in is, geen leven in die stad mag op enigerlei voorwaarde gelost worden, allen moeten zeker gedood worden, Leviticus 27:29. Zo beveelt Hij het, van wie zij, als schepselen, hun leven hadden ontvangen en aan wie zij, als zondaren, het verbeurd hadden, en wie kan Zijn vonnis wraken? Is God onrechtvaardig, die aldus wraak doet? Verre zij het van ons dit te denken. Er was bij de inneming van Jericho meer gezien van God, dan bij de inneming van de andere steden van Kanaän, en daarom moet zij ook meer dan de anderen Hem gewijd zijn. En de strenge behandeling van deze stad zal verschrikking doen komen over al de overigen, en hun hart nog meer voor het aangezicht van Israël doen versmelten. Maar toen deze strengheid bevolen werd, werden Rachab en haar bloedverwanten uitgezonderd, zij zal levend blijven, zij en allen, die met haar in het huis zijn. Zij had zich van haar naburen onderscheiden door de vriendelijkheid, die zij aan Israël heeft betoond, en daarom zal zij van hen onderscheiden worden door de snelle vergelding van haar vriendelijke daad.

2. Al de schatten van de stad, het geld en het zilveren huisraad, alle goederen van waarde moeten aan de dienst van de tabernakel gewijd worden, ingebracht worden in de schat van de tabernakel, de Joden zeggen, omdat de stad op een sabbatdag ingenomen was. Aldus zou God geëerd worden door de versiering en verrijking van Zijn tabernakel, aldus werd voorzien in de buitengewone uitgaven van Zijn dienst, en aldus werd de Israëlieten geleerd hun hart niet te zetten op wereldlijke rijkdom en niet te streven om er veel van voor zichzelf te vergaderen. God had hun beloofd een land, "vloeiende van melk en honing," niet een land overvloeiende van zilver en goud, want Hij wilde dat zij er genoeglijk in zouden wonen, opdat zij Hem zouden dienen met blijmoedigheid, maar niet zouden begeren om hetzij handel te drijven met verre landen, of schatten te verzamelen voor latere tijden. Hij wilde ook dat zij zich verrijkt zouden achten in de verrijking van Zijn tabernakel, en denken dat hetgeen opgelegd was in Gods huis, even waarlijk hun eer en hun rijkdom was, alsof het in hun eigen huis was opgelegd. Zij worden er zeer bijzonder voor gewaarschuwd om zich met het verbannene in te laten, want zo zij zich iets ten eigen gebruik zouden toe-eigenen van hetgeen de Heere gewijd was, dan zou dit een vloek voor hen blijken te zijn, en daarom, vers 18, alleenlijk, dat gij u wacht van het verbannene. "Gij zult de neiging in u gevoelen om er van te nemen, maar beteugelt die neiging, schrikt er voor om er iets mee te doen te hebben." Hij spreekt alsof hij de zonde voorzag van Achan waarvan wij het bericht hebben in het volgende hoofdstuk, als hij deze reden geeft voor zijn waarschuwing, opdat gij u misschien niet verbant, en het leger Israëls stelt tot een ban, noch hetzelve beroert, zoals Achan bleek gedaan te hebben.

II. De toegang tot de stad, die hun door de val van de muren geopend was, of tenminste van dat deel van de muur, tegenover hetwelk zij zich bevonden toen zij de juichkreet aanhieven, vers 20. De muur viel onder zich, en heeft waarschijnlijk in zijn val vele lieden gedood, de soldaten, die er op schildwacht stonden, of anderen, die er bij menigten heen gekomen waren om de Israëlieten te zien bij hun optocht rondom de stad. Wij lezen van duizenden, die gedood werden door de val van een muur, 1 Koningen 20:30. Hetgeen, waarop zij vertrouwden als hun bescherming, bleek hun verderf te zijn. De plotselinge val van de muur heeft de inwoners ongetwijfeld zo doen ontstellen, dat zij geen kracht of moed hadden om weerstand te bieden, maar een gemakkelijke prooi werden voor het zwaard van Israël, en toen zagen zij van hoe weinig nut het was om hun poorten te sluiten voor een volk, dat de Heere aan zijn spits had, Micha 2:1-3. De God des hemels kan gemakkelijk, en zal voorzeker, alle macht neerwerpen van Zijn vijanden en van de vijanden van Zijn kerk. De koperen deuren en de ijzeren grendels zijn voor Hem slechts als stro en vermolmd hout, Jesaja 45:1, 2. "Wie zal mij voeren in een vaste stad? Zult Gij het niet zijn, o God!" Psalm 60:11, 12. Aldus zal satans koninkrijk vallen, en niemand zal voorspoedig zijn, die zich verhardt tegen God.

III. De uitvoering van de orders betreffende deze verbannen stad. Al wat ademde werd over de kling gejaagd, niet slechts de mannen, die met de wapens in de hand werden aangetroffen, maar ook de vrouwen en kinderen en de oude lieden. Hoewel zij om lijfsbehoud vroegen en nog zozeer smeekten om hun leven, was er toch geen plaats voor mededogen, het medelijden moet vergeten worden, zij verbanden alles. vers 21. Indien zij geen Goddelijk bevelschrift hadden gehad, onder het zegel van de wonderen, voor deze executie, zij zou niet gerechtvaardigd kunnen worden, en het kan heden ook niets dergelijks rechtvaardigen, nu wij er zeker van zijn, dat zo’n bevelschrift niet overgelegd kan worden. Maar, door de rechtvaardige Rechter van hemel en aarde aangesteld zijnde om het te doen, die niet onrechtvaardig is in het doen van wraak, moeten zij geprezen worden als de getrouwe dienaren van Zijn gerechtigheid. Werk voor God was toen bloedig werk, en vervloekt zij, die des Heeren werk bedrieglijk doet, ja vervloekt zij, die zijn zwaard van het bloed onthoudt, Jeremia 48:10. Maar de geest des Evangelies is zeer verschillend, want Christus is niet gekomen om van de mensen zielen te verderven, maar om te behouden, Lukas 9:56. Christus’ overwinningen waren van een andere aard. Het vee werd gedood met de eigenaars er van, als bijgevoegde offeranden aan de Goddelijke gerechtigheid. Het vee van de Israëlieten werd, als het geslacht werd aan het altaar, aangenomen als offerande voor hen, maar het vee van de Kanaänieten moest gedood worden als offerande met hen, want hun ongerechtigheid kon niet verzoend worden door slachtoffers of brandoffers, beide waren voor de eer van God.

1. De stad verbrandden zij met vuur, en alles wat daarin was, vers 24. Toen de Israëlieten Jericho, een grote en goed gebouwde stad, hadden ingenomen, hoopten zij misschien er hun hoofdkwartier in te kunnen vestigen, maar God wil hen nog in tenten laten wonen, en daarom laat Hij dit nest verbranden, opdat zij er zich niet in zouden nestelen.

2. Al het zilver en goud en al de vaten, die door vuur en water gereinigd konden worden, werden tot de schat van de tabernakel gevoegd, niet omdat de Heere ze nodig had, maar omdat Hij er mee geëerd werd als de Heere van de heirscharen, inzonderheid van hun heirscharen, de God, die hun de overwinning gaf en daarom de roof kon eisen, hetzij de gehele roof, zoals hier, of, zoals soms, een tiende er van, Hebreeën 7:4.

IV. De behoudenis van Rachab de hoer of herbergierster, die niet omgekomen is met de ongehoorzamen, Hebreeën 11:31. De openbare trouw was verpand voor haar behoudenis door de twee verspieders, die hierin als publieke personen gehandeld hebben, en daarom heeft Jozua, hoewel de drukte en verwarring na het innemen van de stad zeer groot waren, toch afdoende maatregelen genomen voor haar veiligheid. Dezelfde personen, die zij beveiligd had, werden gebruikt om haar te beveiligen, vers 22, 23. Zij waren het best hiertoe instaat, zij kenden haar en haar huis, en het was zeer voegzaam dat zij dit zouden doen, opdat het zou blijken dat het was om de wille van haar vriendelijkheid voor hen, dat zij aldus onderscheiden werd, en dat haar haar leven tot een buit was gegeven. Al haar bloedverwanten werden met haar behouden evenals Noach heeft zij geloofd tot behoudenis van haar huisgezin, en zo brengt het geloof in Christus zaligheid tot het huis, Handelingen 16:31. Sommigen vragen, hoe haar huis, hetwelk gezegd wordt op de stadsmuur te zijn geweest, Hoofdstuk 2:15, er aan ontkomen is, om met de muur te vallen, wij zijn er zeker van, dat het eraan ontkomen is, want zij en haar bloedverwanten waren er veilig in, hetzij dat het zo dicht bij de muur stond, dat het gezegd werd erop te zijn, maar er toch ver genoeg af was, om noch met de muur, noch onder de muur te vallen, of liever: dat deel van de muur waarop haar huis stond, viel niet. In het leven gespaard zijnde:

1. Werd zij gedurende enige tijd buiten het leger gehouden, teneinde gereinigd te worden van het heidense bijgeloof, waarvan zij afstand moest doen en toebereid te worden voor haar toelating als proseliet.

2. Ter bestemder tijd werd zij opgenomen in de kerk van Israël, en zij en haar nageslacht verbleven in Israël, en haar familie was nog lang daarna vermaard. Wij vinden haar als de vrouw van Salmon, een overste van Juda, moeder van Boaz, en genoemd onder de voorouders van onze Zaligmaker, Mattheüs 1:5. Israëlieten ontvangen hebbende in de naam van Israëlieten, heeft zij het loon van een Israëliet ontvangen. Bisschop Pierson merkt op dat Jozua, Rachab de hoer behoudende en haar toelatende onder Israël, gehandeld heeft als type van Christus, die hoeren en tollenaren in Zijn koninkrijk heeft toegelaten en ontvangen, Mattheüs 21:31. Het kan ook toegepast worden op de bekering de heidenen.

V. Jericho is veroordeeld tot eeuwige verwoesting en een vloek wordt uitgesproken over de man, die het later ooit zou beproeven haar te herbouwen, vers 26. Jozua bezwoer hen, dat is: de oudsten en het volk van Israël, niet slechts met hun eigen toestemming hen verplichtende, en hun nageslacht na hen, om deze stad nooit te herbouwen, maar door het bevel Gods, daar God zelf het op strenge straf, welke hier genoemd wordt, verboden had.

1. God wilde hiermede tonen het gewicht van een Goddelijke vloek, waar deze rust daar is er geen strijden tegen, noch een ontkomen er aan, hij brengt verderf aan, zonder dat er iets aan te doen of te verhelpen is.

2. Hij wilde dat zij in puin zou blijven liggen, als een eeuwig monument van Zijn toorn tegen de Kanaänieten, toen de mate hunner ongerechtigheid vol was en van Zijn goedertierenheid over Zijn volk, toen de tijd voor hun vestiging in Kanaän was gekomen. Het verderf hunner vijanden getuigde van Zijn gunst jegens hen, en zal hun hun ondankbaarheid verwijten aan die God, die zoveel voor hen gedaan had. De ligging van de stad was zeer lieflijk, en de nabijheid van de Jordaan was er waarschijnlijk een voordeel van, dat de mensen zou verleiden om op dezelfde plaats te gaan bouwen, maar hun wordt hier aangezegd, dat het op hun gevaar zal zijn zo zij het doen. De mensen bouwen voor hun nageslacht, maar hij, die Jericho herbouwt, zal geen nageslacht hebben om er van te genieten, zijn oudste zoon zal sterven, als hij het werk begint, en zo hij zich door die slag niet laat waarschuwen om er van af te laten, dan zal de voleindiging van zijn werk vergezeld gaan van de begrafenis van zijn jongste zoon, terwijl, naar wij onderstellen, ook al de anderen, die daar tussen waren, afgesneden werden. Deze vloek geen vloek zonder oorzaak zijnde, is ook werkelijk gekomen over de men, die lang daarna Jericho herbouwd heeft, 1 Koningen 16: 34, maar wij moeten niet denken, dat het die stad, toen zij eenmaal herbouwd was, er te slechter om maakte, of enig leed bracht aan hen, die haar bewoonden. Wij vinden Jericho later bevoorrecht door de tegenwoordigheid niet alleen van die twee grote profeten, Elia en Elisa maar van onze gezegenden Heiland zelf, Lukas 18:35, 19:1, Mattheüs 20:29. Het is gevaarlijk om te pogen datgene op te bouwen hetwelk God verwoest wil hebben. Zie Maleachi 1:4. Eindelijk. Dit maakte Jozua groot en verhoogde zijn roem. Het maakte hem aangenaam aan Israël, maar geducht voor de Kanaänieten omdat het bleek dat God in waarheid met hem was. Het Woord des Heeren was met hem zegt de Chaldeër, namelijk Christus zelf, die met Mozes geweest is. Niets kan iemands roem meer verheffen, of hem meer waarlijk een groot aanzien geven, dan het onmiskenbaar bewijs dat God met hem is.