Jozua 8
- Toen zeide de HEERE tot Jozua: Vrees niet, en ontzet u niet; neem met u al het krijgsvolk, en maak u op, trek op naar Ai; zie, Ik heb de koning van Ai, en zijn volk, en zijn stad, en zijn land in uw hand gegeven.
- Gij nu zult aan Ai en haar koning doen, gelijk als gij aan Jericho en haar koning gedaan hebt; behalve dat gij haar roof en haar vee voor ulieden roven zult; stel u een achterlage tegen de stad, van achter dezelve.
- Toen maakte zich Jozua op, en al het krijgsvolk, om op te trekken naar Ai. En Jozua verkoos dertig duizend mannen, strijdbare helden, en hij zond hen bij nacht uit,
- En gebood hun, zeggende: Ziet toe, gijlieden zult der stad lagen leggen van achter de stad; houdt u niet zeer verre van de stad, en wees gij allen bereid.
- Ik nu, en al het volk, dat bij mij is, zullen tot de stad naderen; en het zal geschieden, wanneer zij ons tegemoet zullen uitgaan, gelijk als in het eerst, zo zullen wij voor hun aangezicht vlieden.
- Laat hen dan uitkomen achter ons, totdat wij hen van de stad aftrekken; want zij zullen zeggen: Zij vlieden voor onze aangezichten, gelijk als in het eerst; zo zullen wij vlieden voor hun aangezichten.
- Dan zult gijlieden opstaan uit de achterlage, en gij zult de stad innemen; want de HEERE, uw God, zal ze in uw hand geven.
- En het zal geschieden, wanneer gij de stad ingenomen hebt, zo zult gij de stad met vuur aansteken; naar het woord des HEEREN zult gijlieden doen; ziet, ik heb het ulieden geboden.
- Alzo zond Jozua hen heen, en zij gingen naar de achterlage, en zij bleven tussen Beth-el en tussen Ai, tegen het westen van Ai; maar Jozua overnachtte dien nacht in het midden des volks.
- En Jozua maakte zich des morgens vroeg op, en hij monsterde het volk; en hij trok op, hij en de oudsten van Israël, voor het aangezicht des volks, naar Ai.
- Ook trok al het krijgsvolk op, dat bij hem was; en zij naderden en kwamen tegenover de stad, en zij legerden zich tegen het noorden van Ai; en er was een dal tussen hem en tussen Ai.
- Hij nam ook omtrent vijf duizend man, en hij stelde hen tot een achterlage tussen Beth-el en tussen Ai, aan het westen der stad.
- En zij stelden het volk, het ganse leger, dat aan het noorden der stad was, en zijn lage was aan het westen der stad. En Jozua ging in denzelven nacht in het midden des dals.
- En het geschiedde, toen de koning van Ai dat zag, zo haastten zij en maakten zich vroeg op, en de mannen der stad kwamen uit, Israël tegemoet, ten strijde, hij en al zijn volk, ter bestemder tijd, voor het vlakke veld; want hij wist niet, dat hem iemand een achterlage leide van achter de stad.
- Jozua dan, en gans Israël, werd geslagen voor hun aangezichten; en zij vloden door de weg der woestijn.
- Daarom werd samengeroepen al het volk, dat in de stad was, om hen na te jagen; en zij joegen Jozua na, en werden van de stad afgetrokken.
- En er werd niet een man overgelaten, in Ai, noch Beth-el, die niet uittrokken, Israël na; en zij lieten de stad openstaan, en joegen Israël achterna.
- Toen sprak de HEERE tot Jozua: Strek de spies uit, die in uw hand is, naar Ai, want Ik zal hen in uw hand geven. Toen strekte Jozua de spies, die in zijn hand was, naar de stad aan.
- Toen rees de achterlage haastelijk op van haar plaats, en zij liepen toe, met dat hij zijn hand uitgestrekt had, en kwamen aan de stad, en zij namen ze in, en zij haastten zich, en staken de stad aan met vuur.
- Als de mannen van Ai zich achterom keerden, zo zagen zij, en ziet, de rook der stad ging op naar de hemel; en zij hadden geen ruimte, om herwaarts of derwaarts te vlieden; want het volk, dat naar de woestijn vluchtte, keerde zich tegen degenen, die hen najoegen.
- En Jozua en gans Israël, ziende, dat de achterlage de stad ingenomen had, en dat de rook der stad opging, zo keerden zij zich om, en sloegen de mannen van Ai.
- Ook kwamen die uit de stad hun tegemoet, zodat zij in het midden der Israëlieten waren, deze van hier en gene van daar; en zij sloegen hen, totdat geen overige onder hen overbleef, noch die ontkwam.
- Doch de koning van Ai grepen zij levend, en zij brachten hem tot Jozua.
- En het geschiedde, toen de Israëlieten een einde gemaakt hadden van al de inwoners van Ai te doden, op het veld, in de woestijn, in dewelke zij hen nagejaagd hadden, en dat zij allen door de scherpte des zwaards gevallen waren, totdat zij allen vernield waren; zo keerde zich gans Israël naar Ai, en zij sloegen ze met de scherpte des zwaards.
- En het geschiedde, dat allen, die te dien dage vielen, zo mannen als vrouwen, waren twaalf duizend, al te zamen lieden van Ai.
- Jozua trok ook zijn hand niet terug, die hij met de spies had uitgestrekt, totdat hij al de inwoners van Ai verbannen had.
- Alleenlijk roofden de Israëlieten voor zichzelven het vee en de buit derzelver stad, naar het woord des HEEREN, dat Hij Jozua geboden had.
- Jozua nu verbrandde Ai, en hij stelde haar tot een eeuwigen hoop, ter verwoesting, tot op dezen dag.
- En de koning van Ai hing hij aan een hout, tot aan de avondstond; en omtrent de ondergang der zon gebood Jozua, dat men zijn dood lichaam van het hout afname; en zij wierpen het aan de deur der stadspoort, en richtten daarop een groten steenhoop, zijnde tot op dezen dag.
- Toen bouwde Jozua een altaar de HEERE, de God van Israël, op de berg Ebal;
- Gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, de kinderen Israëls geboden had, achtereenvolgens hetgeen geschreven is in het wetboek van Mozes: een altaar van gehele stenen, over dewelke men geen ijzer bewogen had; en daarop offerden zij de HEERE brandofferen; ook offerden zij dankofferen.
- Aldaar schreef hij ook op stenen een dubbel van de wet van Mozes, hetwelk hij geschreven heeft voor het aangezicht der kinderen Israëls.
- En gans Israël met zijn oudsten, en ambtlieden, en zijn rechters, stonden aan deze en aan gene zijde der ark, voor de Levietische priesteren, die de ark des verbonds des HEEREN droegen, zo vreemdelingen als inboorlingen, een helft daarvan tegenover de berg Gerizim, en een helft daarvan tegenover de berg Ebal, gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, bevolen had; om het volk van Israël in het eerst te zegenen.
- En daarna las hij overluid al de woorden der wet, de zegening en de vloek, naar alles, wat in het wetboek geschreven staat.
- Daar was niet een woord van al hetgeen Mozes geboden had, dat Jozua niet overluid las voor de gehele gemeente van Israël, en de vrouwen, en de kleine kinderen, en de vreemdelingen, die in het midden van hen wandelden.
Inleiding🔗
Daar nu de verwarring in Israëls zaken, veroorzaakt door de zonde van Achan, voorbij was, zien wij hen nu weer in zeer goede toestand zowel ten opzichte van de krijg als van de Godsdienst. Hier is:
I. De glorierijke voortgang van hun wapenen in de verovering van Ai, voor welke stad zij onlangs een nederlaag hadden geleden.
1. God moedigt Jozua aan om die plaats aan te vallen met de verzekering van een goede uitslag, en wijst hem de methode aan die hij daarbij moet volgen, vers 1, 2.
2. Dienovereenkomstig geeft Jozua bevelen aan de krijgslieden vers 3-8.
3. De krijgslist wordt aangewend volgens het plan, dat er voor beraamd was, en heeft de gewenste uitslag, vers 9-22.
Jozua maakt zich meester van de stad, jaagt alle inwoners over de kling, verbrandt haar, hangt de koning op, maar geeft de roof aan de krijgslieden, vers 23 29.
II. De grote plechtigheid van de wet te schrijven en te lezen voor een algemene vergadering van Israël, die voor dat doel opgesteld is op de bergen Gerizim en Ebal overeenkomstig een bevel dat Mozes van de Heere had ontvangen en hem heeft overgeleverd, vers 30-35. Aldus hebben zij er naar gestreefd om hun Godsdienst gelijke tred te doen houden met hun wereldlijke aangelegenheden.
Jozua 8:1-2🔗
Israël was zeer gelukkig zo’n bevelhebber te bezitten als Jozua was, maar Jozua was nog meer gelukkig zo’n leider te hebben als God zelf was. Als er een moeilijkheid ontstond, dan behoefde hij geen krijgsraad te beleggen, wie God zo nabij was, niet slechts om op zijn vragen te antwoorden, maar om ze te voorkomen. Jozua scheen nu ten einde raad te wezen hij was nog rauwelijks bekomen van de ontsteltenis, welke door Achans beroering over hem gekomen was, en hij kon er niet zonder vrezen en beven aan denken om voorwaarts te gaan, uit vrees dat er nog een Achan in het leger zou zijn. Toen sprak God tot hem, hetzij, evenals tevoren, in een visioen, Hoofdstuk 5, als een krijgsman met een uitgetogen zwaard, of door de borstlap des gerichts. Als wij getrouw en oprecht de zonde, deze gevloekte zaak, die scheiding maakt tussen God en ons hebben weggedaan, dan en niet eerder kunnen wij verwachten van God te horen tot onze vertroosting, en als Hij ons leidt en bestuurt in onze Christelijke arbeid en strijd, dan is dit een goed bewijs, dat Hij met ons verzoend is. Let hier op:
I. Hoe God Jozua aanmoedigt om voort te gaan. "Vrees niet en ontzet u niet", vers 1. Dit geeft te kennen dat de zonde van Achan met de gevolgen er van een zeer grote ontmoediging is geweest voor Jozua, en zijn hart schier heeft doen bezwijken. Bederf in de kerk verslapt de handen en slaat de moed terneer van haar voorgangers en helpers, veel meer dan tegenstand van buiten, verraderlijke Israëlieten zijn meer te vrezen dan boosaardige Kanaänieten. Maar God zegt aan Jozua niet verslagen te zijn, dezelfde macht, die Israël er voor bewaart om door zijn vijanden verslagen en verdaan te worden, zal hen er ook voor bewaren om zichzelf in het verderf te storten. Om hem te bemoedigen:
1. Verzekert Hij hem wèl te zullen slagen tegen Ai. Hij zegt hem, dat die plaats geheel de zijne is, in zijn handen zal overgegeven worden, maar hij moet haar aannemen als Gods gave: Ik heb haar in uw hand gegeven, waardoor hem beide het recht er op en de bezitting er van verzekerd worden, en het zijn plicht is om van beide Gode de eer te geven, Psalm 44:4.
2. Vergunt Hij het volk van de buit voor henzelf te nemen. Hier was de buit niet, zoals die van Jericho, aan God gewijd, en daarom was er geen gevaar dat zij hier de overtreding zullen begaan, die zij daar begaan hadden. Merk op: Achan, die naar de verboden buit greep, verloor met die buit nog zijn leven en alles wat hij had, maar de overigen van het volk, die nauwgezet zich onthouden hadden van het verbannene te nemen, werden spoedig beloond voor hun gehoorzaamheid met de buit van Ai, het middel om het genot te hebben van hetgeen God ons toestaat, is af te laten van hetgeen Hij ons verbiedt. Niemand zal iets verliezen door zelfverloochening, laat God eerst hebben wat Hem toekomt, dan zal alles ons rein en zeker wezen, 1 Koningen 17:13 . God heeft hen niet naar grote en goede steden en huizen vol van alle goed gebracht, om hen te tantaliseren met het gezicht van hetgeen zij niet mochten aanraken, maar de eerstelingen van Jericho ontvangen hebbende, mochten zij de roof van Ai en van al de steden, die hun voortaan in handen zullen vallen, voor zichzelf nemen.
II. De aanwijzing, die Hij hem geeft voor zijn aanval op Ai. Dat moet niet zo’n werk van tijd wezen als de aanval op Jericho geweest is, want dat zou de strijd te lang gerekt hebben, aan hen, die zeven dagen geduldig op Jericho gewacht hebben, zal Ai in één dag gegeven worden. Die stad moest hun ook niet door een wonder in handen komen, zuiver en alleen door de werking Gods, nu moeten hun eigen moed en beleid in het werk worden gesteld. God voor hen hebbende zien werken, moeten zij nu zelf hun krachten inspannen. God zegt hem:
1. Al het volk mee te nemen, opdat zij toeschouwers zijn van de krijgsverrichting, en delen zullen in de roof. Hiermede gaf God hem stilzwijgend een bestraffing wegens zijn zenden van zo klein een bende naar Ai bij zijn eerste poging om die stad te vermeesteren, Hoofdstuk 7:4.
2. Een achterlage te stellen tegen de stad. Dit was een methode van strijd voeren, waaraan Jozua toen niet gedacht zou hebben, indien God haar hem niet had voorgeschreven, en hoewel wij thans geen leiding en bestuur moeten verwachten, zoals hier, door visioenen, stemmen en orakelen, moet toch erkend worden dat wanneer zij, aan wie de zorg voor het openbare welzijn is toevertrouwd, wijze maatregelen nemen, God ze hun in het hart heeft gegeven, Hij, die de landman onderricht van de wijze, onderricht voorzeker ook de staatsman en de veldheer.
Jozua 8:3-22🔗
Wij hebben hier het verhaal van de inneming van Ai door een krijgslist. Wij houden er ons van verzekerd dat de hier aangewende krijgslist goed en geoorloofd was, God zelf had haar aangewezen, en wij hebben geen reden om te denken dat een dergelijke krijgslist in andere oorlogen niet even goed en gewettigd is. Hier was geen overeenkomst geschonden, geen eed of belofte verbroken, er is niets van die aard, het was niet onder voorgeven van een onderhandeling of een vredesverdrag dat het voordeel behaald was, neen, dat zijn heilige dingen, waarmee niet gebeuzeld of geschertst mag worden, als eenmaal trouw verpand of beloofd is, dan moet zij gehouden worden, ook aan de vijand, maar bij deze krijgslist werd geen onwaarheid gezegd, niets werd verborgen gehouden dan hun eigen raadslagen, en nooit heeft een vijand beweerd het recht te hebben om daarmee bekend te worden gemaakt. De enige veinzerij bestond in hun aftocht, die volstrekt geen natuurlijke of noodzakelijke aanduiding is van hun onmacht om de aanval voort te zetten of van enig voornemen om hem niet te hernieuwen. De vijanden hadden op hun hoede moeten wezen, en binnen de bescherming van hun eigen verdedigingswerken moeten blijven, als zij de gewone voorzichtigheid hadden in acht genomen, dan zouden zij het niet gewaagd hebben een leger te achtervolgen, dat naar zij zagen hen ver in getal moest overtreffen, en hun stad niet onbewaakt hebben gelaten, maar: "Si populus vult decipi, dicipiatur Als de mensen bedrogen willen zijn, zo laat hen bedrogen zijn". Indien de Kanaänieten zich zo gemakkelijk laten misleiden en in hun vervolgen van Gods Israël alle wetten van voorzichtigheid en beleid veronachtzamen, dan kunnen de Israëlieten er volstrekt niet om gelaakt worden, dat zij hun voordeel doen met hun dolzinnige woede en hun achteloosheid, en het is in genen dele onbestaanbaar met de hoedanigheid, die God hun toeschrijft, namelijk dat zij kinderen zijn, die niet liegen zullen. In het bericht omtrent deze zaak:
I. Is er enige moeilijkheid ten opzichte van het aantal van de mannen, die voor deze onderneming gebruikt werden. In vers 4 wordt gesproken van dertig duizend mannen, die Jozua verkoos en bij nacht uitzond, aan wie de last gegeven werd, om de stad te overvallen, zodra zij zagen, dat zij ontruimd was, vers 4, 7, 8. Maar later, in vers 12, wordt gezegd: Jozua nam omtrent vijf duizend man, en hij stelde hen tot een achterlage aan het westen van de stad, en deze achterlage trok de stad binnen en verbrandde haar, vers 19.
1. Sommigen denken dat er twee troepen uitgezonden waren om in hinderlaag te liggen, eerst dertig duizend man, en daarna nog vijf duizend om de wegen te bewaken, en diegenen tegen te houden uit de stad, die zich langs deze weg door de vlucht zouden willen redden, of wel tot versterking van hen, die eerst uitgezonden waren, en dat Jozua zijn openlijke aanval op de stad deed met al de duizenden van Israël. Aldus de geleerde bisschop Patrick wijzende op Gods bevel in vers I om al het krijgsvolk mee te nemen. Maar:
2. Anderen denken dat al het krijgsvolk slechts genomen was om zich vóór de stad te legeren, en dat Jozua uit deze dertig duizend man koos om voor de krijgsverrichting gebruikt te worden, uit welke toen vijf duizend gedetacheerd werden om in de achterlage gesteld te worden, welk aantal verondersteld werd onopgemerkt te kunnen voorttrekken, (meerderen zouden gezien worden, en dan zou het plan mislukt zijn) en die dan met de andere vijf en twintig duizend de openlijke aanval deden, zoals Masius denkt, of met de dertig duizend, die hij, zoals Calvijn meent, geheel en al voordat doel bewaard heeft, nadat hij behalve deze nog vijf duizend heeft uitgezonden om die achterlage te vormen. En deze vijf duizend moeten bedoeld zijn (denken zij) in vers 3, die hij bij nacht uitzond met orders om in hinderlaag te liggen, hoewel het bepaalde getal niet genoemd wordt vóór vers 12. Indien wij zo’n schijnbare storing in de orde van het verhaal mogen toelaten (waarvan misschien gelijksoortige voorbeelden aangehaald kunnen worden uit andere verhalen van de Schrift) dan zal er waarschijnlijk slechts een hinderlaag geweest zijn, bestaande uit niet meer dan vijfduizend man, welke voor dit doel ook volstonden.
II. Maar de hoofdzaak in het verhaal is duidelijk genoeg: een detachement werd heimelijk afgezonden om de stad om te trekken en zich te posteren aan de zijde tegenover welke de hoofdtroep lag (de gesteldheid des lands gunstig voor hen zijnde om verborgen te blijven). Jozua en de krijgsmacht onder hem lagen vóór de stad, het garnizoen deed een krachtige uitval, waarop zij zich terugtrokken, en in schijnbare wanorde in de richting van de woestijn vluchtten. De mannen van Ai, dit bemerkende namen hun gehele krijgsmacht om de vluchtenden te vervolgen. Dit maakte de gelegenheid schoon voor hen, die in de achterlage waren, om zich meester te maken van de stad, waarvan zij aan Jozua kennis gaven door de rook die uit de stad opging. Hierop keerde hij zich met geheel zijn krijgsmacht om naar de vervolgers, die thans, nu het te laat was, de strik bemerkten, die hun gespannen was, want nu werd hun de terugtocht afgesneden, en werden zij man voor man gedood. Een zelfde krijgslist zien wij gebruikt in Richteren 20:29 en verv. Nu kunnen wij uit dit verhaal zien:
1. Welk een kloekmoedig bevelhebber Jozua geweest is. Let op:
a. Zijn gedrag en zijn wijsheid. God gaf hem de wenk een achterlage te leggen tegen de stad, vers 2, maar liet het aan hem over om er de bijzonderheden van te regelen, hetgeen hij bewonderenswaardig goed deed. Waarlijk, de wijsheid versterkt de wijze meer dan tien wetenschappers, Prediker 7:19.
b. Zijn zorg en naarstigheid, vers 10. Hij maakte zich des morgens vroeg op, ten einde geen tijd te verliezen en om te tonen hoe zijn ziel in deze zaak was. Zij, die stand willen houden in hun geestelijke strijd, moeten niet op hun gemak gesteld zijn.
c. Zijn moed en vastberadenheid. Hoewel een leger van Israëlieten van voor Ai teruggedreven was, besluit hij toch om hen bij de tweede aanval in eigen persoon aan te voeren, vers 5. Zelf ook een oudste zijnde, nam hij de oudsten van Israël mee om deze aanval op de stad te doen, vers 10, alsof hij er eerder heenging om als rechter op te treden tegen hen als misdadigers, dan om tegen hen te strijden als vijanden.
d. Zijn omzichtigheid en zijn overleg, vers 13. Hij ging in dezelfde nacht in het midden van het dal, om de nodige schikkingen te maken voor een aanval, en te zien of alles wel in goede orde was. Het is de vrome gissing van de geleerden bisschop Patrick, dat hij alleen en onvergezeld in het dal ging om Gods zegen af te bidden op de onderneming, en hij heeft God niet tevergeefs gezocht.
e. Zijn standvastigheid en volharding, toen hij zijn speer had uitgestrekt naar de stad, vers 18, (een speer, die bijna even noodlottig en geducht was voor Israëls vijanden, als de staf van Mozes geweest is) trok hij zijn hand niet terug voordat het werk gedaan was. Zijn handen waren in de strijd, evenals die van Mozes in het gebed, "gewis totdat de zon onderging". Zij, die hun handen hebben uitgestrekt tegen geestelijke vijanden moeten ze nooit terugtrekken.
Eindelijk. Wat Jozua deed in de krijgslist, is van toepassing op onze Heere Jezus, van wie Hij een type is geweest. Jozua overwon door te zwichten, alsof hij overwonnen was, en toen onze Heere Jezus Zijn hoofd boog en de geest gaf, scheen het alsof de dood over Hem had gezegevierd, en alsof Hij met al Zijn belangen volkomen verslagen en ten onder gebracht was, maar in Zijn opstanding herstelde Hij zich weer, en heeft Hij aan de machten van de duisternis een volkomen nederlaag toegebracht, Hij heeft de kop van de slang vermorzeld door haar toe te laten Zijn verzenen te vermorzelen. Een glorierijke krijgslist!
2. Welk een gehoorzaam volk Israël was, wat Jozua hun naar het bevel des Heeren gebood te doen, vers 8, dat hebben zij zonder twisting of murmurering gedaan. Zij, die gezonden waren om zich tussen Beth-El en Ai (twee steden, die tegen hen saamverbonden waren) in een hinderlaag te stellen, waren op een post van gevaar, waren zij ontdekt geworden, zij zouden gedood zijn, en toch waagden zij zich. En toen het hoofdleger terugtrok en vlood, scheen dit beide schandelijk en gevaarlijk, en toch hebben zij het, in gehoorzaamheid aan Jozua, gedaan.
3. Welk een verblind vijand de koning van Ai was.
a. Dat hij door zijn verkenners niet te weten is gekomen, dat er een achterlage bij de stad was gesteld, vers 14. Sommigen merken het op als een merkwaardig voorbeeld van Gods macht door de mensen blind te maken voor hun eigen belangen en voor hetgeen tot hun vrede dient, zodat hij niet wist dat iemand hem een achterlage legde van achter de stad. Diegenen zijn in het grootste gevaar, die er zich het minst van bewust zijn.
b. Dat hij, toen Israël scheen te vluchten, al zijn strijdkrachten gebruikte om hen te vervolgen, en niemand achterliet om de stad te bewaken en zijn terugtocht te dekken, vers 17. Zo storten de vijanden van de kerk zich dikwijls door hun eigen woede in het verderf, en door hun heftigheid tegen het Israël Gods. Door zijn onstuimig najagen van Israël heeft Farao zich in de Rode Zee gestort.
c. Dat hij uit het doden van zes en dertig man uit een krijgsbende van drie duizend, toen Israël de eersten aanval deed op zijn stad, zou afleiden dat zo’n talrijk leger, als waar hij nu mee te doen had, volkomen op de vlucht gedreven en verslagen zou worden, vers 6. Zij vluchten voor ons aangezicht gelijk als in het eerst. Zie hoe de voorspoed van de dwazen hen verderft, en hen verhardt tot hun verderf. God had de mannen van Ai gebruikt als een roede om er zijn volk mee te kastijden voor hun nemen van het verbannene, en dit heeft hen opgeblazen in de waan, dat zij de eer moeten hebben om hun land van deze geduchte aanvallers te verlossen, maar zij hebben spoedig hun vergissing moeten inzien, en zij zijn gewaar geworden dat, toen de Israëlieten met hun God verzoend waren, zij niet tegen hen bestand konden zijn. God had hen alleen gebruikt om Israël te bestraffen, met het voornemen om, als de bestraffing geschied was, de roede in het vuur te werpen, hoewel zij het zo niet meenden, en hun hart alzo niet dacht, maar het in hun hart was te verdelgen en set te roeien, Jesaja 10:5, 7.
4. Welk een volkomen overwinning Israël door de gunst en de zegen van God over hen behaald heeft. Ieder deed het zijne. De onderscheidene delen van Israëls krijgsmacht hebben elkaar door de afgesproken signalen volkomen verstaan, en alles liep uitstekend af naar het plan dat beraamd was, zodat de mannen van Ai, toen zij zich het zekerst waanden van de overwinning, zich omsingeld zagen, zodat zij noch de moed hadden om weerstand te bieden, noch gelegenheid hadden om te vluchten, maar in de noodlottige noodzakelijkheid waren om hun leven over te geven aan hun verdervers. En nu is het moeilijk te zeggen of de juichkreten van de mannen van Israël dan wel de angstkreten van de mannen van Ai het luidst waren maar gemakkelijk is het om zich voor te stellen welk een schrik en verwarring zich van hen meester maakten, toen hun blijde hoop en verwachting plotseling in de grootste vertwijfeling waren veranderd. Het gejuich van de goddelozen is maar voor een ogenblik, Job 20:5. Zij zijn een korte tijd verheven, opdat hun val en verderf zoveel verschrikkelijker zal zijn, Job 24:24. Zie hoe licht en hoe snel het geluk zich keert tegen hen, die God niet aan hun zijde hebben.
Jozua 8:23-29🔗
Wij hebben hier een bericht van het gebruik, dat de Israëlieten maakten van hun overwinning over Ai.
1. Zij sloegen allen met de scherpte des zwaards, niet alleen op het veld, maar ook in de stad, man, vrouw en kind, niemand van hen bleef over vers 24. God, de rechtvaardige rechter, had dit vonnis over hen geveld om hun boosheid, zodat de Israëlieten slechts de dienaren waren van Zijn gerechtigheid en de uitvoerders van Zijn oordeel. Slechts eenmaal wordt in deze geschiedenis melding gemaakt van de mannen van Beth-El als bondgenoten van de mannen van Ai, vers 17. Hoewel zij een eigen koning hadden, en geen onderdanen waren van de koning van Ai (want de koning van Beth-El wordt gerekend onder de een en dertig koningen, die Jozua verslagen heeft, Hoofdstuk 12:16) hebben zij zich voor hun eigen veiligheid in Ai geworpen, omdat die plaats sterker was, alsmede om hun naburen de handen te sterken, en zo kunnen wij veronderstellen, dat zij allen met hen zijn omgekomen, en zo werd door hetgeen waarmee zij hoopten hun verderf te voorkomen, hun verderf verhaast. Het gehele getal van de verslagenen schijnt slechts twaalf duizend te hebben bedragen, een kleine bende voorwaar om het hoofd te bieden aan al de duizenden Israëls, maar die God wil verderven, verdwaast Hij. In vers 26 wordt gezegd dat Jozua zijn hand, die hij met de spies had uitgestrekt, niet terugtrok voordat de slachting voltooid was. Sommigen denken dat hij de spies niet uitstrekte om de vijanden te doden, maar om zijn eigen krijgslieden te bemoedigen en aan te vuren, een vlag of vaan aan het einde van die spies bevestigd zijnde, en zij beschouwen het als een voorbeeld van zijn zelfverloochening dat hij, terwijl het vuur van de moed, die zijn hart vervulde, hem voorwaarts gedreven zou hebben met het zwaard in de hand, om zich in het heetste van het gevecht te werpen, toch, in gehoorzaamheid aan God, op de mindere post van vaandeldrager is gebleven, en die niet heeft verlaten vóór het werk volbracht was. Door zijn spies uitgestrekt te houden wees hij het volk er op, dat zij hun hulp van God moesten verwachten en Hem de eer moesten geven.
2. Zij plunderden de stad en behielden al de buit voor zich, vers 27. Zo is het vermogen des zondaars weggelegd voor de rechtvaardige. De roof, die zij uit Egypte hebben meegebracht doordat ieder van zijn buren gouden en zilveren voorwerpen eiste, werd grotendeels ten koste gelegd aan de tabernakel die zij in de woestijn hadden opgericht en dit ontvingen zij nu met interest terug. Waarschijnlijk werd de hier genomen buit tot Jozua gebracht en door hem naar evenredigheid verdeeld, zoals ook met de buit van de Midianieten was geschied, Numeri 31:26 en verv. Er werd niet met onregelmatigheid of geweld mee te werk gegaan, want God is de God van orde en billijkheid, en niet van verwarring.
3. Zij hebben de stad in de as gelegd en lieten haar zo blijven, vers 28. Israël moest nog in tenten wonen, en daarom moest, evenals Jericho, ook deze stad verbrand worden. En hoewel er geen vloek gelegd werd op hem, die haar wilde herbouwen, schijnt zij toch niet herbouwd te zijn geworden, tenzij het dezelfde stad is als Aja, waarvan wij lang daarna lezen Nehemia 11:31. Sommigen denken dat zij niet herbouwd was, omdat Israël er een nederlaag heeft geleden, waarvan de herinnering onder de puinhopen van de stad begraven moest blijven.
4. De koning van Ai werd gevangen genomen en gedood, niet met het oorlogszwaard als een krijgsman, maar met het zwaard van de gerechtigheid als een boosdoener. Jozua gaf bevel hem op te hangen, en zijn dood lichaam werd aan de poort van zijn eigen stad geworpen, en een grote steenhoop op hetzelve opgericht, vers 23-29. Er was ongetwijfeld een bijzondere reden voor deze strengheid jegens de koning van Ai. Waarschijnlijk was hij bekend als een zeer bijzonder slecht man en een lasteraar van de God Israëls, misschien had hij zich als zodanig doen kennen bij gelegenheid dat hij Israëls krijgsmacht bij de eersten aanval op zijn stad had teruggedreven. Sommigen merken op dat zijn dood lichaam geworpen werd aan de poort, waar hij als rechter placht te zitten, teneinde zoveel groter smaadheid aan te doen aan de waardigheid, waarop hij zo hoogmoedig was en gestraft zou worden voor de onrechtvaardige decreten, die hij gemaakt heeft in dezelfde plaats, waar hij ze gemaakt heeft. Aldus is de Heere bekend geworden door het recht, dat Hij gedaan heeft.
Jozua 8:30-35🔗
Deze Godsdienstige plechtigheid, waarvan wij hier het bericht hebben, komt enigszins onverwacht in het midden van de geschiedenis van de oorlogen van Kanaän. Na de inneming van Jericho en Ai zouden wij verwachten, dat het volgende bericht hun inbezitneming van het land zou behelzen, het voortzetten hunner overwinningen in andere steden en het overbrengen van de oorlog tot in het hart des lands, nadat zij zich van de grenssteden hadden meester gemaakt. Maar hier opent zich een tafereel van een geheel andere aard. Het leger Israëls wordt opgesteld, niet om slaags te raken met de vijand, maar om offeranden te offeren, de wet te horen lezen, en "Amen" te zeggen op de zegeningen en de vloeken. Sommigen denken dat dit niet geschied was, dan nadat enige van de volgende overwinningen behaald waren waarvan wij lezen in Hoofdstuk 10 en 11. Maar volgens de landkaarten blijkt het dat Sichem (in welks nabijheid de twee bergen Ebal en Gerizim gelegen waren) niet zover van Ai was, of zij konden na de inneming die plaats wel zover doordringen in het land, totdat zij aan deze twee bergen kwamen, en derhalve zou ik niet gaarne een verschikking in het verhaal toelaten, te minder omdat het, zoals het hier voorkomt, een merkwaardig voorbeeld is:
1. Van de ijver van Israël in de dienst van God en voor Zijn eer. Nooit werd een oorlog gevoerd, meer eervol en aangenaam en meer voordelig, of met zoveel zekerheid van te zullen zegevieren, of die noodzakelijker was voor een vestiging (want zij hadden noch huizen noch land, vóór zij die met het zwaard hadden verkregen, ja, ook zelfs Jozua niet) en toch zullen nu al hun krijgsverrichtingen gestaakt worden, terwijl zij een verre mars doen naar de bestemde plaats, om er deze plechtigheid te vieren. God had hun bevolen dit te doen, als zij over de Jordaan zullen gekomen zijn, en zij deden het zodra zij het bij mogelijkheid doen konden, hoewel zij het onder een schoonschijnend voorwendsel hadden kunnen uitstellen. Wij moeten er niet aan denken om ons verbond sluiten met God uit te stellen, tot wij gevestigd zijn in de wereld, en generlei zaak of werk moet ons verhinderen aan het een nodige te denken en het na te jagen. Het middel om voorspoedig te zijn is: met God te beginnen, Mattheüs 6:33.
2. Het is ook een voorbeeld van Gods zorg over Zijn getrouwe dienstknechten en aanbidders. Hoewel zij in des vijands land waren dat nog niet veroverd was, waren zij toch veilig in dit dienen van God, zoals Jakob, toen hij in diezelfde landstreek was en naar Beth-El toog, om zijn geloften te betalen. "Gods verschrikking was over de steden, die rondom hen waren" Genesis 35:5. Als wij in de weg des plichts zijn, neemt God ons onder Zijn bijzondere hoede en bescherming. Tweemalen had Mozes uitdrukkelijke orders gegeven voor deze plechtigheid, eens in Deuteronomium 11:29, 30, waar hij naar de eigen plaats schijnt te wijzen, waar zij moest verricht worden, en wederom in Deuter. 27:2 en verv. Het was een verbondshandeling. Thans werd het verbond vernieuwd tussen God en Israël, bij hun bezit nemen van het land van de belofte, opdat zij aangemoedigd zouden zijn bij de verovering er van, en zouden weten op welke voorwaarden zij het hielden en onder nieuwe verplichtingen van gehoorzaamheid zouden komen.
Ten teken van het verbond:
I. Bouwden zij een altaar en offerden offeranden aan God, vers 30, 31, ten teken van hun toewijding van zichzelf aan God, als levende offerande aan Zijn eer, in en door een middelaar, die het altaar is, dat de gave heiligt. Dit altaar werd opgericht op de berg Ebal, de berg, op welke de vloek moest uitgesproken worden, Deuteronomium 11:29, om aan te duiden, dat daar, waar wij door de wet reden hadden een vloek te verwachten, wij door Christus’ offerande van zichzelf voor ons en door Zijn middelaarschap vrede hebben met God, Hij heeft ons verlost van de vloek van de wet, door een vloek voor ons geworden te zijn, Galaten 3:13. Zelfs daar, waar door de vloek gezegd was: "Gij zijt Mijn volk niet", daar wordt door Christus, het altaar, gezegd: "Gij zijt kinderen van de levende God". Hosea 1:10. De vloeken, uitgesproken op de berg Ebal, zouden terstond in werking zijn gekomen, indien er geen verzoening was gedaan door offerande. Door de offeranden, op dit altaar geofferd gaven zij ook Gode de eer voor de overwinningen, die zij reeds behaald hadden, zoals Exodus 17:15. Nu zij er het genot van hadden gehad in de buit van Ai, was het voegzaam dat God er de lof van zou hebben, ook smeekten zij Zijn gunst af voor verdere voorspoed, want met hun dankoffers was smeking bedoeld, zowel als dankzegging. Het middel om voorspoedig te zijn in alles wat wij ondernemen, is God met ons te nemen, en Hem door gebed, dankzegging en een blijmoedige gehoorzaamheid te erkennen in al onze wegen. Het altaar, dat zij bouwden, was van ruwe ongehouwen steen, overeenkomstig de wet, Exodus 20:25, want wat het meest eenvoudig en natuurlijk is in de verering van God, dat behaagt Hem het meest. De bedenkselen van de mens kunnen geen schoonheid bijzetten aan de inzettingen Gods.
II. Zij ontvingen de wet van God, en dit moeten zij doen, die gunst van Hem verwachten en hun offeranden aangenaam wensen te zien, want als wij ons oor afwenden van de wet te horen, dan zal ons gebed zelfs een gruwel wezen. Toen God Israël opnam in het verbond, gaf Hij hun deze wet, en zij hebben zich, ten teken van hun instemming met het verbond, aan de wet onderworpen. Nu werd hier:
1. In de tegenwoordigheid van geheel Israël de wet van de tien geboden op stenen tafelen geschreven, als korte inhoud van geheel de wet, vers 32. Dit afschrift werd niet in de steen gegraveerd, zoals dat hetwelk in de ark bewaard werd, dat moest alleen door de vinger Gods geschieden, het is Zijn kroonrecht de wet in het hart te schrijven, maar de stenen werden met kalk bestreken, en de wet werd op de kalk geschreven, Deuter. 27:4, 8. Zij werd geschreven, opdat allen zouden zien wat het was, waarmee zij instemden, en opdat zij een blijvend getuigenis zou zijn voor het nageslacht van Gods goedheid in hun zulke goede wetten te geven, en een getuigenis tegen hen, indien zij er ongehoorzaam aan waren. Het is voor ieder volk een grote zegen de wet Gods in geschrift te hebben, en het is goed en gepast dat de geschreven wet voor iedereen zichtbaar gesteld wordt in de volkstaal, opdat zij door iedereen gezien en gelezen kunnen worden.
2. De zegeningen en de vloeken, de bekrachtigingen van de wet, werden in het openbaar gelezen, en het volk heeft er volgens Mozes bevel (naar wij veronderstellen) "Amen" op gezegd vers 33, 34. Het gehoor was zeer groot.
a. De voornaamste overste werd er niet van vrijgesteld deze dienst bij te wonen, de oudsten de ambtlieden, de rechters zijn niet te hoog om kennis te nemen van de wet, maar zullen onder de zegen of de vloek komen, naarmate zij er gehoorzaam aan zijn of niet, en daarom moeten zij tegenwoordig zijn om instemming te betuigen met het verbond, en er het volk in voor te gaan.
b. De armste vreemdeling werd niet buitengesloten, hier was een algemene naturalisatie van hen, zowel de vreemdeling als de inboorling werd in het verbond opgenomen. Dit was een aanmoediging voor proselieten, en een gelukkig voorteken van de goedertierenheid, die voor de arme heidenen in latere tijden was weggelegd.
3. De stammen werden opgesteld zoals Mozes het bevolen had, zes op de glooiing van de berg Gerizim, en zes op die van de berg Ebal. En in het midden van de vallei tussen deze bergen was de ark, want het was de ark des verbonds, en daarin lagen de wetsrollen, die afgeschreven waren op de stenen. Het verbond werd geboden en het gebod door het verbond bindend gemaakt. De priesters, die bij de ark waren, of sommigen van de Levieten, die hen vergezelden, hebben, nadat het volk geplaatst was en stilte was bevolen, de zegeningen en de vloeken duidelijk uitgesproken, zoals Mozes ze opgesteld had, waarop de stammen "Amen" zeiden, en toch wordt hier alleen gezegd, dat zij het volk zouden zegenen, want de zegen was hetgeen het eerst en voornaamst bedoeld was, en God bedoeld heeft in het geven van de wet. En het was in waarheid een zegen voor het volk, dat hun die zaak zo duidelijk was voorgesteld: "Leven en dood, goed en kwaad, alzo heeft Hij geen volk gedaan." 4. Ook de wet zelf, bevattende de geboden en verboden, werd gelezen, vers 35, en wel door Jozua zelf, naar het schijnt, die het niet beneden zich achtte om een lezer te wezen in de vergadering des Heeren. Naar dit voorbeeld geschiedde het plechtige lezen van de wet, eens in de zeven jaar volgens het gebod, Deuteronomium 31:10, 11, door hun koning of eerste magistraatspersoon. Hier wordt te kennen gegeven welk een algemene bekendmaking van de wet dit geweest is.
a. Elk woord werd gelezen, ook de geringste voorschriften werden niet overgeslagen en de uitvoerigste niet verkort. Geen jota of tittel van de wet zal voorbijgaan, en daarom werd er ook bij het lezen geen van overgeslagen onder voorwendsel van gebrek aan tijd, of omdat er gedeelten van onnodig waren, of wel onbetamelijk om gelezen te worden. Het was niet vele weken nadat Mozes het gehele boek van Deuteronomium gepredikt had, en toch moet Jozua het nu geheel overlezen. Het is goed tweemaal te horen wat God eens gesproken heeft, Psalm 62-12, en te herzien wat ons is overgeleverd, of het ons te laten herhalen, opdat ons niets ontglippe.
b. Iedere Israëliet was tegenwoordig zelfs "de vrouwen en de kleine kinderen," opdat allen hun plicht zouden kennen en doen. Hoofden van gezinnen moeten hun vrouwen en kinderen medenemen naar de plechtige bijeenkomsten ter Godsverering. Allen die instaat zijn om te leren, moeten komen ten einde uit Gods wet onderwezen te worden. Ook de vreemdelingen waren mee onder het gehoor, want waar wij ook zijn, al is het ook als vreemdelingen, moeten wij gebruik maken van alle gelegenheden om ons bekend te maken met God en Zijn heiligen wil.