Ga naar inhoud

Kolossenzen 3

  1. INDIEN gij dan met Christus opgewekt zijt, zo zoekt de dingen die boven zijn, waar Christus is, zittende aan de rechterhand Gods.
  2. Bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op de aarde zijn.
  3. Want gij zijt gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in God.
  4. Wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn, Die ons Leven is, dan zult ook gij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid.
  5. Doodt dan uw leden die op de aarde zijn, namelijk hoererij, onreinheid, schandelijke beweging, kwade begeerlijkheid, en de gierigheid, welke is afgodendienst;
  6. Om welke de toorn Gods komt over de kinderen der ongehoorzaamheid;
  7. In dewelke ook gij eertijds hebt gewandeld, toen gij in dezelve leefdet.
  8. Maar nu, legt ook gij dit alles af, namelijk gramschap, toornigheid, kwaadheid, lastering, vuil spreken uit uw mond.
  9. Liegt niet tegen elkander, dewijl gij uitgedaan hebt den ouden mens met zijn werken,
  10. En aangedaan hebt den nieuwen mens, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld Desgenen Die hem geschapen heeft;
  11. Waarin niet is Griek en Jood, besnijdenis en voorhuid, barbaar en Scyth, dienstknecht en vrije, maar Christus is alles en in allen.
  12. Zo doet dan aan, als uitverkorenen Gods, heiligen en beminden, de innerlijke bewegingen der barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid;
  13. Verdragende elkander en vergevende de een den ander, zo iemand tegen iemand enige klacht heeft; gelijkerwijs als Christus u vergeven heeft, doet ook gij alzo.
  14. En boven dit alles doet aan de liefde, dewelke is de band der volmaaktheid.
  15. En de vrede Gods heerse in uw harten, tot welken gij ook geroepen zijt in één lichaam; en weest dankbaar.
  16. Het woord van Christus wone rijkelijk in u, in alle wijsheid; leert en vermaant elkander met psalmen en lofzangen en geestelijke liedekens, zingende den Heere met aangenaamheid in uw hart.
  17. En al wat gij doet met woorden of met werken, doet het alles in den Naam van den Heere Jezus, dankende God en den Vader door Hem.
  18. Gij vrouwen, zijt uw eigen mannen onderdanig, gelijk het betaamt in den Heere.
  19. Gij mannen, hebt uw vrouwen lief, en wordt niet verbitterd tegen haar.
  20. Gij kinderen, zijt uw ouders gehoorzaam in alles, want dat is den Heere welbehaaglijk.
  21. Gij vaders, tergt uw kinderen niet, opdat zij niet moedeloos worden.
  22. Gij dienstknechten, zijt in alles gehoorzaam uw heren naar het vlees, niet met ogendiensten als mensenbehagers, maar met eenvoudigheid des harten, vrezende God.
  23. En al wat gij doet, doet dat van harte als voor den Heere en niet voor de mensen,
  24. Wetende dat gij van den Heere zult ontvangen de vergelding der erfenis; want gij dient den Heere Christus.
  25. Maar die onrecht doet, die zal het onrecht dragen dat hij gedaan heeft; en er is geen uitneming des persoons.

Inleiding🔗

I. De apostel vermaant ons onze harten te stellen op de hemel en af te trekken van de aarde, vers 1-4.
II. Hij vermaant tot doding der zonden in haar verschillende vormen, vers 5-11.
III. Hij dringt ernstig aan op wederzijdse liefde en medelijden, vers 12-17.
IV. En besluit met vermaningen tot daarmee in verband staande deugden, van vrouwen en echtgenoten, kinderen en ouders, heren en dienstknechten, vers 18-25.

Kolossenzen 3:1-4🔗

De apostel, na in het vorige deel van de brief beschreven te hebben onze voorrechten door Christus en onze verlossing van het juk der ceremoniële wet, komt hier opwekken tot de deugden toen genoemd. hoewel wij vrijgemaakt zijn van de verplichtingen der ceremoniële wet, volgt daaruit niet dat wij mogen leven naar ons welgevallen. Wij moeten des te meer in nauwe vereniging met God wandelen in alle delen van Evangelische gehoorzaamheid. Hij begint met hen te vermanen om hun harten in de hemel te zetten en los te maken van de aarde. Indien gij dan met Christus opgewekt zijt. Het is ons voorrecht, dat wij met Christus opgewekt zijn, dat is zegen hebben door de opstanding van Christus, en krachtens onze vereniging met Hem zijn gerechtvaardigd, en geheiligd en verheerlijkt zullen worden. Daarom zegt hij thans, dat wij moeten zoeken de dingen die boven zijn. Wij moeten meer denken aan de dingen van de andere wereld dan aan die van de tegenwoordige. Wij moeten de hemel tot ons deel maken, zoeken de gunst Gods die boven is; door het geloof gemeenschap oefenen met de wereld die boven is, en er onze gestadige zorg van maken om onze aanspraak op en gerechtigdheid tot de hemelse zegeningen te verzekeren. De reden daarvoor is dat Christus daar is, zittende ter rechterhand Gods. Onze beste vriend, ons hoofd, is daar verheven tot de hoogste waardigheid en eer in de hemel en is vooruit gegaan om ons de hemelse gelukzaligheid te verzekeren; en daarom moeten wij zoeken en machtig worden hetgeen Hij ons tot zo dure prijs gekocht heeft, en waarvoor Hij zoveel zorg draagt. Wij moeten, naar ons vermogen, zulk een leven leiden als Christus hier op aarde leefde en nu in de hemel leeft.

I. Hij verklaart deze roeping, vers 2. Bedenkt de dingen die boven zijn; niet die op aarde zijn. Hemelse dingen zoeken is er onze genegenheid op vestigen, ze liefhebben en er onze begeerte naar uitstrekken. Op de vleugelen des verlangens stijgt het hart opwaarts, en wordt naar de geestelijke en Goddelijke dingen heen gevoerd. Wij moeten ons met die dingen gemeenzaam maken; ze boven alle andere dingen achten en ons voorbereiden voor de genieting ervan. David geeft dit bewijs van zijn liefde voor Gods huis, dat hij ernstig begeerde daar te mogen zijn en er voor bereid te worden, Ps. 27:4. Dat is geestelijk gezind zijn, Rom. 8:6, en een beter vaderland, het hemelse, zoeken, Hebr. 11:14, 16. De dingen, die op de aarde zijn, worden hier gesteld tegenover de dingen, die boven zijn. Wij moeten ons aan de aardse dingen niet hechten of er te veel van verwachten, opdat wij onze zinnen mogen zetten op de hemel; want hemel en aarde staan tegenover elkaar, en men kan niet beiden tegelijk de voorkeur geven; terwijl de voorkeur voor de een onvermijdelijk onze gehechtheid aan de andere zal doen afnemen.

II. Hij geeft daarvoor drie redenen op, vers 3, 4.

1. Wij zijn dood; dat is voor de tegenwoordige dingen en voorzoveel ons aangaat. Wij zijn dood in belijdenis en in verplichting, want wij zijn met Christus gestorven en ééne plante met Hem geworden in de gelijkmaking Zijns doods. Iedere Christen is der wereld gekruisigd en de wereld is voor hem gekruisigd, Gal. 6:14. En zo wij dood zijn voor de aarde en haar als ons geluk hebben verzaakt, dan is het ongerijmd haar lief te hebben en haar te zoeken. Wij moeten voor haar dood zijn, gevoelloos en zonder liefde.

2. Ons ware leven is in de andere wereld. Gij zijt gestorven en uw leven is met Christus verborgen in God, vers 3. De nieuwe mens heeft zijn levensoorsprong dáár. Hij is geboren en wordt gevoed van boven, en de volmaking van zijn leven wordt bewaard voor die toestand. Het is verborgen met Christus; niet voor ons alleen verborgen, als iets geheims, maar voor ons verborgen in zekere bewaring. Het leven van de Christen is verborgen met Christus. Ik leef en gij zult leven, Joh. 14:19. Christus is thans een verborgen Christus, of een die wij niet gezien hebben; maar dit is onze troost, dat ons leven met Hem verborgen is, en bij Hem veilig is. En gelijk wij reden hebben om Hem lief te hebben, die wij niet gezien hebben, 1 Petr. 1:8, zo mogen wij ons verheugen in een zaligheid buiten gezicht en die in de hemelen bewaard wordt voor ons.

3. Omdat wij op die wederkomst van Christus hopen, ter volmaking van ons geluk. Indien wij nu een leven van Christelijke reinheid en toewijding leiden, zullen wij, wanneer Christus zal geopenbaard zijn, die ons leven is, met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid, vers 4. Merk op:

A. Christus is het leven van de gelovige. Ik leef, maar niet meer ik, Christus leeft in mij, Gal. 2:20. Hij is het begin en het doel van het Christelijke leven. Hij leeft in ons door Zijn Geest, en wij leven voor Hem in al wat wij doen. Het leven is mij Christus, Fil. 1:21.

B. Christus zal geopenbaard worden. Hij is nu verborgen en de hemelen moesten Hem ontvangen, maar Hij zal geopenbaard worden in al de heerlijkheid van de betere wereld, met al Zijn heilige engelen, en in Zijn eigen heerlijkheid en die Zijns Vaders, Mark. 8:38; Luk. 9:26.

C. Wij zullen dan met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid. Het zal zijn heerlijkheid zijn Zijn verlosten bij zich te hebben; Hij zal komen om verheerlijkt te worden in Zijn heiligen, 2 Thess. 1:20. En het zal hun heerlijkheid zijn om met Hem te komen en voor altijd met Hem te zijn. Bij de tweede komst van Christus zal er een algemene vergadering van al de heiligen zijn; en zij, wier leven nu is verborgen met Christus, zullen dan met Hem geopenbaard worden in de heerlijkheid die Hij Zelf heeft, Joh. 17:24. Zullen wij uitzien naar die gelukzaligheid, en toch niet onze liefde geven aan die wereld en dat leven, die daar boven zijn? Wat is hier, dat ons gelukkig maken kan? Wat is daar, dat niet onze harten tot zich trekken kan? Ons hoofd is daar; ons tehuis is daar; onze schat is daar; en wij hopen eeuwig daar te zijn.

Kolossenzen 3:5-7🔗

De apostel wekt de Colossensen op tot doding van de zonden; de grote hinderpalen voor hen, die de dingen zoeken welke boven zijn. Nu het onze plicht is onze liefde aan de hemel te geven, is het onze plicht onze leden te doden, die op de aarde zijn, en die ons uit de aard der zaak naar de aarde neigen. Doodt die, dat is: onderwerpt uw boze gewoonten, die u uit uw heidensen toestand bijbleven. Doodt die; onderdrukt ze, zoals gij zaden van vergif doet, die alles om hen heen zouden verwoesten, of zoals gij een vijand doet, die u bestrijdt en wondt. uw leden, die op de aarde zijn, hetzij de leden van ons lichaam, die ons aardse deel zijn, en die als een borduursel gewrocht werden in de nederste delen der aarde, Ps. 139:15; hetzij de verderflijke aandoeningen der ziel, welke ons tot aardse dingen leiden; de leden van het lichaam des doods, Rom. 7:24. Hij onderscheidt:

I. De lusten des vleses, voor welke zij vroeger zo toegankelijk waren: Hoererij, onreinigheid, schandelijke beweging, kwade begeerlijkheid; de verschillende werkingen van vleselijke lusten en onreinheid, welke zij aankweekten in hun vroegeren levensstaat, en welke zo het tegendeel zijn van Christelijk leven en hemelse hoop.

II. De liefde voor de wereld. En de gierigheid, welke is afgodendienst; dat is een onevenredige liefde voor tijdelijke goederen en uitwendige vermaken, welke voortspruit uit te hoge waardering; drijft tot te hittiger najagen; hindert in het behoorlijk gebruik en genot; en angstige vrees en onmatige zorg tegen het verliezen wekt. Merk op: Gierigheid is geestelijke afgoderij; zij is het geven van liefde en eerbied aan werelds goed, die alleen Gode toekomen; zij heeft een grotere mate van kwaad en verwekt God meer tot toorn, dan men gewoonlijk denkt. En het is zeer merkwaardig, dat onder al de zonden, waarvan de Schrift meldt dat heiligen in gevallen zijn (en er is bijna geen zonde of er wordt van meegedeeld dat deze of geen heilige haar beging) geen enkel geval wordt genoemd van een heilige die gierigaard was. Hij gaat voort met aan te tonen hoe noodzakelijk het is de zonden te doden, vers 6, 7.

1. Omdat, indien wij de zonden niet doden, zij het ons zullen doen. Om welke de toorn Gods komt over de kinderen der ongehoorzaamheid, vers 6. Ziehier wat wij allen van nature in meerdere of mindere mate zijn; wij zijn kinderen der ongehoorzaamheid, niet slechts ongehoorzame kinderen, maar onder de macht der zonde en van nature geneigd tot alle kwaad.

De goddelozen zijn vervreemd van de baarmoeder aan; de leugensprekers dolen van moeders buik aan, Ps. 58:4. En daar we kinderen der ongehoorzaamheid zijn, zijn we ook kinderen des toorns, Ef. 2:3. De toorn Gods komt over alle kinderen der ongehoorzaamheid. Zij, die niet aan de geboden der wet gehoorzamen, brengen haar straffen over zich. De zonden, die hij opnoemt, waren hun zonden in hun toestand van heidendom en afgodsdienst, en toen waren zij bepaaldelijk kinderen der ongehoorzaamheid, en deze zonden brachten Gods oordeel en toorn over hen.

2. Wij moeten deze zonden doden omdat zij in ons geleefd hebben. In dewelke gij ook eertijds hebt gewandeld toen gij in dezelve leefdet, vers 7. De overweging, dat wij vroeger in de zonden geleefd hebben, is een goede reden om die voortaan te verzaken. Wij hebben kromme wegen bewandeld, laat ons daarom dat niet verder doen. Heb ik onrecht gewrocht, ik zal het niet meer doen, Job 34:32. De vorige tijd van ons leven moet voldoende geweest zijn om de wil der heidenen te werken, toen wij in de onreinheid wandelden, 1 Petr. 4:3. Toen gij onder hen leefdet, lezen sommigen; namelijk, onder hen die zulke dingen doen; toen wandeldet gij ook in zulke boze praktijken. Het is een harde zaak te leven onder hen, die de werken der duisternis verrichten en gemeenschap met hen te hebben; het is wandelen in de modder zonder grond te voelen. Laat ons de boosdoeners uit de weg blijven!

Kolossenzen 3:8-11🔗

Evenals wij geroepen zijn onbehoorlijke hartstochten te doden, evenzo moeten wij de fijnere zonden afleggen. Maar nu legt ook gij dit alles af: gramschap, toornigheid, kwaadheid, vers 8, want die zijn het tegenovergestelde van hetgeen het Evangelie bedoelt, evenals de grovere zonden. En hoewel zij meer geestelijke boosheid zijn, hebben ze niet minder kwaad in zich. De godsdienst van het Evangelie veroorzaakt een verandering van de hogere, zowel als van de lagere vermogens der ziel en ondersteunt het gezag van rede en geweten over lusten en hartstochten. Gramschap en toornigheid zijn slecht, maar kwaadheid is erger, want die schiet dieper wortel; zij is toornigheid, die zich vastgezet en geworteld heeft. En gelijk de verkeerde beginselen uit het hart weggedaan moeten worden, zo moet ook de tong gezuiverd van hetgeen zij voortbrengen: lastering, hier bedoeld niet zozeer als lasteren van God dan van de mensen; slechte geruchten over hen voortbrengen en hun goeden naam door boze listen benadelen; vuil spreken uit uw mond; dat is: alle zedeloze en lage gesprekken, welke voortkomen uit een bezoedelde ziel in de spreker en met dezelfde onreinheid de hoorders besmetten; en liegen.

Liegt niet tegen elkaar, want dat is het tegenovergestelde van de wet der waarheid zowel als van de wet der liefde, het is tegelijk onrechtvaardig en onvriendelijk, en heeft als natuurlijk gevolg de vernietiging van alle geloof en vriendschap onder de mensen. Het liegen maakt ons aan de duivel gelijk, want hij is de vader der leugen; en het is een voornaam deel van het beeld des duivels in onze ziel. En daarom worden wij tegen deze zonde gewaarschuwd met de algemene reden: dewijl gij uitgedaan hebt de ouden mens met zijn werken, en aangedaan hebt de nieuwen mens, vers 9, 10. De overweging, dat wij door onze belijdenis de zonde afgelegd en de zaak van Christus aangenomen hebben, dat wij alle zonden vaarwel gezegd en ons aan Christus verbonden hebben, moet ons tegen de zonde van het liegen versterken. Zij, die de ouden mens uitgedaan hebben, deden daardoor ook zijn werken uit; en die de nieuwen mens aandoen, moeten daarmee ook diens werken aandoen, niet alleen goede beginselen aannemen, maar daar ook uit handelen in een goeden wandel. Van de nieuwen mens wordt gezegd, dat hij vernieuwd wordt tot kennis; omdat een onwetende ziel geen goede ziel kan zijn. Zonder kennis kan het hart niet goed zijn, Spr. 19:2. De genade van God werkt op de wil en de genegenheden door vernieuwing van het verstand. Licht is het eerste in de nieuwe schepping evenals in de eerste schepping. Naar het evenbeeld desgenen, die hem geschapen heeft. Het was de eer des mensen in de staat der onschuld, dat hij geschapen was naar het beeld Gods; maar dat beeld werd verwoest en verloren door de zonde, en wordt nu vernieuwd door heiligende genade; zodat een vernieuwde mens is gelijk Adam ten dage van zijn schepping.

In dit voorrecht en deze roeping van heiligmaking is niet Griek en Jood, besnijdenis en voorhuid, barbaar en Scyth, dienstknecht en vrije, vers 11. Er is geen onderscheid, ontstaande uit verschillende landstreek, verschillende omstandigheden of voorwaarden des levens; het is zowel voor de een als voor de ander plicht heilig te zijn; en zowel de een als de ander ontvangt het voorrecht van Gods genade om het te zijn. Christus kwam om alle muren des afscheidsels af te breken. opdat allen voor God op dezelfde hoogte zouden staan, in voorrechten zo goed als in roeping. En dat omdat Christus is alles in allen. Christus is des Christens alles; zijn enige Heer en Zaligmaker, en al zijn hoop en geluk. En voor allen die geheiligd zijn, de een zowel als de ander, wat zij ook overigens zijn mogen, is Hij alles in allen, de Alfa en de Omega; het begin en het einde; alles in alle dingen.

Kolossenzen 3:12-17🔗

De apostel gaat voort met vermanen tot liefde en medelijden: Doet aan de innerlijke bewegingen der barmhartigheid, vers 12. Wij moeten niet alleen gramschap en toornigheid afleggen, vers 8, maar wij moeten medelijden en vriendelijkheid aandoen; niet alleen het kwade laten, maar ook leren het goede doen; niet alleen anderen geen leed berokkenen, maar allen zoveel mogelijk weldoen.

I. Het argument, waarmee hij hierop aandringt, is zeer uitlokkend. Doet aan, als uitverkorenen Gods, heilig en beminden. Merk op:

1. Zij, die heilig zijn, zijn uitverkorenen Gods, en zij, die uitverkorenen Gods en heiligen zijn, zijn beminden; beminden van God, en zij behoren het te zijn van alle mensen.

2. Zij, die uitverkorenen Gods, heiligen en beminden zijn, behoren zich in alle dingen als de zodanigen te gedragen; en dus niet het in hun heiligheid gestelde vertrouwen of de troost van het bemind-zijn te verliezen. Hun, die voor God heilig zijn, betaamt het jegens de mensen nederig en liefhebbend te zijn. Merk nu op wat wij in het bijzonder moeten aandoen.

A. Medelijden met ellendigen. Innerlijke bewegingen der barmhartigheid; het tederste medelijden. Zij, die aan barmhartigheid zoveel te danken hebben, moeten barmhartig zijn jegens allen, die daaraan behoefte hebben. Weest barmhartig, gelijk uw Vader in de hemelen barmhartig is, Luk. 6:36.

B. Goedertierenheid jegens onze vrienden en hen die ons liefhebben. Een vriendelijk gedrag betaamt Gods uitverkorenen; want het doel van het Evangelie is niet alleen de zielen der mensen te verzachten, maar ook de vriendschap tussen de mensen zowel als de verzoening met God te herstellen.

C. Ootmoedigheid, in onderwerping aan hen, die boven ons zijn, en gemeenzaamheid met lager-geplaatsten. Er moet niet alleen een ootmoedige geest, maar ook een ootmoedig gedrag zijn. Leer van Mij dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart, Matth. 11:29.

D. Zachtmoedigheid, jegens hen die ons getergd hebben of in enig opzicht onrechtvaardig jegens ons zijn. Wij moeten, wanneer wij verontwaardigd zijn of ons verwaarloosd achten, niet daardoor ons laten meeslepen, maar voorzichtig onze toorn breidelen en die van anderen verdragen.

E. Lankmoedigheid, jegens hen die voortgaan ons te tergen. De liefde verdraagt alle dingen en is lankmoedig. Velen kunnen een korte terging goed doorstaan, die het met moeite dragen wanneer het langer aanhoudt. Maar wij moeten geduldig dragen zowel de onrechtvaardigheden der mensen als de kastijdingen der Voorzienigheid. God is lankmoedig over ons, terwijl wij Hem gedurig tot toorn verwekken; dus moeten wij lankmoedig zijn jegens anderen.

F. Wederkerige verdraagzaamheid, met het oog op de gebreken en tekortkomingen, waaraan wij allen schuldig staan: Verdragende elkaar. Ieder onzer heeft iets, waar anderen geduld mee moeten hebben, en dit is een goede reden, waarom wij in anderen verdragen moeten hetgeen ons onaangenaam is. Wij hebben behoefte aan dezelfde welwillendheid van anderen, die wij gehouden zijn hun te betonen.

G. Bereidheid om ondergaan onrecht te vergeven. Vergevende de een de ander, zo iemand tegen iemand enige klacht heeft. Terwijl wij in deze wereld zijn, waar zoveel bederf is in onze harten, zoveel aanleiding tot verschil en twist, waar strijd zo dikwijls voorkomt, zelfs onder Gods uitverkorenen, die heiligen en beminden zijn; zodat er zelfs tussen Paulus en Barnabas een verbittering ontstond, waardoor zij van elkaar gescheiden werden; Hand. 15:39; daar is het onze plicht elkaar vergeving te schenken; niet enigen wrok over te houden; maar de belediging voorbij te gaan. En de reden daarvoor is: gelijkerwijs Christus u vergeven heeft, doet ook gij alzo. De overweging dat Christus ons zovele beledigingen vergeven heeft, is een goede reden voor ons om anderen te vergeven. Het is een bewijs van de Goddelijkheid van Christus, dat Hij de macht heeft op aarde de zonden te vergeven; en het is een deel van Zijn voorbeeld, dat wij volgen moeten, willen wij zelf vergeving erlangen. Vergeef ons onze misdaden gelijk ook wij vergeven die, die tegen ons overtreden hebben, Matth. 6:12.

II. Naar aanleiding van dit alles worden wij tot verschillende dingen vermaand:

1. Tot het aandoen van de liefde: Boven dit alles, epi paasi de toetois; over dit alles heen, vers 14. Laat de liefde uw bovenkleding zijn: de liverei, het teken van uw waardigheid en onderscheiding. Of: Laat dit het voornaamste zijn, als de samenvatting van de gehele tweede tafel der wet. Voeg bij uw geloof deugd … en bij de broederlijke liefde liefde jegens allen, 2 Petr. 1:5-7. Hij legt het geloof ten grondslag en de liefde tot hoeksteen. Welke is de band der volmaaktheid; het middelpunt en het cement van alle samenleving. De Christelijke eenheid bestaat uit eensgezindheid en wederzijdse liefde.

2. Om ons te onderwerpen aan de regering van de vrede Gods. En de vrede Gods heerse in uw harten, vers 15; dat is, dat God met u op voet van vrede is en het vertroostend gevoel van Zijn vrede en gunst; òf een neiging tot vrede onder elkaar; een vredelievende geest, die vrede houdt en vrede maakt. Dat wordt genoemd de vrede Gods; omdat Hij hem werkt in al de zijnen. Het koninkrijk Gods is gerechtigheid en vrede, Rom. 14:17. Laat die vrede uw harten beheersen; besturen; er over gebieden; als scheidsrechter alle verschillen tussen u beslissen. Tot welke gij ook geroepen zijt in één lichaam. Wij zijn geroepen tot deze vrede; met God als ons voorrecht en met elkaar als onze plicht. In één lichaam verenigd zijnde, worden wij geroepen tot vrede onder elkaar, gelijk de leden van ons natuurlijk lichaam; want wij zijn het lichaam van Christus en leden in het bijzonder, 1 Cor. 12:27. Om deze vredelievende gezindheid te bewaren, moeten wij dankbaar zijn. Het werk der dankzegging aan God is zulk een zoet en aangenaam werk, dat het ons zacht en aangenaam voor de mensen maakt. In plaats van elkaar te benijden ter oorzake van enige bijzondere gunst of uitnemendheid, moeten wij dankbaar zijn voor zijn barmhartigheden, die ons allen gemeen zijn.

3. Het woord van Christus wone rijkelijk in u, vers 10. Het Evangelie is het woord van Christus, dat tot ons gekomen is; maar dat is niet genoeg: het moet in ons wonen, of huishouden, enoikeito, niet als een dienstbare in een gezin, onder bestuur van anderen; maar als een meester, die het recht heeft allen in huis te regeren. Wij moeten onze voorschriften en bevelen van dat woord ontvangen, evenals ons aandeel aan voeding en kracht, genade en vertroosting; alles op zijn tijd, als van de heer des huizes. Het moet in ons wonen; dat is: altijd voorhanden zijn, bij alle gelegenheden, om de rechten invloed op ons uit te oefenen. Wij moeten er mee gemeenzaam zijn en het door en door kennen. Het moet rijkelijk in ons wonen; niet alleen in onze harten zijn, maar er een goed tehuis hebben. Velen hebben het woord van Christus in hun harten wonende, maar het vindt er slechts een armoedig tehuis en het heeft geen machtigen invloed op hen. De ziel gaat het voorspoedig wanneer het woord Gods rijkelijk in haar woont; wanneer zij er overvloed van heeft en vol is van de Schrift en van de genade van Christus. En dat in alle wijsheid. De dienst van de wijsheid is, hetgeen wij kennen toe te passen op onszelf. Het woord van Christus moet in ons wonen, niet om er allerlei bespiegelingen over te houden en om ons geleerden te maken; maar in alle wijsheid, om ons goede Christenen te maken en ons instaat te stellen in alle opzichten ons te gedragen als kinderen der Wijsheid.

4. Elkaar leren en vermanen. Dat kan zeer veel bijdragen tot ons toenemen in de genade, want wij wekken onszelf op door anderen te verlevendigen, en vermeerderen onze kennis door haar aan anderen tot hun stichting mede te delen. Wij moeten elkaar vermanen met psalmen en geestelijke liederen. Psalmen zingen is een van de voorschriften des Evangelies, psalmois kai humnois kai ooidais, de Psalmen Davids en andere geestelijke liederen en lofzangen, aan de Schrift ontleend, en voor bijzondere omstandigheden geschikt; in plaats van de vuile en laffe liederen uit hun heidensen toestand. Godsdienstige dichtkunst wordt door deze uitdrukkingen aangewakkerd; zij is zeer nuttig tot stichting. Maar ons psalmen-zingen is niet schoon tenzij wij zingen met aangenaamheid in onze harten; tenzij wij bezield zijn door hetgeen wij zingen en met ware toewijding en liefde er mede instemmen. Het zingen van psalmen is een middel van lering zowel als van dankzegging; en wij moeten niet alleen onszelf opwekken en aanmoedigen, maar ook elkaar leren en vermanen; wederkerig onze vurigheid van geest tonen en raadgeven.

5. Alles moet gedaan worden in de naam van Christus, vers 17. En al wat gij doet met woorden of met werken, doet het alles in de naam van de Heere Jezus; overeenkomstig Zijn bevel en op Zijn gezag, door kracht van Hem verkregen, met een oog op zijn heerlijkheid, en steunende op zijn verdiensten voor de aanneming van hetgeen goed is en de vergeving van hetgeen verkeerd is. Dankende God en de Vader door Hem.

A. Wij moeten voor alles dankzeggen; wat wij ook doen, wij moeten steeds danken, Ef. 5:20. Dankt God in alle dingen.

B. De Heere Jezus moet de Middelaar zijn voor onze dankzeggingen zowel als voor onze gebeden. Wij danken de God en Vader in de naam van de Heere Jezus Christus, Ef. 5:20. Hun, die alles doen in de naam van de Heere Jezus Christus, zal nooit reden ontbreken om God de Vader te danken.

Kolossenzen 3:18-25🔗

De apostel besluit dit hoofdstuk met vermaningen tot wederzijdse verplichtingen, evenals de brief aan de Efeziërs. De brieven, die het meest vervuld zijn met tentoonspreiding van de heerlijkheid der Goddelijke genade en verheerlijking van de Heere Jezus, zijn het uitvoerigst in aanwakkering tot de deugden der wederzijdse betrekkingen. De voorrechten en de verplichtingen van de godsdienst des Evangelies mogen nooit van elkaar gescheiden worden.

I. Hij begint met de plichten van vrouwen en echtgenoten, vers 18. Gij vrouwen, zijt uw eigen mannen onderdanig, gelijk het betaamt in de Heere. Onderdanigheid is de plicht der gehuwde vrouwen, hapotassesthe. Hier wordt hetzelfde woord gebruikt, waarmee in Rom. 13:1 onze plicht jegens de overheid aangeduid wordt: Alle ziel zij de macht over haar gesteld, onderworpen; en dat wordt betoond door onderdanigheid en eerbied, Ef. 5:24, 33. De reden daarvoor is: Adam is eerst gemaakt, daarna Eva; en Adam was niet verleid, maar de vrouw, verleid zijnde, is in overtreding geweest, 1 Cor. 11:3, 8, 9. Het is overeenkomstig de orde der natuur en de aard der dingen, zowel als de beschikking en de wil van God. Maar het is onderdanigheid niet aan een ruwen meester of een grilligen dwingeland, die zijn wil doordrijft en geen perken kent; maar aan een echtgenoot; aan haar eigen echtgenoot, die met haar in de innigste betrekking staat, en wie zijn plichten ook strikte naleving opleggen.

Gelijk het betaamt in de Heere. Het is in overeenstemming met de betrekking, èn het is de plicht waartoe zij geroepen is, èn een bewijs van haar gehoorzaamheid aan de instellingen van Christus. Maar aan de andere zijde: Gij mannen, hebt uw vrouwen lief, en wordt niet verbitterd tegen haar, vers 19. Zij moeten hun vrouwen liefhebben met tedere en getrouwe toegenegenheid; zoals Christus de gemeente heeft liefgehad; en als hun eigen lichamen; ja als zichzelf, Ef. 5:25, 28, 33, met de liefde verschuldigd aan de naaste betrekking en de grootste zegen des levens. En zij mogen tegen haar niet verbitterd worden; haar niet onvriendelijk behandelen met harde taal of strenge bejegening; maar vriendelijk en voorkomend voor haar zijn in alle dingen; want de vrouw is gemaakt om de man, nochtans is de man niet zonder de vrouw, en de man is door de vrouw, 1 Cor. 11:9, 11, 12.

II. De plichten van kinderen en ouders. Gij kinderen, zijt uwen ouderen gehoorzaam in alles, want dat is de Heere welbehagelijk, vers 20. Zij moeten gewillig zijn om al hun rechtmatige bevelen te volbrengen, en zich steeds ter hunner beschikking stellen, want hun ouders hebben een natuurlijk recht op hen en zijn beter instaat hen te regeren dan zijzelf. De apostel, Ef. 6:2, verlangt dan ze hun ouders zowel eren als gehoorzamen zullen; zij moeten hen achten en eervol over hen denken; want de gehoorzaamheid hunner handelingen moet wortelen in de eerbiediging hunner zielen. Want dit is de Heere welbehagelijk; Hem aangenaam; ook is het het eerste gebod met een belofte, Ef. 6:2; met een uitdrukkelijke belofte: Opdat het u welga en gij lang leeft op de aarde. Gehoorzame kinderen hebben meer dan anderen kans op voorspoed in de wereld en een lang leven. En de ouders moeten teder zijn, gelijk de kinderen gehoorzaam.

Gij vaders, tergt uw kinderen niet, opdat zij niet moedeloos worden, vers 21. Oefent uw gezag over hen niet uit met ruwheid en gestrengheid, maar met vriendelijkheid en zachtheid; opdat gij hun hartstochten niet prikkelt en hen ontmoedigt in hun plicht; of door de teugels te strak te houden hen eindelijk des te onstuimiger doet losspringen. Het slechte gedrag en voorbeeld van onvoorzichtige ouders zijn dikwijls een grote hindernis voor de kinderen en een struikelblok op hun weg, Ef. 6:4. Door de tederheid der ouders, gepaard aan het plichtbesef der kinderen, voorziet God in de gewonen weg zijn gemeente van een zaad, dat Hem dient van geslacht tot geslacht.

III. Dienstbaren en heren. Gij dienstknechten, zijt in alles gehoorzaam uwen heren naar het vlees, vers 22. Dienstknechten moeten de plichten vervullen van de betrekking waarin zij staan, en aan de bevelen hunner meesters gehoorzamen in alles, wat bestaanbaar is met hun plicht jegens God, hun Meester in de hemel. Niet met oogendiensten als menschenbehagers; niet alleen wanneer het oog huns meesters op hen gevestigd is, maar ook wanneer zij buiten zijn gezicht zijn. Zij moeten beide eerlijk en vlijtig zijn. Maar met eenvoudigheid des harten, vrezende God; zonder zelfzuchtige bedoelingen, of veinzerij of bedrog; maar als mensen die God vrezen. De vreze Gods, het hart regerende, zal de mensen in elke betrekking goed maken. Dienstknechten, die God vrezen, zullen eerlijk en vlijtig zijn ook buiten het oog hunner meesters, omdat zij weten dat God hen ziet. Want ik dacht: alleen is de vreze Gods in deze plaats niet, Gen. 20:10. Maar ik heb alzo niet gedaan, om der vreze Gods wil, Neh. 5:15.

En alles wat gij doet, doet dat van harte, vers 23, met ijver en niet lui en slof; òf: doet dat gewillig en niet ontevreden omdat God u in die betrekking geplaatst heeft. Als de Heere en niet de mensen. Het werk van de dienstknecht wordt er door geheiligd als het voor de Heere verricht wordt; met het oog op zijn verheerlijking en in gehoorzaamheid aan Zijn bevel, en niet alleen voor de mensen en alleen om hunnentwil. Wij vervullen in werkelijkheid onze plicht jegens God zo wij getrouw zijn in onze plichten jegens de mensen. En ter aanmoediging van de dienstknechten, mogen zij weten dat een getrouwe dienstknecht niet verder van de hemel is omdat hij dienstbaar is.

Wetende dat gij van de Heere zult ontvangen de vergelding der erfenis, want gij dient de Heere Christus, vers 24. Door uw meesters te dienen overeenkomstig het bevel van Christus, dient gij Christus, en Hij zal u belonen; gij zult ten laatste een heerlijke beloning ontvangen. hoewel gij nu dienstknechten zijt, verkrijgt gij eenmaal de erfenis van zonen.

Maar, aan de andere zijde: die onrecht doet zal het onrecht dragen, dat hij gedaan heeft, vers 25. Er is een rechtvaardig God, die dienstknechten, welke hun heren onrecht doen, dat zal toerekenen; hoewel zij het voor hunner meesters ogen weten te verbergen. En Hij zal even zeker de onrechtvaardigen straffen als de getrouwen belonen; zowel meesters als dienstknechten. Er is geen aanneming des persoons. De rechtvaardige Rechter der aarde zal onpartijdig zijn en met gelijke hand meesters en dienstknechten behandelen; en geen acht slaan op ‘s mensen uitwendigen toestand des levens. Allen zullen voor Zijn rechterstoel gelijk staan. Waarschijnlijk heeft de apostel in al deze gevallen van verschillende verplichtingen bepaald het oog op het geval in 1 Cor. 7 behandeld, en wel op betrekkingen tussen mensen van verschillenden godsdienst; bijvoorbeeld een Christen en een heiden, een Joodse bekeerde en een onbesneden heiden; waar reden zou bestaan voor twijfel of men gehouden was tot het vervullen van alle plichten jegens dezulken. En indien het van kracht blijft in zulke gevallen, des te meer heeft het betekenis voor Christenen onderling, die beiden van dezelfde belijdenis zijn. Hoe gelukkig zou het Evangelie de wereld maken, indien het overal de boventoon had, en hoe krachtige invloed zou het oefenen op alle dingen en op elken levenstoestand.