Leviticus 1
- En de HEERE riep Mozes, en sprak tot hem uit de tent der samenkomst, zeggende:
- Spreek tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Als een mens uit u de HEERE een offerande zal offeren, gij zult uw offeranden offeren van het vee, van runderen en van schapen.
- Indien zijn offerande een brandoffer van runderen is, zo zal hij een volkomen mannetje offeren; aan de deur van de tent der samenkomst zal hij dat offeren, naar zijn welgevallen, voor het aangezicht des HEEREN.
- En hij zal zijn hand op het hoofd des brandoffers leggen, opdat het voor hem aangenaam zij, om hem te verzoenen.
- Daarna zal hij het jonge rund slachten voor het aangezicht des HEEREN; en de zonen van Aäron, de priesters, zullen het bloed offeren, en het bloed sprengen rondom dat altaar, hetwelk voor de deur van de tent der samenkomst is.
- Dan zal hij het brandoffer de huid aftrekken, en het in zijn stukken delen.
- En de zonen van Aäron, de priester, zullen vuur maken op het altaar, en zullen het hout op het vuur schikken.
- Ook zullen de zonen van Aäron, de priesters, de stukken, het hoofd en het smeer, schikken op het hout, dat op het vuur is, hetwelk op het altaar is.
- Doch zijn ingewand, en zijn schenkelen zal men met water wassen; en de priester zal dat alles aansteken op het altaar; het is een brandoffer, een vuuroffer, tot een liefelijken reuk de HEERE.
- En indien zijn offerande is van klein vee, van schapen of van geiten, ten brandoffer, zal hij een volkomen mannetje offeren.
- En hij zal dat slachten aan de zijde van het altaar noordwaarts, voor het aangezicht des HEEREN; en de zonen van Aäron, de priesters, zullen zijn bloed rondom op het altaar sprengen.
- Daarna zal hij het in zijn stukken delen, mitsgaders zijn hoofd en zijn smeer; en de priester zal die schikken op het hout, dat op het vuur is, hetwelk op het altaar is.
- Doch het ingewand en de schenkelen zal men met water wassen; en de priester zal dat alles offeren en aansteken op het altaar; het is een brandoffer, een vuuroffer, tot een liefelijken reuk de HEERE.
- En indien zijn offerande voor de HEERE een brandoffer van gevogelte is, zo zal hij zijn offerande van tortelduiven, of van jonge duiven, offeren.
- En de priester zal die tot het altaar brengen, en deszelfs hoofd met zijn nagel splijten, en op het altaar aansteken; en zijn bloed zal aan de wand des altaars uitgeduwd worden.
- En zijn krop met zijn vederen zal hij wegdoen, en zal het werpen bij het altaar, oostwaarts, aan de plaats der as.
- Verder zal hij die met zijn vleugelen klieven, niet afscheiden; en de priester zal die aansteken op het altaar, op het hout, dat op het vuur is; het is een brandoffer, een vuuroffer, tot een liefelijken reuk de HEERE.
Inleiding🔗
Dit boek begint met de wet op de offers waarvan de brandoffers de oudste zijn, waaromtrent God aan Mozes in dit hoofdstuk instructies geeft. Er worden orders gegeven omtrent de wijze waarop met die soort van offers gehandeld moet worden.
I. Indien het een rund is, vers 3-9.
II. Indien het een schaap of geit, een lam of geitenbokje van de kudde is, vers 10-13. Indien het een tortelduif of jonge duif is, vers 14-17. En hetzij nu het offer van meerdere of mindere waarde was in zichzelf, zo het geofferd werd met een oprecht hart, overeenkomstig deze wetten, werd het door God aangenomen.
Leviticus 1:1-2🔗
Merk hierop:
1. Dat van de veronderstelling wordt uitgegaan, dat het volk geneigd zou zijn de Heere offeranden te brengen. Zelfs het licht van de natuur leidt de mens er toe, om op de een of andere wijze zijn Maker te eren, en Hem hulde te doen als zijn Heere. De geopenbaarde godsdienst veronderstelt dat de natuurlijke godsdienst een aloude instelling is, daar de mens na de zondeval er op gewezen is om God te verheerlijken door offeranden, hetgeen een onbepaalde erkenning was, dat de mensen als schepselen alles van God hadden ontvangen, en als zondaren alles aan Hem hadden verbeurd. Als het geweten geheel en al overtuigd is van afhankelijkheid en schuld, dan zal het de mens gewillig maken om met "duizenden van rammen" den Heere tegen te komen, Micha 6:6, 7.
2. Dat er in voorzien is dat de mensen hierbij niet toegeven aan hun eigen bedenkselen en ten opzichte van hun offers niet verijdeld zullen worden in hun overleggingen, opdat zij, voorgevende God te eren, Hem in werkelijkheid niet onteren, en niet doen hetgeen Hem onwaardig is. Er wordt dus bevolen, dat alles met betamelijkheid zal geschieden, volgens een zekere regel, en op zo’n wijze, dat het offer een grote betekenis verkrijgt, wijzende beide op het grote zoenoffer, dat Christus in de volheid van de tijd zou offeren, en op de geestelijke offeranden van erkentelijkheid, die dagelijks door de gelovigen geofferd moeten worden.
3. God gaf deze wetten aan Israël door Mozes. Er is niets, dat meer dikwijls herhaald wordt dan dit: De Heere sprak tot Mozes, zeggende: Spreek tot de kinderen van Israël. God kon het zelf tot de kinderen van Israël gesproken hebben, zoals Hij de tien geboden tot hen gesproken heeft, maar het behaagde Hem het hun door Mozes bekend te maken, omdat zij verlangd hadden, dat Hij niet meer zelf tot hen spreken zou, en omdat Hij wilde dat Mozes, meer dan al de andere profeten, een type zou zijn van Christus, door wie God in deze laatste dagen tot ons wilde spreken, Hebreeën 1:1. Door andere profeten heeft God boodschappen gezonden aan Zijn volk, maar door Mozes gaf Hij hun wetten, en daarom was hij geschikt om een type te wezen van Hem, aan wie de Vader al het oordeel heeft overgegeven. En behalve dat: de schat van de goddelijke openbaring moest altijd in aarden vaten gelegd worden, opdat ons geloof beproefd zou worden, en de uitnemendheid van de kracht van God zij.
4. God sprak tot hem uit de tent van de samenkomst. Niet zodra had de Shechina bezit genomen van haar nieuwe woonplaats, of God heeft, ten teken van Zijn aanneming van hetgeen gedaan was, met Mozes gesproken van het verzoendeksel, terwijl hij buiten de voorhang was, of liever, aan de deur alleen een stem horende, en het is waarschijnlijk, dat hij, om een vergissing of een vergeten te voorkomen bij de mededeling er van, terstond geschreven heeft wat hij hoorde. De tabernakel was opgericht, om een plaats van gemeenschapsoefening te zijn tussen God en Israël, daar, waar zij hun diensten waarnamen voor God, heeft God hun Zijn wil geopenbaard, en zo hebben wij thans door het woord en het gebed gemeenschap met de Vader, en met Zijn Zoon Jezus Christus, Handelingen 6:4. Als wij tot God spreken, moeten wij begeren van Hem te horen, en het als een grote gunst achten, dat het Hem behaagt om tot ons te spreken. De Heere riep Mozes, niet om nabij te komen, (onder die bedeling moest zelfs Mozes op een afstand blijven), maar om acht te geven en te luisteren naar hetgeen gezegd zou worden. De Joodse critici zeggen ons, dat in het Hebreeuwse woord voor "riep" een letter minder dan gewoonlijk is, hetgeen te kennen geeft, dat God in stille, zachte stem sprak. De zedelijke wet werd met verschrikking van een brandende berg gegeven, met donderslagen en bliksemen, maar de genezende, herstellende wet van offerande werd op zachter wijze gegeven van het verzoendeksel, omdat dit een type was van de genade van het Evangelie, hetwelk de bediening is van leven en vrede.
Leviticus 1:3-9🔗
Als iemand rijk was en het kon missen, dan werd verondersteld dat hij zijn brandoffer, waarmee hij bedoelde God te eren, uit zijn runderen zou brengen, uit zijn groot vee. Hij, die acht dat God de beste is van wat is, zal besluiten om Hem het beste te geven van hetgeen hij heeft, want anders geeft hij Hem niet de eer van Zijn naam. Indien dus iemand besluit een rund te slachten, niet om er zijn gezin en zijn vrienden op te onthalen, maar als een offer aan zijn God, dan moeten deze regelen zeer zorgvuldig worden gevolgd.
1. Het dier, dat geofferd zou worden, moet een mannetje zijn, een volkomen mannetje, dat is: het moet zonder gebrek wezen, en het beste van wat hij op zijn weide heeft. Daar het zuiver en alleen bestemd is voor de eer van Hem, die oneindig volkomen is, moet het ook het volkomenste van zijn soort wezen. Dit duidt de volkomen kracht en reinheid aan, die in Christus waren, het stervende offer, en de oprechtheid van hart en onberispelijkheid van leven, die in Christenen behoren te wezen, die Gode als levende offeranden worden voorgesteld. In letterlijke zin is echter in Christus Jezus man noch vrouw, en is geen natuurlijk gebrek van het lichaam een hinderpaal voor ons welbehaaglijk zijn aan God, doch alleen de zedelijke gebreken en mismaaktheden, welke door de zonde in de ziel zijn gekomen.
2. De eigenaar moet het naar zijn welgevallen, dat is vrijwillig, offeren. Wat in de godsdienst gedaan wordt om Gode te behagen, moet door geen anderen drang gedaan worden, dan door de drang van de liefde. God heeft een welgevallen aan een gewillig volk, en de blijmoedigen gever heeft Hij lief. Ainsworth en anderen lezen het, niet als het beginsel, maar als het doel, van de offerande, laat hem het offeren voor zijn gunstige aanneming door de Heere, of opdat de Heere een welgevallen aan hem heeft. Laat hem zich dit voorstellen als het doel, waarmee hij zijn offer brengt, en laat zijn oog vast op dat doel gericht zijn-opdat hij de Heere welbehaaglijk zij," Diegenen alleen zullen Hem welbehaaglijk zijn in hun godsdienstige verrichtingen, die dit in oprechtheid begeren en bedoelen, 2 Corinthiërs 5:9.
3. Het moet geofferd worden aan de deur van de tent van de samenkomst, waar het koperen brandofferaltaar stond, dat de gave heiligde, en nergens anders. Hij moet het offeren aan de deur, als een, die onwaardig is om binnen te gaan, en erkennende dat de zondaar niet anders toegelaten wordt in het verbond en de gemeenschap met God, dan door offerande, maar hij moet het offeren aan de deur van de tent van de samenkomst, ten teken van zijn gemeenschap met geheel de kerk van Israël, zelfs in zijn bijzondere, persoonlijke dienst.
4. Die het offer brengt moet zijn hand op het hoofd van zijn offer leggen, vers 4. "Hij moet," zeggen de Joodse geleerden, "allebeide zijn handen met al zijn kracht tussen de hoornen van het offerdier leggen," om daarmee te kennen te geven:
a. De overdracht van al zijn recht op, en deel in, het dier aan God, en door het met zijn eigen handen over te leveren, het wezenlijk afstaande voor Zijn dienst.
b. De bekentenis dat hij verdiende te sterven en bereid zou geweest zijn te sterven, indien God het had geëist ten diepste van Zijn eer en ter verkrijging van Zijn gunst.
c. Een steunen en betrouwen op het offer, als een ingesteld type van het grote offer, waarop ons aller ongerechtigheid gelegd zou worden. Sommigen denken dat de apostel de mystieke betekenis van de offers, en inzonderheid van deze ritus, bedoelt met "de oplegging van de handen" Hebreeën 6:2, dat een type was van het Evangelisch geloof. Dat hij, die het offer bracht, zijn hand op het hoofd van het offer legde, moest zijn begeerte aanduiden, en zijn hoop, dat het voor hem aangenaam zij om hem te verzoenen. De brandoffers hadden geen betrekking tot een bijzondere zonde, zoals dit met het zondoffer het geval was, zij moesten verzoening doen voor zonde in het algemeen, en hij, die zijn hand op het hoofd van een brandoffer legde, moest belijden dat hij nagelaten heeft wat hij had behoren te doen, en gedaan heeft wat hij niet had moeten doen, en bidden, dat, of ofschoon hij zelf verdiend had te sterven, de dood van zijn offer aangenomen mocht worden tot uitdelging van zijn schuld.
5. Het offer moest geslacht worden door de priesters of Levieten voor het aangezicht van de Heere, dat is: op vrome, godsdienstige wijze, met het oog op God en Zijn eer. Dit betekende dat onze Heere Jezus Zijn ziel, of Zijn leven, zal stellen tot een offer voor de zonde. Messias, de Vorst moet uitgeroeid worden als een offer, maar het zal niet voor Hemzelf zijn, Daniel 9:26. Het betekende ook dat in christenen, die levende offeranden zijn, het dierlijke gedood, het vlees met zijn verdorven neigingen en lusten, en al de begeerten van het bloot dierlijk leven, gekruisigd moet worden.
6. De priesters moesten het bloed rondom het altaar sprengen, vers 5, want het bloed het leven zijnde, is het het bloed, dat verzoening doet voor de ziel. Dit betekende dat onze Heere Jezus met het storten van Zijn bloed het oog heeft gehad op de gerechtigheid, van zijn Vader en het handhaven van Zijn gekrenkte eer, "Hij heeft zich voor God onstraffelijk opgeofferd." Het betekende ook de bevrediging en reiniging van ons geweten door het, in het geloof, te besprengen met het bloed van Jezus Christus, 1 Petrus 1:2, Hebreeën 10:22.
7. Het dier moest de huid afgetrokken, en behoorlijk in stukken gesneden worden, verdeeld in de verschillende stukken, naar het werk van de slagers, en dan moesten al de stukken met het hoofd en het vet (het ingewand en de schenkels eerst gewassen zijnde) samen op het altaar verbrand worden, vers 6-9. "Maar met welk doel " zullen sommigen zeggen, waartoe dit verlies? Waarom moet al dit goede vlees, dat aan de armen gegeven had kunnen worden, en hun en hun hongerig gezin voor een goede poos van spijze had kunnen voorzien, alles tezamen tot as verbrand worden?" Aldus was het de wil van God, en ons betaamt het niet daar iets tegen te hebben, of er afkeurende opmerkingen over te maken. Toen het tot eer van God verbrand was, in gehoorzaamheid aan Zijn gebod, en om geestelijke zegeningen aan te duiden, was het in werkelijkheid beter besteed, en beantwoordde het beter aan het doel waarmee het geschapen was, dan wanneer het tot voedsel voor de mens gebruikt was. Nooit moeten wij wat voor God besteed werd een verlies achten. Het verbranden van het offer betekende het ontzettende lijden van Christus, en de vrome genegenheden, waarmee, als met een heilig vuur, christenen zich met geheel hun geest, hun ziel en hun lichaam aan God moeten opofferen. Eindelijk. Dit wordt gezegd te zijn als een lieflijke reuk voor de Heere. Het branden van vlees is op zichzelf onlieflijk, maar in gehoorzaamheid aan een gebod Gods en als type van Christus, was dit Gode welbehaaglijk, Hij was verzoend met hem, die dit offer bracht, en had zelf een welgevallen in die verzoening. Hij rustte en was verkwikt door deze inzettingen van Zijn genade, zoals Hij in het begin zich verheugde in Zijn scheppingswerken, Exodus 31:17, Psalm 104:31. Van Christus’ offeren van zichzelf aan God wordt gezegd, dat het een welriekende reuk was, Efeziërs 5:2, en van de geestelijke offeranden van de christenen wordt gezegd, dat zij Gode aangenaam zijn door Jezus Christus, 1 Petrus 2:5.
Leviticus 1:10-17🔗
Hier hebben wij de wetten betreffende de brandoffers, die uit klein vee of gevogelte bestonden. Die tot de middenstand behoorden en het niet goed konden bekostigen om een rund te offeren, zouden een schaap of geitenbok brengen, en zij, die ook hiertoe niet instaat waren, zullen door God aangenomen worden, als zij een tortelduif of jonge duif brengen. Want in Zijn wet en in Zijn Evangelie zowel als in Zijn voorzienigheid, bemerkt God de armen. Het is opmerkelijk dat die schepselen tot offers gekozen werden, die zeer zacht van aard zijn, onnozel en onschadelijk om een type te zijn van de onschuld en zachtmoedigheid, die in Christus waren, en de onschuld en zachtmoedigheid te leren, die in christenen behoren te zijn. Er worden hier bevelen gegeven:
1. Betreffende de brandoffers van klein vee, vers 10. De methode om die te behandelen is tamelijk gelijk aan die van de runderen, slechts wordt hier bevolen, dat het offer geslacht moet worden aan de zijde van het altaar noordwaarts, hetgeen, hoewel slechts hier vermeld, waarschijnlijk echter ook voor de vorige en andere offeranden aldus werd in acht genomen. Misschien was er aan die kant van het altaar de grootste lege ruimte en plaats voor de priesters om er zich te bewegen. Vanouds werd de opmerking gemaakt, dat fraai weer uit het noorden komt, en dat de noordenwind de regen verdrijft, en door deze offeranden worden de stormen van Gods toorn verdreven, en wordt het licht van Gods aangezicht verkregen, hetgeen lieflijker is dan het schoonste, helderste weer.
2. Betreffende die van het gevogelte. Het moeten of tortelduiven zijn, en zo die het zijn, moeten het oude tortelduiven wezen, (zeggen de Joden) of jonge duiven. Hetgeen op de tafel van de mensen het aangenaamst was, dat moest op Gods altaar gebracht worden. Als deze vogels geofferd werden, dan moest:
a. Hun de kop gespleten, of afgewrongen worden. "Er geheel afgewrongen," zeggen sommigen, maar anderen denken, alleen geknepen, zodat de vogel gedood werd, maar de kop aan het lichaam bleef hangen. Het is echter meer waarschijnlijk, dat het er geheel van afgescheiden werd, want het moest het eerst verbrand worden.
b. Het bloed moest aan de wand van het altaar uitgeduwd worden.
c. De afval met de veren moest op de mesthoop worden geworpen.
d. Het lichaam moest worden geopend, met zout bestrooid, en dan op het altaar verbrand worden. "Dit offer van gevogelte", zeggen de Joden, "was een van de moeilijkste diensten, welke de priesters hadden te verrichten," om hun, die in het heilige dienen te leren, dat zij even bezorgd moeten wezen voor de zielen van de armen als van de rijken, want hun diensten zijn aan God, als zij uit een oprecht hart voortkomen, even welbehaaglijk als de diensten van de rijken, want Hij verwacht naar hetgeen iemand heeft, niet naar hetgeen hij niet heeft, 2 Corinthiërs 8:12. Van de armen tortelduiven of jonge duiven wordt hier evengoed gezegd, dat het een brandoffer is als een lieflijke reuk voor de Heere, als van een rund dat hoornen en hoeven heeft. En met dat al: God lief te hebben uit geheel het hart en uit geheel het verstand, en uit geheel de ziel, en uit geheel de kracht, en de naaste lief te hebben als zichzelf, dat is "meer dan al de brandofferen en al de slachtofferen," Markus 12:33.