Leviticus 12
- Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
- Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Wanneer een vrouw zaad gegeven, en een knechtje gebaard zal hebben, zo zal zij zeven dagen onrein zijn; volgens de dagen der afzondering harer krankheid zal zij onrein zijn.
- En op de achtsten dag zal het vlees zijner voorhuid besneden worden.
- Daarna zal zij drie en dertig dagen blijven in het bloed harer reiniging; niets heiligs zal zij aanroeren, en tot het heiligdom zal zij niet komen, totdat de dagen harer reiniging vervuld zijn.
- Maar indien zij een meisje gebaard zal hebben, zo zal zij twee weken onrein zijn, volgens haar afzondering; daarna zal zij zes en zestig dagen blijven in het bloed harer reiniging.
- En als de dagen harer reiniging voor de zoon, of voor de dochter, vervuld zullen zijn, zo zal zij een eenjarig lam ten brandoffer, en een jonge duif, of tortelduif, ten zondoffer brengen, voor de deur van de tent der samenkomst, tot de priester.
- Die zal dat offeren voor het aangezicht des HEEREN, en zal voor haar verzoening doen, zo zal zij rein zijn van de vloed haars bloeds. Dit is de wet dergene, die een knechtje of meisje gebaard heeft.
- Maar indien haar hand niet genoeg voor een lam vindt, zo zal zij twee tortelduiven, of twee jonge duiven nemen, een ten brandoffer, en een ten zondoffer; en de priester zal voor haar verzoening doen; zo zal zij rein zijn.
Inleiding🔗
Na de wet over de reine en onreine spijzen, komt de wet over de reine en onreine personen, en in dit hoofdstuk de eerste over de ceremoniële wet van vrouwen als zij kinderen gebaard hebben, vers 1-3, over haar reiniging van die onreinheid, vers 6-8.
Leviticus 12:1-5🔗
De wet verklaart hier vrouwen in het kraambed ceremonieel onrein. De Joden zeggen: "De wet strekte zich zelfs uit tot vrouwen, die een miskraam gehad hebben, indien het geslacht van het kind herkend kon worden."
1. Onmiddellijk na de geboorte van het kind was er een tijd van strenge afzondering, die voor een zoon zeven dagen, en voor een dochter veertien dagen duurde, vers 2,5. Gedurende die dagen moest zij afgezonderd blijven van haar man en haar vrienden, en de personen, die haar noodzakelijkerwijs verzorgden, waren ceremonieel onrein, wat een reden was waarom de zonen niet voor de achtste dag besneden werden, omdat zij deelden in de onreinheid van de moeder gedurende de dagen van haar afzondering.
2. Er was nog langere tijd bepaald voor haar reiniging, nog drie en dertig dagen, dus tezamen veertig dagen, indien het een zoon was, en dubbel zoveel indien het een dochter was, vers 4, 5. Gedurende die tijd moest zij slechts afgezonderd blijven van het heiligdom en was haar verboden van het pascha te eten of van een dankoffer, of, zo zij de vrouw was van een priester, om iets te eten van hetgeen "heiligheid des Heeren" was. Waarom die tijd voor een dochter dubbel was van de tijd voor een zoon, daarvan kan ik geen andere reden aanduiden dan de wil van de wetgever, in Christus Jezus is er geen verschil tussen man en vrouw, Galaten 3:28. Maar deze ceremoniële onreinheid van vrouwen in het kinderbed duidde de besmetting aan van de zonde, waarin wij allen ontvangen en geboren zijn, Psalm 51:7. Want als de wortel onrein is, dan is ook de tak onrein. Wie zal een reine geven uit de onreine? Indien de zonde niet gekomen was, dan zou al hetgeen voortkwam uit die grote zegen: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, met niets dan reinheid en eer gepaard zijn gegaan, maar nu de menselijke natuur ontaard is, is de voortplanting van die natuur aldus onder het merk van ongenoegen gekomen vanwege de zonde en het bederf, die ermee voortgeplant worden, en als herinnering aan de vloek over de vrouw die de eerste was in de overtreding: Dat zij met smart (waarbij hier ook nog schande gevoegd is) kinderen zal baren. En de uitsluiting van de vrouw gedurende zoveel dagen van het heiligdom en van het delen in heilige zaken betekende dat ons oorspronkelijk bederf, de zonde, die wij met ons in de wereld hebben gebracht, ons voor altijd van het genot van God en Zijn gunst zou hebben buitengesloten, indien Hij niet genadig in onze reiniging had voorzien.
Leviticus 12:6-8🔗
Als de tijd gekomen was wanneer een vrouw, die een kind gebaard had, wederom in het heiligdom mocht komen, dan mocht zij er niet ledig komen, maar moest haar offerande brengen, vers 6.
1. Tot brandoffer een lam, indien zij hiertoe instaat was, maar zo zij arm was, een duif, moest zij offeren in dankbaarheid aan God voor de haar betoonde genade, waardoor zij veilig door de smarten van het baren en alle gevaren van het kinderbed is heengekomen, alsmede in de begeerte en hoop van Gods verdere gunst en genade over haar en haar kind. Als een kind geboren wordt, dan is er blijdschap en hoop, en daarom was het passend dit offer te brengen, dat van algemene aard was, want voor hetgeen, waarin wij ons verblijden, moeten wij dankzegging brengen, en voor hetgeen wij hopen moeten wij bidden. Daarbij moet zij ook: 2. Een zondoffer brengen, dat voor rijken en armen hetzelfde moet wezen, een tortelduif of een jonge duif, want welk verschil er ook mocht bestaan tussen rijken en armen ten aanzien van de dankoffers, de zondoffers, de offers ter verzoening, zijn voor beide gelijk. Dit zondoffer was bestemd, hetzij:
a. Om haar reiniging van deze ceremoniële reiniging te voltooien, die, hoewel in zichzelf niet zondig toch een beeld was van de zedelijke onreinheid, of:
b. Om verzoening te doen over wat werkelijke zonde was, hetzij een onmatige begeerte naar de zegen van kinderen, of wel ontevredenheid en ongeduld onder de smarten van het baren. Het is alleen door Christus, het grote zondoffer, dat het bederf van onze natuur weggenomen wordt, en daaraan hebben wij het te danken, dat wij niet voor altijd buitengesloten zijn van het heiligdom en van het eten van het heilige. Volgens deze wet bevinden wij dat de moeder van onze gezegende Heiland, hoewel Hij niet, evenals anderen, in zonde ontvangen was, toch de dagen van haar reiniging vervuld heeft, en toen haar Zoon, daar Hij een eerstgeborene was, de Heere heeft voorgesteld, en daarbij haar offer bracht, "een paar tortelduiven," Lukas 2:22-24. Zó arm waren Jozef en Maria dat zij niet in staat waren een lam als brandoffer te brengen, en zó vroeg is Christus onder de wet gesteld, ten einde hen te verlossen, die onder de wet waren. De zedelijkheid van deze wet verplicht de vrouwen, die door God met kinderen gezegend zijn, met dankbaarheid Gods goedheid jegens haar te erkennen, erkennende die goedheid en die zegen onwaardig te zijn, en (hetgeen de beste reiniging is van de vrouwen, die zalig worden, kinderen barende) 1 Timotheüs 2:15, te blijven in het geloof en liefde, en heiligmaking met matigheid, want dit zal de Heere meer behagen dan de tortelduiven of de jonge duiven.