Ga naar inhoud

Leviticus 13

  1. Verder sprak de HEERE tot Mozes en tot Aäron, zeggende:
  2. Een mens, als in het vel zijns vleses een gezwel, of gezweer, of witte blaar zal zijn, welke in het vel zijns vleses tot een plaag der melaatsheid zou worden, hij zal dan tot de priester Aäron, of tot een uit zijn zonen, de priesteren, gebracht worden.
  3. En de priester zal de plaag in het vel des vleses bezien; zo het haar in die plaag in wit veranderd is, en het aanzien der plaag dieper is dan het vel zijns vleses, het is de plaag der melaatsheid; als de priester hem bezien zal hebben, dan zal hij hem onrein verklaren.
  4. Maar zo de blaar in het vel zijn vleses wit is, en haar aanzien niet dieper is dan het vel, en het haar niet in wit veranderd is, zo zal de priester hem, die de plaag heeft, zeven dagen opsluiten.
  5. Daarna zal de priester op de zevenden dag hem bezien; indien, ziet, de plaag, naar dat hij zien kan, is staande gebleven, en de plaag in het vel niet uitgespreid is, zo zal de priester hem zeven andere dagen opsluiten.
  6. En de priester zal hem andermaal op de zevenden dag bezien; indien, ziet, de plaag ingetrokken, en de plaag in het vel niet uitgespreid is, zo zal de priester hem rein verklaren; het was een verzwering; en hij zal zijn klederen wassen, zo is hij rein.
  7. Maar zo de verzwering in het vel ganselijk uitgespreid is, nadat hij aan de priester tot zijn reiniging zal vertoond zijn, zo zal hij andermaal aan de priester vertoond worden.
  8. Indien de priester merken zal, dat, ziet, de verzwering in het vel uitgespreid is, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is melaatsheid.
  9. Wanneer de plaag der melaatsheid in een mens zal zijn, zo zal hij tot de priester gebracht worden.
  10. Indien de priester merken zal, dat, ziet, een wit gezwel in het vel is, hetwelk het haar in wit veranderd heeft, en gezondheid van levend vlees in dat gezwel is;
  11. Dat is een verouderde melaatsheid in het vel zijns vleses; daarom zal hem de priester onrein verklaren; hij zal hem niet doen opsluiten, want hij is onrein.
  12. En zo de melaatsheid in het vel ganselijk uitbot, en de melaatsheid het gehele vel desgenen, die de plaag heeft, van zijn hoofd tot zijn voeten, bedekt heeft, naar al het gezicht van de ogen des priesters;
  13. En de priester merken zal, dat, ziet, de melaatsheid zijn gehele vlees bedekt heeft, zo zal hij hem, die de plaag heeft, rein verklaren; zij is geheel in wit veranderd; hij is rein.
  14. Maar ten welken dage levend vlees daarin gezien zal worden, zal hij onrein zijn.
  15. Als dan de priester dat levende vlees gezien zal hebben, zal hij hem onrein verklaren; dat levende vlees is onrein; het is melaatsheid.
  16. Of als dat levende vlees verkeert, en in wit veranderd zal worden, zo zal hij tot de priester komen.
  17. Als de priester hem bezien zal hebben, dat, ziet, de plaag in wit veranderd is, zo zal de priester hem, die de plaag heeft, rein verklaren; hij is rein.
  18. Het vlees ook, als in deszelfs vel een zweer zal geweest zijn, zo het genezen is;
  19. En in de plaats van die zweer een wit gezwel, of een witte roodachtige blaar worden zal, zo zal het aan de priester vertoond worden.
  20. Indien de priester merken zal, dat, ziet, haar aanzien lager is dan het vel, en derzelver haar in wit veranderd is, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid, zij is door de zweer uitgebot.
  21. Wanneer nu de priester die bezien zal hebben, dat, ziet, geen wit haar daaraan is, en die niet lager dan het vel, maar ingetrokken is, zo zal de priester hem zeven dagen opsluiten.
  22. Zo zij daarna gans in het vel uitgespreid zal zijn, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag.
  23. Maar indien de blaar in haar plaats zal staande blijven, niet uitgespreid zijnde, het is de roof van die zweer, zo zal de priester hem rein verklaren;
  24. Of wanneer in het vel des vleses een vurige brand zal geweest zijn, en het gezonde van dien brand een witte roodachtige of witte blaar is;
  25. En de priester die gezien zal hebben, dat, ziet, het haar op de blaar in wit veranderd is, en haar aanzien dieper is dan het vel; het is melaatsheid, door de brand is zij uitgebot; daarom zal hem de priester onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid.
  26. Maar indien de priester die merken zal, dat, ziet, op de blaar geen wit haar is, en zij niet lager dan het vel, maar ingetrokken is, zo zal de priester hem zeven dagen opsluiten.
  27. Daarna zal de priester hem op de zevenden dag bezien; indien zij gans uitgespreid is in het vel, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid.
  28. Maar indien de blaar in haar plaats staande zal blijven, noch in het vel uitgespreid, maar ingetrokken zal zijn, het is een gezwel van de brand; daarom zal de priester hem rein verklaren, want het is de roof van de brand.
  29. Verder, als in een man of vrouw een plaag zal zijn in het hoofd, of in de baard;
  30. En de priester de plaag zal bezien hebben, dat, ziet, haar aanzien dieper is dan het vel, en geelachtig dun haar daarop is, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is schurftheid, het is melaatsheid van het hoofd of van de baard.
  31. Maar als de priester de plaag der schurftheid zal bezien hebben, dat, ziet, haar aanzien niet dieper is dan het vel, en geen zwart haar daarop is, zo zal de priester hem, die de plaag der schurftheid heeft, zeven dagen doen opsluiten.
  32. Daarna zal de priester die plaag op de zevenden dag bezien; indien, ziet, de schurftheid niet uitgespreid, en daarop geen geelachtig haar is, noch het aanzien der schurftheid dieper dan het vel is;
  33. Zo zal hij zich scheren laten; maar de schurftheid zal hij niet scheren; en de priester zal hem, die de schurftheid heeft, andermaal zeven dagen doen opsluiten.
  34. Daarna zal de priester die schurftheid op de zevenden dag bezien; indien, ziet, de schurftheid in het vel niet uitgespreid is, en haar aanzien niet dieper is dan het vel, zo zal de priester hem rein verklaren; en hij zal zijn klederen wassen, en rein zijn.
  35. Maar indien de schurftheid in het vel gans uitgespreid is, na zijn reiniging;
  36. En de priester hem zal bezien hebben, dat, ziet, de schurftheid in het vel uitgespreid is, de priester zal naar het geelachtig haar niet zoeken; hij is onrein.
  37. Maar indien die schurftheid, naar dat hij zien kan, is staande gebleven, en zwart haar daarop gewassen is, die schurftheid is genezen, hij is rein; daarom zal de priester hem rein verklaren.
  38. Verder als een man, of vrouw, aan het vel van hun vlees blaren zullen hebben, witte blaren;
  39. En de priester zal gemerkt hebben, dat, ziet, ingetrokken witte blaren in het vel van hun vlees zijn; het is een witte puist in het vel uitgebot, hij is rein.
  40. En als een man zijn hoofdhaar zal uitgevallen zijn, hij is kaal, hij is rein.
  41. En zo van de zijde zijns aangezichts het haar van zijn hoofd zal uitgevallen zijn, hij is bles, hij is rein.
  42. Maar zo in de kaalheid, of in de blesse, een witte roodachtige plaag is, dat is melaatsheid, uitbottende in zijn kaalheid, of in zijn blesse.
  43. Als de priester hem zal bezien hebben, dat, ziet, het gezwel van die plaag in zijn kaalheid, of blesse, wit roodachtig is, gelijk het aanzien der melaatsheid van het vel des vleses;
  44. Die man is melaats, hij is onrein; de priester zal hem ganselijk onrein verklaren, zijn plaag is op zijn hoofd.
  45. Voorts zullen de klederen des melaatsen, in wien die plaag is, gescheurd zijn, en zijn hoofd zal ontbloot zijn, en hij zal de bovenste lip bewimpelen; daartoe zal hij roepen: Onrein, onrein!
  46. Al de dagen, in welke deze plaag aan hem zal zijn, zal hij onrein zijn; onrein is hij, hij zal alleen wonen; buiten het leger zal zijn woning wezen.
  47. Verder als aan een kleed de plaag der melaatsheid zal zijn, aan een wollen kleed, of aan een linnen kleed,
  48. Of aan de scheerdraad, of aan de inslag van linnen, of van wol, of aan vel, of aan enig vellenwerk;
  49. En die plaag aan het kleed, of aan het vel, of aan de scheerdraad, of aan de inslag, of aan enig vellentuig, groenachtig of roodachtig is; het is de plaag der melaatsheid; daarom zal zij de priester vertoond worden.
  50. En de priester zal de plaag bezien; en hij zal hetgeen de plaag heeft, zeven dagen doen opsluiten.
  51. Daarna zal hij op de zevenden dag de plaag bezien; zo de plaag uitgespreid is aan het kleed, of aan de scheerdraad, of aan de inslag, of aan het vel, tot wat werk dat vel zou mogen gemaakt zijn, die plaag is een knagende melaatsheid, het is onrein.
  52. Daarom zal hij dat kleed, of die werpte, of dien inslag van wol, of van linnen, of alle vellentuig, waarin die plaag zal zijn, verbranden; want het is een knagende melaatsheid; het zal met vuur verbrand worden.
  53. Doch indien de priester zal zien, dat, ziet, de plaag aan het kleed, of aan de scheerdraad, of aan de inslag, of aan enig vellentuig niet uitgespreid is;
  54. Zo zal de priester gebieden, dat men hetgeen, waaraan die plaag is, wasse, en hij zal dat andermaal zeven dagen doen opsluiten.
  55. Als de priester, nadat het gewassen is, de plaag zal bezien hebben, dat, ziet, de plaag haar gedaante niet veranderd heeft, en de plaag niet uitgespreid is, het is onrein, gij zult het met vuur verbranden; het is een ingraving aan zijn achterste of aan zijn voorste zijde.
  56. Indien nu de priester merken zal, dat, ziet, die plaag, nadat zij zal gewassen zijn, ingetrokken is; dan zal hij ze van het kleed, of van het vel, of van de scheerdraad, of van de inslag afscheuren.
  57. Maar zo zij nog aan het kleed, of aan de scheerdraad, of aan de inslag, of aan enig vellentuig, gezien wordt, het is uitbottende melaatsheid; gij zult hetgeen, waaraan de plaag is, met vuur verbranden.
  58. Maar het kleed, of de werpte, of de inslag, of alle vellentuig, dat gij gewassen zult hebben, als de plaag daarvan geweken zal zijn, dat zal andermaal gewassen worden, en het zal rein zijn.
  59. Dit is de wet van de plaag der melaatsheid, van een wollen of linnen kleed, of een werpte, of een inslag, of alle vellentuig, om dat rein te verklaren, of onrein te verklaren.

Inleiding🔗

De nu volgende onreinheid naar de ceremoniële wet is die van de melaatsheid, waaromtrent de wet zeer uitvoerig en nauwkeurig is, de ontdekking er van in dit hoofdstuk, en de reiniging van de melaatse in het volgende. In de hele Levietische wet is er nauwelijks iets, dat zoveel plaats inneemt als dit.

I. Er worden hier regels gegeven, waarnaar de priester moest oordelen of iemand al of niet door melaatsheid was aangetast, naar de verschijnselen die hij waarnam.
1. Naar het een zwelling, een zweer of witte blaar is, vers 1-17.
2. Als het een zweer is vers 18-23.
3. Als er ontsteking is, vers 24-28.
4. Als het in het hoofd of in de baard is, vers 29 37.
5. Als het een witte blaar is, vers 38, 39.
6. Als het een kaal hoofd is, vers 40-44.
II. Aanwijzingen hoe met de melaatse gehandeld moet worden, vers 45, 46.
III. Over melaatsheid in kledingstukken, vers 47-59.

Leviticus 13:1-17🔗

Over de plaag van de melaatsheid kunnen wij in het algemeen opmerken:

1. Dat het veeleer een onreinheid was dan een ziekte, zij werd tenminste door de wet zo beschouwd, en daarom worden er geen artsen, maar priesters voor gebruikt. Van Christus wordt gezegd, dat Hij de melaatsen reinigde, niet dat Hij hen genas. Wij lezen van niemand, die aan melaatsheid stierf, zij heeft hen, die er door aangetast waren, veeleer levend begraven, door hen ongeschikt te maken voor de omgang met anderen, behalve van hen, die er ook zelf onder leden. Maar er bestaat een overlevering, volgens welke de Farao, die Mozes zocht te doden, de eerste was, die ooit door melaatsheid was aangetast, en dat hij er aan stierf. Zij wordt gezegd zich het eerst in Egypte vertoond te hebben, vanwaar zij zich naar Syrië verspreidde. Zij was wèl bekend aan Mozes, toen hij zijn hand in zijn boezem stak en er haar melaats uittrok.

2. Dat het een plaag was, onmiddellijk door de Gods hand gezonden, en geen natuurlijke oorzaken had, zoals andere krankheden, en dus naar de wet van God behandeld moest worden. De melaatsheid van Mirjam, van Gehazi en van koning Uzzia waren alle de straf voor een bijzondere zonde, en indien dit over het algemeen zo was, dan was het niet te verwonderen, dat men zich zoveel moeite gaf om haar van een gewone kwaal te onderscheiden, opdat niemand beschouwd zou worden als onder dit buitengewone teken van Gods misnoegen te zijn, dan zij met wie dit werkelijk zo was.

3. Dat het een plaag was, die nu niet meer bekend is in de wereld, wat thans algemeen melaatsheid genoemd wordt, is van een heel andere aard. Deze scheen als een bijzondere geselroede bestemd te zijn geweest voor de zondaren uit die tijden en plaatsen. De Joden behielden de afgodische gewoonten, die zij in Egypte hadden geleerd, en daarom heeft God rechtvaardig deze en sommige andere van de Egyptische krankheden hen doen volgen. Toch lezen wij ook van Naäman, de Syriër, die melaats was, 2 Koningen 5:1.

4. Dat er andere ongesteldheden van het lichaam zijn, die zeer veel op melaatsheid lijken, maar het niet zijn, waardoor een mens pijnlijk en afzichtelijk wordt voor anderen, maar toch naar de wet niet onrein is. Met recht wordt ons lichaam een vernederd lichaam genoemd, daar het de zaden in zich draagt van zo veel krankheden, waardoor het leven van zovelen verbitterd wordt.

5. Dat het beoordelen er van aan de priesters werd overgelaten. Melaatsen werden beschouwd als gebrandmerkt door de gerechtigheid Gods, en daarom werd het overgelaten aan Zijn dienstknechten, de priesters, die verondersteld werden Zijn kenmerk het best te kennen, om te verklaren wie melaats was, en wie het niet was. En de Joden zeggen: "Ieder priester, al zou hij ook wegens het een of andere lichaamsgebrek onbevoegd zijn, om in het heiligdom te komen, zou een oordeel kunnen uitspreken over melaatsheid, mits het gebrek niet in zijn oog zij. En hij zou", (zeggen zij) geen gewoon persoon kunnen nemen om hem bij het onderzoek behulpzaam te zijn, doch alleen de priester moest het oordeel uitspreken."

6. Dat het een beeld was van de zedelijke besmetting van de zonde, waardoor lichaam en ziel verontreinigd worden, en die de melaatsheid is van de ziel, het geweten verontreinigende, en waarvan Christus alleen ons kan reinigen. Want hierin overtreft de kracht van Zijn genade oneindig die van het wettische priesterschap, daar de priester de melaatse slechts kon overtuigen, (want door de wet is de kennis van de zonde) maar Christus kan de melaatse genezen, Hij kan de zonde wegnemen," Heere, indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen" hetgeen meer was dan de priesters konden doen, Mattheüs 8:2. Sommigen denken dat de melaatsheid niet zozeer zonde in het algemeen betekende als wel een toestand van zonde, waardoor de mensen gescheiden worden van God, een ergerlijke zonde, om welke de mensen buitengesloten moeten worden van de gemeenschap van de gelovigen. Het is een zeer gewichtig, maar zeer moeilijk werk om over onze geestelijke toestand te oordelen, allen hebben wij reden om onszelf te verdenken daar wij ons bewust zijn van zweren en vlekken, maar rein of onrein, dat is nu de vraag. Een mens kan een verzwering hebben, en toch rein zijn vers 6, de besten hebben hun zwakheden, maar gelijk er zekere tekenen waren, waaraan geweten kon worden dat het melaatsheid was, zo zijn er ook karakters, die in een geheel bittere gal en samenknoping van de ongerechtigheid zijn, en het is het werk van de leraren om het oordeel van de melaatsheid uit te spreken en diegenen behulpzaam te zijn in het onderzoek naar hun geestelijke staat, die zichzelf wantrouwen en hen naar bevind van zaken rein of onrein te verklaren, de zonden te houden of te vergeven. Vandaar dat gezegd is dat de sleutelen van het koninkrijk der hemelen hun gegeven zijn, omdat zij het kostelijke van het snode moeten onderscheiden, en oordelen wie, als rein, geschikt is, om van de heilige dingen te eten, en wie, als onrein er van buitengesloten moeten worden.

(1). Verscheidene regels worden hier gegeven, waarnaar de priester zijn oordeel moet uitspreken.

a. Indien de zweer slechts ter diepte van de huid is, dan kon men hopen, dat het geen melaatsheid was, vers 4. Maar zo zij dieper was dan de huid, dan moest de aangetaste onrein worden verklaard, vers 3. De zwakheden, die nog bestaanbaar zijn met genade, dringen niet diep door tot de ziel, met het gemoed dient het kind Gods dan nog de wet Gods "en naar de inwendige mens heeft hij er vermaak in," Romeinen 7:22, 26. Maar indien de zaak eigenlijk erger is dan zij er uitziet, en het inwendige aangetast is, dan is er gevaar bij.

b. Indien de plaag is staande gebleven, niet uitgespreid is, dan is het geen melaatsheid, vers 5, 6. Maar zo de verzwering in het vel geheel uitgespreid is, en dit na verschillende bezichtigingen blijft doen, dan is het een slecht geval, vers 7, 8. Als de mensen niet slechter worden, maar zich weerhouden en niet voortgaan op de weg van de zonde, en hun bederf tenonder houden, dan kan men hopen dat zij beter zullen worden, maar als de zonde veld wint en zij iedere dag slechter worden, dan gaan zij bergafwaarts.

c. Indien er wild vlees in het levende gezwel is, dan behoeft de priester niet te wachten met zijn oordeel, het is voorzeker melaatsheid, vers 10, 11. En er is ook geen stelliger aanduiding van de slechtheid van iemands geestelijke staat, dan het zwellen van het hart in eigenwaan, behouwen in het vlees, het weerstaan van de bestraffing van het woord en het twisten van de Geest.

d. Indien de uitslag - waarin die dan ook bestond - het gehele vel van het hoofd tot de voeten bedekt heeft, dan was het geen melaatsheid, vers 12, 13, want het was een blijk dat de levensdelen gezond en sterk waren en de natuur zichzelf helpt alles uitwerpende wat lastig en schadelijk is. Ingeval van pokziekte is er hoop als de pokken goed uitkomen, en als de mensen openhartig hun zonden belijden en ze niet verbergen dan is er geen gevaar in vergelijking met het gevaar van hen, die hun zonden bedekken. Sommigen leiden hier uit af, dat er meer hoop is voor openlijke zondaars dan voor schijnheiligen. De tollenaren en hoeren zijn voor de schriftgeleerden en Farizeeën het koninkrijk van de hemelen binnengegaan. In een zeker opzicht is het plotselinge uitbreken van hartstochten, hoewel erg genoeg, niet zo gevaarlijk als verborgen boosaardigheid. Anderen trekken er de lering uit dat, zo wij onszelf oordelen wij niet geoordeeld zullen worden als wij zien en erkennen dat er geen gezondheid in ons is, niets geheel is in ons vlees, vanwege de zonde dan zullen wij genade vinden in de ogen des Heeren.

(2). De priester moet zich tijd geven om zijn oordeel te vormen, en het niet haastig of roekeloos doen. Als de zaak er verdacht uitziet dan moet hij de patiënt zeven dagen opsluiten, en daarna nog zeven dagen, opdat zijn oordeel naar waarheid zij. Dit leert aan allen, aan leraren zowel als aan gemeenteleden, niet haastig te zijn in hun oordeel en bestraffing, niets of niemand te oordelen voor de tijd. Zo de zonden van sommige mensen voorgaan aan hun veroordeling, van sommige anderen volgen zij na, en zo is het ook met de goede werken van de mensen, zo laat dan niets haastig gedaan worden, 1 Timotheüs 5:22, 24, 25.

(3). Indien de verdachte persoon rein bevonden wordt, dan moet hij toch zijn kleren wassen, vers 6, omdat hij onder verdenking is geweest, en datgene in hem was, wat grond gaf aan de verdenking. Wij hebben het nodig van onze vlekken gewassen te worden in het bloed van Christus, al zijn het ook geen vlekken van melaatsheid, want wie kan zeggen: ik ben rein van zonde, al zijn er ook zodanigen, die door genade rein zijn van grote overtredingen.

Leviticus 13:18-37🔗

Hier wordt aan de priester instructie gegeven omtrent het oordeel, dat hij heeft uit te spreken, als er melaatsheid blijkt, hetzij:

1. In een oude zweer, of gezwel, dat genezen was, vers 18 en verv. Als oude zweren, die genezen schenen te zijn, weer uitbreken, dan is het te vrezen dat er melaatsheid in is, in hetzelfde gevaar verkeren zij, die, na ontkomen te zijn aan de besmetting van de wereld, er weer ingewikkeld, en er door overwonnen worden. Of:

2. In een vurige brand, of toevallige ontsteking. De brand van twist en tweedracht blijkt dikwijls de aanleiding tot het ontstaan en het uitbreken van dat bederf, dat voor het aangezicht van de mensen getuigt, dat zij onrein zijn.

3. In hoofdzeer. En hierin hing het oordeel gewoonlijk van een zeer kleine zaak af. Indien het haar in de zere plaats zwart was, dan was dat een teken van gezondheid, zo het geel was was het een aanduiding van melaatsheid vers 30-37. De andere regels voor deze gevallen zijn gelijk aan die welke tevoren genoemd zijn. Bij het lezen van al die verschillende soorten van kwalen en krankheden zal het ons goed zijn:

a. De rampspoedige toestand te betreuren van het menselijk leven, dat aan zoveel ellende is blootgesteld. Door welk een massa van kwalen zijn wij van alle kanten omgeven, en alle zijn zij door de zonde in de wereld gekomen.

b. Gode onze dank toe te brengen, indien Hij ons nooit met enige van die krankheden heeft bezocht. Als ons lichaamsgestel krachtig en gezond is, dan zijn wij gehouden en verplicht God te verheerlijken met ons lichaam.

Leviticus 13:38-46🔗

Wij hebben hier:

1. Het beding dat geen sproetig vel of een kaal hoofd voor melaatsheid moet aangezien worden, vers 38-41. Ieder lichaamsgebrek moet niet terstond voor een verontreiniging naar de ceremoniële wet verklaard worden. Elisa werd uitgejouwd om zijn kaal hoofd, 2 Koningen 2:23, maar die hem er om bespotten waren de kinderen van Bethel, die de oordelen van hun God niet kenden.

2. Een bijzonder brandmerk op melaatsheid, die in een kaal hoofd uitbotte, vers 44. De priester zal hem geheel onrein verklaren, zijn plaag is op zijn hoofd. Als de melaatsheid van de zonde het hoofd heeft aangetast, als het oordeel verdorven is, als slechte beginselen, die slechte praktijken ondersteunen, aangenomen worden, dan is dit een uiterste onreinheid, waarvan slechts weinigen genezen worden, zuiverheid in het geloof houdt de melaatsheid uit het hoofd, en behoedt de consciëntie er voor om schipbreuk te lijden.

3. Aanwijzingen hoe met de melaatse gehandeld moet worden. Nadat de priester hem plechtig onrein heeft verklaard, moet de melaatse: zichzelf onrein noemen, vers 45. Hij moet de houding aannemen van een rouwbedrijvende, en roepen: Onrein, onrein! De melaatsheid zelf was geen zonde, maar zij was een droevig teken van Gods misnoegen, en een zware beproeving voor hem, die zich dAäronder bevond. Het was een smaad voor zijn naam, bracht zijn werk in de wereld tot stilstaan, sneed hem af van de omgang met vrienden en bloedverwanten, veroordeelde hem tot ballingschap totdat hij gereinigd was, sloot hem buiten van het heiligdom, in een woord: het was de vernietiging van al zijn genot of genoegen in de wereld. Heman schijnt of een melaatse geweest te zijn, of de treurige toestand van een melaatse beschreven te hebben, Psalm 88:9 en verv.

Daarom moet hij:

a. Zich vernederen onder de machtige hand van God, tegenover zijn onreinverklaring door de priester niet volhouden dat hij rein is, maar God rechtvaardigen en de straf van zijn ongerechtigheid dragen. Hij moet dit te kennen geven door zijn kleren te scheuren, zijn hoofd te ontbloten en zijn bovenlip te bedekken, alle tekenen van schande en beschaamdheid des aangezichts in nadrukkelijke en krachtige betekenis van de verfoeiing van zichzelf en van de zelfvernedering, die het hart van boetvaardigen moet vervullen, en wier taal de taal is van zelfbeschuldiging en zelfveroordeling. Aldus moeten wij de schande dragen, die ons toekomt, en met een verbroken hart ons bij onze ware naam noemen: onrein, onrein, het hart onrein, het leven onrein, onrein door het oorspronkelijk bederf, onrein door gedane overtreding, onrein en daarom waardig om voor altijd buitengesloten te worden van gemeenschap met God en alle hoop om in Hem gelukkig te zijn. Wij "allen zijn als een onreine," Jesaja 64:6, en dus verloren, als de oneindige genade niet tussenbeide treedt.

b. Hij moet anderen waarschuwen om niet tot hem te naderen. Overal waar hij heengaat, moet hij hun, die hij op een afstand ziet, toeroepen: "Ik ben onrein, onrein, hoedt u om mij aan te raken." Niet dat de melaatsheid besmettelijk was, maar door de aanraking van een melaatse werd men volgens de ceremoniële wet onrein. Ieder had er dus voor te zorgen die aanraking te vermijden, en de melaatse zelf moest waarschuwen voor het gevaar. En dit was alles wat de wet kon doen, omdat zij door het vlees krachteloos was, zij leerde de melaatse onrein, onrein roepen, maar het Evangelie heeft aan de melaatsen een andere kreet op de lippen gelegd, Lukas 17:12, 13, waar wij vinden, dat tien melaatsen met luider stem riepen: "Jezus, Meester ontferm U onzer!" De wet toont ons slechts onze ziekte, het Evangelie toont ons hulp in Christus.

c. Hij moest dan buitengesloten worden uit het leger, en later, toen zij in Kanaän kwamen, buiten de stad, buiten het vlek of dorp, waar hij woonde, en alleen wonen vers 46, zich met niemand vergezellende dan met hen, die evenals hij melaats waren. Toen koning Uzzia melaats werd, werd hij uit zijn paleis gebannen, en "woonde hij in een afgezonderd huis," 2 Kronieken 26:21. Zie ook 2 Koningen 7:3. Dit was een beeld van reinheid, die in de Evangeliekerk bewaard moet worden door de plechtige buitensluiting van ergerlijke zondaren, die zich niet willen verbeteren, uit de gemeenschap van de gelovigen. Doet gij deze boze uit ulieden weg, 1 Corinthiërs 5:13.

Leviticus 13:47-59🔗

Dit is de wet betreffende de plaag van de melaatsheid in een kleed, hetzij van linnen of van wol. Melaatsheid in een kleed, met duidelijke tekenen er van: verandering van kleur, de stof als weggevreten, in een bijzonder deel van het kleed, toenemende als het weggesloten wordt, en er niet door wassen uit te verwijderen, dat is ons thans ten enenmale onverklaarbaar. De geleerden erkennen dat het een teken en wonder was in Israël, een buitengewone straf, opgelegd door Gods macht, als een teken van groot misnoegen over een persoon of huisgezin.

1. De wijze van behandeling was tamelijk gelijk aan die van een melaats persoon. Het kleed, verdacht van besmetting, moest niet terstond verbrand worden, al zou dit misschien geen groot verlies zijn geweest, want nooit moet een oordeel op een bloot vermoeden worden uitgesproken, maar de priester vertoond worden. Indien er, na onderzoek, een melaatse plek in blijkt te zijn, (de Joden zeggen: al was zij niet groter dan een boon) dan moest het verbrand worden, of tenminste dat deel er van waar de vlek in was, vers 52, 57. Als de oorzaak van de verdenking was weggenomen, dan moest het kleed gewassen worden waarna het weer gebruikt kon worden, vers 58.

2. Ook de betekenis was tamelijk gelijk, namelijk om aan te duiden welk een groot kwaad er is in de zonde, zij verontreinigt niet slechts de consciëntie van de zondaar, maar brengt onreinheid in alles wat hij doet en geniet en heeft. "De bevlekte en ongelovige is geen ding rein," Titus 1:15. En ons wordt hiermee geleerd "ook de rok te haten, die van het vlees besmet is," Judas: 23. Zij, die hun kleren tot dienstknechten maken van hun hoogmoed en begeerlijkheid, kunnen ze hierdoor met melaatsheid besmetten en ze ten vure doemen, Jesaja 3:18-24. Maar het versiersel van de verborgen mens des harten is onverderflijk, 1 Petrus 3:4. Die kleren worden nooit weggeknaagd of van de mot gegeten.