Leviticus 14
- Daarna sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
- Dit zal de wet des melaatsen zijn, ten dage zijner reiniging: dat hij tot de priester zal gebracht worden.
- En de priester zal buiten het leger gaan; als de priester merken zal, dat, ziet, die plaag der melaatsheid van de melaatse genezen is;
- Zo zal de priester gebieden, dat men voor hem, die te reinigen zal zijn, twee levende reine vogelen neme, mitsgaders cederenhout, en scharlaken, en hysop.
- De priester zal ook gebieden, dat men de ene vogel slachte, in een aarden vat, over levend water.
- Dien levenden vogel zal hij nemen, en het cederhout, en het scharlaken, en de hysop; en zal die, en de levenden vogel dopen in het bloed des vogels, die boven het levende water geslacht is.
- En hij zal over hem, die van de melaatsheid te reinigen is, zevenmaal sprengen; daarna zal hij hem rein verklaren, en de levenden vogel in het open veld vliegen laten.
- Die nu te reinigen is, zal zijn klederen wassen, en al zijn haar afscheren, en zich in het water afwassen, zo zal hij rein zijn; daarna zal hij in het leger komen, maar zal buiten zijn tent zeven dagen blijven.
- En op de zevenden dag zal het geschieden, dat hij al zijn haar zal afscheren, zijn hoofd, en zijn baard, en de wenkbrauwen zijner ogen; ja, al zijn haar zal hij afscheren, en al zijn klederen wassen, en zijn vlees met water baden, zo zal hij rein zijn.
- En op de achtsten dag zal hij twee volkomen lammeren, en een eenjarig volkomen schaap nemen, mitsgaders drie tienden meelbloem ten spijsoffer, met olie gemengd, en een log olie.
- De priester nu, die de reiniging doet, zal de man, die te reinigen is, en die dingen, stellen voor het aangezicht des HEEREN, aan de deur van de tent der samenkomst.
- En de priester zal dat ene lam nemen, en hetzelve offeren tot een schuldoffer met de log olie; en zal die ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN bewegen.
- Daarna zal hij dat lam slachten in de plaats, waar men het zondoffer en het brandoffer slacht, in de heilige plaats; want het schuldoffer, gelijk het zondoffer, is voor de priester; het is een heiligheid der heiligheden.
- En de priester zal van het bloed des schuldoffers nemen, hetwelk de priester doen zal op het lapje van het rechteroor desgenen, die te reinigen is, en op de duim zijner rechterhand, en op de groten teen zijns rechtervoets.
- De priester zal ook uit de log der olie nemen, en zal ze op des priesters linkerhand gieten.
- Dan zal de priester zijn rechtervinger indopen, nemende van die olie, die in zijn linkerhand is, en zal met zijn vinger van die olie zevenmaal sprengen, voor het aangezicht des HEEREN.
- En van het overige van die olie, die in zijn hand zal zijn, zal de priester doen op het lapje van het rechteroor desgenen, die te reinigen is, en op de duim zijner rechterhand, en op de groten teen zijns rechtervoets, boven op het bloed des schuldoffers.
- Dat nog overgebleven zal zijn van die olie, die in de hand des priesters geweest is, zal hij doen op het hoofd desgenen, die te reinigen is; zo zal de priester over hem verzoening doen voor het aangezicht des HEEREN.
- De priester zal ook het zondoffer bereiden, en voor hem, die van zijn onreinheid te reinigen is, verzoening doen; en daarna zal hij het brandoffer slachten.
- En de priester zal dat brandoffer en dat spijsoffer op het altaar offeren; zo zal de priester de verzoening voor hem doen, en hij zal rein zijn.
- Maar indien hij arm is, en zijn hand dat niet bereikt, zo zal hij een lam ten schuldoffer, ter beweging nemen, om voor hem verzoening te doen; daartoe een tiende meelbloem, met olie gemengd, ten spijsoffer, en een log olie;
- Mitsgaders twee tortelduiven, of twee jonge duiven, die zijn hand bereiken zal, welker ene ten zondoffer, en een ten brandoffer zijn zal.
- En hij zal die, op de achtsten dag zijner reiniging, tot de priester brengen, aan de deur van de tent der samenkomst, voor het aangezicht des HEEREN.
- En de priester zal het lam des schuldoffers, en de log der olie nemen; en de priester zal die ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN bewegen.
- Daarna zal hij het lam des schuldoffers slachten, en de priester zal van het bloed des schuldoffers nemen, en doen op het rechteroorlapje desgenen, die te reinigen is, en op de duim zijner rechterhand, en op de groten teen zijns rechtervoets.
- Ook zal de priester van die olie op des priesters linkerhand gieten.
- Daarna zal de priester met zijn rechtervinger van die olie, die op zijn linkerhand is, sprengen, zevenmaal, voor het aangezicht des HEEREN.
- En de priester zal van de olie, die op zijn hand is, doen aan het lapje van het rechteroor desgenen, die te reinigen is, en aan de duim zijner rechterhand, en aan de groten teen zijns rechtervoets, op de plaats van het bloed des schuldoffers.
- En het overgeblevene van de olie, die in de hand des priesters is, zal hij doen op het hoofd desgenen, die te reinigen is, om de verzoening voor hem te doen, voor het aangezicht des HEEREN.
- Daarna zal hij de ene van de tortelduiven, of van de jonge duiven bereiden, van hetgeen zijn hand bereikt zal hebben.
- Van hetgeen zijn hand bereikt zal hebben, zal het een ten zondoffer, en het een ten brandoffer zijn, boven het spijsoffer; zo zal de priester voor hem, die te reinigen is, verzoening doen voor het aangezicht des HEEREN.
- Dit is de wet desgenen, in wien de plaag der melaatsheid zal zijn, wiens hand in zijn reiniging dat niet bereikt zal hebben.
- Verder sprak de HEERE tot Mozes en tot Aäron, zeggende:
- Als gij zult gekomen zijn in het land van Kanaan, hetwelk Ik u tot bezitting geven zal, en Ik de plaag der melaatsheid aan een huis van dat land uwer bezitting zal gegeven hebben;
- Zo zal hij, van wien dat huis is, komen, en de priester te kennen geven, zeggende: Het schijnt mij, alsof er een plaag in het huis ware.
- En de priester zal gebieden, dat zij dat huis ruimen, aleer de priester komt, om die plaag te bezien, opdat niet al wat in dat huis is, onrein worde; en daarna zal de priester komen, om dat huis te bezien.
- Als hij die plaag bezien zal, dat, ziet, die plaag aan de wanden van dat huis zijn groenachtige of roodachtige kuiltjes, en hun aanzien lager is dan die wand;
- De priester zal uit dat huis uitgaan, aan de deur van het huis, en hij zal dat huis zeven dagen doen toesluiten.
- Daarna zal de priester op de zevenden dag wederkeren; indien hij merken zal, dat, ziet, die plaag aan de wanden van dat huis uitgespreid is;
- Zo zal de priester gebieden, dat zij de stenen, in welke die plaag is, uitbreken, en dezelve tot buiten de stad werpen, aan een onreine plaats;
- En dat huis zal hij rondom van binnen doen schrabben, en zij zullen het stof, dat zij afgeschrabd hebben, tot buiten de stad aan een onreine plaats uitstorten.
- Daarna zullen zij andere stenen nemen, en in de plaats van gene stenen brengen; en men zal ander leem nemen, en dat huis bestrijken.
- Maar indien die plaag wederkeert, en in dat huis uitbot, nadat men de stenen uitgebroken heeft, en na het afschrabben van het huis, en nadat het zal bestreken zijn;
- Zo zal de priester komen; als hij nu zal merken, dat, ziet, die plaag aan dat huis uitgespreid is, het is een knagende melaatsheid in dat huis, het is onrein.
- Daarom zal men dat huis, zijn stenen, en zijn hout even afbreken, mitsgaders al het leem van het huis, en men zal het tot buiten de stad uitvoeren, aan een onreine plaats.
- En die in dat huis gaat te enigen dage, als men hetzelve zal toegesloten hebben, zal onrein zijn tot aan de avond.
- Die ook in dat huis te slapen ligt, zal zijn klederen wassen; insgelijks, die in dat huis eet, zal zijn klederen wassen.
- Maar als de priester zal weder ingegaan zijn, en zal merken, dat, ziet, die plaag aan dat huis niet uitgespreid is, nadat het huis zal bestreken zijn; zo zal de priester dat huis rein verklaren, dewijl die plaag genezen is.
- Daarna zal hij, om dat huis te ontzondigen, twee vogeltjes nemen, mitsgaders cederenhout, en scharlaken, en hysop.
- En hij zal de enen vogel slachten in een aarden vat, over levend water.
- Dan zal hij dat cederenhout, en dien hysop, en het scharlaken, en de levenden vogel nemen, en zal die in het bloed des geslachten vogels en in het levende water dopen; en hij zal dat huis zevenmaal besprengen.
- Zo zal hij dat huis ontzondigen met het bloed des vogels, en met dat levend water, en met de levenden vogel, en met dat cederenhout, en met de hysop, en met het scharlaken.
- de levenden vogel nu zal hij tot buiten de stad, in het open veld, laten vliegen; zo zal hij over het huis verzoening doen, en het zal rein zijn.
- Dit is de wet voor alle plage der melaatsheid, en voor schurftheid;
- En voor melaatsheid der klederen, en der huizen;
- Mitsgaders voor gezwel, en voor gezweer, en voor blaren;
- Om te leren, op welken dag iets onrein, en op welken dag iets rein is. Dit is de wet der melaatsheid.
Inleiding🔗
Het vorige hoofdstuk schreef de priesters voor hoe een melaatse naar de ceremoniële wet onrein te verklaren, er worden geen voorschriften gegeven voor zijn genezing, maar als God hem genezen had, dan moesten de priesters, naar de voorschriften in dit hoofdstuk vervat, hem reinigen. Het geneesmiddel wordt hier slechts toegepast op het ceremoniële deel van de kwaal, maar de macht, die Christus Zijn dienstknechten gaf, was de melaatsen te genezen en hen aldus te reinigen. Wij hebben hier:
I. De plechtige reinverklaring van de melaatse met de veelbetekenende ceremoniën, die er mee gepaard gingen vers 1-9.
II. De offeranden, die hij acht dagen later aan God moest brengen, vers 10-32.
III. De behandeling van een huis, waarin zich tekenen van melaatsheid openbaren, vers 33-43. Het slot en de korte inhoud van geheel deze zaak, vers 54-57.
Leviticus 14:1-9🔗
I. Hier wordt verondersteld dat de plaag van de melaatsheid niet ongeneeslijk was. Die van Uzzia bleef hem wel bij tot aan de dag van zijn dood, en die van Gehazi ging erfelijk over op zijn zaad, maar die van Mirjam duurde slechts zeven dagen. Wij kunnen veronderstellen dat zij dikwijls na verloop van tijd uitsleet, ofschoon God lang twist, zal Hij toch niet eeuwig twisten.
II. Het oordeel over de genezing, zowel als over de plaag, was aan de priester overgelaten Hij moest naar de melaatse buiten het leger gaan, om te zien of hij van zijn melaatsheid genezen was, vers 3. En wij kunnen veronderstellen dat de priester niet, zoals een gewoon persoon, ceremoniële onreinheid opdeed door tot de melaatse te naderen. Het was in barmhartigheid jegens de arme melaatsen, dat de priesters orders hadden om tot hen te gaan want de lippen van de priester zullen de wetenschap bewaren, en zij, die beproefd en in benauwdheid zijn, hebben het nodig onderricht te worden, beide hoe hun beproeving te dragen en hoe er nut en voordeel uit te trekken, hebben behoefte aan het woord om in samenwerking met de roede, hen tot berouw en bekering te brengen, daarom is het goed voor hen die ziek zijn om deze gezanten van de Heere der heirscharen bij zich te hebben, deze uitleggers, om hun Gods oprechtheid te tonen, Job 33:23. Als de melaatse buitengesloten was, en niet tot de priesters kon gaan, dan was het goed dat de priesters tot hem mochten komen. "Is iemand ziek? Dat hij tot zich roepe de ouderlingen," de leraren, Jakobus 5:14. Indien wij het toepassen op de geestelijke melaatsheid van de zonde, dan geeft het te kennen dat wij, als wij ons terugtrekken van hen, die een onordelijk leven leiden, opdat zij zich schamen, hen toch niet als vijanden moeten beschouwen, maar hen als broeders moeten vermanen, 2 Thessalonicenzen 3:15, en ook, dat als God door Zijn genade hen tot bekering heeft gebracht, die wegens ergernis buiten de gemeenschap gesloten waren, wij hen met tederheid, en blijdschap en oprechte liefde weer in gemeenschap moeten opnemen. Aldus heeft Paulus betreffende de Corinthiër, die in de ban gedaan was, bevolen dat zij, toen hij blijken had gegeven van zijn berouw, hem moesten vergeven en vertroosten en "de liefde aan hem bevestigen," 2 Corinthiërs 2:7, 8. En aan leraren is door onze Meester de macht opgedragen om te ontbinden, zowel als te binden, beide moeten met grote voorzichtigheid gedaan worden en na rijp beraad, onpartijdig en zonder aanzien des persoons, met vurig gebed tot God om door Hem geleid en bestuurd te worden, en met de oprechte begeerte het lichaam van Christus op te bouwen, behoorlijk zorg dragende, dat de zondaars niet aangemoedigd worden in hun zonde door al te veel toegevendheid en zachtheid, noch berouwhebbenden ontmoedigd worden door overmatige strengheid. Wijsheid en oprechtheid zijn nuttig tot bestiering in zulke gevallen.
III. Indien werd bevonden dat de melaatsheid genezen was, dan moest dit met grote plechtigheid door de priester verklaard worden. De melaatse, of zijn vrienden, moesten twee vogels bereid houden, die voor dat doel gevangen waren, (de een of andere soort van wilde, doch reine vogels) en cederhout, en scharlaken en hysop, want die alle moesten voor deze plechtigheid gebruikt worden.
1. Er moest een mengsel gemaakt worden van bloed en water, om er de melaatse mee te besprengen. Een van de vogels (en de Joden zeggen, dat als zij verschillend waren, het de grootste en beste moest wezen) moest geslacht worden boven een aarden vat met levend water opdat het bloed van de vogel het water zou kleuren. Dit (evenals sommige andere afbeeldingen) werd vervuld in de dood van Christus, toen er uit Zijn doorstoken zijde "water en bloed" kwam, Johannes 19:34. Zo komt Christus in de ziel tot haar reiniging en genezing, niet door het "water alleen, maar door het water en het bloed" 1 Johannes 5:6.
2. De levende vogel moet met een weinig scharlaken wol en een bundeltje hysop bevestigd worden aan een cederhouten stok, gedoopt in het water en bloed, dat dan gesprengd moet worden op de te reinigen persoon, vers 6, 7. Het cederhout betekende de herstelling van de melaatse tot gezondheid en kracht want dat is een soort hout, die niet aan verrotting onderhevig is. De scharlaken wol betekende de terugkeer voor hem van een bloeiende gelaatskleur, want de melaatsheid maakte hem wit als sneeuw. En de hysop duidde op de wegneming van de onaangename reuk, waarvan melaatsheid gewoonlijk vergezeld ging. De ceder, de statigste boom, en de hysop het nietigste plantje, zijn hier tezamen gebruikt in deze dienst - zie 1 Koningen 4:33, want die van de laagste rang zijn in de kerk kunnen op hun plaats even nuttig zijn, als zij die de hoogste plaats innemen, 1 Corinthiërs 12:21. Sommigen zien in de geslachte vogel een beeld van Christus, stervende voor onze zonden, en in de levende vogel een beeld van Christus, opgestaan tot onze rechtvaardigmaking. Het dopen van de levende vogel in het bloed van de geslachte vogel gaf te kennen dat het de verdienste was van Christus’ dood, die Zijn opstanding van kracht maakte voor onze rechtvaardigmaking. Hij nam Zijn bloed met zich in het heilige, en verscheen daar als een lam, zijnde geslacht. De ceder, het scharlaken en de hysop moeten alle in het bloed gedoopt worden, want het woord en de inzettingen en al de werktuigen van de Geest ontvangen de kracht tot reiniging van het bloed van Christus. De melaatse moest zeven maal besprengd worden, om een volkomen reiniging aan te duiden. Hierop zinspelende zegt David: Was mij wel, Psalm 51:4. Aan Naäman werd bevolen zich zeven maal te wassen, 2 Koningen 5:10.
3. De levende vogel werd dan losgelaten in het open veld, om aan te duiden, dat de melaatse, gereinigd zijnde, nu niet langer onder bedwang of beperking was, maar de vrijheid mocht nemen om te gaan waar hij wilde. Maar waar dit aangeduid werd door de vlucht van een vogel hemelwaarts, was dit voor hem een wenk om nu voortaan de dingen te zoeken, die boven zijn, en dit nieuwe leven, dat God hem gegeven heeft, niet door te brengen in een bloot zoeken en najagen van aardse dingen. Dit was een beeld van de heerlijke vrijheid van de kinderen Gods, waartoe zij gekomen zijn, van wie de harten door genade gereinigd zijn van het kwaad geweten. Zij, van wie de ziel tevoren "in het stof was neergebogen," Psalm 44:26, in smart en vrees, vliegen nu in het open firmament des hemels, verheffen zich opwaarts op de vleugels van geloof en hoop, van heilige liefde en blijdschap.
4. Hierop moest de priester hem rein verklaren. Het was nodig dat dit met grote plechtigheid geschiedde, opdat de melaatse zelf diep doordrongen zou zijn van de barmhartigheid Gods in zijn herstel, en opdat anderen weer gerust met hem zullen omgaan. Christus is onze priester, aan wie de Vader al het oordeel heeft overgegeven, inzonderheid het oordeel over melaatsheid. Door Zijn eindoordeel zullen onboetvaardige zondaren zich hun eeuwig deel zien toegewezen met de onreinen, Job 36:14, buiten de heilige stad, en allen, die door Zijn genade gereinigd en genezen zijn zullen ontvangen worden in het leger van de heiligen, waarin niets dat onrein is zal binnenkomen. Diegenen zijn waarlijk rein die door Christus rein worden verklaard, en zij behoeven geen acht te slaan op hetgeen de mensen van hen zeggen. Christus was het einde van deze wet tot rechtvaardigheid, daar Hij echter in de dagen van Zijn vlees onder de wet is geworden, die toen nog niet opgeheven was, gebood Hij aan de melaatsen, die Hij wonderdadig had genezen, heen te gaan en "zich aan de priester te vertonen, en de gave te offeren, die Mozes geboden heeft," Mattheüs 8:4, Lukas 17:14. Het beeld moet in stand blijven, totdat het tegenbeeld er aan beantwoordt.
Eindelijk. Als de melaatse rein verklaard was, dan moest hij zijn lichaam en zijn kleren wassen, en al zijn haar afscheren, vers 8, en dit, na nog zeven dagen buiten het leger gebleven te zijn, herhalen, vers 9. Daar de priester hem rein verklaard heeft van de ziekte, moet hij zich nu nog zoveel mogelijk reinigen van de overblijfselen er van, evenals van alle andere verontreiniging, en hij moet er de tijd voor nemen om dit te doen. Zo moeten ook zij, die de vertroosting hebben van de vergeving van hun zonde door de besprenging met het bloed van Christus op hun geweten zich met de uiterste omzichtigheid reinigen van alle besmetting van het vlees en de geest, en zich reinigen van hun vorige zonden, want een ieder, die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelf.
Leviticus 14:10-20🔗
Om de reiniging van de melaatse te voltooien, moest hij op de achtste dag, nadat de vorige plechtigheden buiten het leger verricht waren en, naar het schijnt, voordat hij in zijn eigen woning was weergekeerd, aan de deur van de tent van de samenkomst komen met zijn offerande om daar voor het aangezicht des Heeren gesteld te worden, vers 11. Merk hierop:
1. Dat de goedertierenheden Gods ons verplichten ons voor Hem te stellen, Romeinen 12:1.
2. Als God ons weer hersteld heeft tot de vrijheid van de inzettingen, nadat wij door ziekte, afstand, of anderszins, er van teruggehouden waren, dan moeten wij de eerste gelegenheid waarnemen om onze eerbied te betonen voor God en onze liefde voor Zijn heiligdom door een naarstig gebruik van die ons weergegeven vrijheid. Toen Christus de geraakte had genezen vond Hij hem spoedig daarna in de tempel, Johannes 5:14. Als Hizkia vraagt: "Wat is het teken, dat ik in des Heeren huis zal opgaan?" dan bedoelt hij: "Wat is het teken, dat ik uit mijn ziekte zal herstellen?" Hij geeft te kennen dat, zo God hem gezond maakt, zodat hij weer kan uitgaan het huis des Heeren de eerste plaats zal wezen, waar hij heen zal gaan.
3. Als wij ons voor de Heere stellen, dan moeten wij Hem onze offeranden aanbieden met onszelf, alles wat wij hebben en kunnen doen aan God toewijdende.
4. Beide wij en onze offeranden moeten voor het aangezicht des Heeren gesteld worden, door de priester, die ons gereinigd heeft, namelijk onze Heere Jezus, want anders kunnen noch wij noch onze offeranden aangenomen worden. De gereinigde melaatse moest drie lammeren brengen, met een spijsoffer, en een log olijfolie, of een halve pint van onze maat. (nu: zes tiende liter)
A. Het meeste van de plechtigheid, die bijzonder voor dit geval gebruikelijk was, bestond in het schuldoffer, waarvoor het eerst het lam geofferd moest worden, vers 12. En behalve de gewone ritus, waarmee het schuldoffer geofferd werd, moest iets van het bloed op het oor, de duim en de grote teen van de melaatse gedaan worden, die gereinigd stond te worden, vers 14. Het was dezelfde ceremonie als voor de wijding van de priesters, Hoofdstuk 8:23, 24. Het was hun een vernedering om te zien, dat voor hen dezelfde reiniging nodig was als voor die van een melaatse. De Joden zeggen dat de melaatse buiten de poort van de tabernakel stond, en de priester binnen de poort, en zo geschiedde dan de plechtigheid door de poort heen, te kennen gevende, dat het hem nu met andere Israëlieten weer toegestaan was om in de voorhoven van het huis des Heeren te komen, en hij er even welkom was als ooit tevoren, al is hij een melaatse geweest, en ofschoon de naam hem misschien zijn levenlang zal bijblijven, (zoals wij lezen van iemand, die waarschijnlijk door onze Heere Jezus gereinigd was, en toch daarna "Simon de melaatse" genoemd wordt, Mattheüs 26:6), werd hij toch even vrijelijk toegelaten tot gemeenschap met God en de mensen als ooit tevoren. Nadat het bloed van het offer met de vinger van de priester op de uiterste lichaamsdelen gedaan was, het hele lichaam insluitende, werd iets van de olie, die hij gebracht had, eerst voor de Heere bewogen, en dan gesprenkeld, op dezelfde wijze, en op dezelfde plaatsen van het lichaam gedaan als het bloed. "Het bloed" (zegt de geleerde bisschop Patrick) "schijnt een teken geweest te zijn van vergeving, de olie, van genezing", want eerst vergeeft God onze ongerechtigheden, en dan geneest Hij onze krankheden, Psalm 103:3. Zie Jesaja 38:17. Overal waar het bloed van Christus toegepast wordt tot rechtvaardigmaking, wordt de olie van de Geest toegepast tot heiligmaking, want deze twee zijn onafscheidelijk en beide noodzakelijk voor onze aanneming door God. Ook zal onze vroegere melaatsheid, als zij geheeld is door berouw en bekering, geen hinderpaal zijn voor ons om tot die heerlijke voorrechten te worden toegelaten. Gereinigde melaatsen zijn even welkom bij het bloed en de olie als gewijde priesters. "Dit waart gij sommigen, maar gij zijt afgewassen." Als de melaatse besprengd werd, dan moest er bloed in het water zijn, vers 5, als hij gezalfd werd, dan moet er bloed in de olie zijn, om aan te duiden, dat al de vertroostingen en genade van de Geest, al Zijn reinigende, verwaardigende invloeden, te danken zijn aan de dood van Christus, het is alleen door Zijn bloed, dat wij geheiligd worden.
B. Behalve dit moet er nog een lam als zondoffer en een lam als brandoffer gebracht worden, vers 19, 20. Bij ieder van deze offers wordt gezegd: de priester zal verzoening voor hem doen.
a. Zijn zedelijke schuld zal worden weggenomen, de zonde, waarvoor hij met melaatsheid was bezocht, zal vergeven worden met al de zonden, waaraan hij zich in zijn staat van ziekte had schuldig gemaakt. De wegneming van uitwendig leed of benauwdheid is ons dubbel troostrijk, als God ons terzelfder tijd de verzekering geeft, dat onze zonden vergeven zijn. Als wij de verzoening gekregen hebben, dan hebben wij reden om ons te verblijden Romeinen 5:11.
b. Zijn ceremoniële onreinheid wordt weggenomen, die hem belet heeft om deel te nemen aan de heilige dingen. En dit wordt genoemd verzoening voor hem doen, omdat dit een beeld was van onze wederherstelling in de voorrechten van Gods kinderen, welke wij zuiver en alleen te danken hebben aan de grote verzoening. Als de verzoening voor hem gedaan is, dan zal hij rein zijn, beide in zijn eigen overtuiging en voor zijn naam onder zijn naburen, hij zal beide zijn eer en zijn vertroosting herkrijgen, en ware boetvaardigen verkrijgen recht op die beide, namelijk op welzijn en eer door hun deelhebben aan de verzoening. Het brandoffer was, behalve nog de verzoening, die er door gedaan werd, een dankbare erkentenis van Gods goedertierenheid over hem, en hoe meer direct de hand Gods was in de ziekte en de genezing beide, hoe meer reden hij had om Hem eer en heerlijkheid toe te brengen, en aldus, gelijk onze Heiland zegt, "te offeren hetgeen Mozes geboden heeft, hun tot een getuigenis," Markus 1:44.
Leviticus 14:21-32🔗
Wij hebben hier de vriendelijke voorziening door de wet gemaakt voor de reiniging van melaatsen, die arm zijn. Als zij niet instaat waren om drie lammeren te brengen, en drie tienden meelbloem, dan moesten zij een lam en een tiende meelbloem brengen, en, in plaats van de twee andere lammeren twee tortelduiven, of twee jonge duiven, vers 21, 22. Zie hier:
1. Dat de armoede van de betrokken persoon hem niet vrijstelde van het brengen van een offer. Laat niemand denken dat omdat hij arm is, God geen diensten van hem eist, daar Hij toch datgene eist wat ook de armste geven kan. Mijn zoon, geef Mij uw hart, en met dat hart zullen de stieren van uw lippen door Hem in de plaats van mestkalveren worden aangenomen.
2. Dat God van hen, die arm waren, niet meer verwachtte dan waartoe zij in staat waren, Zijn geboden zijn niet zwaar, en Hij doet ons Hem niet dienen met spijsoffer. De armen zijn even welkom aan Gods altaar als de rijken, en zo er eerst een gewillige gezindheid en een oprecht hart is, dan zijn twee duiven, als zij het uiterste zijn wat iemand kan brengen, Gode even welbehaaglijk als twee lammeren, want Hij eist naar wat men heeft, niet naar wat men niet heeft. Het is echter opmerkelijk, dat hoewel van de armen een geringer offer aangenomen werd, daarbij toch dezelfde plechtigheden moesten plaatshebben als bij het offer van de rijken, want hun zielen zijn even kostbaar, en Christus en Zijn Evangelie zijn voor beide dezelfde. Laat ons dus "het geloof van onze Heere Jezus Christus niet hebben met aanneming des persoons," Jakobus 2:1.
Leviticus 14:33-53🔗
Dit is de wet over melaatsheid in een huis. Nu zij in de woestijn waren woonden zij in tenten, en hadden geen huizen, daarom is deze wet slechts tot een aanhangsel gemaakt van de voorafgaande wetten betreffende melaatsheid, omdat zij geen betrekking had op hun tegenwoordige toestand, maar op hun toekomstige vestiging. De melaatsheid in een huis is even onverklaarbaar als melaatsheid in een kleed, maar zo wij er geen natuurlijke oorzaken voor kunnen vinden, dan kunnen wij het toeschrijven aan de macht van de God van de natuur die hier zegt: Ik geef de plaag van de melaatsheid aan een huis, vers 34, gelijk Zijn vloek gezegd wordt "te komen in een huis om het met zijn hout en stenen te verteren," Zacharia 5:4.
1. Nu wordt verondersteld, dat zelfs in Kanaän het land van de belofte, hun huizen met melaatsheid besmet kunnen zijn. Hoewel het een heilig land was, werd het daardoor toch niet tegen deze plaag beveiligd, als velen van de inwoners er van onheilig waren. Zo zullen een naam en een plaats in de zichtbare kerk geen goddeloze tegen Gods oordelen beveiligen.
2. Er wordt tevens verondersteld, dat de eigenaar van het huis, zodra hij melaatsheid in zijn huis vermoedt, er de priester kennis van zal geven, vers 35. Het schijnt mij alsof er een plaag in huis is. Zonde, waar zij heerst in een huis, is er een plaag, zoals zij een plaag is in het hart. En het hoofd van het gezin moet het eerste blijk van grove zonde in zijn gezin bemerken en er bevreesd voor zijn, en de ongerechtigheid, waar zij ook in moge bestaan, verre van zijn tenten wegdoen, Job 22:23. Hij moet met Godvruchtige ijver waken over hen, die aan zijn hoede zijn toevertrouwd, opdat zij niet in zonde vallen, en reeds vroegtijdig raad inwinnen, al is het ook dat het hem slechts toeschijnt, dat er een plaag in zijn huis is, opdat de besmetting niet verder ga en er velen door verontreinigd en verwoest worden.
3. Als de priester na gedaan onderzoek bevindt, dat er melaatsheid in een huis is, dan moet hij trachten het te genezen, door dat deel er van te doen wegnemen, hetwelk er door aangestoken is, vers 40, 41. Dit was gelijk aan het afsnijden van een lid van het lichaam, waarin koud vuur gekomen is, teneinde het lichaam zelf te behouden. Bederf moet intijds uitgezuiverd worden, eer het zich verspreidt, want een weinig zuurdesem maakt het gehele deeg zuur. Indien uw rechterhand u ergert, houw haar af.
4. Indien zij echter blijft in het huis, dan moet het geheel en al afgebroken worden, en al de materialen er van naar de mesthoop worden gebracht, vers 44, 45. Het is voor de eigenaar beter zonder woning te zijn, dan er een te hebben, die besmet is. Als de melaatsheid van de zonde hardnekkig blijft onder de methode van genezing, dan zal hij het verderf zijn van huisgezinnen en kerken. Als Babylon niet genezen wil worden, dan zal zij worden verzaakt en verlaten, en (naar de wet betreffende een melaats huis) zullen zij dan uit haar "geen steen nemen tot een hoek, en ook geen steen tot fundamenten," Jeremia 51:9, 26. De overblijfselen van zonde en bederf in ons sterflijk lichaam zijn gelijk aan deze melaatsheid in het huis, met al onze moeite van afschrabben en pleisteren, zullen wij haar toch nooit geheel kwijtraken voordat het aardse huis van onze tabernakel ontbonden is en weggenomen, als wij dood zijn zullen wij vrij wezen van zonde, en niet eerder, Romeinen 6:7.
5. Indien het wegbreken van de aangetaste stenen het huis genas, en de melaatsheid zich niet verder verspreidde, dan moest het huis gereinigd worden, niet slechts gelucht, om het gezond te maken, maar gereinigd van zijn ceremoniële onreinheid, teneinde geschikt te zijn voor de woning van een Israëliet. De ceremonie van die reiniging was tamelijk gelijk aan die van de reiniging van een melaats persoon, vers 49 en verv. Dit gaf te kennen dat het huis getroffen was om wille van de mens, (zoals bisschop Patrick het uitdrukt) en dat hij op zichzelf moest zien als bewaard door de Goddelijke genade. Van de huizen van de Israëlieten wordt gezegd, dat zij ingewijd waren, Deuteronomium 20:5, want zij waren een heilig volk, en daarom moesten zij hun huizen rein houden van alle ceremoniële besmetting, opdat zij geschikt zouden zijn voor de dienst van God, aan wie zij gewijd waren. En dezelfde zorg moeten wij hebben om alles wat verkeerd is in onze gezinnen weg te doen, opdat wij en onze huizen de Heere dienen. Zie Genesis 35:2. Sommigen hebben gedacht dat de melaatsheid in het huis een beeld was van de afgoderij van de Joodse kerk, die haar op vreemde wijze bleef aankleven, want hoewel sommigen van de hervormende koningen de besmette stenen wegnamen, brak zij toch weer uit, totdat door de Babylonische gevangenschap God het huis afbrak en het naar een onrein land bracht, en dat bleek een afdoende genezing te zijn van hun neiging tot afgoden en afgodische aanbidding.
Leviticus 14:54-57🔗
Dit is het besluit van de wet van de melaatsheid. Er is geen herhaling van in Deuteronomium, maar alleen de waarschuwende herinnering: "Wacht u in de plaag van de melaatsheid, dat gij naarstig waarneemt en doet naar alles wat de Levietische priesters u zullen leren, gelijk ik hun geboden heb, zult gij waarnemen te doen," Deuteronomium 24:8. In deze wet kunnen wij zien,
1. De genaderijke zorg van God over Zijn volk Israël, want voor hen alleen gold deze wet, en niet voor de heidenen. Toen Naäman de Syriër van zijn melaatsheid genezen was, werd hem niet bevolen zich aan de priester te vertonen - hoewel hij in de Jordaan genezen was - zoals aan de Joden, die door onze Heiland genezen werden, gezegd werd te doen. Aldus hebben zij, aan wie de sleutel van de tucht in de kerk is toevertrouwd, alleen hen te oordeelden, "die binnen zijn, maar die buiten zijn oordeelt God," 1 Corinthiërs 5:12, 13.
2. De Godsdienstige zorg, die wij over onszelf moeten hebben, om ons hart te bewaren voor de heerschappij van alle zondige neigingen en bewegingen, die beide zijn ziekte en verontreiniging zijn, teneinde geschikt te wezen voor de dienst van God. Wij moeten ook alle slecht gezelschap mijden, en zoveel mogelijk vermijden om er door besmet te worden. "Raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal ulieden aannemen, zegt de Heere," 2 Corinthiërs 6:17.