Ga naar inhoud

Leviticus 16

  1. En de HEERE sprak tot Mozes, nadat de twee zonen van Aäron gestorven waren, als zij genaderd waren voor het aangezicht des HEEREN, en gestorven waren;
  2. De HEERE dan zeide tot Mozes: Spreek tot uw broeder Aäron, dat hij niet te allen tijde ga in het heilige, binnen de voorhang, voor het verzoendeksel, dat op de ark is, opdat hij niet sterve; want Ik verschijn in een wolk op het verzoendeksel.
  3. Hiermede zal Aäron in het heilige gaan: met een var, een jong rund ten zondoffer, en een ram ten brandoffer.
  4. Hij zal de heiligen linnen rok aandoen, en een linnen onderbroek zal aan zijn vlees zijn, en met een linnen gordel zal hij zich gorden, en met een linnen hoed bedekken; dit zijn heilige klederen; daarom zal hij zijn vlees met water baden, als hij ze zal aandoen.
  5. En aan de vergadering der kinderen Israëls zal hij nemen twee geitenbokken ten zondoffer, en een ram ten brandoffer.
  6. Daarna zal Aäron de var des zondoffers, die voor hem zal zijn, offeren, en zal voor zich en voor zijn huis verzoening doen.
  7. Hij zal ook beide bokken nemen, en hij zal die stellen voor het aangezicht des HEEREN, aan de deur van de tent der samenkomst.
  8. En Aäron zal de loten over die twee bokken werpen: een lot voor de HEERE, en een lot voor de weggaanden bok.
  9. Dan zal Aäron de bok, op denwelken het lot voor de HEERE zal gekomen zijn, toebrengen, en zal hem ten zondoffer maken.
  10. Maar de bok, op denwelken het lot zal gekomen zijn, om een weggaande bok te zijn, zal levend voor het aangezicht des HEEREN gesteld worden, om door hem verzoening te doen; opdat men hem als een weggaanden bok naar de woestijn uitlate.
  11. Aäron dan zal de var des zondoffers, die voor hemzelven zal zijn, toebrengen, en voor zichzelven en voor zijn huis verzoening doen, en zal de var des zondoffers, die voor hemzelven zal zijn, slachten.
  12. Hij zal ook een wierookvat vol vurige kolen nemen van het altaar, van voor het aangezicht des HEEREN, en zijn handen vol reukwerk van welriekende specerijen, klein gestoten; en hij zal het binnen de voorhang dragen.
  13. En hij zal dat reukwerk op het vuur leggen, voor het aangezicht des HEEREN, opdat de nevel des reukwerks het verzoendeksel, hetwelk is op de getuigenis, bedekke, en dat hij niet sterve.
  14. En hij zal van het bloed van de var nemen, en zal met zijn vinger op het verzoendeksel oostwaarts sprengen; en voor het verzoendeksel zal hij zevenmaal met zijn vinger van dat bloed sprengen.
  15. Daarna zal hij de bok des zondoffers, die voor het volk zal zijn, slachten, en zal zijn bloed tot binnen in de voorhang dragen, en zal met zijn bloed doen, gelijk als hij met het bloed van de var gedaan heeft, en zal dat sprengen op het verzoendeksel, en voor het verzoendeksel.
  16. Zo zal hij voor het heilige, vanwege de onreinheden der kinderen Israëls, en vanwege hun overtredingen, naar al hun zonden, verzoening doen; en alzo zal hij doen aan de tent der samenkomst, welke met hen woont in het midden hunner onreinheden.
  17. En geen mens zal in de tent der samenkomst zijn, als hij zal ingaan, om in het heilige verzoening te doen, totdat hij zal uitkomen; alzo zal hij verzoening doen, voor zichzelven, en voor zijn huis, en voor de gehele gemeente van Israël.
  18. Daarna zal hij tot het altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN is, uitkomen, en verzoening voor hetzelve doen; en hij zal van het bloed van de var, en van het bloed van de bok nemen, en doen het rondom op de hoornen des altaars.
  19. En hij zal daarop van dat bloed met zijn vinger zevenmaal sprengen, en hij zal dat reinigen en heiligen van de onreinheden der kinderen Israëls.
  20. Als hij nu zal geëindigd hebben van het heilige, en de tent der samenkomst, en het altaar te verzoenen, zo zal hij dien levenden bok toebrengen.
  21. En Aäron zal beide zijn handen op het hoofd van de levenden bok leggen, en zal daarop al de ongerechtigheden der kinderen Israëls, en al hun overtredingen, naar al hun zonden, belijden; en hij zal die op het hoofd des boks leggen, en zal hem door de hand eens mans, die voorhanden is, naar de woestijn uitlaten.
  22. Alzo zal die bok op zich al hun ongerechtigheden in een afgezonderd land wegdragen; en hij zal dien bok in de woestijn uitlaten.
  23. Daarna zal Aäron komen in de tent der samenkomst, en zal de linnen klederen uitdoen, die hij aangedaan had, als hij in het heilige ging, en hij zal ze daar laten.
  24. En hij zal zijn vlees in de heilige plaats met water baden, en zijn klederen aandoen; dan zal hij uitgaan, en zijn brandoffer, en het brandoffer des volks bereiden, en voor zich en voor het volk verzoening doen.
  25. Ook zal hij het vet des zondoffers op het altaar aansteken.
  26. En die de bok, welke een weggaande bok was, zal uitgelaten hebben, zal zijn klederen wassen, en zijn vlees met water baden; en daarna zal hij in het leger komen.
  27. Maar de var des zondoffers, en de bok des zondoffers, welker bloed ingebracht is, om verzoening te doen in het heilige, zal men tot buiten het leger uitvoeren; doch hun vellen, hun vlees en hun mest zullen zij met vuur verbranden.
  28. Die nu dezelve verbrandt, zal zijn klederen wassen, en zijn vlees met water baden; en daarna zal hij in het leger komen.
  29. En dit zal voor u tot een eeuwige inzetting zijn: gij zult in de zevende maand, op de tienden der maand, uw zielen verootmoedigen, en geen werk doen, inboorling noch vreemdeling, die in het midden van u als vreemdeling verkeert.
  30. Want op dien dag zal hij voor u verzoening doen, om u te reinigen; van al uw zonden zult gij voor het aangezicht des HEEREN gereinigd worden.
  31. Dat zal u een sabbat der rust zijn, opdat gij uw zielen verootmoedigt; het is een eeuwige inzetting.
  32. En de priester, dien men gezalfd, en wiens hand men gevuld zal hebben, om voor zijn vader het priesterambt te bedienen, zal de verzoening doen, als hij de linnen klederen, de heilige klederen, zal aangetrokken hebben.
  33. Zo zal hij het heilige heiligdom verzoenen, en de tent der samenkomst, en het altaar zal hij verzoenen; desgelijks voor de priesteren, en voor al het volk der gemeente zal hij verzoening doen.
  34. En dit zal u tot een eeuwige inzetting zijn, om voor de kinderen Israëls van al hun zonden, eenmaal des jaars, verzoening te doen. En men deed, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk hebben wij de instelling van de jaarlijkse plechtigheid van de verzoendag waarin misschien evenveel was van het Evangelie als in welke andere bepaling ook van de ceremoniële wet, gelijk blijkt uit de toespeling hierop van de apostel in Hebreeën 9:7 en verv. Wij hadden tevoren diverse wetten betreffende zondoffers voor particuliere personen, die geofferd noesten worden bij bijzondere gelegenheden, maar dit betreft het vastgestelde offer voor het gehele volk, Geheel de dienst van de dag wordt aan de hogepriester opgedragen.

I. Hij moet nooit anders dan op die dag in het heilige der heiligen komen, vers 1, 2.
II. Hij moet er komen in linnen klederen gekleed, vers 4.
III. Hij moet een zondoffer en een brandoffer brengen voor zichzelf vers 3, zijn zondoffer offeren, vers 6-11, dan met enig bloed van zijn zondoffer binnen de voorhang gaan, reukwerk branden, en het bloed sprengen voor het verzoendeksel, vers 12-14.
IV. Voor het volk moeten twee geitenbokken gebracht worden, en het lot over hen worden geworpen, en
1. Één er van moet tot zondoffer voor het volk gebracht worden, vers 5, 7-9, en het bloed er van voor het verzoendeksel gesprengd worden, vers 15-17, en dan moet van het bloed van de beide zondoffers op het altaar gesprengd worden, vers 18, 19.
2. De andere bok moet een weggaande bok zijn, vers 10. De zonde van geheel Israël moet over hem beleden worden, en daarna moet hij weggezonden worden in de woestijn vers 20, en die hem wegbracht moet ceremonieel onrein zijn vers 26.
V. Dan moesten de brandoffers geofferd worden, het vet van de zondoffers op het altaar, en hun vlees buiten het leger worden verbrand, vers 23-25, 27, 28.
VI. Het volk moest de dag Godsdienstig waarnemen door een heilige rust en een heilig treuren om hun zonde, en dit moest een eeuwige inzetting zijn, vers 29-34.

Leviticus 16:1-4🔗

Hier is:

1. De datum van deze wet betreffende de verzoendag: het was na de dood van de twee zonen van Aäron, vers 1, waarvan wij gelezen hebben in Hoofdstuk 10:1.

a. Opdat Aäron niet zou vrezen, dat er nog iets van die zonde zijn gezin was blijven aankleven, of (daar de) (priesters er zo aan onderhevig waren om te overtreden) dat nog een zonde van hemzelf of van zijn andere zonen, het verderf zou wezen van zijn huis en geslacht, wordt hem hier bevolen verzoening te doen voor zijn huis, opdat hij in gunst zou blijven bij God, want de verzoening er van zal er de bevestiging van wezen, en er het erfdeel van de zegen in bewaren.

b. Daar de priesters door de dood van Nadab en Abihu gewaarschuwd waren om niet anders tot God te naderen dan met eerbied en Godvruchtige vrees (zonder welke zij zouden komen op hun gevaar) worden hier aanwijzingen gegeven hoe het dichtste naderen geschieden kon, niet alleen zonder gevaar, maar met onuitsprekelijke vertroosting en nut voor hun ziel, indien die aanwijzingen opgevolgd werden. Toen degenen, die op onbetamelijke wijze genaderd waren, afgesneden werden, moesten de overigen niet zeggen: "Dan zullen wij in het geheel niet naderen", maar: "dan zullen wij naar de voorgeschreven regel naderen." Zij stierven om hun zonde, daarom heeft God er genadig in voorzien, dat de overigen niet sterven. Aldus moeten Gods oordelen over sommigen onderrichtingen zijn voor anderen.

2. Het doel van deze wet. Eén bedoeling er van was eerbied te bewaren voor het heilige der heiligen binnen de voorhang, waar het van de Shechina, of Goddelijke heerlijkheid, behaagde te wonen tussen de cherubim, vers 2. Spreek tot uw broeder Aäron, dat hij niet te allen tijde ga in het heilige binnen de voorhang. vóór de voorhang kwamen sommige priesters elke dag om reukwerk te branden op het gouden altaar, maar binnen de voorhang moet niemand komen dan alleen de hogepriester, en deze slechts eenmaal in het jaar, en dan met grote plechtigheid en voorzichtigheid. De plaats, waar God Zijn bijzondere tegenwoordigheid openbaarde, moet niet algemeen worden gemaakt. Als niemand ongeroepen in de audiëntiezaal van een aardse koning mocht verschijnen, ja zelfs de koningin niet, en dat wel op straffe des doods, Esther 4:11, was het dan geen vereiste dat dezelfde eerbied aan de Koning van de koningen betoond zou worden? Maar zie welk een gezegende verandering gemaakt is door het Evangelie van Christus: alle gelovige Christenen hebben nu iedere dag vrijmoedigheid om in te gaan in het heiligdom door het voorhangsel, Hebreeën 10:19, 20, en wij "komen met vrijmoedigheid" (niet zoals Aäron het moest met vreze en beven) "tot de troon van de genade" Hebreeën 4:16. Zolang de openbaringen van Gods genade en tegenwoordigheid waarneembaar waren voor de zinnen, was het nodig dat zij aldus beperkt werden, omdat voorwerpen van de zinnen minder ontzagwekkend en heerlijk worden, naarmate men er meer gemeenzaam mee wordt, maar nu zij zuiver geestelijk zijn is dit anders, want hoe meer de voorwerpen van het geloof ons bekend zijn, hoe meer wij er de grootheid en goedheid van gewaar worden. Thans zijn wij dus te allen tijde welkom in het heilige, dat niet met handen gemaakt is want thans zijn wij door het geloof "mede gezet in de hemel in Christus Jezus," Efeziërs 2:6. Toenmaals moest Aäron niet te allen tijde naderen, opdat hij niet sterft, nu moeten wij te allen tijde naderen, opdat wij leven, alleen afstand is ons de dood. Toenmaals verscheen God in de wolk op het verzoendeksel, maar nu aanschouwen wij, niet in een donkere wolk maar met ongedekten aangezicht en als in een heldere spiegel, de heerlijkheid des Heeren, 2 Corinthiërs 3:18.

3. De persoon, aan wie het werk van deze dag was opgedragen, en dat was alleen de hogepriester, vers 3. Hiermede zal Aäron in het heilige gaan. Op de verzoendag moest hij al het werk verrichten, er was slechts een plaatsvervanger voor hem aangewezen voor het geval, dat hem iets zou overkomen, hetzij ziekte, of ceremoniële onreinheid, zodat hij de dienst op die dag niet kon waarnemen. Alle Christenen zijn geestelijke priesters, Christus alleen is de Hogepriester, en Hij alleen is het die verzoening doet, en Hij heeft noch plaatsvervanger noch helper nodig.

4. Het gewaad van de hogepriester bij deze dienst. Hij moest dan niet in zijn kostbare klederen gekleed zijn, die hij alleen dragen moest. Hij moest de efod niet aandoen met de edelgesteenten er in, maar alleen de linnen klederen, die hij in gemeenschap met de mindere priesters droeg, vers 4. Dat geringere kleed paste hem het best op deze dag van de verootmoediging, en daar het dunner en lichter was, kon hij er met meer vaardigheid het werk en de dienst van de dag in verrichten. Christus, onze Hogepriester, heeft in onze natuur verzoening gedaan voor de zonde niet in de kleren van de Hem eigen heerlijkheid, maar in de linnen kleren van onze sterflijkheid, rein voorzeker, maar gering.

Leviticus 16:5-14🔗

De Joodse schrijvers zeggen dat de hogepriester gedurende zeven dagen vóór de verzoendag, zich moest terugtrekken uit zijn huis, om in een kamer van de tempel te wonen teneinde zich daar voor de dienst op die grote dag voor te bereiden. Gedurende deze zeven dagen deed hij het werk van de mindere priesters voor de offers, het reukwerk, enz. teneinde op die dag de nodige vaardigheid te hebben voor het werk, telkens en nogmaals moest hem de inzetting voorgelezen worden, opdat hij volkomen bekend zou zijn met hetgeen hij te doen had.

1. Hij moest de dienst van de dag zeer vroeg beginnen met het gewone morgenoffer, nadat hij eerst, vóór zich te kleden, zijn gehele lichaam had gewassen, en daarna nog zijn handen en voeten. Dan brandde hij het dagelijkse reukwerk, schikte de lampen in orde, en offerde het buitengewone offer, dat voor deze dag verordineerd was, (niet hier, maar in Numeri 29:8) een var, een ram en zeven lammeren, allen ten brandoffer. Dit wordt hij verondersteld gedaan te hebben in zijn hogepriesterlijk gewaad.

2. Nu moest hij zijn kostbare kleding afleggen, zich baden, de linnen kleren aandoen, en zijn eigen var voor de Heere stellen, die hij voor hemzelf en zijn huis ten zondoffer offerde, vers 6. De var werd als offer voor de Heere gesteld met een plechtige belijdenis van zijn zonden, en de zonden van zijn huis, vuriglijk biddende om vergeving er van, en dit moest hij doen met zijn handen op het hoofd van de var.

3. Daarna moest hij het lot werpen over de twee geitenbokken, die beide tezamen tot een zondoffer waren voor de vergadering. Eén van deze bokken moest geslacht worden ten teken van een voldoening aan Gods gerechtigheid voor de zonde, de andere moest weggezonden worden ten teken van de vergeving, of het wegdoen van de zonde door de goedertierenheid Gods. Beiden moeten tezamen voor het aangezicht des Heeren gesteld worden, vers 7, eer het lot over hen was geworpen, en daarna de weggaande bok alleen, vers 10. Sommigen denken dat geitenbokken voor het zondoffer gekozen werden, omdat het aanstotelijke van de zonde door de onaangename reuk van die dieren wordt voorgesteld, anderen denken omdat de demonen, die de heidenen toen aanbaden, hun aanbidders dikwijls in de gedaante van bokken verschenen, en God daarom Zijn volk verplichtte bokken te offeren, opdat zij nooit in verzoeking zouden zijn aan bokken offeranden te brengen.

4. Het volgende, dat gedaan meest worden was de var als zondoffer te offeren voor zich en zijn huis, vers 11. "Nu," zeggen de Joden "moest hij weer zijn handen op het hoofd van de var leggen en de belijdenis van zonde en het gebed om vergeving, die hij tevoren gedaan had, herhalen, en de var met eigen handen slachten, om verzoening te doen, eerst voor zichzelf, (want hoe kon hij verzoening doen voor de zonden van het volk, voordat hijzelf verzoend was?) en voor zijn huis, niet slechts voor zijn eigen gezin, maar voor al de priesters, die het huis van Aäron genoemd worden Psalm 135:19. Deze barmhartigheid moet bij het eigen huis beginnen, hoewel zij er niet moet eindigen. De var geslacht zijnde, liet hij één van de priesters het bloed omroeren, opdat het niet stijf zou worden, en dan:

5. Nam hij een wierookvat met gloeiende kolen (die niet rookten) in de ene hand en een schotel vol lieflijk reukwerk in de andere hand en ging door de voorhang in het heilige der heiligen naar de ark, zette de kolen op de vloer, en strooide er het reukwerk op, zodat de kamer terstond vol werd van rook. De Joden zeggen dat hij er zijdelings moest ingaan, om niet het volle gezicht te hebben op de ark waar de Goddelijke heerlijkheid was, totdat zij met rook was bedekt, dat hij daarna ruggelings uit moest gaan, uit eerbied voor de Goddelijke majesteit, en na een kort gebed moest hij zich dan uit het heiligdom spoeden om zich aan het volk te tonen, opdat zij niet zouden denken, dat hij zich onbehoorlijk had gedragen, en voor het aangezicht des Heeren was gestorven.

6. Dan haalde hij het bloed van de var van de priester, die hij het had laten omroeren en nam dit mee, als hij voor de tweede maal in het heilige der heiligen inging, dat nu vervuld was met de rook van het reukwerk, en met zijn vinger sprengde hij het bloed op, of liever naar het verzoendeksel, eenmaal naar het bovendeel er van en zevenmaal naar het benedeneinde, vers 14. Maar de druppels bloed (zoals de Joden het verklaren) vielen allen op de grond en geen er van raakte het verzoendeksel aan. Dit gedaan hebbende, kwam hij uit het heilige der heiligen, zette de schaal met bloed in het heiligdom, en ging naar buiten.

Leviticus 16:15-19🔗

Als de priester naar buiten kwam van het sprengen van het bloed van de var voor het verzoendeksel:

1. Dan moest hij vervolgens de geitenbok slachten, die het zondoffer van het volk was, vers 15, en voor de derde maal in het heilige van de heiligen gaan om er het bloed van de geitenbok te sprengen, zoals hij er het bloed van de var gesprengd heeft, en aldus moest hij verzoening doen voor het heilige, vers 16, dat is: naardien het volk door zijn zonde God tot toorn had verwekt, zodat Hij de tekenen van Zijn gunstrijke tegenwoordigheid zou kunnen wegnemen, en zelfs die heilige plaats ongeschikt had gemaakt voor de woning van een heiligen God, werd hierdoor nu verzoening gedaan voor de zonde, opdat God, verzoend zijnde met hen, onder hen zou blijven wonen.

2. Daarna moest hij hetzelfde doen voor het uitwendige deel van de tabernakel, wat hij voor het inwendige er van gedaan heeft, door eerst het bloed van de var te sprengen, en dan dat van de bok, buiten de voorhang, daar, waar de tafel en het reukaltaar stonden, telkens zeven maal, zoals tevoren. De reden, die er voor aangeduid wordt, is dat de tent van de samenkomst met hen woont in het midden van hun onreinheden, vers 16. Hiermede wilde God hun tonen hoe hun hart het nodig had om gereinigd te worden, als zelfs de tabernakel, alleen maar omdat hij in het midden stond van zo’n onrein en zondig volk, deze verzoening nodig had, en ook, dat er zelfs in hun Godsdienstige handelingen veel verkeerds was, waarvoor het nodig was verzoening te doen. Gedurende deze plechtigheid mocht geen van de mindere priesters in de tabernakel komen, vers 17, maar door buiten te staan zich onwaardig erkennen en ongeschikt om er te dienen, vanwege hun dwaasheden en gebreken en menigvuldige onreinheden in hun bediening, die deze verzoening van de tabernakel nodig hadden gemaakt.

3. Dan moet hij van het bloed van de var en van de bok, door elkaar gemengd op de hoornen van het altaar doen dat voor het aangezicht des Heeren is, vers 18, 19. Het is zeker, dat het het reukaltaar was, waarop dit bloed gedaan werd, want aldus is het uitdrukkelijk geboden, Exodus 30:10, maar sommigen denken dat dit de hogepriester naar het brandofferaltaar verwijst, want ook dat wordt hier het altaar voor het aangezicht des Heeren genoemd, vers 12, omdat hij gezegd wordt er naar uit te gaan, en omdat men kan veronderstellen, dat ook dit verzoening nodig had, want daarop werden al de gaven en offeranden van de kinderen Israëls gebracht, van wier onreinheid het altaar hier gezegd wordt geheiligd te worden.

Leviticus 16:20-28🔗

Nadat de hogepriester de Heere de zoenoffers had voorgesteld door het sprengen van hun bloed, waarvan hij het overige waarschijnlijk aan de voet van het altaar heeft uitgestort, gaat hij nu:

1. Met zijn beide handen op het hoofd van de weggaanden bok Israëls zonde belijden, vers 20, 21, en telkenmale als handen gelegd werden op het hoofd van een offer, ging dit altijd gepaard met belijdenis naar dat de aard van het offer was, en dit een zondoffer zijnde, moet het een belijdenis zijn van zonde. In de latere en meer ontaarde tijden van de Joodse kerk hadden zij een bepaald formulier van belijdenis voor de hogepriester, maar God heeft er hier geen voorgeschreven, want er werd verondersteld, dat de hogepriester zó wel bekend was met de toestand van het volk en dat hij zo’n tere zorg voor hen droeg, dat hij geen formulier nodig had. De belijdenis moet zo omstandig zijn als hij haar maken kon, niet alleen al de ongerechtigheden van de kinderen Israëls belijden, maar ook al hun overtredingen. In een zonde kunnen vele ongerechtigheden zijn vanwege allerlei verzwarende omstandigheden, waarmee zij gepaard ging, en in onze belijdenis behoren wij daar nota van te nemen, en niet slechts te zeggen: Ik heb gezondigd, maar met Achan: "Zo en zo heb ik gedaan." Door deze belijdenis zal hij de zonden van Israël op het kop van de bok leggen, dat is: hij moest in geloof en gehoorzaamheid aan de Goddelijke instelling, waardoor zo’n in-de-plaats-stelling bepaald was, de straf van de zondaar overdragen op het offer, hetgeen slechts scherts, ja een belediging van God zou geweest zijn, indien Hij zelf het niet verordineerd had.

2. Dan moest de bok terstond door een daartoe bekwaam man, die men daartoe verkozen had, weggezonden worden naar een woestijn, een afgezonderd of onbewoond land, en God vergunde hun er de betekenis in te zien, dat het wegzenden van de bok het weg doen was van hun zonden door een vrije en volkomen vergeving, vers 22. Het zal al hun ongerechtigheden wegdragen. Het loslaten van de bok was hun een teken, dat de ongerechtigheid van Israël gezocht zal worden, maar er niet zijn zal en de zonden van Juda, maar niet gevonden zullen worden, Jeremia 50:20. De latere Joden plachten een lapje van scharlaken stof aan de hoornen van de bok te bevestigen, en een ander aan de poort van de tempel, of aan de top van een rots waar de bok was losgelaten en als die lap dan wit werd, zoals zij dit gewoonlijk zagen geschieden dan was dit voor hen een teken, dat Israëls zonden vergeven waren, gelijk geschreven is: Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol. En zij voegen er bij, dat gedurende veertig jaren vóór de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen, de scharlaken stof in het geheel niet van kleur veranderde, hetgeen een openhartige belijdenis is, dat zij, het wezen hebbende verworpen, van het type, de afschaduwing, geen nut meer hadden.

3. De hogepriester moest dan zijn linnen klederen in de tabernakel afleggen, en ze daar laten, de Joden zeggen: om daarna nooit meer door hemzelf of door iemand anders gedragen te worden, want zij maakten ieder jaar nieuwe, en hij moet zich in water baden zijn kostbare klederen aandoen, om dan zijn eigen en de brandoffers van het volk te offeren, vers 23, 24. Als wij de vertroosting smaken van onze vergeving, dan moet er Gode de eer voor worden toegebracht. Als wij het voordeel hebben van het zoenoffer, dan moeten wij niet ongaarne het offer van de dankerkentenis brengen. En het verbranden van het vet van het zondoffer schijnt tot dat ogenblik verschoven te zijn, vers 25, opdat het tegelijk met de brandoffers verteerd zou worden.

4. Het vlees van deze beide zondoffers, waarvan het bloed binnen de voorhang was gebracht, moest geheel verbrand worden, niet op het altaar, maar op een afstand buiten het leger, om aan te duiden beide ons wegdoen van de zonde door oprecht berouw en bekering en de Geest van de uitbranding, en Gods wegdoen er vandoor een volkomen kwijtschelding, zodat zij nimmer in het gericht tegen ons zal opstaan.

5. Hij, die de weggaande bok naar de woestijn bracht, en zij, die het zondoffer verbrandden, moesten beschouwd worden als ceremonieel onrein, en zij mochten niet in het leger komen, vóór zij hun klederen hadden gewassen, en hun vlees in water hadden gebaad. Hetgeen de verontreinigende natuur aanduidde van de zonde, zelfs het offer, dat slechts tot zonde was gemaakt, was verontreinigend, alsmede de onvolkomenheid van de wettische offeranden, zó weinig hebben zij de zonde weggenomen, dat zij zelfs een smet achterlieten op hen, die ze aanraakten. Eindelijk. Nadat dit alles geschied was ging de priester opnieuw in het heilige der heiligen, om zijn wierookvat te halen, en dan keerde hij met blijdschap terug naar zijn eigen huis, omdat hij zijn plicht gedaan had, en niet gestorven was.

Leviticus 16:29-34🔗

1. Hier is: De dag, welke voor die plechtigheid was aangewezen. Hij moet jaarlijks waargenomen worden op de tiende dag van de zevende maand, vers 29. De zevende maand was voor de eerste maand gerekend, totdat God verordineerd had, dat de maand, waarin de kinderen Israëls uit Egypte gingen, als de eerste gerekend en aldus genoemd zou worden. Sommigen hebben het denkbeeld geopperd, dat deze tiende dag van de zevende maand de dag geweest is, waarop onze eerste ouders gevallen zijn, en dat hij ter gedachtenis daarvan als een vastendag werd waargenomen. Dr. Lightfoot heeft uitgerekend, dat dit de dag was, waarop Mozes de laatste maal van de berg gekomen is, toen hij de nieuwe tafelen meebracht en de verzekering, dat God met Israël verzoend was, en zijn aangezicht glinsterde. Die dag moet een dag van verzoening zijn in al hun geslachten, want de herinnering aan Gods vergeven van hun zonde met het gouden kalf kon hen aanmoedigen om te hopen, dat God op hun berouw en bekering al hun overtredingen zou vergeven.

2. De plicht van het volk op die dag:

a. Zij moeten rusten van al hun arbeid, het zal u een sabbat van de rust zijn, vers 31. Het werk van de dag zelf was genoeg, en zo het goed gedaan werd, was het een goede dag van werken, daarom moeten zij in het geheel geen ander werk doen. De arbeid van verootmoediging voor zonde vereist zo’n sterke inspanning van de geest, dat dit ons niet zou toelaten aan iets anders te denken. De verzoendag schijnt die sabbat te zijn, waarvan gesproken wordt door de profeet, Jesaja 58:13, want het is dezelfde als de vastendag, waarvan in de vorige verzen gesproken wordt.

b. Zij moeten hun zielen verootmoedigen. Zij moeten zich onthouden van alle verkwikking van het lichaam ten teken van hun innerlijke verootmoediging van de ziel en berouw over hun zonde. Zij allen vastten op die dag, dat is zij gebruikten spijs noch drank (behalve de zieken en de kinderen) en legden hun versierselen af, en zalfden zich niet, zoals Daniël, Hoofdstuk 10:3, 12. David kwelde zijn ziel met vasten Psalm 35:13. En het betekende het doden van de zonde, het zich afwenden er van, het losmaken van de knopen van de ongerechtigheid, Jesaja 58:6. De Joodse geleerden gaven het volk de raad om op die dag die delen van de Schrift niet te lezen, die hun met blijdschap zouden kunnen vervullen, omdat het een dag was om de ziel te verootmoedigen.

3. Het eeuwigdurende van deze inzetting dit zal u een eeuwige inzetting zijn, vers 29, 34. Het moet geen enkel jaar worden nagelaten nooit vervallen, totdat deze bedeling ontbonden zal wezen, en het type plaats zal maken voor het antitype. Zolang wij voortdurend zondigen, moeten wij er voortdurend berouw van hebben en de verzoening verkrijgen. De wet om onze zielen te verootmoedigen wegens de zonde is een eeuwige inzetting die van kracht zal blijven totdat wij gekomen zijn daar, waar alle tranen, zelfs die van berouw, van onze ogen afgewist zullen worden. De apostel beschouwt het als een blijk van de ongenoegzaamheid van de wettische offers om de zonde weg te nemen en het geweten er van te reinigen, dat daarin elk jaar weer gedachtenis van de zonden geschiedt, Hebreeën 10:1-3. De jaarlijkse herhaling van de offers toonde dat er slechts een zwak pogen in was tot verzoening, krachtdadig en afdoend kon dit slechts geschieden door de offerande van het lichaam van Jezus Christus, eenmaal geschied, die éne maal was genoeg, deze offerande behoefde niet herhaald te worden. Laat ons dus zien wat er van het Evangelie was in dit alles.

I. Hier zijn in type de twee grote Evangelievoorrechten voorgesteld van vergeving van de zonde en toegang tot God, welke wij beide aan het middelaarschap van Jezus Christus verschuldigd zijn. Laat ons dan hier zien:

1. De verzoening van de schuld, die Christus zelf voor ons aangebracht heeft. Hijzelf is beide de offeraar en het offer, waardoor verzoening teweeggebracht wordt, want Hij is:

a. De Priester, de Hogepriester, die de zonden van het volk verzoent, Hebreeën 2:17. Hij en Hij alleen is par negotio geschikt voor het werk, en waardig de eer er van te ontvangen. Hij is door de Vader gesteld om dit te doen, die Hem geheiligd heeft, en Hem tot dit doel in de wereld gezonden heeft, namelijk dat God, in Hem, de wereld met zichzelf verzoenen zou. Hij heeft dit werk ondernomen, en zich om onzentwil geheiligd, en er zich voor afgezonderd, Johannes 17:19. Dat de hogepriester zich op die dag zo dikwijls baadde, en de dienst verrichtte gekleed in fijn zuiver en wit linnen betekende de heiligheid van de Heere Jezus Zijn volkomen vrij zijn van elke zonde, en Zijn versierd zijn met alle genade. Niemand mocht bij de hogepriester zijn, als hij verzoening deed, vers 17, want onze Heere Jezus moest de pers alleen treden, en van de volkeren moest er niemand bij Hem zijn, Jesaja 63:3. Daarom hebben, toen Hij inging tot Zijn lijden, al Zijn discipelen hem verlaten en zijn gevloden, want indien er van hen gevangen genomen en met Hem ter dood gebracht waren, dan zou dit beschouwd zijn alsof zij medegewerkt hadden tot de verzoening, niemand dan misdadigers, ten opzichte van wie zulk een gedachte niet kon opkomen, moest met Hem lijden. En let op de omvang van de verzoening, die de hogepriester deed, het was voor het heilige der heiligen, voor de tabernakel, voor het altaar, voor de priesters en voor al het volk, vers 33. Christus’ genoegdoening brengt verzoening teweeg beide voor de leraren en voor de gemeente, de ongerechtigheid van onze heilige (en van onze onheilige) dingen. Onze aanspraak op de voorrechten van de inzettingen, de vertroosting, die wij er in vinden, hebben wij alleen te danken aan de verzoening, aangebracht door Christus. Maar terwijl de verzoening, die de hogepriester deed, slechts de vergadering van Israël betrof, is Christus de verzoening niet alleen voor de zonden van de Joden, maar voor de zonden van geheel de heidenwereld. En ook hierin werd Aäron oneindig ver overtroffen door Christus dat Aäron het nodig had om eerst voor zijn eigen zonde offerande te offeren en van zijn zonde belijdenis te doen op het hoofd van zijn zondoffer, maar onze Heere Jezus had geen eigen zonde, en zo’n hogepriester betaamde ons, Hebreeën 7:26. Daarom is Hij ook toen Hij in de Jordaan gedoopt werd, terwijl anderen in het water stonden, belijdenis doende van hun zonde, Mattheüs 3:6, terstond uit het water opgeklommen, vers 16, daar Hij geen zonde had te belijden.

b. Gelijk Hij de Hogepriester is, zo is Hij ook het offer, waarmee de verzoening gedaan wordt, want in onze verzoening met God is Hij alles in allen. Aldus werd Hij voorgesteld door de twee bokken, die beide een offer waren, de geslachte bok was het type van Christus, stervende voor onze zonden, de weggaande bok was een type van Christus, opgestaan tot onze rechtvaardigmaking. Door het lot, waarvan het beleid van de Heere is, werd beslist welke bok geslacht moest worden, want Christus werd door de bepaalden raad en voorkennis Gods overgeleverd.

(1). De verzoening wordt gezegd voltooid te zijn door de zonden van Israël op het hoofd van de bok te leggen. Zij hadden verdiend verlaten en in een land van de vergetelheid weggezonden te worden, maar die straf werd hier overgebracht op de bok, die hun zonden droeg, in toespeling hierop wordt van God gezegd, dat Hij ons aller ongerechtigheid heeft doen aanlopen op de Heere Jezus, Jesaja 53:6, die van al deze schaduwen het wezen is. En Hij wordt gezegd onze zonden namelijk de straf er voor - in Zijn eigen lichaam gedragen te hebben op het hout, I Petrus 2:24. Aldus is Hij zonde voor ons gemaakt, dat is: offer voor zonde, 2 Corinthiërs 5:21. Hij leed en stierf, niet alleen tot ons welzijn en behoud, maar in onze plaats, Hij werd verlaten en scheen voor een tijd vergeten, opdat wij niet voor eeuwig verlaten en vergeten zouden worden. Sommige geleerden hebben uitgerekend, dat onze Heere Jezus door Johannes in de Jordaan gedoopt werd op de tiende dag van de zevende maand, dus juist op de verzoendag, toen ging Hij in tot Zijn ambt als Middelaar, en werd terstond door de (Geest uitgedreven in de woestijn, een afgezonderd, onbewoond land.

(2). Het gevolg daarvan was, dat al de ongerechtigheden van Israël weggevoerd werden in een land van de vergetelheid. Aldus neemt Christus, het Lam Gods, de zonde van de wereld weg, Johannes 1:29. En als God de zonde vergeeft, wordt Hij gezegd haar niet meer te gedenken, Hebreeën 8:12, haar achter Zijn rug te werpen, Jesaja 38:17, "in de diepte van de zee," Micha 7:19, haar weg te doen "zover het oosten is van het westen," Psalm 103:12.

2. De ingang in de hemel, door Christus voor ons bereid, zien wij hier afgeschaduwd door het ingaan van de hogepriester in het heilige der heiligen. Dit wordt door de apostel verklaard, Hebreeën 9:7 en verv. en hij toont aan:

a. Dat de hemel de meerdere en volmaakte tabernakel is, niet met handen gemaakt, dat is, niet van dit maaksel, en dat de weg er heen door geloof, hoop en gebed, door een Middelaar toen nog niet zo klaar en duidelijk geopenbaard was als thans onder het Evangelie.

b. Dat Christus bij Zijn hemelvaart eens en voor altijd de hemel is binnengegaan, als openbaar persoon in de naam van geheel Zijn geestelijk Israël, en door het voorhangsel van Zijn vlees Hebreeën 10:20.

c. Dat Hij is ingegaan door Zijn eigen bloed, Hebreeën 9:12, met Hem medenemende naar de hemel de kracht van de offerande, die Hij geofferd heeft op de aarde, en aldus als het ware Zijn bloed sprengende voor de genadetroon, waar het betere dingen spreekt dan het bloed van stieren en bokken. Daarom wordt Hij gezegd in het midden van de troon te verschijnen "als een Lam, dat geslacht is," Openbaring 5:6. En ofschoon Hij voor zichzelf geen zonde te verzoenen had, heeft Hij toch door Zijn eigen verdienste de herstelling verkregen in Zijn aloude heerlijkheid, Johannes 17:4, 5, zowel als een eeuwige verlossing voor ons Hebreeën 9:12.

d. De hogepriester heeft in het heilige der heiligen wierook gebrand, hetgeen een afschaduwing was van de voorbede van Christus, om welke te doen binnen de voorhang Hij eeuwig leeft, in de kracht van Zijn genoegdoening. En wij zouden niet kunnen verwachten te leven voor de troon van de genade indien hij niet bedekt was door de rookwolk van dit reukwerk. Zonder het tussenbeide treden van een Middelaar zal blote genade ons niet behouden. Het tussenbeide - treden van Christus is daar voor God gesteld als reukwerk, als dit reukwerk. En gelijk de hogepriester eerst voor zich, dan voor zijn huis en daarna voor geheel Israël bad, zo heeft onze Heere Jezus in het 17de hoofdstuk van Johannes (dat een voorbeeld of proeve was van Zijn voorbede in de hemel) eerst zichzelf Zijn Vader bevolen, toen Zijn discipelen, die Zijn huis waren, en daarna allen, die door hun woord in Hem zullen geloven, als geheel Israël, en na aldus op de bedoeling van Zijn offerande gewezen te hebben werd Hij terstond gegrepen en ingevolge deze bedoeling gekruisigd.

e. De ingang door Christus bewerkt heeft die van Aäron hierin ver overtroffen, dat Aäron geen toegang kon verkrijgen, ja zelfs voor zijn eigen zonen niet, in het heilige der heiligen, maar dat onze Heere Jezus voor ons een nieuwe en levende weg ingewijd heeft naar het heiligdom, zodat wij dan ook vrijmoedigheid hebben om in te gaan, Hebreeën 10:19, 20. En eindelijk: de hogepriester moest weer uitgaan uit het heiligdom, maar onze Heere Jezus leeft eeuwiglijk om voor ons te bidden, en verschijnt altijd in de tegenwoordigheid Gods voor ons, waar Hij als onze voorloper voor ons is ingegaan, en waar Hij als onze pleitbezorger altijd verblijf houdt.

II. Hier is ook een type of afschaduwing van de twee grote Evangelieplichten van geloof en bekering, door welke wij bevoegd worden voor de verzoening en aanspraak verkrijgen op het voordeel er van.

1. Door het geloof moeten wij onze handen leggen op het hoofd van het offer, steunende op Christus, als de Heere onze Gerechtigheid pleitende op Zijn genoegdoening, als hetgeen waardoor alleen verzoening kon gedaan worden over onze zonden, en waardoor wij vergeving kunnen verkrijgen. "Gij, Heere, zult voor mij antwoorden. Alles wat ik te zeggen heb is: Christus is voor mij gestorven, ja wat meer is, Hij is opgestaan, aan Zijn genade en bestuur geef ik mij geheel over, en door Hem heb ik de verzoening verkregen," Romeinen 5:11.

2. Door berouw en bekering moeten wij onze zielen verootmoedigen, niet slechts voor een tijd vastende van de genietingen en verlustigingen van het lichaam, maar innerlijk treurende om onze zonden, en een leven leidende van zelfverloochening en doding van het vlees. Wij moeten ook een berouwvolle belijdenis afleggen van zonde, en dit met het oog op Christus, die wij doorstoken hebben en om Hem rouw bedrijvende, en met de hand van het geloof op de verzoening, ons verzekerd houdende, dat, indien wij onze zonden belijden, God getrouw en rechtvaardig is, dat Hij ons de zonden vergeve en ons reinige van alle ongerechtigheid. Eindelijk. De klank van de bazuin, die in het Jubeljaar vrijheid verkondigde, moest aan het einde van de verzoendag geblazen worden Hoofdstuk 25:9. Want de kwijtschelding van onze schuld, de bevrijding uit onze dienstbaarheid en ons terugkeren tot ons erfdeel zijn wij allen aan het middelaarschap en de voorbede van Jezus Christus verschuldigd. Door de verzoening verkrijgen wij rust voor onze ziel en al de heerlijke vrijheid van de kinderen Gods.