Ga naar inhoud

Leviticus 20

  1. Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
  2. Gij zult ook tot de kinderen Israëls zeggen: Een ieder uit de kinderen Israëls, of uit de vreemdelingen, die in Israël als vreemdelingen verkeren, die van zijn zaad de Molech gegeven zal hebben, zal zekerlijk gedood worden; het volk des lands zal hem met stenen stenigen.
  3. En Ik zal Mijn aangezicht tegen dien man zetten, en zal hem uit het midden zijns volks uitroeien; want hij heeft van zijn zaad de Molech gegeven, opdat hij Mijn heiligdom ontreinigen, en Mijn heiligen Naam ontheiligen zou.
  4. En indien het volk des lands hun ogen enigszins verbergen zal van dien man, als hij van zijn zaad de Molech zal gegeven hebben, dat het hem niet dode;
  5. Zo zal Ik Mijn aangezicht tegen dien man en tegen zijn huisgezin zetten, en Ik zal hem, en al degenen, die hem nahoereren, om de Molech na te hoereren, uit het midden huns volks uitroeien.
  6. Wanneer er een ziel is, die zich tot de waarzeggers en tot de duivelskunstenaars zal gekeerd hebben, om die na te hoereren, zo zal Ik Mijn aangezicht tegen die ziel zetten, en zal ze uit het midden haars volks uitroeien.
  7. Daarom heiligt u, en weest heilig; want Ik ben de HEERE, uw God!
  8. En onderhoudt Mijn inzettingen, en doet dezelve; Ik ben de HEERE, die u heilige.
  9. Als er iemand is, die zijn vader of zijn moeder zal gevloekt hebben, die zal zekerlijk gedood worden; hij heeft zijn vader of zijn moeder gevloekt; zijn bloed is op hem!
  10. Een man ook, die met iemands huisvrouw overspel zal gedaan hebben, dewijl hij met zijns naasten vrouw overspel gedaan heeft, zal zekerlijk gedood worden, de overspeler en de overspeelster.
  11. En een man, die bij zijns vaders huisvrouw zal gelegen hebben, heeft zijns vaders schaamte ontdekt; zij beiden zullen zekerlijk gedood worden; hun bloed is op hen!
  12. Insgelijks, als de man bij de vrouw zijns zoons zal gelegen hebben, zij zullen beiden zekerlijk gedood worden; zij hebben een gruwelijke vermenging gedaan; hun bloed is op hen!
  13. Wanneer ook een man bij een manspersoon zal gelegen hebben, met vrouwelijke bijligging, zij hebben beiden een gruwel gedaan; zij zullen zekerlijk gedood worden; hun bloed is op hen!
  14. En wanneer een man een vrouw en haar moeder zal genomen hebben, het is een schandelijke daad; men zal hem, en diezelve met vuur verbranden, opdat geen schandelijke daad in het midden van u zij.
  15. Daartoe als een man bij enig vee zal gelegen hebben, hij zal zekerlijk gedood worden; ook zult gijlieden het beest doden.
  16. Alzo wanneer een vrouw tot enig beest genaderd zal zijn, om daarmede te doen te hebben, zo zult gij die vrouw en dat beest doden; zij zullen zekerlijk gedood worden; hun bloed is op hen!
  17. En als een man zijn zuster, de dochter zijns vaders, of de dochter zijner moeder, zal genomen hebben, en hij haar schaamte gezien, en zij zijn schaamte zal gezien hebben, het is een schandvlek; daarom zullen zij voor de ogen van de kinderen huns volks uitgeroeid worden; hij heeft de schaamte zijner zuster ontdekt, hij zal zijn ongerechtigheid dragen.
  18. En als een man bij een vrouw, die haar krankheid heeft, zal gelegen en haar schaamte ontdekt, haar fontein ontbloot, en zij zelve de fontein haars bloeds ontdekt zal hebben, zo zullen zij beiden uit het midden huns volks uitgeroeid worden.
  19. Daartoe zult gij de schaamte van de zuster uwer moeder, en van de zuster uws vaders niet ontdekken; dewijl hij zijn nabestaande ontbloot heeft, zullen zij hun ongerechtigheid dragen.
  20. Als ook een man bij zijn moei zal gelegen hebben, hij heeft de schaamte zijns ooms ontdekt; zij zullen hun zonde dragen; zonder kinderen zullen zij sterven.
  21. En wanneer een man zijns broeders huisvrouw zal genomen hebben, het is onreinheid; hij heeft de schaamte zijns broeders ontdekt; zij zullen zonder kinderen zijn.
  22. Onderhoudt dan al Mijn inzettingen en al Mijn rechten, en doet dezelve; opdat u dat land, waarheen Ik u brenge, om daarin te wonen, niet uitspuwe.
  23. En wandelt niet in de inzettingen des volks, hetwelk Ik voor uw aangezicht uitwerp; want al deze dingen hebben zij gedaan; daarom ben Ik op hen verdrietig geworden.
  24. En Ik heb u gezegd: Gij zult hun land erfelijk bezitten, en Ik zal u dat geven, opdat gij hetzelve erfelijk bezit, een land vloeiende van melk en honig; Ik ben de HEERE, uw God, Die u van de volken afgezonderd heb!
  25. Daarom zult gij onderscheid maken tussen reine en onreine beesten, en tussen het onreine en reine gevogelte; en gij zult uw zielen niet verfoeilijk maken aan de beesten en aan het gevogelte, en aan al wat op de aardbodem kruipt, hetwelk Ik voor u afgezonderd heb, opdat gij het onrein houdt.
  26. En gij zult Mij heilig zijn, want Ik, de HEERE, ben heilig; en Ik heb u van de volken afgezonderd, opdat gij Mijns zoudt zijn.
  27. Als nu een man en vrouw in zich een waarzeggende geest zal hebben, of een duivelskunstenaar zal zijn, zij zullen zekerlijk gedood worden; men zal hen met stenen stenigen; hun bloed is op hen.

Inleiding🔗

De wetten, die tevoren gemaakt waren, zijn in dit hoofdstuk herhaald, en er worden strafbepalingen aan toegevoegd, opdat zij, die niet weerhouden werden van te zondigen door de vreze Gods, er van weerhouden zullen worden door de vrees voor straf. Als wij deze of die praktijken niet willen nalaten, omdat de wet ze tot zonde gemaakt heeft (en het is Gode het meest welbehaaglijk als wij naar dit beginsel van Godsdienst handelen) dan zullen wij ze toch voorzeker nalaten als de wet er de doodstraf op gesteld heeft, en dus uit een beginsel van zelfbehoud. In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Veel bijzondere misdaden waarop de doodstraf gesteld wordt.
1. Hun kinderen de Molech te geven, vers 1-5.
2. Het raadplegen van tovenaars, vers 6, 27.
3. Ouders te vloeken, vers 9.
4. Overspel, vers 10.
5. Bloedschande, vers 11, 12, 14, 17, 19-21.
6. Onnatuurlijke lusten vers 13, 15, 16, 18.
II. Algemene geboden om heilig te zijn, vers 7, 8, 22-26.

Leviticus 20:1-9🔗

Aan Mozes wordt hier bevolen om nogmaals aan de kinderen Israëls te zeggen wat hij hun tevoren gezegd had, vers 2. Wij houden er ons van verzekerd, dat het geen ijdele herhaling was, maar een zeer noodzakelijke, opdat zij zich te meer zullen houden aan hetgeen gesproken was, en zullen geloven dat het van groot gewicht en belang is wet hun zo dikwijls wordt ingeprent. God spreekt eenmaal, ja tweemaal, en wat Hij beveelt nogmaals te zeggen, moeten wij nogmaals willen horen, want het is ons zeker, Filippenzen 3:1. Drie zonden worden in deze verzen met de dood bedreigd.

I. Het mishandelen van kinderen door hun ouders, die ze de Molech offeren vers 2, 3. Dit is de grofste ongerijmdheid in al het ritueel van de afgodsdienst - en allen zijn zij een smaad en schande voor het menselijk verstand, maar door niets werd de eer van de menselijke natuur zo vertrapt als hierdoor dat kinderen in vuur verbrand werden ter ere van een god van de mesthoop. Het was een duidelijk bewijs dat hun goden duivels waren die het verderf begeerden van het mensdom, en er zich in verlustigden, en dat hun aanbidders erger waren dan de beesten, die vergaan, volkomen ontbloot, niet slechts van verstand, maar van natuurlijke genegenheid. Abrahams offeren van Izak kon aan die barbaarse gewoonte geen steun geven, en nog veel minder haar hebben doen ontstaan, daar voor hetgeen bevolen was, onmiddellijk tegenbevel kwam. Maar zó groot was de macht van de god van deze wereld over de kinderen van de ongehoorzaamheid, dat die monsterachtige onmenselijkheid algemeen in zwang was, zodat zelfs de Israëlieten in gevaar waren van er aan mee te doen, derhalve het nodig was om er deze strenge wet tegen te maken. Het was niet genoeg hun te zeggen, dat zij hun kinderen konden sparen (de vrucht van hun lichaam kon nimmer aangenomen worden voor de zonde van hun ziel), maar hun moet gezegd worden:

1. Dat de misdadiger zelf als moordenaar ter dood gebracht zal worden. Het volk van het land zal hem met stenen stenigen, vers 2 hetgeen onder de Joden als de zwaarste doodstraf beschouwd werd. Indien de kinderen geofferd werden aan de boosaardigheid van de duivel, dan moeten de ouders geofferd worden aan de gerechtigheid Gods. En indien de daad niet bewezen kon worden, of de magistraten hun plicht verzuimden, dan zou God zelf het werk ter hand nemen, vers 3: Ik zal hem uit het midden van zijn volk uitroeien. Zij, die aan de straf van mensen ontkomen, zullen toch niet ontkomen aan de rechtvaardige oordelen Gods, zó ellendig bedriegen diegenen zichzelf, die zich straffeloosheid beloven als zij zondigen. Hoe kunnen zij ontkomen, tegen wie God Zijn aangezicht stelt, dat is: die Hij toornig aanziet, als vijand tegentreedt, en tegen wie Hij strijdt? Het snode van de misdaad wordt hier in het licht gesteld ter rechtvaardiging van het oordeel zij verontreinigt het heiligdom en ontheiligt de heilige naam van God, en voor de eer van beide ijvert Hij. Let er op, dat het boosaardige van de zonde gelegd wordt op hetgeen bijzonder eigen was aan Israël, als de heidenen hun kinderen offerden, waren zij schuldig aan moord en afgoderij, maar als de Israëlieten het deden, laadden zij daarbij nog de schuld op zich van het heiligdom te ontreinigen, waar zij de dienst bijwoonden, zelfs als zij zich aan deze misdaad schuldig maakten, alsof er overeenstemming, samenvoeging kon wezen tussen de tempel Gods en de afgoden. Zij waren dan ook schuldig aan de heilige naam Gods te ontheiligen de naam, waarnaar zij genoemd werden, alsof Hij Zijn aanbidders veroorloofde zulke dingen te doen, Romeinen 2:23, 24.

2. Dat al zijn helpers en medeplichtigen mee door de rechtvaardige hand Gods uitgeroeid zouden worden. Als zijn naburen hem verborgen, en niet als getuigen tegen hem wilden optreden, als de magistraten de ogen sloten voor zijn misdaad, en hem niet wilden veroordelen, meer medelijden hadden met zijn dwaasheid, dan haat en afschuw voor zijn goddeloosheid, dan zal God zelf met hem afrekenen, vers 4,5. Het licht achten van afgoderij is een misdaad, waarvan kennis wordt genomen in het hof des hemels, en die niet ongestraft zal blijven. "Ik zal Mijn aangezicht" tegen die man (die magistraat), Jeremia 5:1) "zetten, en tegen zijn huisgezin." De goddeloosheid van het hoofd van het gezin brengt dikwijls verderf over dat gezin, en hij, die de huishouder de instandhouder van het huis behoorde te wezen, blijkt er de verderver, de afbreker van te zijn. Als magistraten geen gerechtigheid willen oefenen aan de overtreders, dan zal God gerechtigheid oefenen aan hen, omdat er gevaar is dat er velen zijn, die hen nahoereren, die de zonde steunen, door haar oogluikend toe te laten. En zo de zonde van voorgangers en leiders leidende zonden zijn, is het voegzaam dat hun straf een voorbeeldige straf is.

II. Het mishandelen van ouders door hun kinderen, door hen te vloeken, vers 9. Als kinderen kwaad spraken van hun ouders, of hun kwaad toewensten, of hen met minachting behandelden, dan was dit een misdaad, die door de rechters gestraft moest worden, daar deze aangesteld waren als bewaarders beide van Gods eer en van de openbare vrede, die beide door deze onnatuurlijke onbeschoftheid worden aangerand, zie Spreuken 30:17. "Het oog, dat de vader bespot of de gehoorzaamheid van de moeder veracht, dat zullen de raven van de beek uitpikken," hetgeen te kennen geeft dat zulke goddeloze kinderen niet slechts goed op weg waren om gehangen te worden, maar gehangen te worden in ketenen. Deze wet van Mozes wordt door Christus aangehaald en bevestigd, Mattheüs 15:4 want het is een even rechtstreekse overtreding van het vijfde gebod, als moedwilliger moord het is van het zesde. Dezelfde wet, die van ouders tere liefde eist voor hun kinderen, eist van kinderen eerbied voor hun ouders. Hij, die zijn ouders, de middellijke oorzaken van zijn bestaan, smadelijk behandelt beledigt God zelf, die de oorsprong is van zijn aanzijn, die het ouderlijk gezag niet zal laten smaden en vertreden.

III. Personen, die zichzelf schenden door waarzeggers en duivelskunstenaar te raadplegen, vers 6. Hierdoor verlaagt en bedriegt men zichzelf, evenzeer als door wat het ook zij. Wat groter dwaasheid kan er wezen, dan dat iemand zich tot een leugenaar wendt om inlichtingen, en tot een vijand om raad? Dat doen zij, die zich wenden tot hen, die aan zwarte kunst doen en de diepten van Satan kennen. Dit is evenzeer geestelijk overspel als afgoderij het is, aan de duivel de eer gevende, die aan God alleen toekomt, en God, die een ijverig God is, zal een scheidbrief geven aan hen, die aldus van Hem afhoereren, en Hij zal hen uitroeien uit het midden van hun volk. daar zij zich aldus smadelijk van Hem afgekeerd hebben. In het midden van deze bijzondere wetten komt nu het algemene gebod in vers 7 en 8, waar wij hebben: 1. De plichten, die geëist worden, het zijn er twee:

a. Dat wij in onze beginselen en genegenheden, en in ons streven en bedoelen heilig zijn: Heiligt u en wees heiligt Wij moeten ons reinigen van alle besmetting van de zonde, ons toewijden aan de dienst en de eer van God ons in alles voegen naar Zijn wil, dat is: ons heiligen.

b. Dat wij in al onze daden en handelingen, in geheel onze wandel gehoorzaam zijn aan de wetten Gods: Onderhoudt mijn inzettingen. Hierdoor alleen kunnen wij doen blijken, dat wij ons geheiligd hebben en heilig zijn, namelijk door Gods geboden te onderhouden, de boom wordt gekend aan zijn vruchten. Ook kunnen wij Gods inzettingen niet naar behoren houden, tenzij wij ons eerst heiligen, en heilig zijn. Maak de boom goed en de vrucht zal goed zijn.

2. De redenen om die plichten aan te dringen.

a. "Ik ben de Heere uw God. Weest dus heilig, opdat gij Hem moogt gelijken wiens volk gij zijt, en Hem moogt behagen. heiligheid is Zijn huize sierlijk."

b. Ik ben de Heere, die u heilig. God heeft hen geheiligd door bijzondere voorrechten, wetten en gunsten, die hen onderscheidden van alle andere volken, en hen verhoogden en eerden als een volk. dat Hem afgezonderd is. Hij gaf hun Zijn woord en Zijn inzettingen, om de middelen te zijn tot hun heiliging, en Zijn goede Geest om hen te onderwijzen, daarom moesten zij heilig zijn, want anders ontvingen zij Gods genade tevergeefs. Gods kinderen zijn en moeten zijn personen, die zich onderscheiden, God heeft hen onderscheiden door Zijn heilig verbond, en daarom moeten zij zich onderscheiden door hun heilige wandel. Dat God ons heiligt is een goede reden, waarom wij ons moeten heiligen, opdat wij ons voegen naar de bedoelingen van Zijn genade en er niet in strijd mee handelen. Indien het de Heere is, die ons heiligt, dan kunnen wij hopen dat het werk gedaan zal worden, hoe moeilijk het ook is. De wijze van uitdrukking is als die in 2 Corinthiërs 5:5. "Die ons nu tot ditzelfde bereid heeft, is God." En Zijn genade is zover van onze zorg en ons streven te vervangen of te doen ophouden, dat zij er juist ten sterkste bij ons op aandringt. "Werkt uws zelfs zaligheid want het is God, die in u werkt."

Leviticus 20:10-21🔗

Hier wordt bevel gegeven om zonden tegen het zevende gebod ten strengste te straffen. Dat zijn zonden, waarmee dwazen het meest geneigd zijn te spotten, maar God zou deze het gruwelijke van hun schuld doen verstaan door de uiterste strengheid van de straf, die er niet op andere wijze van onderricht zouden worden.

I. Overspel met de vrouw van een ander wordt tot een halsmisdaad gemaakt, de overspeler en de overspeelster, die in de zonde gedeeld hebben, vallen onder hetzelfde vonnis, beide moeten zij gedood worden. vers 10. Reeds lang tevoren, in de tijd van Job, werd dit als "een schandelijke daad" geacht, een "misdaad bij de rechters," Job 31:11 Het is een moedwillig minachten van een inzetting Gods, een verbreken van Zijn verbond, Spreuken 2:17. Het is een onherstelbaar onrecht, gepleegd aan de beledigde echtgenoot, en verderft het gemoed en het geweten van beide schuldigen. Het is een zonde, waartoe ongebreidelde hartstochten de mensen voortdrijven, derhalve er zo’n sterk bedwang als dit voor nodig is. Het is een zonde, die een land verontreinigt, en Gods oordelen er over brengt, huisgezinnen ontrust en beroert, ten verderve strekt van alle deugd en Godsdienst, en daarom is het voegzaam dat de bewaarders van de openbare vrede haar veroordelen en straffen, maar zie Johannes 8:3-11.

II. Bloedschendige verbintenissen, het zij al of niet door huwelijk.

1. Sommigen er van moesten met de dood gestraft worden, zoals een man, die bij de vrouw van zijn vader gelegen heeft, vers 11. Ruben zou wegens deze misdaad ter dood zijn gebracht, Genesis 35:22, indien deze wet er toen geweest was. Het was de zonde van de bloedschendige Corinthier, om welke hij "de Satan meest overgegeven worden," 1 Corinthiërs 5:1-5. Evenzo moest ontucht, bedreven met een schoondochter, een schoonmoeder, of een zuster met de dood gestraft worden, vers 12, 14, 17.

2. Anderen zullen door God gestraft worden met de vloek van de onvruchtbaarheid, zoals wanneer een man zijn tante, of de vrouw van zijn broeder verontreinigt, vers 19-21, zij zullen kinderloos sterven. Zij, die zich niet binnen de door God gestelde regelen voor het huwelijk houden, verbeuren de huwelijkszegen "zij zullen hoereren, maar niet uitbreken in menigte," Hosea 4:10. Ja, er wordt gezegd: "Zij zullen hun ongerechtigheid dragen," dat is: al worden zij ook niet terstond om deze zonde door de hand van God of de mens uitgeroeid, zal de schuld er van toch op hen blijven rusten, waarvan zij door geen slacht - of spijsoffer gereinigd zullen worden.

III. De tegennatuurlijke zonden van sodomie en beestachtigheid (die niet zonder afgrijzen genoemd kunnen worden) moesten met de dood gestraft worden, zoals zij ook nu nog door onze wetten met de dood gestraft worden, 1) vers 13, 15, 16. Zelfs het beest, dat aldus misbruikt werd, moest gedood worden met de zondaar, die aldus openlijk nog meer te schande werd gemaakt, en de laagheid voorgesteld werd als in de hoogste mate afschuwelijk en verfoeilijk, elke gelegenheid om haar te gedenken of te noemen moest weggenomen worden. Zelfs het ontijdig gebruiken van het huwelijksbed, indien het moedwillig en in minachting van de wet geschiedde, zal de overtreders aan het rechtvaardig oordeel Gods blootstellen, zij zullen uitgeroeid worden, vers 18. Want dit is de wil Gods, dat een ieder wete zijn vat (en de vrouw wordt het zwakkere vat genoemd) te bezitten in heiligmaking en ere, gelijk het heiligen betaamt.

Leviticus 20:22-27🔗

Het laatste vers bevat een bijzondere wet welke komt na het algemene slot, alsof zij op haar eigen plaats uitgelaten was, namelijk het terdoodbrengen van hen, die een waarzeggende geest hadden, of duivelskunstenaars waren, vers 27. Het zou een grote belediging zijn van God en van Zijn levend woord, een ergernis voor het land, en een verzoeking voor onwetende, slechte mensen om hen te raadplegen, als men de zodanigen kende en onder hen liet leven. Zij, die in verbond zijn met de duivel, hebben in werkelijkheid een verbond gemaakt met de dood en een overeenkomst gesloten met de hel, en zo zal dan hun oordeel wezen. De overigen van deze verzen herhalen wat tevoren gezegd is, om het nog dieper in te prenten in het hart, want dit onnadenkend, vergeetachtig volk had regel op regel nodig, op algemene wetten met de redenen ervan moest dikwijls bij hen worden aangedrongen, om ook aan de bijzondere wetten meer kracht bij te zetten. Drie dingen worden ons hier in de herinnering gebracht.

1. Hun waardigheid.

a. Zij hadden de Heere tot hun God, vers 24. Zij waren de zorg van Hem, Zijn keus, Zijn schat, Zijn juwelen Zijn priesterlijk koninkrijk, vers 26, opdat gij Mijn zoudt zijn. Gelukkig is het volk, en waarlijk groot, waarmee dit het geval is.

b. Hun God was een heilig God, vers 26, ver boven alle anderen. Zijn heiligheid is Zijn heerlijkheid en het was hun eer tot Hem in betrekking te staan, terwijl hun naburen de schandelijke aanbidders waren van onreine geesten.

c. De grote God had hen afgezonderd van andere volken, vers 24, en wederom in vers 26. Andere natiën waren het gewone veld, zij waren de omheinde hof, versierd en verrijkt met bijzondere voorrechten, en bestemd voor bijzondere eer. Laat hen zich dan daarnaar schatten, hun eer bewaren en haar niet in het stof leggen, door op de weg van de heidenen te wandelen.

2. Hun plicht, en deze vloeit voort uit hun waardigheid. God had voor hen meer gedaan dan voor anderen, en daarom verwachtte Hij meer van hen dan van anderen. En wat is het dat de Heere, hun God, uit aanmerking van de grote dingen, die Hij reeds voor hen gedaan heeft en nog voornemens is voor hen te doen, van hen eist?

a. Onderhoudt al Mijn inzettingen, vers 22, en er was alle reden voor dat zij dit zouden doen, want de inzettingen waren hun eer, en gehoorzaamheid er aan zal hun duurzaam welzijn wezen.

b. Wandelt niet in de inzettingen van het volk, vers 23. Van hen afgezonderd zijnde, moeten zij zich niet met hen vergezellen om hun wegen te leren. De inzettingen van het volk waren al slecht genoeg voor hen, maar zouden nog veel slechter zijn voor Gods volk.

c. Gij zult onderscheid maken tussen rein en onrein, vers 25. Dit is heiligheid: te onderscheiden tussen dingen, die van elkaar verschillen, niet vrij te leven, alsof wij maar alles mochten doen en alles mochten zeggen, maar spreken en handelen met omzichtigheid.

d. Gij zult uw zielen niet verfoeilijk maken, vers 25. Onze voortdurende zorg moet wezen om de eer van onze ziel te bewaren door haar reinheid te bewaren, en nooit iets te doen, waardoor zij verfoeilijk zou worden voor God en ons geweten.

3. Hun gevaar.

a. Zij gingen heen naar een besmette plaats, vers 24. Gij zult hun land erfelijk bezitten. Een land, wel vloeiende van melk en honing, waarvan zij het gerieflijke en aangename zullen genieten, maar daarbij was het ook een land, vol van afgoden, afgoderijen en bijgelovige gebruiken, die zij zeer geneigd zullen zijn aan te nemen, daar zij uit Egypte een zonderlinge aanleg hadden medegebracht om er door besmet te worden.

b. Indien zij er door besmet werden, dan zou dit noodlottige gevolgen voor hen hebben. De Kanaänieten zullen om diezelfde zonden uitgeworpen worden, al deze dingen hebben zij gedaan, daarom ben Ik voor hun verdrietig geworden vers 23.

Zie welk een boze zaak de zonde is, zij maakt dat God van Zijn eigen schepselen verdrietig wordt hen verafschuwt, terwijl Hij zich anders verlustigt in het werk van Zijn handen. Indien nu de Israëlieten in de voetstappen wandelen van hun goddeloosheid, dan moeten zij verwachten dat het land ook hen zal uitspuwen vers 22 gelijk Hij hun tevoren gezegd heeft, hoofdst. 18:28. Indien God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, maar ze heeft afgebroken, dan zal Hij ook de ingeënte takken niet sparen, indien deze ontaarden. Zo staat de verwerping van de Joden daar als een waarschuwing voor alle Christelijke kerken, om wèl toe te zien, opdat het koninkrijk Gods niet van haar weggenomen zal worden. Zij, die evenals anderen zondigen moeten verwachten er evenals zij voor gestraft te zullen worden, en dan zal haar belijdenis van tot God in betrekking te staan, haar niet beveiligen.