Leviticus 25
- Verder sprak de HEERE tot Mozes, aan de berg Sinaï, zeggende:
- Spreek tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Wanneer gij zult gekomen zijn in dat land, dat Ik u geve, dan zal dat land rusten, een sabbat de HEERE.
- Zes jaren zult gij uw akker bezaaien, en zes jaren uw wijngaard besnijden, en de inkomst daarvan inzamelen.
- Doch in het zevende jaar zal voor het land een sabbat der rust zijn, een sabbat de HEERE; uw akker zult gij niet bezaaien en uw wijngaard niet besnijden.
- Wat van zelf van uw oogst zal gewassen zijn, zult gij niet inoogsten, en de druiven uwer afzondering zult gij niet afsnijden; het zal een jaar der ruste voor het land zijn.
- En de inkomst van de sabbat des lands zal voor u tot spijze zijn, voor u, en voor uw knecht, en voor uw dienstmaagd, en voor uw dagloner, en voor uw bijwoner, die bij u als vreemdelingen verkeren;
- Mitsgaders voor het vee, en voor het gedierte, dat in uw land is, zal al de inkomst daarvan tot spijze zijn.
- Gij zult u ook tellen zeven jaarweken, zevenmaal zeven jaren; zodat de dagen der zeven jaarweken u negen en veertig jaren zullen zijn.
- Daarna zult gij in de zevende maand, op de tienden der maand, de bazuin des geklanks doen doorgaan; op de verzoendag zult gij de bazuin doen doorgaan in uw ganse land.
- En gij zult dat vijftigste jaar heiligen, en vrijheid uitroepen in het land, voor al zijn inwoners; het zal u een Jubeljaar zijn; en gij zult wederkeren een ieder tot zijn bezittingen, en zult wederkeren een ieder tot zijn geslacht.
- Dit Jubeljaar zal u het vijftigste jaar zijn; gij zult niet zaaien, noch inoogsten wat van zelf daarin zal gewassen zijn, noch ook de druiven der afzonderingen in hetzelve afsnijden.
- Want dat is het Jubeljaar; het zal u heilig zijn; gij zult uit het veld de inkomst daarvan eten.
- Op dat Jubeljaar zult gij ieder wederkeren tot zijn bezitting.
- Daarom, wanneer gij aan uw naaste wat veilbaars verkopen, of uit de hand uws naasten kopen zult, dat niemand de een de ander verdrukke.
- Naar het getal der jaren, van het Jubeljaar af, zult gij van uw naaste kopen, en naar het getal van de jaren der inkomsten zal hij het aan u verkopen.
- Naar de veelheid der jaren zult gij zijn koop vermeerderen, en naar de weinigheid der jaren zult gij zijn koop verminderen; want hij verkoopt aan u het getal der inkomsten.
- Dat dan niemand zijn naaste verdrukke; maar vreest voor uw God; want Ik ben de HEERE, uw God!
- En doet Mijn inzettingen, en houdt Mijn rechten, en doet dezelve; zo zult gij zeker wonen in het land.
- En het land zal zijn vrucht geven, en gij zult eten tot verzadiging toe; en gij zult zeker daarin wonen.
- En als gij zoudt zeggen: Wat zullen wij eten in het zevende jaar! Ziet, wij zullen niet zaaien, en onze inkomst niet inzamelen;
- Zo zal Ik Mijn zegen gebieden over u in het zesde jaar, dat het de inkomst voor drie jaren zal voortbrengen.
- Het achtste jaar nu zult gij zaaien, en zult van de oude inkomst eten, tot het negende jaar toe; totdat zijn inkomst ingekomen is, zult gij het oude eten.
- Het land ook zal niet voor altoos verkocht worden; want het land is het Mijne, dewijl gij vreemdelingen en bijwoners bij Mij zijt.
- Daarom zult gij, in het ganse land uwer bezitting, lossing voor het land toelaten.
- Wanneer uw broeder zal verarmd zijn, en iets van zijn bezitting verkocht zal hebben, zo zal zijn losser, die hem nabestaande is, komen, en zal het verkochte zijns broeders lossen.
- En wanneer iemand geen losser zal hebben, maar zijn hand bekomen en hij gevonden zal hebben, zoveel genoeg is tot zijn lossing;
- Dan zal hij de jaren zijner verkoping rekenen, en het overschot zal hij de man, wien hij het verkocht had, weder uitkeren; en hij zal weder tot zijn bezitting komen.
- Maar indien zijn hand niet gevonden heeft, wat genoeg is, om aan hem weder uit te keren, zo zal zijn verkochte goed zijn in de hand van deszelfs koper tot het Jubeljaar toe; maar in het Jubeljaar zal het uitgaan, en hij zal tot zijn bezitting wederkeren.
- Insgelijks, wanneer iemand een woonhuis in een bemuurde stad zal verkocht hebben, zo zal zijn lossing zijn, totdat het jaar zijner verkoping volkomen zal zijn; in een vol jaar zal zijn lossing wezen.
- Maar is het, dat het niet gelost wordt, tegen dat hem het gehele jaar zal vervuld zijn, zo zal dat huis, hetwelk in die stad is, die een muur heeft, voor altoos blijven aan hem, die dat gekocht heeft, onder zijn geslachten; het zal in het Jubeljaar niet uitgaan.
- Doch de huizen der dorpen, die rondom geen muur hebben, zullen als het veld des lands gerekend worden; daarvoor zal lossing zijn, en zij zullen in het Jubeljaar uitgaan.
- Aangaande de steden der Levieten, en de huizen der steden hunner bezitting; de Levieten zullen een eeuwige lossing hebben.
- En als men onder de Levieten lossing zal gedaan hebben, zo zal de koop van het huis en van de stad zijner bezitting in het Jubeljaar uitgaan; want de huizen van de steden der Levieten zijn hun bezitting in het midden van de kinderen Israëls.
- Doch het veld van de voorstad hunner steden zal niet verkocht worden; want het is een eeuwige bezitting voor hen.
- En als uw broeder zal verarmd zijn, en zijn hand bij u wankelen zal, zo zult gij hem vasthouden, zelfs een vreemdeling en bijwoner, opdat hij bij u leve.
- Gij zult geen woeker noch overwinst van hem nemen; maar gij zult vrezen voor uw God, opdat uw broeder bij u leve.
- Uw geld zult gij hem niet op woeker geven, en gij zult uw spijze niet op overwinst geven.
- Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit Egypteland gevoerd heb, om u het land Kanaan te geven, opdat Ik u tot een God zij.
- Desgelijks, wanneer uw broeder bij u zal verarmd zijn, en zich aan u verkocht zal hebben, gij zult hem niet doen dienen de dienst van een slaaf;
- Als een dagloner, als een bijwoner zal hij bij u zijn; tot het Jubeljaar zal hij bij u dienen.
- Dan zal hij van u uitgaan, hij en zijn kinderen met hem, en hij zal tot zijn geslacht wederkeren, en tot de bezitting zijner vaderen wederkeren.
- Want zij zijn Mijn dienstknechten, die Ik uit Egypteland uitgevoerd heb; zij zullen niet verkocht worden, gelijk men een slaaf verkoopt.
- Gij zult geen heerschappij over hem hebben met wreedheid; maar gij zult vrezen voor uw God.
- Aangaande uw slaaf of uw slavin, die gij zult hebben, die zullen van de volken zijn, die rondom u zijn; van die zult gij een slaaf of een slavin kopen.
- Gij zult ze ook kopen van de kinderen der bijwoners, die bij u als vreemdelingen verkeren, uit hen en uit hun geslachten, die bij u zullen zijn, die zij in uw land zullen gewonnen hebben; en zij zullen u tot een bezitting zijn.
- En gij zult u tot bezitters over hen stellen voor uw kinderen na u, opdat zij de bezitting erven; gij zult hen in eeuwigheid doen dienen; maar over uw broeders, de kinderen Israëls, een iegelijk over zijn broeder, gij zult over hem geen heerschappij hebben met wreedheid.
- En wanneer de hand eens vreemdelings en bijwoners, die bij u is, wat bekomen zal hebben, en uw broeder, die bij hem is, verarmd zal zijn, dat hij zich aan de vreemdeling, de bijwoner, die bij u is, of aan de stam van het geslacht des vreemdelings zal verkocht hebben;
- Nadat hij zich zal verkocht hebben, zal er lossing voor hem zijn; een van zijn broeders zal hem lossen;
- Of zijn oom, of de zoon zijns ooms, zal hem lossen, of die uit de naasten zijns vleses van zijn geslacht is, zal hem lossen; of heeft zijn hand wat bekomen, dat hij zichzelven losse.
- En hij zal met zijn koper rekenen van dat jaar af, dat hij zich aan hem verkocht heeft tot het Jubeljaar toe; alzo dat het geld zijner verkoping zal zijn naar het getal van de jaren, naar de dagen eens dagloners zal het met hem zijn.
- Indien nog vele van die jaren zijn, naar die zal hij tot zijn lossing van het geld, waarover hij gekocht is, wedergeven.
- En indien er nog weinige van die jaren overgebleven zijn, tot aan het Jubeljaar, zo zal hij met hem rekenen; naar zijn jaren zal hij zijn lossing wedergeven.
- Als een dagloner zal hij van jaar tot jaar bij hem zijn; men zal over hem geen heerschappij hebben met wreedheid voor uw ogen.
- En is het, dat hij hierdoor niet gelost wordt, zo zal hij in het Jubeljaar uitgaan, hij en zijn kinderen met hem.
- Want de kinderen Israëls zijn Mij tot dienstknechten; Mijn dienstknechten zijn zij, die Ik uit Egypteland uitgevoerd heb; Ik ben de HEERE, uw God!
Inleiding🔗
De wet, in dit hoofdstuk vervat, betreft de akkers en bezittingen van de Israëlieten in Kanaän, waarvan het gebruik en de overdracht evengoed onder de leiding en het bestuur van God stonden, als de inrichting van de eredienst, want gelijk de tabernakel een heilig huis was, zo was Kanaän een heilig land, en hierom was het evenzeer als om wat het ook zij, de roem van alle landen. Ten teken van Gods bijzonder recht op dat land, en Zijn recht om er over te beschikken, heeft Hij bepaald:
I. Dat ieder zevende jaar een jaar van rust zou zijn voor het land, een sabbatsjaar, vers 1-7. Hierin heeft God een buitengewoon voorbeeld van geloof en gehoorzaamheid van hen geëist en verwacht, en zij konden dan van God buitengewone voorbeelden verwachten van macht en goedheid door in hun behoeften te voorzien, vers 18-22.
II. Dat ieder vijftigste jaar een Jubeljaar zou zijn, dat is:
1. Een jaar van kwijtschelding van schulden, en van terugkeer van het bezit van een vervreemd land tot de oorspronkelijke eigenaar vers 8-17. Er worden bijzondere voorschriften gegeven:
a. Betreffende de verkoop en de lossing van akkers, vers 23-28.
b. Van huizen in steden en dorpen, met een voorbehoud voor Levietensteden, vers 29-34.
2. Een jaar van vrijlating van dienstbaren en slaven.
a. Hier wordt een wet tussengevoegd voor de vriendelijke behandeling van arme schuldenaars, vers 35-33.
b. Dan komt de wet voor de vrijlating van alle Israëlieten, die als slaven verkocht waren, in het Jubeljaar, indien zij niet tevoren gelost waren: als zij verkocht waren aan Israëlieten, vers 33-46, en als zij verkocht waren aan proselieten, vers 47-55. Er is in al deze bepalingen een zedelijk beginsel, iets van blijvende verplichting, hoewel zij, naar de letter, alleen voor de Joden golden, en dat wel alleen zolang zij in Kanaän waren.
Leviticus 25:1-7🔗
De wet van Mozes legde groten nadruk op de sabbat, waarvan de heiliging de vroegste en oudste is van al de Goddelijke inzettingen bestemd en bedoeld om de kennis en aanbidding van de Schepper in wezen te houden onder de mensen. Deze wet nu deed niet slechts de waarneming van de wekelijkse sabbat herleven, maar tot nog verdere bevordering van de eer er van is er de inzetting van het sabbatsjaar aan toegevoegd, vers 4, in het zevende jaar zal voor het land een sabbat van de rust zijn. Hierop grondden de Joden de algemeen aangenomen overlevering dat de wereld na zes duizend jaren bestaan te hebben (duizend jaren voor God als één dag zijnde) zal ophouden en door de eeuwige sabbat gevolgd zal worden. Het is echter wel een zwakke grond om er de vaststelling op te bouwen van die dag en die ure, welke te kennen Gods kroonrecht is. Dit sabbatsjaar begon in September bij het einde van de oogst, de zevende maand van hun kerkelijk jaar, en de wet was:
1. Dat zij in de zaaitijd, die onmiddellijk volgde op hun inzameling, geen koren zouden zaaien in het land, en in de lente hun wijnstokken niet zouden snoeien, en bijgevolg ook in het volgende jaar koren - noch wijnoogst moesten verwachten.
2. Dat zij wat hun grond vanzelf opbracht zich niet mochten toeëigenen, er niets van mochten gebruiken, dan hetgeen - zoals wij zeggen - van de hand in de tand ging, maar het voor de arme dienstknechten, de vreemdelingen en het vee moesten overlaten, vers 5-7. Het moet een sabbat van de rust zijn voor het land, zij moeten er noch werk in doen, noch er vruchten van verwachten, alle jaarlijkse arbeid moest in het zevende jaar stilstaan, evenzeer als de dagelijkse arbeid op de zevende dag. De Joden zeggen: "Zij begonnen voor het sabbatsjaar niet te rekenen, vóór zij de verovering van Kanaän voltooid hadden, hetgeen in het achtste jaar was van Jozua, het zevende jaar daarna was het eerste sabbatsjaar, en zo was het vijftigste het Jubeljaar." In dit jaar was er een algemene vrijlating van schulden, Deuteronomium 15:1, 2, en een openbare voorlezing van de wet op het feest, Deuteronomium 31:10, 11.
Hierdoor heeft God willen tonen:
a. Dat Hij hun landheer was, en dat zij Zijn leenhouders waren, afhankelijk van Zijn wil. Landheren zijn gewoon een overeenkomst te treffen met hun pachters, waarbij zij bepalen wanneer zij hun land voor het eerst zullen beploegen, hoe lang zij het zullen bebouwen, en wanneer zij het zullen laten rusten. God wilde hun aldus dit goede land geven en overdragen onder zulke voorwaarden en beperkingen, als waardoor zij zullen weten dat zij er niet de eigenaars van waren, maar afhankelijk waren van hun Heere.
b. Het was een weldaad voor hun land om het soms te laten rusten, opdat het niet uitgeput zou raken, maar in goede staat zou blijven voor de nakomelingschap, met welks belangen God wilde, dat zij te rade zouden gaan, zij mochten de grond niet gebruiken alsof hij slechts voor één geslacht was bestemd.
c. Als zij aldus gedurende een geheel jaar van allen landelijke arbeid ontheven waren, dan hadden zij zoveel te meer tijd om zich aan de zaken en de beoefening van de Godsdienst te wijden, en kennis te verkrijgen van God en Zijn wet.
d. Hiermede werd hun geleerd barmhartig en vrijgevig te zijn, zich niet van alles meester te maken, maar anderen met hen te laten delen in de gaven van Gods milddadigheid, die de aarde vanzelf voortbracht.
e. Zij moesten in voortdurende afhankelijkheid leven van de Goddelijke voorzienigheid, bevindende dat, gelijk de mens niet bij brood alleen leeft, hij ook niet door zijn eigen vlijt alleen brood heeft, maar, indien het God behaagt, door het woord van zegen uit de mond Gods, zonder enigerlei zorg of moeite van de mens, Mattheüs 4:4.
f. Zij werden herinnerd aan het geruste leven, dat de mens in het paradijs heeft geleid, toen hij alle goede dingen at, niet zoals later in het zweet zijns aanschijns. Arbeid en moeite zijn met de zonde in de wereld gekomen. g. Hen werd geleerd te bedenken hoe de armen leefden, die zaaiden noch oogstten, namelijk door de zegen Gods op een weinig.
g. Eindelijk. Dit jaar van rust was een type van de geestelijke rust, waartoe alle gelovigen ingaan door Christus, onze ware Noach, die ons troost en rust geeft over ons werk en over de smart van onze handen, vanwege het aardrijk dat de Heere vervloekt heeft, Genesis 5:29. Door Hem worden wij ontheven van de last van wereldse zorg en moeite en instaat gesteld en aangemoedigd om door het geloof te leven. En gelijk de vruchten van deze sabbat des lands gemeenschappelijk werden gebruikt en genoten, zo is de zaligheid door Christus gewerkt een gewone zaligheid, en dit sabbatsjaar scheen herleefd te zijn in de Christelijke kerk, toen de gelovigen alle dingen gemeenschappelijk hadden, Handelingen 2:44.
Leviticus 25:8-22🔗
I. Hier is de algemene instelling van het Jubeljaar, vers 8-22.
1. Wanneer het gevierd moest worden, na zeven jaarweken, vers 8. Of het het negen erf veertigste of vijftigste was, daarover zijn de geleerden het onderling niet eens. Dat het het zevende sabbatsjaar was, dat is: het negen en veertigste (dat naar een algemeen gebruikelijke zegswijze het vijftigste genoemd wordt) schijnt mij het waarschijnlijkst, en is, geloof ik, duidelijk aangetoond door de geleerde tijdrekenkundige Calvisius, die alle tegenwerping voldoende weerlegd heeft, maar het is hier de plaats niet om dit nader te betogen. Zeven sabbatten van weken werden geteld van het pascha tot het pinksterfeest, (of de vijftigste dag, want dat betekent het woord pinksteren) en zo waren er zeven sabbatten van jaren van het ene Jubeljaar tot het andere, en het zevende zeven wordt het vijftigste genoemd, en al die eer wordt gelegd op de zevende, omdat God op de zevende dag van het werk van de schepping heeft gerust.
2. Hoe het uitgeroepen moest worden: met geklank van de bazuin in het gehele land, vers 9, beide om er aan alle inwoners kennis van te geven, en om vreugde en blijdschap er over uit te drukken. Het woord "joveel", jobel heeft, naar men onderstelt, de betekenis van een bijzonder geschal van de bazuin, dat van alle andere geklank te onderscheiden is, want de bazuin, die een onzeker geluid geeft, is van weinig nut, 1 Corinthiërs 14:8. De bazuin werd geblazen aan het einde van de verzoendag, van dat ogenblik begon het Jubeljaar, en dat wel zeer gepast: als zij hun zielen verootmoedigd hadden vanwege de zonde, dan werd hun deze stem van vreugde en blijdschap te horen gegeven, Psalm 51:10. Als zij vrede hadden met God, dan werd vrijheid uitgeroepen, want het wegnemen van de schuld is nodig om plaats te maken voor alle ware vertroosting, Romeinen 5:1, 2. In toespeling op deze plechtige uitroeping van het Jubeljaar is van onze Heere Jezus voorzegd, dat Hij het jaar van het welbehagen des Heeren zal uitroepen, Jesaja 61:2. Hij heeft Zijn apostelen gezonden om het uit te roepen met het geklank van de bazuin van het eeuwig Evangelie, dat zij moesten prediken aan alle creaturen. En nog is voorzegd dat op de laatste dag de bazuin zal weerklinken, die de doden bevrijden zal uit de gevangenis van het graf, en ons in onze bezitting zal herstellen.
3. Wat in dat buitengewone jaar gedaan moest worden. Behalve de algemene rust van het land, die op ieder sabbatsjaar gehouden werd, vers 11, 12, en de vrijlating van persoonlijke schulden, Deuteronomium 15:2, 3, was er nog de wettelijke herstelling van ieder Israëliet in al zijn bezittingen, en in al de vrijheid, die van hem sedert het laatste Jubeljaar vervreemd was, zodat nooit aan enig volk bezitting en vrijheid (die de roem en glorie zijn van een volk) zo verzekerd waren als aan Israël. Er was afdoend voor gezorgd dat dezen, zolang zij dicht bij God bleven, hun niet alleen niet door het geweld van anderen zouden ontnomen worden, maar ook niet door hun eigen dwaasheid konden weggeworpen worpen.
A. Het bezitsrecht, dat ieder had in zijn deel van het land Kanaän, kon niet langer van hem vervreemd blijven dan tot aan het Jubeljaar, en dan moest hij (of zij) er in hersteld worden en er een even onbetwist recht op hebben en een even ongestoord bezit als ooit tevoren, vers 10, 13. Gij zult wederkeren een ieder tot zijn bezitting, zodat, indien iemand zijn bezitting of een deel er van had verkocht of verpand, zij tot hem of zijn erfgenamen vrij van alle onkosten en lasten zou wederkeren. Dit nu was geen onrecht aan de koper, omdat het Jubeljaar vastgesteld was, en iedereen wist wanneer het komen zou, en dus dienovereenkomstig zijn koop sloot. Wanneer volgens onze wet landerijen geschonken worden aan een persoon en zijn erfgenamen, op voorwaarde, dat hij ze nooit zal verkopen of vervreemden, dan is de schenking goed, maar de voorwaarde nul en van geen waarde, ja in strijd met iemands gevoel, zeggen de rechtsgeleerden: iniquum est ingenuis hominibus non este liberam rerum suarum alienationem - het is onrechtvaardig om vrije mannen te beletten hun eigen bezittingen te vervreemden, en toch is men het er over eens, dat, zo de koning iemand een land geeft als leen op voorwaarde, dat hij het niet zal vervreemden, de voorwaarde goed is. Nu heeft God aan Israël willen tonen dat het Zijn land was, en dat zij Zijn leenmannen waren, en daarom maakt Hij de bepaling, dat zij nooit het recht hebben om te verkopen, maar alleen om het te verhuren voor een zeker aantal jaren, maar niet langer dan tot aan het naaste Jubeljaar. Door dit middel werd er in voorzien:
a. Dat hun geslachtsregisters zorgvuldig in orde werden gehouden, hetgeen nuttig zal wezen om het geslachtsregister van onze Heiland onomstotelijk vast te stellen.
b. Dat het verschil van de stammen in wezen bleef, want hoewel iemand landerijen kon kopen in een andere stam, kon hij ze niet langer dan tot aan het Jubeljaar behouden, wanneer zij dan weer aan de vorige eigenaar vervielen.
c. Dat niemand buitensporig rijk kon worden door huis aan huis te trekken, akker aan akker te brengen, Jesaja 5:8, maar dat zij zich veeleer moesten toeleggen op het nuttig gebruiken van hetgeen zij hadden, dan op de vermeerdering van hun bezittingen. De wijsheid van de Romeinse staat heeft er soms in voorzien, dat niemand meer dan vijfhonderd akkers mocht bezitten.
d. Dat geen geslacht ten ondergang zou gebracht worden, of veroordeeld tot altijddurende armoede. Deze bijzondere zorg heeft God gedragen om de eer op te houden van dat volk, en dat goede land te bewaren, niet slechts voor de natie in het algemeen, maar van ieders deel voor zich en zijn geslacht in het bijzonder tot een eeuwige erfenis, opdat het des te meer een type zou zijn van het goede deel, dat niet weggenomen zal worden van hen, die het hebben.
B. De vrijheid, waartoe ieder geboren is, moest ook, indien zij verkocht of verbeurd was in het Jubeljaar teruggegeven worden, vers 13. Gij zult wederkeren een ieder tot zijn geslacht vers 10. Zij, die aan andere geslachten verkocht waren, werden hierdoor vreemdelingen voor hun eigen geslacht, maar in dit jaar van de verlossing moesten zij tot hun geslacht weerkeren. Dit was een type van onze verlossing door Christus van de slavernij van de zonde en van Satan en onze weerherstelling in de heerlijke vrijheid van de kinderen Gods. Men heeft uitgerekend dat het eigen jaar, waarin Christus gestorven is, een Jubeljaar was, het laatste dat ooit gehouden werd. Maar, hoe dit zij, hiervan zijn wij zeker, dat het de Zoon is, die ons vrijmaakt, en dan zijn wij waarlijk vrij.
II. Een wet bij deze gelegenheid tegenverdrukking bij koop en verkoop van het land. Bij koop noch verkoop moet bedrog of misleiding plaatshebben, vers 14-17. In één woord: de koper moet niet minder geven, en de verkoper niet meer nemen, dan de juiste waarde van de zaak, met het oog op het weerkeren er van tot de eigenaar in het Jubeljaar. Er moest vastgesteld worden wat de zuivere jaarlijkse waardij was van het land, en dan hoevele jaren er nog tot aan het naaste Jubeljaar moesten verlopen. Doch zij moesten alleen de jaren van de inkomsten berekenen, vers 15, en dus de sabbatsjaren er van aftrekken. Het is gemakkelijk na te gaan, dat hoe naderbij het Jubeljaar was, hoe minder de waarde was van het land, naar de weinigheid van de jaren zult gij zijn koop verminderen. Maar wij vinden het niet zo gemakkelijk practisch hieruit af te leiden, dat hoe dichter de wereld tot haar einde nadert, hoe minder waarde wij moeten hechten aan de dingen, die er in zijn, omdat de tijd kort is, en de gedaante van deze wereld voorbijgaat, laat hen, die kopen zijn als niet bezittende. Men zou toch weinig waarde hechten aan een huis, dat op het punt staat van in te vallen. Alle koop en verkoop moet geschieden naar deze regel: gij zult elkaar niet verdekken, geen voordeel trekken uit iemands onwetendheid of nooddruft, maar voor God vrezen. De vreze Gods heersende in het hart zou er ons van terughouden, om in woord of daad onze naaste onrecht te doen, want al is de mens het niet, God is toch de wreker over hen, die hun broeder vertreden of bedriegen, 1 Thessalonicenzen 4:6. Misschien verwijst Nehemia naar deze wet, Hoofdstuk 5:15, als hij ons zegt dat hij hen niet verdrukt heeft, over wie hij macht had, om van de vreze Gods wil.
III. Er wordt hun de verzekering gegeven dat zij door deze jaren van rust waar te nemen, niets zullen verliezen, maar wel winst er door zullen hebben. God belooft hun:
1. Dat zij veilig zullen zijn: gij zult zeker wonen in het land, vers 18. En wederom in vers 19, het woord betekent zowel uitwendige veiligheid als innerlijke rust en vertrouwen van de ziel, dat zij beveiligd zullen zijn tegen kwaad en tegen de vrees voor kwaad.
2. Dat zij rijk zullen zijn, gij zult eten tot verzadiging toe. Als wij zorgzaam zijn om onze plicht te doen, dan kunnen wij ons gerust op God verlaten voor ons welzijn.
3. Dat zij geen gebrek zullen hebben aan het brood huns bescheiden deels in het jaar, waarin zij zaaiden noch oogstten, vers 21. Ik zal Mijn zegen gebieden over u in het zesde jaar dat het de inkomst voor drie jaren zal voortbrengen.
a. Het was een blijvend wonder dat terwijl op andere tijden een jaar slechts vruchten voortbracht om voor het volgende jaar te dienen, de opbrengst van het zesde jaar voldoende was om te duren tot aan het negende jaar. Door de zegen Gods over hetgeen wij hebben, zal men met een weinig veel kunnen doen, zodat zelfs nooddruftigen met brood verzadigd worden, Psalm 132:15. Het was:
b. Een blijvende gedachtenis aan het manna dat op de zesde dag in dubbele hoeveelheid gegeven werd voor de zevende. En,
c. Het was bestemd tot bemoediging van al Gods volk in alle eeuwen, om in de weg van de plicht op Hem te bebouwen, en hun zorg op Hem te werpen. Wij verliezen niets door geloof en zelfverloochening in onze gehoorzaamheid.
Leviticus 25:23-38🔗
I. Hier is een wet betreffende onroerende goederen van de Israëlieten in het land Kanaän en de overdracht er van.
1. Geen land mocht verkocht en voor altijd vervreemd worden van het geslacht, waaraan het bij de verdeling van het land ten deel was gevallen. En de reden, die er voor is gegeven is: want het land is Mijn, dewijl gij vreemdelingen en bijwoners bij Mij zijt, vers 23.
a. Daar God een bijzonder eigendomsrecht heeft in dit land, wilde Hij door dit bevel hen hiervan bewust doen blijven. Godvruchtige mensen hebben zich met alles wat zij hebben aan God gegeven, en daarom zijn hun bezittingen in zeer bijzondere zin tot Zijn beschikking, en aan Zijn beschikking hebben zij zich te onderwerpen.
b. Daar zij vreemdelingen en bijwoners bij Hem zijn in dat land, en daar Hij Zijn tabernakel onder hen heeft, zou het vervreemden van hun deel van dat land in werkelijkheid zijn een zich afsnijden van gemeenschap met God, waarvan het een teken en symbool was. Hierom wilde Naboth zich liever aan de toorn van de koning blootstellen, dan van het erfdeel van zijn vaderen afstand te doen, I Kon. 21:3.
2. Dat, zo iemand door armoede gedwongen was zijn land te verkopen ten einde zijn gezin te onderhouden, hij het echter, zo hij er later toe instaat was, vóór het Jubeljaar mocht lossen, vers 24, 26, 27, en dan moest de prijs vastgesteld worden naar het getal van de jaren, die verlopen waren sedert hij het verkocht heeft en vóór het Jubeljaar.
3. Dat, zo de persoon zelf niet bij machte was het te lossen, zijn naaste bloedverwant dit mocht doen, vers 25. Zijn losser, die zijn nabestaande is, zal komen, en zal het verkochte van zijn broeders lossen. De nabestaande wordt "goeel", de verlosser, genoemd. Numeri 5:8, Ruth 3:9 aan wie het recht behoorde om het land te lossen. En dit was een type van Christus, die onze natuur heeft aangenomen, ten einde onze nabestaande te zijn, been van ons been, en vlees van ons vlees, en daar Hij onze enige nabestaande is, die bij machte is het te doen, behoort Hem het recht van de verlossing. Wat alle andere bloedverwanten betreft, hun schoen moet uitgetrokken worden, Ruth 4:6,7 zij zijn onmachtig om te verlossen, maar Christus kan het, en Hij heeft het erfdeel gelost, dat wij door de zonde verbeurd en vervreemd hebben, en Hij heeft het opnieuw bevestigd aan allen, die door het geloof aan Hem verwant worden. Wij weten dat deze Verlosser leeft, Job 19 25. En sommigen achten dat deze plicht van de nabestaande de broederlijke liefde betekent, die er onder Christenen behoort te wezen, en hen er toe neigt om hen, die gevallen zijn, op te richten en hen met de geest van de zachtmoedigheid terecht te brengen.
4. Dat het land, zo het niet vóór het Jubeljaar gelost was, dan als vanzelf zou wederkeren tot hem, die het verkocht of verpand had, vers 28, in het Jubeljaar zal het uitgaan. Dit was een beeld van de vrije genade Gods jegens ons in Christus, door welke - en niet door enigerlei verdienste van onszelf - wij in de gunst Gods zijn hersteld, en recht verkrijgen op het paradijs, waarvan onze eerste ouders, en wij in hen, wegens ongehoorzaamheid verdreven zijn.
5. Een verschil gesteld tussen huizen in ommuurde steden en landerijen of huizen in dorpen. Huizen in ommuurde steden waren, meer dan land, de vrucht van hun eigen vlijt, daar land meer onmiddellijk de gave was van Gods goedheid, en daarom kon iemand, die een huis in een stad verkocht, het wel binnen een jaar na de verkoop lossen, maar anders verbleef het voor altijd aan de koper, en zou niet tot de vorige eigenaar wederkeren, neen, zelfs niet in het Jubeljaar, vers 29, 30. Deze bepaling was gemaakt om vreemdelingen en proselieten er toe aan te moedigen zich onder hen te vestigen. Hoewel deze voor zich en hun erfgenamen geen land in Kanaän konden kopen, mochten zij wel huizen kopen in ommuurde steden, hetgeen het gerieflijkst was voor hen, die verondersteld werden kooplieden te zijn. Maar over landhuizen kon niet anders beschikt worden dan over land.
6. Er is een clausule gemaakt, bij wijze van uitzondering, op deze regelen ten gunste van de Levieten.
a. Woonhuizen in de steden van de Levieten konden te allen tijde gelost worden, en, zo zij niet gelost werden, zullen zij toch in het Jubeljaar uitgaan, dat zij weer in het bezit van de vorige eigenaar komen, vers 32, 33, omdat de Levieten geen andere bezittingen hadden dan steden met haar voorsteden, en God wilde tonen, dat de Levieten Zijn bijzondere zorg waren, en het in het belang was van het publiek, dat zij niet verarmden en niet uit hun erfdeel gestoten werden.
b. De velden rondom hun steden mochten nooit verkocht worden, Numeri 35:4, 5, want die waren niet het eigendom van de Levieten, maar van de stad van de Levieten, als corporatie, en dus konden zij niet vervreemd worden zonder onrecht aan hun stam, indien dus zodanig veld verkocht was, dan was de koop van nul en gener waarde, vers 34. Zelfs de Egyptenaren droegen zorg om het land van de priesters te behouden Genesis 47:22. En er is geen mindere reden voor, om het onderhoud van de bedienaars van het Evangelie onder de bijzondere bescherming van Christelijke regeringen te stellen.
II. Een wet voor de ondersteuning van de armen, en de meedogende behandeling van arme schuldenaars, en deze zijn van meer algemene en blijvende verplichting dan de vorige.
1. De armen moeten ondersteund worden vers 35. Hier wordt:
a. Armoede verondersteld bij onze broeder. Als uw broeder zal verarmd zijn, niet alleen uw broeder als lid van uw volk, dus een Jood, maar uw broeder van nature, als mens, want er volgt op, zelfs een vreemdeling en bijwoner. Alle mensen moeten beschouwd en behandeld worden als broeders, want "allen hebben wij één Vader," Maleachi 2:10. Hoewel hij arm is, is hij toch uw broeder, en moet hij als broeder erkend en bemind worden. Armoede doet deze verwantschap niet teniet. Hoewel hij een zoon van Abraham is, kan hij toch verarmen en zijn hand wankelen, dat is: hij kan tot verval komen. Armoede en verval zijn zware beproevingen en komen zeer dikwijls voor; de armen hebt gij altijd met u.
b. De plicht, ons opgelegd: gij zult hem vasthouden, dat is: gij zult hem ondersteunen. Door medegevoel, medelijden te hebben met de armen, door dienstbetoon, door iets voor hen te doen, en door ondersteuning, hun gevende, naar hun behoefte en naar uw vermogen.
2. Arme schuldenaren moeten niet verdrukt worden. Indien uw broeder verarmd is, en het nodig heeft tot onderhoud van zijn gezin geld van u te lenen, dan zult gij geen woeker of overwinst van hem nemen, noch voor geld, noch voor spijs vers 36, 37. En in zoverre is die wet nog bindend, maar kan nooit geacht worden bindend te zijn, waar geld geleend wordt voor de aankoop van land, voor de handel of om er op een andere wijze winst mee te doen want in die gevallen is het billijk, dat hij die in leen geeft, deelt in de winst met hem, die in leen neemt. Hier is de wet duidelijk bedoeld ter ondersteuning van de armen, aan wie iets te lenen soms groter weldaad is, dan hun iets te geven. Let op de argumenten, hier gebruikt, tegen afpersing.
a. God beschermt de armen, "gij zult vrezen voor uw God, die u rekenschap zal afeisen van al het nadeel, toegebracht aan de armen, het onrecht, dat hun aangedaan is, gij vreest hen niet, zo vrees dan Hem."
b. Ondersteun de armen opdat zij bij u leven, en u op de een of andere wijze van dienst zijn. De rijken kunnen de handen van de armen evenmin missen, als de armen de beurzen van de rijken kunnen missen.
c. Hetzelfde argument wordt gebruikt om kracht bij de zetten aan dit gebod, dat als inleiding werd gebruikt voor al de tien geboden, vers 38. Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypteland gevoerd heb. Het betaamt u, aan wie barmhartigheid geschied is, barmhartigheid te betonen. Als God voor ons genadig is geweest, dan moeten wij niet straf en hard zijn voor onze broederen.
Leviticus 25:39-55🔗
Wij hebben hier de wetten betreffende dienstbaarheid, bestemd om de eer op te houden van de Joodse natie als een vrij volk, door Goddelijke macht bevrijd uit het diensthuis tot de heerlijke vrijheid van Gods kinderen, Zijn eerstgeborenen. De wet nu is: I. Dat een geboren Israëliet nooit levenslang tot slaaf gemaakt mocht worden. Als hij verkocht was voor schuld, of om een misdaad door het gericht, dan mocht hij slechte zes jaren dienen, en in het zevende vrij uitgaan, dit was bepaald in Exodus 21:2. Maar als hij, door uiterste armoede gedreven, zichzelf verkocht, daar hij niets meer heeft om van te leven, en zo het iemand van zijn eigen volk was, aan wie hij zich verkocht, dan is voor zo’n geval hier voorzien:
1. Dat hij niet mocht dienen als slaaf, vers 39, noch verkocht worden gelijk men een slaaf verkoopt, vers 42, dat is: "Het moet niet zo beschouwd worden, dat zijn meester, die hem gekocht heeft, een even volstrekt eigendomsrecht op hem heeft, als op iemand, die in de oorlog tot gevangene werd gemaakt, die hij naar willekeur kon gebruiken, verkopen, of legateren, zoals hij met zijn vee zou doen, neen hij zal u dienen als een dagloner, van wie zijn meester wel het gebruik heeft, maar over wie hij geen despotische macht heeft." En de reden is: Zij zijn Mijn dienstknechten, vers 42. God maakt Zijn dienstknechten niet tot slaven en daarom moeten hun broederen het ook niet doen. God had hen verlost uit Egypte, en daarom moeten zij nooit te koop worden aangeboden als slaven. Dit wordt door de apostel geestelijk toegepast, 1 Corinthiërs 7:23. "Gij zijt duur gekocht, wordt geen dienstknechten van mensen" dat is: "van de lusten van de mensen, neen, en ook niet van uw eigen lusten, want, "dienstknechten Gods geworden zijnde," moet "de zonde niet heersen in ons sterflijk lichaam," Romeinen 6:12-22.
2. Dat er, terwijl hij diende, geen heerschappij over hem gevoerd moest worden met wreedheid, zoals over de Israëlieten in Egypte vers 43. Beide zijn werk en de behandeling die hem wordt aangedaan, moeten wezen zoals het voor een zoon Abrahams voegt. Er wordt ook nu van meesters geëist, dat zij "hun dienstknechten recht en gelijk moeten doen," Colossenzen 4:1. Zij mogen gebruikt, maar niet misbruikt worden. Die heren, welke altijd dreigen, altijd een gebiedende toon voeren, bitse verwijtingen doen aan hun dienstknechten, hen schelden met strengheid over hen heersen, onredelijk zijn in het werk dat zij van hen eisen, vergeten dat hun Heere in de hemel is, en wat zullen zij doen als Hij opstaat? Zoals Job met zichzelf redeneert, Job 31:13, 14.
3. Dat hij in het Jubeljaar vrij zal uitgaan, hij en zijn kinderen, en tot zijn geslacht zal wederkeren, vers 41. Dit was een type van onze verlossing uit de dienst van de zonde en van de satan door de genade Gods in Christus wiens "waarheid ons vrijmaakt," Johannes 8:32. De Joodse schrijvers zeggen, dat gedurende tien dagen voordat de bazuin van het Jubeljaar geblazen werd, de dienstknechten, die er hun vrijheid door verkregen, hun grote vreugde te kennen gaven door feestvieren, en kransen te dragen op hun hoofd, daarom het een blij geklank of gejuich wordt genoemd, Psalm 89:16. Evenzo hebben wij ons te verblijden in de vrijheid, welke wij genieten in en door Christus.
II. Dat zij slaven mochten kopen van de heidense volken, die rondom hen woonden, of van de vreemdelingen, die in hun midden woonden (behalve van de zeven volken, die uitgeroeid moesten worden). Over deze mochten zij heerschappij voeren, hen als erfgoed nalaten aan hun familie, want het Jubeljaar deed deze niet vrij uitgaan, vers 44-46. Zo worden in onze Engelse plantages alleen negers als slaven geduld, in hoeverre tot eer van het Christendom waag ik niet te zeggen. Nu was:
1. Dit gezag, hetwelk zij hadden over de slaven, die zij van de naburige volken kochten, ingevolge de zegen van Jakob, Genesis 27:29 :"Volken zullen u dienen."
2. Het was een type van de toebrenging van de heidenen tot de dienst van Christus en Zijn kerk. "Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot uw erfdeel," Psalm 2:8. En in Jesaja 61:5 luidt de belofte: "Uitlanders zullen staan en uw kudden weiden, en vreemden zullen uw akkerlieden en uw wijngaardeniers zijn, " zie Openbaring 2:26, 27. "De oprechten zullen over hen heersen in die morgenstond," Psalm 40:15.
3. Het geeft te kennen, dat niemand het nut en voordeel van het Evangeliejubileum zal genieten, dan diegenen, die waarlijk Israëlieten zijn, kinderen Abrahams door het geloof, maar zij, die heidens blijven, blijven slaven. Zie hoe dit op de ongelovige Joden zelf slaat, Galaten 4:25, waar gezegd wordt van Jeruzalem, toen zij Christus had verworpen, dat zij dienstbaar is met haar kinderen. Laat mij hier nog slechts bijvoegen, dat, hoewel hun niet verboden is met strengheid of wreedheid over hun slaven te heersen, de Joodse wetgeleerden echter zeggen: "Het is de eigenschap van de barmhartigheid en de weg van de wijsheid dat de mens medelijdend zal zijn, en zijn juk op geen van zijn dienstknechten zwaar zal maken."
III. Dat zo’n Israëliet zich verkocht aan een rijke proseliet, die in hun midden woonde er zorg gedragen moest worden, dat hij dezelfde voorrechten zal genieten, als die hij zou hebben indien hij zich aan een Israëliet had verkocht, en in sommige opzichten zelfs nog grotere.
1. Dat hij bijvoorbeeld dezelfde voorrechten zou hebben van niet als slaaf te dienen, maar als een dagloner, en dat er geen heerschappij over hem zal gevoerd worden met wreedheid, vers 53, voor uw ogen, hetgeen te kennen geeft, dat de Joodse magistraten zeer bijzonder het oog op hem moesten hebben, en, zo hij mishandeld werd, er kennis van moesten nemen, zijn grieven moesten herstellen al zou ook de verongelijkte dienstknecht zelf geen klacht indienen. Ook moest hij in het Jubeljaar vrij uitgaan, vers 54. Hoewel de zonen van vreemdelingen hen in eeuwigheid mochten dienen, mochten de zonen Israëls geen vreemdelingen in eeuwigheid dienen. Evenwel deze dienstknecht, die zich door zijn eigen daad tot een slaaf had gemaakt, moest niet uitgaan in het zevende jaar van de vrijlating, maar alleen in het Jubeljaar.
2. Dat hij daarenboven nog dit voorrecht zou hebben, dat hij voor het Jubeljaar gelost mocht worden, vers 48, 49. Hij, die zich aan een Israëliet had verkocht, mocht, als hij er ooit toe instaat was, zichzelf lossen, maar zijn bloedverwanten hadden het recht daartoe niet. "Maar als iemand zich aan een vreemdeling had verkocht," zeggen de Joden, "dan werden zijn bloedverwanten aangespoord om hem te lossen, en zo zij het niet deden, dan paste het dat hij op kosten van het algemeen gelost werd", hetgeen wij bevinden geschied te zijn in Nehemia 5:8. De prijs van zijn rantsoen moest berekend worden naar het uitzicht op het Jubeljaar, vers 50-52, zoals voor de lossing van land, vers 15, 16. De geleerde bisschop Patrick haalt één van de Joodse rabbijnen aan voor een Evangelische verklaring van deze bepaling, vers 48, één van zijn broeders zal hem lossen. "Deze losser", zegt de rabbi, "is de Messias, de Zoon van David." Zij verwachtten dat deze Messias hun verlosser zou zijn uit hun gevangenschap, en hen wederom zou herstellen in hun land. Maar wij heten Hem welkom als de Verlosser, die tot Sion zal komen, en de goddeloosheden zal afwenden van Jakob, want Hij zal Zijn volk zaligmaken van hun zonden. En in dit denkbeeld zijn er geweest, die de verlossing in Jeruzalem verwachtten.