Ga naar inhoud

Leviticus 4

  1. Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
  2. Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Als een ziel zal gezondigd hebben, door afdwaling van enige geboden des HEEREN, dat niet zou gedaan worden, en tegen een van die zal gedaan hebben;
  3. Indien de priester, die gezalfd is, zal gezondigd hebben, tot schuld des volks, zo zal hij voor zijn zonde, die hij gezondigd heeft, offeren een var, een volkomen jong rund, de HEERE ten zondoffer.
  4. En hij zal dien var brengen tot de deur van de tent der samenkomst, voor het aangezicht des HEEREN; en hij zal zijn hand op het hoofd van dien var leggen, en hij zal dien var slachten voor het aangezicht des HEEREN.
  5. Daarna zal die gezalfde priester van het bloed van de var nemen, en hij zal dat tot de tent der samenkomst brengen.
  6. En de priester zal zijn vinger in dat bloed dopen; en van dat bloed zal hij zevenmaal sprengen voor het aangezicht des HEEREN, voor de voorhang van het heilige.
  7. Ook zal de priester van dat bloed doen op de hoornen des reukaltaars der welriekende specerijen, voor het aangezicht des HEEREN, dat in de tent der samenkomst is; dan zal hij al het bloed van de var uitgieten aan de bodem van het altaar des brandoffers, hetwelk is aan de deur van de tent der samenkomst.
  8. Verder, al het vet van de var des zondoffers zal hij daarvan opnemen; het vet bedekkende het ingewand, en al het vet, dat aan het ingewand is;
  9. Daartoe de twee nieren, en het vet, dat daaraan is, dat aan de weekdarmen is, en het net over de lever, met de nieren, zal hij afnemen;
  10. Gelijk als het van de os des dankoffers opgenomen wordt; en de priester zal die aansteken op het altaar des brandoffers.
  11. Maar de huid van dien var, en al zijn vlees, met zijn hoofd en met zijn schenkelen, en zijn ingewand, en zijn mest;
  12. En dien gehelen var zal hij tot buiten het leger uitvoeren, aan een reine plaats, waar men de as uitstort, en zal hem met vuur op het hout verbranden; bij de uitgegoten as zal hij verbrand worden.
  13. Indien nu de gehele vergadering van Israël afgedwaald zal zijn, en de zaak voor de ogen der gemeente verborgen is, en zij iets gedaan zullen hebben tegen enige van alle geboden des HEEREN, dat niet zoude gedaan worden, en zijn schuldig geworden;
  14. En die zonde, die zij daartegen gezondigd zullen hebben, bekend is geworden; zo zal de gemeente een var, een jong rund, ten zondoffer offeren, en dien voor de tent der samenkomst brengen;
  15. En de oudsten der vergadering zullen hun handen op het hoofd van de var leggen, voor het aangezicht des HEEREN; en hij zal de var slachten voor het aangezicht des HEEREN.
  16. Daarna zal die gezalfde priester van het bloed van de var tot de tent der samenkomst brengen.
  17. En de priester zal zijn vinger indopen, nemende van dat bloed; en hij zal zevenmaal sprengen voor het aangezicht des HEEREN, voor de voorhang.
  18. En van dat bloed zal hij doen op de hoornen van het altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN is, dat in de tent der samenkomst is; dan zal hij al het bloed uitgieten, aan de bodem van het altaar des brandoffers, hetwelk is voor de deur van de tent der samenkomst.
  19. Daartoe zal hij al zijn vet van hem opnemen, en op het altaar aansteken.
  20. En hij zal dezen var doen, gelijk als hij de var des zondoffers gedaan heeft, alzo zal hij hem doen; en de priester zal voor hen verzoening doen, en het zal hun vergeven worden.
  21. Daarna zal hij dien var tot buiten het leger uitvoeren, en zal hem verbranden, gelijk als hij de eersten var verbrand heeft; het is een zondoffer der gemeente.
  22. Als een overste zal gezondigd hebben, en tegen een van de geboden des HEEREN zijns Gods, door afdwaling, gedaan zal hebben, hetwelk niet zou gedaan worden, zodat hij schuldig is;
  23. Of men zijn zonde, die hij daartegen gezondigd heeft, aan hem zal bekend gemaakt hebben; zo zal hij tot zijn offer brengen een geitenbok, een volkomen mannetje.
  24. En hij zal zijn hand op het hoofd van de bok leggen, en zal hem slachten in de plaats, waar men het brandoffer slacht voor het aangezicht des HEEREN; het is een zondoffer.
  25. Daarna zal de priester van het bloed des zondoffers met zijn vinger nemen, en dat op de hoornen van het altaar des brandoffers doen; dan zal hij zijn bloed aan de bodem van het altaar des brandoffers uitgieten.
  26. Hij zal ook al zijn vet op het altaar aansteken, gelijk het vet des dankoffers; zo zal de priester voor hem verzoening doen van zijn zonden, en het zal hem vergeven worden.
  27. En zo enig mens van het volk des lands door afdwaling zal gezondigd hebben, dewijl hij iets doet tegen een van de geboden des HEEREN, dat niet gedaan zou worden, zodat hij schuldig is;
  28. Of men zijn zonde, die hij gezondigd heeft, aan hem zal bekend gemaakt hebben; zo zal hij tot zijn offerande brengen een jonge geit, een volkomen wijfje, voor zijn zonde, die hij gezondigd heeft.
  29. En hij zal zijn hand op het hoofd des zondoffers leggen; en men zal dat zondoffer slachten in de plaats des brandoffers.
  30. Daarna zal de priester van haar bloed met zijn vinger nemen, en doen het op de hoornen van het altaar des brandoffers; dan zal hij al het bloed daarvan aan de bodem van dat altaar uitgieten.
  31. En al haar vet zal hij afnemen, gelijk als het vet van het dankoffer afgenomen wordt, en de priester zal het aansteken op het altaar, tot een liefelijken reuk de HEERE; en de priester zal voor hem verzoening doen, en het zal hem vergeven worden.
  32. Maar zo hij een lam voor zijn offerande ten zondoffer brengt, het zal een volkomen wijfje zijn, dat hij brengt.
  33. En hij zal zijn hand op het hoofd des zondoffers leggen, en hij zal dat slachten tot een zondoffer, in de plaats, waar men het brandoffer slacht.
  34. Daarna zal de priester van het bloed des zondoffers met zijn vinger nemen, en zal het doen op de hoornen van het altaar des brandoffers; dan zal hij al het bloed daarvan aan de bodem van dat altaar uitgieten.
  35. En al het vet daarvan zal hij afnemen, gelijk als het vet van het lam des dankoffers afgenomen wordt, en de priester zal die aansteken op het altaar, op de vuurofferen des HEEREN; en de priester zal voor hem verzoening doen over zijn zonde, die hij gezondigd heeft, en het zal hem vergeven worden.

Inleiding🔗

Dit Hoofdstuk betreft het zondoffer, dat eigenlijk bedoeld was om verzoening te doen voor een zonde, begaan in onwetendheid, het zij:
I. Door de priester zelf vers 1-12. Of:
II. Door de gehele vergadering, vers 13-21. Of:
III. Door een overste, vers 22-26. Of:
IV. Door een particulier persoon vers 27-35.

Leviticus 4:1-12🔗

De wetten, vervat in de eerste drie hoofdstukken, schijnen aan Mozes tegelijk overgegeven te zijn. Hier beginnen de inzettingen van een andere zitting, een andere dag. Van de troon van de heerlijkheid tussen de cherubim heeft God deze orders gegeven. En thans betreffen zij een onderwerp, dat meer strikt nieuw is dan de vorige. Brandoffers, spijsoffers en dankoffers schijnen reeds voor de wetgeving op Sinaï gebracht te zijn, met die offers zijn de aartsvaders niet geheel onbekend geweest, Genesis 8:20, Exodus 20:24, en zij hadden betrekking op zonde, om er verzoening voor te doen, Job 1:5. Maar de wet nu daarbij gesteld "terwille van overtredingen," Galaten 3:19, "en bovendien inkomende opdat de misdaad te meerder worde," Romeinen 5:20, werden zij op een weg gesteld om meer bijzonder door offerande verzoening te doen voor de zonde, welke offerande meer dan de andere ceremoniële inzettingen "een afschaduwing was van toekomende goederen," maar het wezen is Christus en die ene offerande van zichzelf, door welke Hij de zonde heeft weggedaan, en "in eeuwigheid volmaakt heeft degenen, die geheiligd worden."

I. Het geval, dat in het algemeen ondersteld wordt, hebben wij in vers 2. Wij merken op:

1. Betreffende zonde in het algemeen, dat zij aangeduid wordt als afdwaling van enige geboden van de Heere, want zonde is overtreding van de wet, de wet van God. Het vernuft of de wil van de mensen kunnen niet datgene tot zonde maken, dat de wet van God niet tot zonde maakt. Er wordt ook gezegd, als een ziel gezondigd zal hebben, want het is geen zonde, indien het niet op de een of andere wijze de daad of handeling is van de ziel, van daar, dat het de zonde van de ziel genoemd wordt Micha 6:7 en het is de ziel, waaraan er geweld door aangedaan wordt, Spreuken 8:36.

2. Aangaande de zonden, waarvoor deze offeranden bepaald waren.

a. Zij worden verondersteld openlijke daden te zijn, want indien zij voor elke zondige gedachte of woord een offer hadden moeten brengen, het zou eindeloos geweest zijn. Daarvoor werd in het algemeen eens in het jaar verzoening gedaan op de verzoendag, maar dezen worden gezegd te zijn tegen de geboden.

b. Zij worden ondersteld zonden te zijn van doen, dingen, die niet gedaan hadden moeten worden. Er zijn zonden van verzuim, of nalaten, en die zullen geoordeeld worden, maar hetgeen op een tijd verzuimd of nagelaten werd, zou op een anderen tijd gedaan kunnen worden, en dan was gehoorzamen beter dan offerande, maar wat gedaan is, kan niet ongedaan gemaakt worden.

c. Zij werden verondersteld zonden te zijn, bedreven in onwetendheid, door afdwaling. Indien zij gedaan werden, met opgeheven hand, in openlijke minachting van de wet en van de wetgever, dan moest de overtreder uitgeroeid worden, Numeri 15:30, dan "bleef er geen slachtoffer meer voor de zonde," Hebreeën 10:26, 27. Maar indien de overtreder onbekend was met de wet, gelijk wij kunnen onderstellen dat velen ten opzichte van verscheidene zaken geweest zullen zijn (zó talrijk en onderscheiden waren de verboden) of indien hij onverhoeds door de zonde overvallen was, terwijl uit de omstandigheden bleek dat zijn besluit om niet te zondigen oprecht was, maar dat hij er door overvallen was, zoals de uitdrukking luidt in Galaten 6:1, dan werd in zulk een geval verlichting gegeven door de helpende of ontheffende, wet van het zondoffer. En de Joden zeggen: "Alleen die misdaden werden verzoend door offeranden, die in onwetendheid bedreven werden, maar om welke de overtreder uitgeroeid had moeten worden, indien zij met opgeheven hand waren gepleegd".

II. De wet begint met het geval van de gezalfde priester, dat is: de hogepriester, mits hij door onwetendheid of afdwaling gezondigd heeft, want de wet stelt tot hogepriesters mensen, die zwakheid hebben, hoewel zijn onwetendheid in hem minder te verontschuldigen is dan in anderen, wordt het hem toch vergund zijn offer te brengen. Zijn ambt heeft zijn overtreding niet zó verontschuldigd, dat zij hem zonder offer vergeven werd, maar het heeft haar ook niet zó verzwaard, of zij kon hem vergeven worden. Indien hij gezondigd zal hebben naar de schuld van het volk, zo wordt het geval gesteld in vers 3, hetgeen hem veronderstelt voor deze zaak op gelijken bodem te zijn met de andere Israëlieten, en er dus privilegie van de geestelijken stand voor hem geldt. De wet van het zondoffer voor de hogepriester is:

1. Dat hij een var, een volkomen jong rund tot zondoffer moet brengen, vers 3, even kostbaar een offer, als dat voor geheel de vergadering, vers 14, terwijl voor een andere overste, of een particulier persoon, een geitenbok of jonge geit volstaat, vers 23, 28. Dit duldde de grootte aan van de schuld in verband met de zonde van een hogepriester. Door de hoogheid van zijn staat en zijn betrekking tot God en de mensen worden zijn overtredingen grotelijks verzwaard, zie Romeinen 2:21.

2. De hand van de offeraar moet op het hoofd van het offer gelegd worden, vers 4, met een plechtige boetvaardige belijdenis van de zonde, die hij had begaan, haar op het hoofd van het zondoffer leggende, Hoofdstuk 16:21. Geen vergeving van zonde zonder belijdenis van zonde, Psalm 32:5, Spreuken 28:13. Het gaf ook vertrouwen te kennen in deze ingestelde wijze van schuldverzoening, als een beeld of type van iets beters in de toekomst, dat zij nog niet duidelijk konden zien of onderscheiden. Hij, die zijn hand op het hoofd van het dier legde, erkende hiermede dat hij zelf verdiende te sterven, en dat het Gods grote barmhartigheid was, dat het Hem behaagde het offeren van dit dier aan te nemen om het voor hem te laten sterven. De Joodse schrijvers zelf zeggen dat noch het zondoffer, noch het schuldoffer verzoening deed, behalve voor de berouwhebbenden, en die in hun verzoening geloofden.

3. De var moet geslacht worden, en ten opzichte van het bloed moet grote plechtigheid in acht worden genomen, want het was het bloed, dat verzoening teweegbracht, en zonder bloedstorting is er geen vergeving van zonde, vers 5-7. Een gedeelte van het bloed van het zondoffer van de hogepriester moest hij zevenmaal voor het aangezicht van de Heere en voor de voorhang van het heilige sprengen met het oog naar het verzoendeksel, hoewel dit door de voorhang bedekt was, er moest ook op de hoornen van het gouden altaar van gedaan worden omdat aan dit altaar de priester zelf diende, en aldus werd het wegnemen aangeduid van de verontreiniging, die door zijn zonden zijn diensten aankleefde. Het dient ook om de invloed voor te stellen, die Christus’ genoegdoening heeft op het overmogen van Zijn voorbede. Het bloed van zijn offer werd op het reukaltaar gedaan en gesprengd voor het aangezicht van de Heere. Als dit geschied was, dan moest het overige bloed aan de voet van het koperen altaar uitgestort worden. Door deze ritus erkende de zondaar dat hij verdiende, dat zijn bloed aldus werd uitgestort als water. Het betekende ook het uitstorten van de ziel voor God in waar berouw, en was een afschaduwing van uitstorten van de ziel van de Heiland in de dood.

4. Het vet van het ingewand moest op het brandofferaltaar verbrand worden, vers 8-10. Hierdoor werd de bedoeling van de offerande en van de verzoening, die er door werd teweeggebracht, gericht tot eer van God, die onteerd geworden zijnde door de zonde, aldus door het offer weer geëerd werd. Het betekende het zware lijden van onze Heere Jezus, toen Hij tot zonde voor ons werd gemaakt, dat is: een zondoffer, inzonderheid de smarten van Zijn ziel en Zijn inwendige benauwdheid. Ook leert het ons om, in gelijkvormigheid met Christus, het vlees te kruisigen.

5. Het hoofd en het lichaam van het dier, met huid en al, moest buiten het leger gevoerd worden naar een plaats, die voor dat doel bestemd was, en daar tot as verbrand worden vers 11, 12. Hierin lag een grote betekenis

a. Het wees op de plicht van berouw en bekering, dat het wegdoen is van de zonde als iets verfoeilijke, en die onze ziel haat. Ware boetelingen zeggen tot hun afgoden: "Gaat weg, wat hebben wij meer met de afgoden te doen?" Het zondoffer wordt zonde genoemd. Wat zij daarmee deden, moeten wij doen met onze zonden, het lichaam van de zonde moet teniet worden gedaan, Romeinen 6:6.

b. Van het voorrecht van de vergeving. Als God de zonde vergeeft, verdelgt Hij haar, werpt Hij haar achter Zijn rug: de zonde van Juda zullen gezocht worden, maar niet gevonden worden. De apostel neemt bijzonder nota van deze plechtigheid, en past haar toe op Christus, Hebreeën 13:11 13, die buiten de poort geleden heeft, in de hoofdschedelplaats, waar de as van dode lichamen van mensen uitgestort werd, zoals die van het altaar hier uitgestort werd.

Leviticus 4:13-21🔗

Dit is de wet ter verzoening van de schuld van een nationale zonde door een zondoffer. Indien de oversten van het volk door een vergissing omtrent de wet hen hebben doen afdwalen, en de vergissing ontdekt werd, dan moest een offer gebracht worden, opdat geen toorn zou komen over de gehele vergadering. Merk op:

1. Dat het mogelijk is dat de kerk dwaalt, en dat haar oversten haar misleiden, op een verkeerde weg doen gaan. Hier wordt verondersteld dat de gehele vergadering kan zondigen en wel door onwetendheid, of afdwaling. God zal altijd een kerk op aarde hebben, maar Hij heeft nooit gezegd, dat zij onfeilbaar zal zijn, of volkomen vrij van bederf, aan deze zijde van de hemel.

2. Als voor de gehele vergadering een offer geofferd moest worden, dan moesten de oudsten hun handen op hun hoofd leggen, drie van hen tenminste, als vertegenwoordigers van het volk, en handelende voor hen. Wij onderstellen dat de zonde bestond in een gewoonte, of gebruik, door het merendeel van het volk aangenomen in de veronderstelling dat dit gebruik of die gewoonte geoorloofd was, terwijl dit later bij onderzoek bleek niet geval te wezen. In zulk een geval zou de algemeenheid van het gebruik, dat hun wellicht door de vaderen was overgeleverd, en de volksmening dat het wettig was, hen niet in zoverre van de zonde verontschuldigen, of zij moesten toch een offer brengen, om haar te verzoenen. Er zijn veel slechte gewoonten, en er is menig verkeerd spraakgebruik, waarvan men denkt dat er geen kwaad in steekt, en die toch schuld en toorn over het land kunnen brengen, en dus hebben de oudsten de plicht om ten opzichte daarvan verbetering of hervorming te doen plaatshebben, en God te bidden die zonden te vergeven, Joël 2:16.

3. Het bloed van dit zondoffer moest, evenals van het vorige, zevenmaal voor het aangezicht van de Heere gesprengd worden, vers 17. Het moest daar niet worden uitgestort, maar alleen gesprengd, want de reinigende kracht van het bloed van Christus was toen, en is nu nog, genoegzaam aangeduid en voorgesteld door besprenging, Jesaja 52:15. Het moest zeven maal gesprengd worden. Zeven is een getal van volkomenheid, omdat, toen God de wereld gemaakt had in zes dagen, Hij op de zevende heeft gerust, en zo betekende dit de volkomen voldoening, teweeggebracht door Christus en de volkomen reiniging van de zielen van de gelovigen hierdoor, zie Hebreeën 10:14. Het bloed moest ook op de hoornen van het reukaltaar gedaan worden, waarop gezinspeeld schijnt te zijn in Jeremia 17:1 waar van de zonde van Juda gezegd wordt, dat zij "gegraveerd is op de hoornen van hun altaren." Indien zij niet aflieten van hun zonden, dan heeft het doen van het bloed van hun zondoffers op de hoornen van hun altaren, in plaats van ze weg te nemen, die er als het ware op gegraveerd, de herinnering er van doende voortduren, als een getuigenis tegen hen. Er is ook een toespeling op in Openbaring 9:13, waar een stem wordt gehoord uit de vier hoornen van het gouden altaar, dat is: een antwoord van vrede wordt gegeven op de gebeden der heiligen, die welbehaaglijk zijn en overmogen krachtens het bloed van zondoffers gedaan op de hoornen van dat altaar, vergelijk Openbaring 8:3.

4. Als het offer gebracht is, wordt gezegd: de priester zal voor hen verzoening doen en het zal hun vergeven worden, vers 20. De belofte van vergeving is gegrond op de verzoening. Hier wordt dus gesproken van de vergeving van de zonden van de gehele vergadering, dat is: het afwenden van het nationaal oordeel, dat de zonde verdiende. Als kerken en koninkrijken gered worden van het verderf, is dit te danken aan de genoegdoening en de voorspraak van Christus.

Leviticus 4:22-26🔗

Merk hier op:

1. Dat God de zonden van oversten opmerkt en dat zij Hem mishagen. Zij, die de macht hebben om anderen ter verantwoording te roepen, zijn zelf verantwoordelijk aan de Overste der oversten, want, hoe hoog zij ook zijn, er is een, die hoger is dan zij. Dit wordt te kennen gegeven door dat hier alleen van het gebod, waartegen gezondigd is, gezegd wordt, dat het een gebod is van de Heere zijn God, vers 22. Hij is een vorst voor anderen, maar hij wete dat de Heere een God voor hem is.

2. De zonde van de overste, die hij door afdwaling gedaan heeft, dus door onwetendheid, wordt verondersteld later tot zijn kennis gekomen te zijn, vers 23 hetgeen òf door de beschuldiging van zijn eigen consciëntie geschied is, òf door de bestraffing van zijn vrienden, en allen, zelfs de besten en grootsten, behoren wij ons aan die beiden te onderwerpen niet alleen, maar er ook dankbaar voor te zijn. Wij moeten zeer begerig zijn om te weten te komen of wij iets verkeerds gedaan hebben. Leer mij hetgeen ik niet zie, en toon mij waarin ik gedwaald heb, is een gebed, dat wij dagelijks tot God behoren op te zenden, opdat wij, hoewel wij door onwetendheid in zonde vallen, er niet door onwetendheid in blijven liggen.

3. Het zondoffer voor een overste moest bestaan in een geitenbok, een volkomen mannetje niet, zoals voor de priester en de gehele vergadering, in een var, ook moest het bloed van zijn zondoffer niet, zoals van de twee anderen, in de tabernakel gebracht worden maar het moest op de hoornen van het koperen altaar gedaan worden, en het overige aan de voet van dit altaar worden uitgestort, vers 25. Ook moest het vlees er van niet, zoals van de twee anderen, buiten het leger verbrand worden, hetgeen te kennen gaf dat de zonde van een overste, hoewel erger dan die van een particulier persoon, toch niet zo hoog misdadig was, of zo verderflijke gevolgen had als de zonde van de hogepriester of van de gehele vergadering. Een geitebok volstond om voor een overste geofferd te worden, maar voor een stam werd een var vereist, om aan te duiden dat de overste, hoewel "major singulis-groter dan ieder," toch "minor universis-minder dan het geheel" was. Het is slecht als grote, voorname mannen een kwaad voorbeeld geven, maar erger als alle mensen hen navolgen.

4. Er is beloofd, dat de verzoening zal worden aangenomen en de zonde vergeven, vers 26, te weten: als hij berouw heeft en zich verbetert, want anders heeft God gezworen betreffende Eli een richter in Israël, dat de ongerechtigheid van het huis van Eli tot in der eeuwigheid niet zal verzoend worden door slachtoffer of door spijsoffer, 1 Samuel 3:14.

Leviticus 4:27-35🔗

Hier is de wet op het zondoffer van een particulier persoon, die van dat van een overste alleen hierin verschilt, dat een particulier persoon een lam of een geit mocht brengen, en de overste een geitenbok, voor de overste moest het een mannetje, voor de particuliere persoon een wijfje zijn, maar in de behandeling er van kwamen zij volkomen overeen. Merk op:

1. Het geval, dat ondersteld wordt: zo enig mens van het volk des lands door afdwaling zal gezondigd hebben, vers 27. De profeet onderstelt, dat zij waarschijnlijk niet zoals de grote, de voorname mannen, "den weg des Heeren weten en het recht huns Gods," Jeremia 5:4, en toch moeten zij, als zij zondigen door afdwaling, door onwetendheid, een zondoffer brengen. Zelfs zonden van de onwetendheid moeten verzoend worden door offerande. Als wij van zonde beschuldigd worden, zal het ons niet baten te zeggen, dat wij het in onwetendheid gedaan hebben, of overvallen waren door verzoeking, indien wij geen deel hebben in die grote pleitgrond: "Christus is gestorven," en recht hebben op het voordeel daarvan. Allen hebben wij het nodig om te bidden met David-en hij was een overste- om gereinigd te worden van de verborgen afdwalingen, de afdwalingen, die wijzelf niet verstaan, of waarvan wij ons niet bewust zijn, Psalm 19:13.

2. Dat de zonden door afdwaling, begaan door een enkel, gewoon, onaanzienlijk persoon een offer vereisten, want, gelijk de grootsten niet boven de bestraffing, zo zijn de geringsten niet beneden de kennisneming van de Goddelijke gerechtigheid. Niemand van het gewone volk werd-zo hij een overtreder was-voorbijgezien in de menigte.

3. Dat een zondoffer, zelfs voor iemand uit het gewone volk, niet alleen toegelaten, maar aangenomen werd, en dat er verzoening door werd teweeggebracht, vers 31, 35. Hier hebben rijken en armen, vorst en boer, elkaar ontmoet, beide zijn gelijkelijk welkom aan Christus en aan het deelhebben aan Zijn offerande, en op dezelfde voorwaarden. Zie Job 34:19. Uit al deze wetten betreffende de zondoffers kunnen wij leren:

a. De zonde te haten en er tegen te waken. Het moet gewis wel iets zeer slechts zijn, waarvoor, om er verzoening voor te doen, zoveel nuttige en onschuldige schepselen gedood worden.

b. Christus te waarderen, het grote en ware zondoffer, wiens bloed reinigt van alle zonden, daar "het onmogelijk is, dat het bloed van stieren en bokken de zonden wegneme. Indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij de Vader Jezus Christus, de Rechtvaardige, en Hij is een verzoening voor onze zonden," Johannes 2:1, 2, niet voor de Joden alleen, maar ook voor de heidenen. En misschien was er een toespeling op deze wet betreffende de offers voor zonden van de onwetendheid in het gebed van Christus op het ogenblik toen Hij zich als een offer geofferd heeft: "Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen."