Leviticus 7
- Dit is nu de wet des schuldoffers; het is een heiligheid der heiligheden.
- In de plaats, waar zij het brandoffer slachten, zullen zij het schuldoffer slachten; en men zal deszelfs bloed rondom op het altaar sprengen.
- En daarvan zal men al zijn vet offeren, de staart, en het vet, dat het ingewand bedekt;
- Ook de beide nieren, en het vet, dat daaraan is, dat op de weekdarmen is; en het net over de lever, met de nieren, zal men afnemen.
- En de priester zal die aansteken op het altaar, ten vuuroffer de HEERE; het is een schuldoffer.
- Al wat mannelijk is onder de priesteren zal dat eten; in de heilige plaats zal het gegeten worden; het is een heiligheid der heiligheden.
- Gelijk het zondoffer, alzo zal ook het schuldoffer zijn; enerlei wet zal voor dezelve zijn; het zal des priesters zijn, die daarmede verzoening gedaan zal hebben.
- Ook de priester, die iemands brandoffer offert, die priester zal de huid des brandoffers hebben, dat hij geofferd heeft.
- Daartoe al het spijsoffer, dat in de oven gebakken wordt, met al wat in de ketel en in de pan bereid wordt, zal des priesters zijn, die dat offert.
- Ook alle spijsoffer met olie gemengd, of droog, zal voor alle zonen van Aäron zijn, voor de enen als voor de anderen.
- Dit is nu de wet des dankoffers, dat men de HEERE offeren zal.
- Indien hij dat tot een lof offer offert, zo zal hij, nevens het lofoffer, ongezuurde koeken met olie gemengd, en ongezuurde vladen met olie bestreken, offeren; en zullen die koeken met olie gemengd van geroost meelbloem zijn.
- Benevens de koeken zal hij tot zijn offerande gedesemd brood offeren, met het lofoffer zijns dankoffers.
- En een daarvan uit de ganse offerande zal hij de HEERE ten hefoffer offeren; het zal voor de priester zijn, die het bloed des dankoffers sprengt.
- Maar het vlees van het lofoffer zijns dankoffers zal op de dag van deszelfs offerande gegeten worden; daarvan zal men niet tot de morgen overlaten.
- En zo het slachtoffer zijner offerande een gelofte, of vrijwillig offer is, dat zal ten dage als hij zijn offer offeren zal, gegeten worden, en het overgeblevene daarvan zal ook des anderen daags gegeten worden.
- Wat nog van het vlees des slachtoffers overgebleven is, zal op de derden dag met vuur verbrand worden;
- Want zo enigszins van dat vlees zijns dankoffers op de derden dag gegeten wordt, die dat geofferd heeft, zal niet aangenaam zijn; het zal hem niet toegerekend worden, het zal een afgrijselijk ding zijn; en de ziel, die daarvan eet, zal haar ongerechtigheid dragen.
- En het vlees, dat iets onreins aangeroerd zal hebben, zal niet gegeten worden; met vuur zal het verbrand worden; maar aangaande het andere vlees, dat vlees zal een ieder, die rein is, mogen eten.
- Doch als een ziel het vlees van het dankoffer, hetwelk des HEEREN is, gegeten zal hebben, en haar onreinheid aan haar is, zo zal die ziel uit haar volken uitgeroeid worden.
- En wanneer een ziel iets onreins zal aangeroerd hebben, als de onreinheid des mensen, of het onreine vee, of enig onrein verfoeisel, en zal van het vlees des dankoffers, hetwelk des HEEREN is, gegeten hebben, zo zal die ziel uit haar volken uitgeroeid worden.
- Daarna sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
- Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Geen vet van een os, of schaap, of geit, zult gij eten.
- Maar het vet van een dood aas, en het vet van het verscheurde, mag tot alle werk gebezigd worden; doch gij zult het ganselijk niet eten.
- Want al wie het vet van vee eten zal, van hetwelk men de HEERE een vuuroffer zal geofferd hebben, die ziel, die het gegeten zal hebben, zal uit haar volken uitgeroeid worden.
- Ook zult gij in uw woningen geen bloed eten, hetzij van het gevogelte, of van het vee.
- Alle ziel, die enig bloed eten zal, die ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden.
- Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
- Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Wie zijn dankoffer de HEERE offert, zal zijn offerande van zijn dankoffer de HEERE toebrengen.
- Zijn handen zullen de vuurofferen des HEEREN brengen; het vet aan de borst zal hij met die borst brengen, om die tot een beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN te bewegen.
- En de priester zal dat vet op het altaar aansteken; doch de borst zal voor Aäron en zijn zonen zijn.
- Gij zult ook de rechterschouder tot een hefoffer de priester geven, uit uw dankofferen.
- Wie uit de zonen van Aäron het bloed des dankoffers en het vet offert, dien zal de rechterschouder ten dele zijn.
- Want de beweegborst en de hefschouder heb Ik van de kinderen Israëls uit hun dankofferen genomen, en heb dezelve aan Aäron, de priester, en aan zijn zonen, tot een eeuwige inzetting gegeven, van de kinderen Israëls.
- Dit is de zalving van Aäron en de zalving van zijn zonen, van de vuurofferen des HEEREN; ten dage als Hij hen deed naderen, om het priesterdom de HEERE te bedienen;
- Hetwelk de HEERE hun van de kinderen Israëls te geven geboden heeft, ten dage als Hij hen zalfde; het zij een eeuwige inzetting voor hun geslachten.
- Dit is de wet des brandoffers, des spijsoffers, des zondoffers, des schuldoffers, des vuloffers en des dankoffers;
- Die de HEERE Mozes op de berg Sinai geboden heeft, ten dage als Hij de kinderen Israëls gebood, dat zij hun offeranden de HEERE, in de woestijn van Sinai, zouden offeren.
Inleiding🔗
Hier is:
I. De wet op het schuldoffer, vers 1-7 met nog enige aanwijzingen over het brandoffer en het spijsoffer, vers 8-10.
II. De wet op het dankkoffer. Het eten er van, vers 11-21, bij welke gelegenheid het verbod herhaald wordt om vet of bloed te eten, vers 22-27, en het deel van de priesters er van, vers 28-34.
III. Het slot van deze inzettingen vers 35-38.
Leviticus 7:1-10🔗
1. Hier is op te merken, dat het schuldoffer, dat van ongeveer gelijke aard is als het zondoffer, ook onder dezelfde regeling gebracht werd, vers 6. Als het bloed en het vet aan God geofferd waren, om verzoening te doen, dan moesten de priesters het vlees, evenals dat van het zondoffer, eten in de heilige plaats. De Joden hebben een overlevering (die ons door de geleerde bisschop Patrick wordt meegedeeld) betreffende het sprengen van het bloed van het schuldoffer rondom op het altaar namelijk: "Dat er een scharlaken lijn juist in het midden rondom het altaar liep, en dat het bloed van de brandoffers rondom gesprengd werd boven deze lijn, maar dat van de schuldoffers en van de dankoffers beneden die lijn." Wat aangaat het vlees van het schuldoffer, het recht hierop behoorde aan de priester, die het offerde, vers 7. Hij, die het werk deed, moest het loon ontvangen, dit was een aanmoediging voor de priesters om de dienst van het altaar naarstig waar te nemen. Hoe bereidvaardiger zij waren en hoe drukker zij het hadden, hoe meer zij verkregen. Hoe naarstiger wij zijn in de dienst van God, hoe meer voordeel wij er van zullen oogsten. Maar ieder uit de priesters en de mannelijke leden van hun gezin mochten door hem, aan wie het behoorde, uitgenodigd worden, om het met hem te komen delen, vers 6. Al wat mannelijk is onder de priesters zal daarvan eten, dat is: mag hiervan eten, in de heilige plaats. En ongetwijfeld was het het gebruik onder hen, om elkaar te onthalen op deze emolumenten van hun ambt, waardoor vriendschap en gemeenschap onder de priesters werden onderhouden. Om niet hadden zij ontvangen, en om niet moesten zij geven. Het schijnt dat hij, die het offer bracht, zelf geen deel kreeg van zijn schuldoffer, zoals hij het wèl kreeg van zijn dankoffer, maar dat het geheel verdeeld werd tussen het altaar en de priester. Zij offerden dankoffers uit erkentelijkheid voor ontvangen zegeningen, en dan was het passend om maaltijd te houden, maar zij offerden schuldoffers in droefheid om zonde, en dan was vasten meer gepast ten teken van een heilig treuren en een vast besluit om af te laten van de zonde.
2. Betreffende het brandoffer wordt hier bepaald dat de priester, die het offerde, de huid zal hebben, vers 8, die hij ongetwijfeld voor geld mocht verkopen. "Dit" (zeggen de Joden) "was alleen bedoeld voor de brandoffers, die door particulieren geofferd werden, want de opbrengst van de huiden van de dagelijkse brandoffers voor de gehele vergadering was bestemd om de onkosten voor de reparatie van het heiligdom te bestrijden." Sommigen opperen het denkbeeld dat deze bepaling ons helpt om Gods kleden van onze eerste ouders in rokken van vellen te begrijpen, Genesis 3:21. Waarschijnlijk zijn de dieren, waarvan de huiden waren als gehele brandoffers geofferd, en is Adam de priester geweest, die ze geofferd heeft, en toen gaf God hem de huiden voor zijn loon, om er voor zich en zijn huisvrouw kleren van te maken. Ter herinnering hieraan waren de huiden altijd daarna het deel van de priesters. Zie Genesis 27:16.
3. Wat het spijsoffer aangaat: indien het bereid was, dan kon het onmiddellijk gegeten worden, en daarom was het voor de priester, die het offerde, vers 9. Indien het droog was dan was het minder nodig om haast te maken met het gebruik er van, en daarom kon het dan onder al de dienstdoende priesters verdeeld worden, vers 10.
Leviticus 7:11-34🔗
Dit alles heeft betrekking op de dankoffers: het is de herhaling en verklaring van hetgeen wij tevoren gehad hebben, met verschillende toevoegsels.
I. De aard en de bedoeling van de dankoffers worden hier duidelijker aangetoond. Zij werden geofferd, hetzij:
1. Uit dankbaarheid voor een bijzondere zegen, die ontvangen werd, zoals herstel uit ziekte, bewaring op een reis, redding uit gevaar op zee, bevrijding uit gevangenschap, al welke gevallen uitvoerig vermeld worden in Psalm 107, en daarvoor werden de mensen geroepen om het offer van de dankzegging te offeren, vers 21, 22. Of: 2. Tot betaling van een gelofte, die iemand deed toen hij in benauwdheid was, vers 16, en dit was minder achtbaar dan het eerste, ofschoon het nalaten er van meer schuldig zou zijn. Of: 3. Als smeking om een bijzonder gunstbewijs, dat iemand verlangde en verwachtte, en dit wordt hier een vrijwillig offer genoemd. Dit offer ging gepaard met gebed, zoals het vorige met lof en dankzegging. Wij bevinden niet dat de mensen door de wet verplicht waren om deze dankoffers te offeren, tenzij zij zich er toe verbonden hadden door een gelofte, bij gelegenheden als die, waarvoor zij hun zoenoffers moesten brengen in geval er een zonde begaan was. Niet alsof gebed en lofzegging niet evenzeer onze plicht is als berouw en bekering, maar voor de uitdrukking van hun dankbaarheid voor een zegen heeft God hen meer vrijgelaten, dan in de uitdrukking van hun besef van zonde, ten einde de edelmoedigheid van hun Godsvrucht op de proef te stellen, en opdat hun offers, die vrijwillige offers zijn, te meer loffelijk en welbehaaglijk zouden zijn. En door hen te verplichten om zondoffers te brengen, wilde God de noodzakelijkheid tonen van de grote verzoening.
II. De plechtigheden in acht te nemen bij de dankoffers worden hier uitvoerig voorgeschreven.
1. Als het offer gebracht werd tot dankzegging, dan moet er een spijsoffer bij geofferd worden, verschillende soorten van koeken en vladen, vers 12, (en wat bijzonder was voor de dankoffers) er moet gedesemd brood bij geofferd worden, niet om op het altaar verbrand te worden, dat was verboden, Hoofdstuk 2:11, maar om gegeten te worden met het vlees van het offer, opdat er niets zou ontbreken om het tot een volkomen en aangenamer maaltijd te maken, want ongezuurd brood was minder aangenaam van smaak, en daarom, hoewel dit om een bijzondere reden verplicht gesteld was voor het pascha, was gedesemd brood dat lichter en aangenamer was, bij andere feesten voorgeschreven, opdat zij, aan Gods tafel even aangenaam zouden spijzen als aan hun eigen tafel. En sommigen denken dat met ieder dankoffer een spijsoffer gebracht moest worden, voorgeschreven door deze wet, vers 29. die er een offer bij vereist, opdat de tafel van de Heere evengoed voorzien zal zijn als Zijn altaar.
2. Het vlees van de dankoffers, zowel het deel van de priesters als van de offeraar, moest spoedig gegeten worden, en niet lang, rauw of gekookt, koud gehouden worden. Als het een offer van de dankzegging was, dan moest het alles op dezelfde dag gegeten worden, vers 15, als het dankoffer wegens een gelofte gebracht werd of een vrijwillig offer was, dan moest het op dezelfde dag of op de volgende dag gegeten worden, vers 16. Als er na die vastgestelde tijd nog iets van was overgebleven, dan moest het verbrand worden, vers 17, en zo iemand daarvan at moest dit als iets afgrijselijks beschouwd worden, vers 18. Hoewel zij niet verplicht waren, om het, evenals de offers, die een heiligheid van de heiligheden genoemd worden, in de heilige plaats te eten, maar het naar hun eigen tenten mochten meenemen, om er zich daar op te onthalen, wilde God hen toch door deze wet het verschil doen weten tussen dat vlees en ander vlees en dat zij dit verschil wel in het oog moesten houden, zodat, terwijl zij ander vlees koud in huis mochten bewaren zolang zij het goedvonden, en het weer mochten opwarmen, als hun dit behaagde, en het nog drie of vier dagen daarna mochten eten, zij dit niet mochten doen met het vlees van hun dankoffer, dat moest terstond worden gegeten.
a. Omdat God niet wilde dat heilig vlees gevaar zou lopen bedorven te worden, of dat er vliegeëieren in zouden komen, om dit te voorkomen, moest het met vuur gezouten worden, zoals de uitdrukking luidt in Markus 9:49, als het bewaard was, zoals het met zout gezouten werd als het gebruikt werd.
b. Omdat God niet wilde, dat Zijn volk vrekkig zou zijn, spaarzaam op een wijze, die wantrouwen aanduidt van Gods voorzienigheid, maar blijmoedig zou genieten wat God hun geeft, Prediker 8:15, en er goed mee te doen, en niet angstig bezorgd te zijn voor de morgen.
c. Het vlees van het dankoffer was Gods onthaal, en daarom wilde God er de beschikking over hebben, en Hij gebiedt, dat het edelmoedig gebruikt zou worden om hun vrienden te onthalen, en op barmhartige wijze gebruikt zou worden tot hulp en ondersteuning van de armen, om te tonen dat Hij een milddadige weldoener is, die ons "alle dingen rijkelijk geeft om te genieten," het brood van de dag op dezelfde dag. Indien het offer een offer van de dankzegging was, dan waren zij in het bijzonder verplicht, om aldus bij hun heilige feestmaaltijd hun heilige blijdschap te uiten over Gods goedheid.
Deze wet heeft de zeer strenge bepaling, dat, indien de offeraar niet zorgde, dat geheel zijn offer gegeten werd door hemzelf, of zijn gezin, zijn vrienden, of de armen binnen de door de wet gestelde tijd, en er nog iets overgebleven was, hij dit overgeblevene met vuur zou verbranden, hetgeen de meest betamelijke wijze was om het te verteren, daar de offers op het altaar door vuur verteerd werden, dan zou zijn offer niet aangenaam zijn, en hem niet toegerekend worden. Al het nut en voordeel van de Godsdienst gaat voor ons teloor, als wij er niet op de rechte tijd en de rechte wijze gebruik van maken. Onze Godsdienstige handelingen zijn Gode niet welbehaaglijk, zo zij geen invloed hebben op onszelf, op ons leven. Als iemand edelmoedig scheen door het brengen van een dankoffer, en daarna toch gierig en armzalig bleek bij het gebruik er van, dan was het alsof hij het offer nooit gebracht had. Ja meer, dan zal het een afgrijselijk ding zijn. Er is geen middenweg tussen Gods welbehagen en Gods afgrijzen. Indien wij en onze handelingen oprecht zijn, dan heeft God een welbehagen in ons en in onze handelingen, maar zo niet, dan zijn wij Hem een gruwel, Spreuken 15:8. Hij, die het eet na de bepaalde tijd, zal zijn ongerechtigheid dragen, dat is: hij zal uit zijn volk uitgeroeid worden, zoals dit verklaard wordt in Hst.19:8, waar deze wet herhaald is. Deze wet om het dankoffer te eten vóór de derde dag, opdat er geen bederf bij zou komen is toepasselijk op de opstanding van Christus na twee dagen, opdat Hij, die Gods Heilige is, de verderving niet zou zien, Psalm 16:10. En sommigen denken dat het ons leert spoedig en zonder uitstel Christus en Zijn genade deelachtig te worden, door het geloof ons met Hem te voeden, "te allen dage, zolang als het heden genaamd wordt," Hebreeën 3:13, 14, want weldra zal het te laat zijn.
3. Beide het vlees en die het eten moeten rein zijn.
a. Het vlees moet niets onreins aangeroerd hebben, want in dat geval moet het niet gegeten maar verbrand worden, vers 19. Indien het, als het van het altaar gebracht wordt naar de plaats waar het gegeten moet worden, door een hond werd aangeraakt of in aanraking kwam met een dood lichaam of iets anders dat onrein was, dan was het ongeschikt voor een Godsdienstige maaltijd. Alles, waarmee wij de heilige God eren, moet rein zijn en zorgvuldig voor alle besmetting bewaard worden. Het is een besliste zaak, Haggaï 2:12, dat het heilige vlees door iets gemeens aan te raken er geen heiligheid aan kan mededelen, maar door deze wet is bepaald, dat het door iets onreins aan te raken, er onrein door wordt, hetgeen aanduidt dat de besmetting van de zonde gemakkelijker en vaker meegedeeld wordt dan de reuk van de genade.
b. Het moet niet door een onrein persoon worden gegeten. Als iemand om enigerlei reden ceremonieel onrein was, dan was het op zijn eigen risico, als hij van het vlees van het dankoffer ging eten, vers 20, 21. Heilige dingen zijn alleen voor heilige personen, daar de heiligheid van de spijs ceremonieel is, waren diegenen ongeschikt om er van te eten, die zich onder ceremoniële onreinheid bevonden, maar ons wordt hiermee geleerd onszelf rein te bewaren van alle besmetting van de zonde, opdat wij het voordeel en de vertroosting kunnen hebben van Christus’ offerande, 1 Petrus 1:1-2. Ons geweten moet gereinigd zijn van dode werken, opdat wij geschikt mogen zijn om "de levende God te dienen," Hebreeën 9:14. Maar indien iemand zich vermeet om aan de tafel van de Heere te gaan, als hij onder de onreinheid is van zonde waarvan hij geen berouw heeft, en zich niet bekeert, en aldus het heilige ontwijdt, dan eet en drinkt hij zich een oordeel, zoals degenen die als zij onrein waren van het dankoffer aten, 1 Corinthiërs 11:29. Een goede reden voor de strengheid van deze wet wordt aangeduid door hetgeen van de aard van het dankoffer gezegd wordt in vers 20, en wederom in vers 21, namelijk dat het van de Heere is. Al wat van de Heere is, is heilig en moet met diepe eerbied gebruikt worden, en niet met onheilige handen. "Zijt heilig, want God is heilig, en gij zijt Godes."
4. Het eten van bloed en van het vet, dat aan het ingewand is, wordt hier opnieuw verboden en het verbod wordt evenals tevoren, Hoofdstuk 3:17, toegevoegd aan de wet op het dankoffer.
a. Het verbod van het vet schijnt beperkt te zijn tot de dieren, die als offers gebruikt werden, de runderen, schapen en geiten, maar van de reebok, het hert en andere reine dieren, mochten zij het vet eten, want alleen die dieren worden hier genoemd, waarvan offers gebracht werden, vers 23-25. Dit was om eerbied te bewaren in hun hart voor Gods altaar, waarop het vet van het ingewand verbrand werd. De Joden zeggen: "als iemand verboden vet eet, al was het maar een stukje niet groter dan een olijf, het eet met opgeheven hand, dan is hij in gevaar van door de hand Gods uitgeroeid te worden - indien hij het eet in onwetendheid, dan moet hij een zondoffer brengen, en dan komt hem zijn achteloosheid duur te staan." Het was onwettig om vlees te eten van dieren, die hun eigen dood zijn gestorven, of door wilde dieren verscheurd werden, maar dubbel onwettig was het om van het vet van zulke dieren te eten, vers 24.
b. Het verbod van bloed is meer algemeen, vers 26, 27, omdat het vet Gode alleen geofferd werd bij wijze van dankerkentenis, maar het bloed was voor verzoening van de ziel, en was dus in veel sterkere mate een type of afschaduwing van Christus’ offerande dan het vet, daaraan moest dus veel meer eerbied betoond worden, totdat deze typen hun vervulling kregen in het offeren, eens voor altijd, van Christus’ lichaam. Door de Joden wordt deze wet terecht zo verklaard, dat het verbod slechts betrekking heeft op het levensbloed, zoals zij het uitdrukken, het bloed dus, dat bij het slachten aan het dier ontvloeide, maar niet het bloed, dat daarna nog in het vlees was overgebleven, want dit te eten achten zij geoorloofd.
5. Het deel van de priester van het dankoffer wordt hier bepaald. Van elk dier, dat als dankoffer geofferd werd, werd aan de priester, die het offerde, de borst en de rechterschouder toegewezen, vers 30-34.. Merk hierop:
a. Dat als het offer geslacht was, hij, die het bracht met zijn eigen handen Gods deel er van moest aanbieden, om hiermee de blijmoedigheid aan te duiden, waarmee hij het aan God afstond, en zijn begeerte, dat het aangenomen mocht worden. Met zijn eigen handen moest hij het opheffen, als teken van zijn eerbied voor God als de God van de hemel, en daarna moest hij het heen en weer bewegen, als teken van zijn eerbied voor God, als Heere van de ganse aarde, aan wie dus hij het, zo ver hij kon reiken, offerde, zijn bereidwilligheid en begeerte tonende om Hem te eren. Datgene nu, wat aldus opgeheven en heen en weer werd bewogen, was het vet, de borst, en de rechterschouder, het was alles geofferd aan God. En dan gebood Hij dat het vet op het altaar verbrand, en de borst en schouder aan de priester gegeven zullen worden, want beide priester en altaar zijn Zijn ontvangers.
b. Dat als het vet verbrand was, de priester zijn deel nam, waarvan hij en zijn gezin, zowel als de persoon, die het offer bracht, maaltijd hielden. Het is goed als in heilige blijdschap en dankzegging onze leraren ons voorgaan en onze mond zijn bij God. De melodie is lieflijk, als hij, die zaait, en zij, die maaien, zich tezamen verheugen. Sommigen zien een betekenis in de delen, die aan de priesters werden toegewezen: de borst en de schouder wijzen op de genegenheden en de handelingen, die door al Zijn volk tot eer van God aangewend moeten worden, en door al Zijn priesters aan de dienst van de kerk moeten gewijd worden. Christus, ons groot dankoffer, onthaalt al Zijn geestelijke priesters op borst en schouder, de innigste liefde, en de lieflijkste en krachtigste steun, want Hij is de wijsheid Gods en de kracht Gods. Toen Saul tot koning was aangewezen, gebood Samuël dat de schouder van het dankoffer hem voorgezet zou worden, 1 Samuel 9:24, hetgeen hem te kennen gaf, dat er iets groots en heiligs voor hem bestemd was. Jezus Christus is ons groot dankoffer, want Hij heeft zich ten offer gesteld, niet slechts om de zonde te verzoenen, en ons te behouden van de vloek, maar ook om een zegen voor ons te verkrijgen, ja alle goeds. Door ons vreugdevol delen in de weldaden van de verlossing, houden wij maaltijd op het offer, om dit te kennen te geven is des Heeren Avondmaal ingesteld.
Leviticus 7:35-38🔗
Hier is het slot van deze wetten op de offeranden, hoewel sommiger ervan later nog herhaald en verklaard worden. Zij moeten beschouwd worden:
1. Als een schenking aan de priesters, vers 35, 36. Op de dag dat zij tot dat werk en ambt gewijd waren, werd deze voorziening gemaakt voor hun onderhoud. God draagt er zorg voor dat zij, die gebruikt worden in Zijn dienst, goed betaald worden en wel verzorgd zullen zijn. Zij die de zalving van de Geest ontvangen om de Heere te dienen, zullen hun deel ontvangen, en het zal een waardig deel zijn, uit de offeranden aan de Heere, want Gods werk is zijn eigen loon, en de Godzaligheid is nuttig tot alle dingen die de beloften van het tegenwoordige en van het toekomende leven hebben.
2. Als een eeuwige inzetting voor het volk dat zij deze offeranden zullen brengen naar de voorgeschreven regels, en de priesters daaruit blijmoedig hun deel zullen geven. God gebood de kinderen Israëls dat zij hun offeranden de Heere zullen brengen, vers 38. De plechtige handelingen van de Godsverering zijn geboden. Het zijn geen dingen, waarin wij naar willekeur kunnen handelen, die wij naar ons welgevallen kunnen verrichten, neen, wij moeten de bepaalde verplichting doen op hun tijd, en het is voor ons gevaarlijk, als wij ze nalaten. Het opvolgen van de wetten van Christus kan niet minder noodzakelijk zijn dan het waarnemen van de wetten van Mozes geweest is.