Ga naar inhoud

Lukas 12

  1. DAARENTUSSEN als vele duizenden der schare bijeenvergaderd waren, zodat zij elkander vertraden, begon Hij te zeggen tot Zijn discipelen: Vooreerst wacht uzelven voor den zuurdesem der farizeeën, welke is geveinsdheid.
  2. En er is niets bedekt, dat niet zal ontdekt worden, en verborgen, dat niet zal geweten worden.
  3. Daarom, al wat gij in de duisternis gezegd hebt, zal in het licht gehoord worden; en wat gij in het oor gesproken hebt in de binnenkamers, zal op de daken gepredikt worden.
  4. En Ik zeg u, Mijne vrienden: Vreest niet voor degenen die het lichaam doden, en daarna niets meer kunnen doen.
  5. Maar Ik zal u tonen Wien gij vrezen zult: vreest Dien Die nadat Hij gedood heeft, ook macht heeft in de hel te werpen; ja, Ik zeg u, vreest Dien.
  6. Worden niet vijf musjes verkocht voor twee penningskens? En niet één van die is voor God vergeten.
  7. Ja, ook de haren uws hoofds zijn alle geteld. Vreest dan niet; gij gaat vele musjes te boven.
  8. En Ik zeg u: Een iegelijk die Mij belijden zal voor de mensen, dien zal ook de Zoon des mensen belijden voor de engelen Gods.
  9. Maar wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal verloochend worden voor de engelen Gods.
  10. En een iegelijk die enig woord spreken zal tegen den Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar wie tegen den Heiligen Geest gelasterd zal hebben, dien zal het niet vergeven worden.
  11. En wanneer zij u heenbrengen zullen in de synagogen en tot de overheden en de machten, zo zijt niet bezorgd hoe of wat gij tot verantwoording zeggen of wat gij spreken zult;
  12. Want de Heilige Geest zal u in dezelve ure leren hetgeen gij spreken moet.
  13. En een uit de schare zeide tot Hem: Meester, zeg mijn broeder dat hij met mij de erfenis dele.
  14. Maar Hij zeide tot hem: Mens, wie heeft Mij tot een rechter of scheidsman over ulieden gesteld?
  15. En Hij zeide tot hen: Ziet toe en wacht u van de gierigheid; want het is niet in den overvloed gelegen dat iemand leeft uit zijn goederen.
  16. En Hij zeide tot hen een gelijkenis en sprak: Eens rijken mensen land had wel gedragen;
  17. En hij overlegde bij zichzelven, zeggende: Wat zal ik doen? Want ik heb niet, waarin ik mijn vruchten zal verzamelen.
  18. En hij zeide: Dit zal ik doen: ik zal mijn schuren afbreken en grotere bouwen en zal aldaar verzamelen al dit mijn gewas en deze mijn goederen;
  19. En ik zal tot mijn ziel zeggen: Ziel, gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren; neem rust, eet, drink, zijt vrolijk.
  20. Maar God zeide tot hem: Gij dwaas, in dezen nacht zal men uw ziel van u afeisen; en hetgeen gij bereid hebt, wiens zal het zijn?
  21. Alzo is het met dien die zichzelven schatten vergadert, en niet rijk is in God.
  22. En Hij zeide tot Zijn discipelen: Daarom zeg Ik u: Zijt niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten zult, noch voor het lichaam, waarmede gij u kleden zult.
  23. Het leven is meer dan het voedsel, en het lichaam dan de kleding.
  24. Aanmerkt de raven, dat zij niet zaaien noch maaien, welke geen spijskamer noch schuur hebben, en God voedt dezelve; hoeveel gaat gij de vogels te boven!
  25. Wie toch van u kan met bezorgd te zijn één el tot zijn lengte toedoen?
  26. Indien gij dan ook het minste niet kunt, wat zijt gij voor de andere dingen bezorgd?
  27. Aanmerkt de leliën, hoe zij wassen: zij arbeiden niet en spinnen niet; en Ik zeg u: Ook Sálomo in al zijn heerlijkheid is niet bekleed geweest als een van deze.
  28. Indien nu God het gras, dat heden op het veld is en morgen in den oven geworpen wordt, alzo bekleedt, hoeveel te meer u, gij kleingelovigen!
  29. En gijlieden, vraagt niet wat gij eten of wat gij drinken zult, en weest niet wankelmoedig.
  30. Want al deze dingen zoeken de volken der wereld; maar uw Vader weet dat gij deze dingen behoeft.
  31. Maar zoekt het Koninkrijk Gods, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.
  32. Vrees niet, gij klein kuddeken; want het is uws Vaders welbehagen ulieden het Koninkrijk te geven.
  33. Verkoopt hetgeen gij hebt en geeft aalmoes. Maakt uzelven buidels die niet verouden, een schat die niet afneemt, in de hemelen, waar de dief niet bij komt, noch de mot verderft.
  34. Want waar uw schat is, aldaar zal ook uw hart zijn.
  35. Laat uw lendenen omgord zijn, en de kaarsen brandende.
  36. En zijt gij den mensen gelijk die op hun heer wachten, wanneer hij wederkomen zal van de bruiloft, opdat als hij komt en klopt, zij hem terstond mogen opendoen.
  37. Zalig zijn die dienstknechten welke de heer als hij komt, zal wakende vinden. Voorwaar Ik zeg u, dat hij zich zal omgorden, en zal hen doen aanzitten, en bijkomende, zal hij hen dienen.
  38. En zo hij komt in de tweede nachtwake, en komt in de derde wake, en vindt hen alzo, zalig zijn dezelve dienstknechten.
  39. Maar weet dit, dat indien de heer des huizes geweten had in welke ure de dief zou komen, hij zou gewaakt hebben en zou zijn huis niet hebben laten doorgraven.
  40. Gij dan, zijt ook bereid; want in welke ure gij het niet meent, zal de Zoon des mensen komen.
  41. En Petrus zeide tot Hem: Heere, zegt Gij deze gelijkenis tot ons, of ook tot allen?
  42. En de Heere zeide: Wie is dan de getrouwe en voorzichtige huisbezorger, dien de heer over zijn dienstboden zal zetten om hun te rechter tijd het hun bescheiden deel spijze te geven?
  43. Zalig is de dienstknecht welken zijn heer, als hij komt, zal vinden alzo doende.
  44. Waarlijk, Ik zeg ulieden, dat hij hem over al zijn goederen zetten zal.
  45. Maar indien dezelve dienstknecht in zijn hart zou zeggen: Mijn heer vertoeft te komen; en zou beginnen de knechten en de dienstmaagden te slaan, en te eten en te drinken en dronken te worden,
  46. Zo zal de heer van denzelven dienstknecht komen ten dage in welken hij hem niet verwacht, en ter ure die hij niet weet; en zal hem afscheiden, en zal zijn deel zetten met de ontrouwen.
  47. En die dienstknecht welke geweten heeft den wil zijns heren, en zich niet bereid noch naar zijn wil gedaan heeft, die zal met vele slagen geslagen worden.
  48. Maar die denzelven niet geweten heeft, en gedaan heeft dingen die slagen waardig zijn, die zal met weinige slagen geslagen worden. En een iegelijk wien veel gegeven is, van dien zal veel geëist worden; en wien men veel vertrouwd heeft, van dien zal men overvloediger eisen.
  49. Ik ben gekomen om vuur op de aarde te werpen; en wat wil Ik, indien het alrede ontstoken is?
  50. Maar Ik moet met een doop gedoopt worden; en hoe word Ik geperst, totdat het volbracht zij!
  51. Meent gij dat Ik gekomen ben om vrede te geven op de aarde? Neen, zeg Ik u, maar veeleer verdeeldheid.
  52. Want van nu aan zullen er vijf in één huis verdeeld zijn, drie tegen twee, en twee tegen drie.
  53. De vader zal tegen den zoon verdeeld zijn, en de zoon tegen den vader; de moeder tegen de dochter, en de dochter tegen de moeder; de schoonmoeder tegen haar schoondochter, en de schoondochter tegen haar schoonmoeder.
  54. En Hij zeide ook tot de scharen: Wanneer gij een wolk ziet opgaan van het westen, terstond zegt gijlieden: Er komt regen; en het geschiedt alzo.
  55. En wanneer gij den zuidenwind ziet waaien, zo zegt gij: Er zal hitte zijn; en het geschiedt.
  56. Gij geveinsden, het aanschijn der aarde en des hemels weet gij te beproeven; en hoe beproeft gij dezen tijd niet?
  57. En waarom oordeelt gij ook van uzelven niet hetgeen recht is?
  58. Want als gij heengaat met uw wederpartij voor de overheid, zo doe naarstigheid op den weg om van hem verlost te worden; opdat hij misschien u niet voor den rechter trekke, en de rechter u den gerechtsdienaar overlevere, en de gerechtsdienaar u in de gevangenis werpe.
  59. Ik zeg u: Gij zult vandaar geenszins uitgaan, totdat gij ook het laatste penningsken betaald zult hebben.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk vinden wij onderscheidene voortreffelijke redenen, die onze Heiland bij verschillende gelegenheden heeft uitgesproken, waarvan velen dezelfde strekking hebben, als die wij in Mattheüs bij dergelijke gelegenheden gehad hebben. Want wij kunnen onderstellen, dat onze Heere Jezus op verschillende tijden en voor verschillende hoorders dezelfde leer gepredikt en op dezelfde plichten aangedrongen heeft, en dat een der evangelisten ze nam, zoals Hij ze op een tijd, en een ander zoals Hij ze op een anderen tijd heeft uitgesproken, en wij hebben het nodig om aldus gebod op gebod, regel op regel te hebben.

I. Christus waarschuwt zijn discipelen om zich te wachten voor geveinsdheid en voor laf hartigheid in het belijden van het Christendom en in het prediken van het Evangelie, vers 1-12
II. Hij waarschuwt tegen gierigheid, bij gelegenheid dat Hem hieromtrent een voorstel gedaan was, en Hij heldert die waarschuwing op door de gelijkenis van de rijken man, die plotseling te midden van zijn wereldse plannen en verwachtingen door de dood werd weggenomen, vers 13-21.
III. Hij moedigt zijn discipelen aan om al hun zorgen op God te werpen, en gerust te leven in afhankelijkheid van zijn voorzienigheid, en Hij vermaant hen om de Godsdienst hun voornaamste levensdoel te doen zijn, vers 22-34.
IV. Hij wekt hen op tot waakzaamheid voor de komst huns Meesters, uit aanmerking van het loon, dat hun gegeven zal worden, die getrouw worden bevonden, en de straf, die het deel zal zijn van hen, die ontrouw worden bevonden, vers 35-48.
V. Hij zegt hun. Dat zij beproeving en vervolging moeten verwachten, vers 49-53.
VI. Hij vermaant het volk om toch te letten op de gelegen tijd van Gods genade, en om intijds zich met God te verzoenen, vers 54-59.

Lukas 12:1-12🔗

I. Wij vinden hier een zeer talrijke schare bijeengekomen, om Christus te horen prediken. De schriftgeleerden en Farizeeën zochten Hem te beschuldigen en Hem kwaad te berokkenen, maar de scharen, die niet onder de macht waren van hun vooroordelen en hun afgunst, bewonderden Hem nog, kwamen tot Hem, en deden Hem eer aan. Intussen, vers 1, terwijl hij in des Farizeeërs huis was, strijdende met hen, die Hem lagen legden, kwamen de scharen bijeen voor een namiddagpreek, een leerrede na het middagmaal, na het middagmaal bij een Farizeeër, en Hij wilde hen niet teleurstellen. Hoewel Hij in de ochtendpreek, toen zij dicht bijeen vergaderd waren, Hoofdstuk 11:29, hen streng had bestraft, als "een boos geslacht, dat een teken begeert", gingen zij Hem toch opnieuw horen. Zoveel beter konden de scharen hun bestraffingen dragen, dan de Farizeeën de hun. Hoe meer de Farizeeën het volk van Christus poogden weg te drijven, hoe meer zij naar Hem toestroomden. Hier waren vele duizenden der scharen bijeen vergaderd, zodat zij elkaar vertraden in hun streven om vooraan te komen, ten einde Hem goed te kunnen horen. Het is een heerlijk gezicht om de mensen aldus ijverig tot de prediking des woords te zien komen, te zien hoe zij zich aan ongemak blootstellen en aan gevaar, liever dan een gelegenheid te missen om iets goeds te verkrijgen voor hun ziel. W ie zijn dezen, die daar komen gevlogen als duiven tot hare vensters? Jesaja 60:8. Als het net uitgeworpen is, waar zulk een grote menigte van vissen is, dan kan men hopen dat sommigen er van in het net besloten zullen worden.

II. Het onderricht, dat Hij Zijn volgelingen gaf ten aanhore van deze scharen.

1. Hij begon met een waarschuwing tegen geveinsdheid. Dit zei Hij in de eerste plaats tot zijn discipelen. hetzij tot de twaalven, of tot de zeventigen. Dezen waren meer bijzonder zijn pleegkinderen, Zijn gezin, zijn school, en daarom heeft Hij inzonderheid hen gewaarschuwd als Zijn geliefde kinderen. Zij deden krachtiger belijdenis van de Godsdienst dan anderen, en geveinsdheid hierin was de zonde, waaraan zij het meest blootstonden. Zij moesten prediken voor anderen, en zo zij hun plicht verzaakten, het woord verdierven en bedrieglijk handelden, dan zou die geveinsdheid in hen slechter zijn dan in anderen. Daarenboven er was een Judas onder hen, die een geveinsde was, en Christus wist het en wilde hem hierdoor doen opschrikken, of hem elke verontschuldiging benemen. Voorzover wij weten, waren Christus’ discipelen de beste mensen van de wereld, toch hadden zij het nodig om tegen geveinsdheid te worden gewaarschuwd. Christus zei dit tot de discipelen ten aanhore van deze talrijke scharen, veeleer dan het hun te zeggen in de afzondering, ten einde aan de waarschuwing groter gewicht bij te zetten, en der wereld te doen weten, dat Hij geen geveinsdheid in bescherming zou nemen, neen, ook niet in Zijn eigen discipelen.

Merk hier nu op:

a. De beschrijving van de zonde, tegen welke Hij hen waarschuwt: zij is de zuurdesem der Farizeeën. Zij is zuurdesem, zij verspreidt zich als zuurdesem, dringt de gehelen mens binnen, doortrekt hem en alles wat hij doet, evenals zuurdesem doet zij opzwellen en doorzuren, want zij doet hem opgeblazen zijn van hoogmoed, maakt hem bitter door nijd en boosheid, maakt dat zijn dienst Gode niet welbehaaglijk is. Zij is de zuurdesem der Farizeeën, de zonde, die bij hen overheersend is. Wacht u van hen na te volgen, weest niet van hun geest en gezindheid, veinst niet in het Christendom, zoals zij veinzen in het Judaïsme, maakt uw Godsdienst niet tot een deksel der boosheid, zoals zij hun Godsdienst daartoe maken.

b. Een goede reden hiertegen: "Want er is niets bedekt, dat niet zal ontdekt worden, vers 2, 3. Het dient nergens toe om te veinzen, want vroeg of laat komt de waarheid aan het licht, en een valse tong is maar voor een ogenblik. Indien gij in de duisternis spreekt wat u niet betaamt en niet bestaanbaar is met uw openbare belijdenis, dan zal het in het licht gehoord worden, op de een of andere wijze zal het ontdekt worden, het gevogelte des hemels zou de stem wegvoeren, Prediker 10:20, en uw dwaasheid en valsheid zullen openbaar worden. De ongerechtigheid, die verborgen is onder een schijn van vroomheid, zal ontdekt worden, wellicht reeds in deze wereld, zoals die van Judas en Simon de tovenaar, op zijn laatst in de groten dag, wanneer de verborgen dingen der mensen openbaar zullen worden, in het gericht zullen gebracht worden, Prediker 2:14, Romeinen 2:1 6. Indien de Godsdienst der mensen niet vermag de boosheid van hun hart te overwinnen en te genezen, dan zal hij niet altijd tot een deksel kunnen dienen. De dag komt, wanneer de geveinsden van hun vijgenbladeren ontdaan zullen worden.

2. Hieraan voegt Hij voor hen de last toe om getrouw te zijn aan hetgeen hun toevertrouwd is, en het niet te verraden uit lafhartige vrees. Sommigen geven aan vers 2, 3 de betekenis van een waarschuwing tot hen gericht, om de dingen niet te verbergen, waarin zij onderwezen waren en die zij in de wereld moesten prediken. Hetzij de mensen willen horen of niet willen horen, zegt hun de waarheid, de gehele waarheid, en niets dan de waarheid, wat tot u gesproken werd, en wat gij onder elkaar besproken hebt, in het verborgen, en in hoeken, predikt dat in het openbaar, wie er zich ook aan moge ergeren, want indien gij mensen behaagt, dan zijt gij Christus’ dienaren niet, en kunt gij Hem niet behagen, Galaten 1:10. Maar dit was er nog het ergste niet van: zeer waarschijnlijk zal het een lijdende zaak zijn, hoewel nooit een zaak, die te gronde gaat, laat hen zich dus wapenen met moed, en er worden hier onderscheidene beweeggronden bijgebracht om hen te stalen in een heilige vastberadenheid voor hun werk. Bedenkt dat:

a. De macht uwer vijanden beperkt is, vers 4 : Ik zeg u, Mijnen vrienden, (Christus’ discipelen zijn zijn vrienden), vreest niet, ontrust u niet door kwellenden angst wegens de macht en de woede der mensen. Zij, die door Christus als zijn vrienden worden erkend, behoeven geen vijanden te vrezen. Vreest niet, neen zelfs niet voor degenen, die het lichaam doden. Laat het niet in de macht zijn van spotters, of zelfs van moordenaars, om u weg te drijven van uw arbeid, want gij, die geleerd hebt te triomferen over de dood, kunt zeggen, zelfs van hen: Laat hen het ergste doen dat zij kunnen, daarna kunnen zij niets meer doen, de onsterfelijke ziel leeft, en is gelukkig, geniet van haar God, en tart hen allen. Diegenen kunnen Christus’ discipelen geen wezenlijk kwaad doen, en behoren dus niet gevreesd te worden, die slechts het lichaam kunnen doden, want zij zenden dit slechts wat eerder in de rust, en de ziel tot hare blijdschap en verlustiging.

b. God moet meer worden gevreesd dan de machtigste mensen: Ik zal u tonen wie gij vrezen zult, vers 5, opdat gij de mens minder en God meer zult vrezen. Mozes overwon zijn vrees voor de toorn des konings door te zien op de Onzienlijke. Door Christus te belijden kunt gij de toorn der mensen gaande maken, die toch niet verder gaan kunnen dan u ter dood te brengen (en zonder Gods toelating kunnen zij ook dat niet), maar door Christus te verloochenen zult gij de toorn gaande maken van God, die macht heeft u in de hel te werpen, en die macht kan niet worden weerstaan. Van twee kwaden nu kiest men het minste, en het grootste wordt gevreesd, en daarom: Ik zeg u, vreest Hem. "Het is waar", zei de vrome martelaar, bisschop Hooper, "het leven is zoet, en de dood is bitter, maar het eeuwige leven is zoeter, en de eeuwige dood bitterder".

c. Het leven van goede Christenen en goede leraren is onder de bijzondere zorg der Goddelijke voorzienigheid, vers 6, 7. Om ons in tijden van moeilijkheid en gevaar te bemoedigen, moeten wij ons begeven tot de eerste beginselen en er op bouwen. Een vast geloof nu aan de leer van Gods algemene voorzienigheid zal ons geruststellen in tijden van gevaar en ons bemoedigen om op God te vertrouwen als wij op de weg des plichts zijn. In Zijn zorgende voorzienigheid neemt God kennis van de geringste schepselen, zelfs van musjes. Hoewel zij van zo weinig waarde zijn, dat vijf er van verkocht worden voor twee penningskens, is toch niet een er van voor God vergeten, er wordt voor voorzien, en er wordt kennis genomen van zijn dood. Gij gaat vele musjes te boven, en daarom kunt gij er zeker van wezen, dat gij niet wordt vergeten. Al zijt gij gekerkerd, gebannen, vergeten door uw vrienden, zo is toch in het oog des Heeren de dood der heiligen kostelijker dan de dood van musjes. In zijn voorzienigheid neemt God kennis van de minste belangen der discipelen van Christus, Ja, ook de haren uws hoofds zijn allen geteld, vers 7, en nog veel meer zijn uw zuchten en tranen geteld, en de droppelen van uw bloed, dat gij om Christus’ wil hebt gestort. Er wordt rekening gehouden van al uw verliezen, opdat zij mogen, en ongetwijfeld ook zullen, vergoed worden tot uw onuitsprekelijk voordeel.

d. Gij zult in de groten dag door Christus beleden of verloochend worden, naar gij thans Hem belijdt of verloochent, vers 8, 9. Ten einde ons op te wekken om Christus te belijden voor de mensen, wordt ons verzekerd, dat - wát wij ook om onze trouw aan Hem mogen verliezen of lijden, en hoe duur het ons ook moge te staan komen, zij, die thans Christus belijden, door Hem in de groten dag beleden zullen worden voor de engelen Gods, ter hunner eeuwige vertroosting en ere. Jezus Christus zal belijden, niet alleen dat Hij voor hen heeft geleden, en dat zij het voordeel deelachtig moeten worden van Zijn lijden, maar ook dat zij geleden hebben voor Hem, en dat Zijn koninkrijk en belangen op aarde bevorderd werden door hun lijden, en wat groter eer kan hun worden aangedaan?

Om ons er van terug te houden Christus te verloochenen en zijn waarheid en wegen lafhartig te verzaken, wordt ons hier verzekerd dat zij, die Christus verloochenen en verraderlijk van Hem weggaan, een schrikkelijk verlies zullen lijden, al zouden zij er hier ook alles, ja zelfs het leven door winnen, en al was het ook een koninkrijk, want zij zullen voor de engelen Gods worden verloochend. Christus zal hen niet kennen, zal hen niet erkennen, zal hun geen gunst betonen, hetgeen hun tot eeuwige verschrikking en versmaadheid zal wezen. Door de nadruk, die hier gelegd wordt op hun beleden of verloochend worden voor de engelen Gods, schijnt het een groot deel uit te maken van de gelukzaligheid der verheerlijkte heiligen, dat zij niet slechts recht zullen staan, maar hoog zullen staan in de achting der heilige engelen, zij zullen hen liefhebben en hen eren en erkennen, indien zij Christus’ dienstknechten zijn, zij zijn hun mede dienstknechten, en zullen hen aannemen als hun metgezellen. Daarentegen zal een groot deel van de rampzaligheid der verdoemde zondaren hierin gelegen zijn, dat de heilige engelen hen zullen verzaken, en de getuigen zullen zijn, niet slechts van hun schande, maar van hun ellende, want zij zullen gepijnigd worden voor de heilige engelen, Openbaring 14:10, die hun geen verlichting zullen geven.

e. De boodschap, waarop zij binnenkort uitgezonden zullen worden, was van het hoogste en uiterste gewicht voor de kinderen der mensen, tot wie zij gezonden werden, vers 10. Laat hen vrijmoedig zijn in de prediking van het Evangelie, want een zwaarder oordeel zal vallen op hen, die hen verwierpen (na de uitstorting des Heiligen Geestes, die de laatste methode zou zijn om hen tot overtuiging te brengen) dan op hen, die thans Christus zelf verwierpen en Hem tegenstonden: Gij zult grotere werken doen dan dezen, en bijgevolg zal de straf over hen, die de gaven en werkingen des Geestes in u lasteren, groter zijn. Een iegelijk, die enig woord spreken zal tegen de Zoon des mensen, zich zal stoten aan het geringe van Zijn uitwendige verschijning, en minachtend en boosaardig over Hem spreken zal, voor hem is nog verontschuldiging mogelijk: Vader, vergeef hun, want zij weten niet wat zij doen.

Maar aan hem, die de Heilige Geest lastert, die de Christelijke leer lastert en boosaardig tegenstaat, nadat de Heilige Geest zal zijn uitgestort, en nadat Hij getuigd heeft van Christus’ verheerlijking, Handelingen 2:33, 5:32, zal het voorrecht der vergeving van zonden ontzegd worden, zij zullen geen voordeel hebben van Christus en Zijn Evangelie. Gij kunt het stof uwer voeten afschudden op hen, die alzo doen, en hen als ongeneeslijk opgeven, zij hebben de bekering en vergeving der zonden verbeurd, om welke te geven Christus verhoogd werd, en die u opgedragen zijn te prediken. De zonde was ongetwijfeld des te meer onbeschaamd en vermetel, en bijgevolg de zaak ook wanhopiger, onder het voortduren der buitengewone gaven en werkingen des Geestes in de gemeente, welke bestemd waren tot een teken de ongelovigen, 1 Corinthiërs 14:22. Er was hoop voor de zodanige, die, hoewel zij in de beginne niet door hen overtuigd werden, hen toch bewonderden, maar zij, die hen lasterden, werden verzaakt.

f. Welke beproevingen ook over hen zouden komen, zij zullen er voor bekrachtigd en met ere er door geholpen worden. vers 11, 12. De getrouwe martelaar voor Christus heeft niet slechts lijden te ondergaan, maar ook een getuigenis af te leggen, een goede belijdenis te betuigen, en hij moet dit goed doen, opdat Christus’ zaak er niet onder lijde, en indien dat zijn zorg is, zo laat hem haar op God werpen. Wanneer zij u heenbrengen zullen in de synagogen, voor kerkregeerders, voor de Joodse gerechtshoven, of tot de overheden en machten, heidense heersers, regeerders van de staat, om ondervraagd te worden betreffende uw leer, waarin zij bestaat en welke bewijzen er voor zijn, zo zijt niet bezorgd hoe of wat gij tot verantwoording zeggen zult ter uwer redding. Overlegt niet door welke kunst der welsprekendheid gij uw rechters kunt vertederen, of door welke kunstgrepen der wet gij u kunt redden, indien het Gods wil is dat gij vrijgesproken wordt, en uw tijd is nog niet gekomen, dan zal Hij uw vrijspraak teweegbrengen. Het zij uw doel uwen Meester te dienen, maar weest er niet om verlegen of in verwarring, want de Heilige Geest, als een Geest der wijsheid, zal u in die ure leren hetgeen gij spreken moet, en hoe gij moet spreken, zodat het ter ere is van God en zijn zaak.

Lukas 12:13-21🔗

In deze verzen hebben wij:

I. Het aanzoek, dat zeer ten ontijdig gedaan werd bij Christus door een van zijn hoorders, die van Hem verlangde dat Hij als bemiddelaar zou optreden tussen hem en zijn broeder betreffende een familiebezitting, vers 13 : Meester, zeg mijn broeder, spreek tot hem als profeet, spreek als koning, spreek met gezag, hij is iemand, die acht zal slaan op hetgeen Gij zegt, zeg hem dat hij met mij de erfenis dele.

1. Sommigen denken dat deze broeder hem onrecht deed, en dat hij zich tot Christus wendde om recht te verkrijgen, daar hij wist dat een rechtsgeding kostbaar was. Zijn broeder was iemand, die door de Joden Ben chamasin een zoon der gewelddadigheid - genoemd werd, die niet slechts zijn eigen deel van de bezitting nam, maar ook dat zijns broeders, en het met geweld van hem terughield. Zulke broeders zijn er in de wereld, die geen het minste besef hebben van billijkheid of natuurlijke liefde, en hen tot hun prooi maken, die zij behoorden te beschermen. Zij, die aldus verongelijkt worden, hebben een God, tot wie zij zich kunnen begeven, en die recht en gerechtigheid zal laten wedervaren aan hen, die verdrukt zijn.

2. Anderen denken, dat hij van zins was zijn broeder onrecht te doen, en wilde dat Christus hem hierin behulpzaam zou zijn, dat hij, terwijl de wet aan de oudsten broeder een dubbel deel gaf van de bezitting, en de vader zelf niet anders dan naar dezen regel over zijn goed kon beschikken, Deuteronomium 21:16, 17, wilde dat Christus die wet zou veranderen en zijn broeder zou verplichten de erfenis gelijkelijk met hem te delen, en hem dus evenveel zou toewijzen als zijn broeder. Ik vermoed dat dit het geval zal geweest zijn, omdat Christus hieruit aanleiding neemt om te waarschuwen tegen gierigheid, pleonexia - ene begeerte om meer te hebben, meer dan God in zijn voorzienigheid ons heeft toegewezen. Het was geen wettige begeerte om het zijn te verkrijgen, maar een zondige begeerte om meer dan het zijn te verkrijgen.

II. Christus’ weigering om in die zaak tussenbeide te treden, vers 14 :Mens, wie heeft Mij tot een rechter of scheidsman over ulieden gesteld? In zaken van dien aard wil Christus zich noch wetgevende macht aanmatigen om de vastgestelde regel voor het erfrecht te veranderen, noch een rechterlijke macht om over geschillen tussen hen te beslissen. Hij zou de taak des rechters en des wetgevers hebben kunnen vervullen evengoed als Hij die van de arts vervuld heeft, en rechtskwesties even gelukkig hebben kunnen oplossen, als Hij krankheden heeft genezen, maar Hij wilde niet, want dat was niet in zijn opdracht gelegen. Wie heeft Mij tot een rechter gesteld? Waarschijnlijk zinspeelde Hij op de belediging, die Mozes aangedaan werd door een zijner broederen in Egypte, en die Stefanus de Joden verweet, Handelingen 7:27, 35. "Indien Ik Mij aanbood om dit te doen, gij zoudt Mij honend toevoegen wat gij Mozes toegevoegd hebt: Wie heeft u tot een rechter of scheidsman gesteld?" Hij herstelt de vergissing van dien man, wil zijn beroep niet toelaten (het was coram non judice - niet voor de bevoegden rechter) en zo wijst Hij dit verzoek af. Indien hij gekomen ware om zijn hulp te vragen in het verkrijgen van de hemelse erfenis, dan zou Christus hem Zijn bijstand hebben verleend, maar met deze zaak heeft Hij niet van doen: Wie heeft Mij tot een rechter gesteld? Jezus Christus was geen overweldiger, Hij nam geen andere eer of macht op zich, dan die Hem gegeven was, Hebreeën 5:5. Voor alles wat Hij deed kon Hij zeggen door wat macht Hij het deed en wie Hem die macht had gegeven. Dit nu toont ons wat de aard en inrichting is van Christus’ koninkrijk.

Het is een geestelijk koninkrijk, en het is niet van deze wereld.

1. Het mengt zich niet met de zaken der burgerlijke overheid, en neemt de vorsten het gezag niet uit hun handen. Het Christendom laat, ten opzichte van het burgerlijk gezag, de zaken zoals zij waren.

2. Het mengt zich niet in burgerlijke rechtszaken, het stelt alleen ten plicht recht te doen, overeenkomstig de gevestigde regelen der billijkheid, maar heerschappij is niet gegrond in genade.

3. Het moedigt onze verwachtingen niet aan van werelds voordeel te verkrijgen door de Godsdienst. Indien deze mens een discipel van Christus wil wezen, en verwacht dat Christus hem, uit aanmerking hiervan, zijns broeders bezitting zal geven, dan vergist hij zich, het loon van Christus’ discipelen is van een anderen aard.

4. Het moedigt ons niet aan om met onze broeders te strijden, streng en hoog te zijn in onze eisen, maar veeleer om van ons recht afstand te doen, om des vredes wil.

5. Het staat de evangeliedienaren niet toe om zich te bemoeien met de zaken van dit leven, 2 Timotheüs 2:4, het woord Gods na te laten om de tafelen te dienen. Er zijn personen, wier werk dit is, laat het hun overgelaten worden. Tractent fabrilia fabri - Ieder werkman houde zich aan zijn eigen vak.

III. De noodzakelijke waarschuwing, die Christus naar aanleiding hiervan tot zijn hoorders richt. Hoewel Hij niet gekomen is om een scheidsman of verdeler te zijn van der mensen bezittingen, is Hij toch wèl gekomen om een gids te zijn voor hun consciëntie ten opzichte er van, en Hij wil dat allen zich zullen wachten voor het verdorven beginsel, dat zij in anderen als de wortel zagen van zoveel kwaad. Hier is:

1. De waarschuwing zelf: Ziet toe, en wacht u van de gierigheid, horate - "Geeft acht op uzelf, houdt een waakzaam oog op uw eigen hart, opdat er geen beginselen van gierigheid insluipen, en phulassesthe - bewaart uzelf, houdt streng de hand aan uw eigen hart, opdat er geen beginsel van gierigheid in heerse en de wet voorschrijve". Gierigheid is een zonde, waartegen wij voortdurend nodig hebben te waken, en waarvoor wij dus ook dikwijls gewaarschuwd moeten worden.

2. De reden hiervoor, of een argument om aan deze waarschuwing kracht bij te zetten. Want het is niet in de overvloed gelegen, dat iemand leeft uit zijn goederen, dat is: ons geluk en ons gevoel van behaaglijkheid hangen niet af van groten rijkdom in deze wereld.

a. Het leven der ziel is er stellig niet van afhankelijk, en de ziel is de mens. De dingen der wereld schikken zich niet naar de aard der ziel, voorzien niet in hare behoeften, bevredigen hare verlangens niet, en hebben haar duur niet.

b. Ja meer, zelfs het leven en het geluk des lichaams bestaan niet in de overvloed dezer dingen, want velen leven zeer tevreden en behaaglijk, en komen gemakkelijk door de wereld, die toch weinig van haren rijkdom bezitten, beter is een gerecht van groen moes, waar ook liefde is, dan een gemeste os en haat daarbij, en van de anderen kant, velen leiden een zeer ongelukkig leven, die toch veel van de dingen dezer wereld hebben, zij bezitten overvloed, maar vinden er genot noch vertroosting in, zij doen hun ziel gebrek hebben van het goede, Prediker 4:8. Velen, die overvloed hebben, zijn ontevreden en gemelijk, zoals Achab en Haman, en welk goed doet hun overvloed hun dan?

3. De verduidelijking hiervan door een gelijkenis, waarvan de strekking is de dwaasheid aan te tonen van vleselijk-gezinde wereldlingen terwijl zij leven, en hun rampzaligheid als zij sterven, hetgeen bedoeld is niet alleen als een bestraffing voor dien man, die zich tot Christus had gewend met een verzoek, rakende zijn bezitting, terwijl hij in geen zorg was over zijn ziel in een andere wereld, maar ook om kracht bij te zetten aan die nodige waarschuwing, tot ons allen gericht: wacht u van de gierigheid. De gelijkenis beschrijft ons het leven en de dood van een rijke, en laat het aan ons over te oordelen, of hij een gelukkige mens was.

a. Hier is een bericht van zijn wereldse rijkdom en overvloed, vers 16. "Eens rijken mensen land had wel gedragen - Choora - regio - het land. Hij had een heel land voor zich, een heerlijkheid, hij was een kleine vorst. Zijn rijkdom was grotendeels gelegen in de voortbrengselen der aarde, want de koning zelfs wordt van het veld gediend, Prediker 5:8. Hij had heel veel land, en zijn land was vruchtbaar, veel wilde meer hebben, en hij had meer. De vruchtbaarheid der aarde is een grote zegen, maar het is een zegen, dien God dikwijls schenkt aan slechte mensen, voor wie zij een strik is, opdat wij niet denken te kunnen oordelen over zijn liefde of Zijn haat naar hetgeen voor onze ogen is.

b. Hier zijn de overleggingen van zijn hart te midden van dezen overvloed. Er wordt ons hier gezegd wat hij overlegde bij zich zelf, vers 17. De God des hemels weet en ziet wat wij in ons zelf denken, en wij zijn er Hem rekenschap voor schuldig. Hij is zowel een opmerker als een oordeler van de gedachten en voornemens des harten. Wij vergissen ons als wij denken dat gedachten verborgen, en dat gedachten vrij zijn. Laat ons hier opmerken: Waarover zijn zorg ging. Toen hij een buitengewone oogst zag op zijn land, heeft hij, in plaats van God er voor te danken of zich te verheugen in de gelegenheid, die het hem gaf om des te meer goed te doen, zich gekweld met de gedachte: "Wat zal ik doen?" want ik heb niet, waarin ik mijn vruchten zal verzamelen?"

Hij spreekt als iemand, die geen raad weet, in grote verlegenheid is. Wat zal ik nu doen? De armste bedelaar in het land, die niet wist hoe aan een maal eten te komen, zou geen woord hebben kunnen zeggen, dat meer angst of zorg uitdrukte. Ontrustende zorg is gewoonlijk de vrucht van de overvloed in deze wereld, en het gewone gebrek van hen, die overvloed hebben. Hoe meer de mensen hebben, hoe meer zorg en verlegenheid zij er mede hebben, en hoe groter zorg zij hebben om te houden wat zij hebben, en er nog aan toe te voegen, hoe te sparen en hoe uit te geven, zodat de overvloed zelf van de rijken hen niet laat slapen, wegens hun denken aan hetgeen zij doen moeten met hetgeen zij hebben, en hoe zij er over zullen beschikken.

De rijke man schijnt dit al zuchtende te zeggen: Wat zal ik doen? En zo gij vraagt: Wat is het, dat u ontrust? dan is het antwoord, dat hij overvloed van rijkdom heeft, en een bergplaats er voor wenst, dat is alles. Wat zijn plannen waren, als uitkomst van zijn zorg en overleggingen, en zij waren al even dwaas als die zorgen en overleggingen, vers 18. Dit zal ik doen, en het is het beste plan, dat ik kan volbrengen: ik zal mijn schuren afbreken, want zij zijn te klein, en grotere bouwen, en zal aldaar verzamelen al dit mijn gewas, en deze mijn goederen, en dan zal ik gerust en op mijn gemak zijn.

Ten eerste nu, was het dwaasheid in hem om de vruchten des lands zijn vruchten en zijn goederen te noemen. Hij schijnt hier de nadruk op te leggen, waardoor hij zich gestreeld voelt, mijn gewas en mijn goederen, terwijl toch hetgeen wij hebben ons slechts geleend is tot ons gebruik, het eigendomsrecht blijft in God, wij zijn slechts rentmeesters van de goederen onzes Heeren, houders van de grond onzes Heeren, zolang het Hem behaagt. Het is Mijn koren (zegt God) en Mijn wijn, Hosea 2:8, 9.

Ten tweede, het was dwaasheid in hem om wat hij had op te leggen, en dan te denken dat hij het goed besteed had. Daar zal ik het alles verzamelen, alsof niets aan de armen gegeven moest worden, niets aan zijn familie, niets aan de Leviet en de vreemdeling, de wees en de weduwe, het moet alles in de grote schuur.

Ten derde. Het was dwaasheid in hem om met de vermeerdering van zijn rijkdom ook zijn lusten en begeerlijkheden te vermeerderen, om, toen zijn land overvloediger voortbracht dan gewoonlijk, dadelijk van grotere schuren te gaan spreken, alsof het volgende jaar noodzakelijkerwijs even vruchtbaar zal zijn als dit jaar, en nog overvloediger, terwijl toch de schuur in het volgende jaar evenveel te groot kan blijken te zijn, als zij nu te klein is. Op jaren van overvloed volgen gewoonlijk jaren van hongersnood, zoals in Egypte gebeurd is, en daarom zou het beter zijn om nu een gedeelte aan mijten te zetten.

Ten vierde. Het was dwaasheid in hem te denken, dat hij door nieuwe schuren te bouwen van zijn zorgen zou afkomen, want reeds het bouwen er van zou zijn zorgen vermeerderen, dat weten diegenen, die iets van bouwlust en bouwen weten. Het middel, dat God voorschrijft ter verdrijving van buitensporige zorgen, is voorzeker afdoend, maar door het middel, dat de wereld er voor aan de hand doet, worden zij slechts vermeerderd. Daarenboven, als hij dit gedaan zal hebben, zullen er weer andere zorgen voor hem zijn, hoe groter de schuren, hoe groter de zorgen, Prediker 5:10.

Ten vijfde. Het was dwaasheid in hem om al die plannen te maken zonder enig voorbehoud. Dit zal ik doen: ik zal mijn schuren afbreken, en ik zal grotere bouwen, ja, dat zal ik, zonder ook maar te denken aan dit zeer nodige voorbehoud: Indien de Heere wil, en ik leef, Jakobus 4:13, 15. Stellige, besliste plannen zijn dwaze plannen, want onze tijden zijn in Gods hand, en niet in de onze, en wij weten zelfs niet wat morgen geschieden zal. Wat zijn aangename hoop en verwachting was, als hij deze plannen ten uitvoer zou hebben gelegd. Ik zal tot mijn ziel zeggen, in het geloof aan die veiligheid en zekerheid, hetzij God het zegt of niet: Ziel, gij hebt (in deze schuren) vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren, neem rust, eet, drink, wees vrolijk, vers 11.

Ook hier blijkt zijn dwaasheid, even sterk in het genieten van zijn rijkdom als in het najagen er van.

Ten eerste. Het was dwaasheid in hem om zijn genieten van zijn rijkdom uit te stellen, totdat hij zijn plannen desbetreffende ten uitvoer had gelegd. Als hij grotere schuren gebouwd en ze gevuld heeft (hetgeen een werk van tijd is) dan zal hij rust nemen, kon hij dat nu niet evengoed gedaan hebben? Hugo de Groot haalt hier de geschiedenis aan van Pyrrhus, die het plan maakte om zich meester te maken van Sicilië, Afrika en andere plaatsen ten einde zijn overwinningen voort te zetten. Wel, zegt zijn vriend Cyneas, en wat moeten wij daarna doen? Postea vivemus, zegt hij, "Dan zullen wij leven, At hoc jam licet, zegt Cyneas, Wij kunnen nu leven, als wij willen.

Ten tweede. Het was dwaas in hem er zo zeker van te zijn, dat zijn goederen opgelegd waren voor vele jaren, alsof zijn grotere schuren meer veiligheid boden dan zijn kleinere, terwijl zij toch in een uur tijds tot de grond toe afgebrand konden worden met al wat er in was, misschien wel door het inslaan van de bliksem, waartegen hij ze niet beveiligen kon. Enkele jaren kunnen een grote verandering teweegbrengen, mot en roest kunnen verderven, of dieven kunnen doorbreken en stelen.

Ten derde. Het was dwaasheid in hem te rekenen op een zekere rust of gemak, als hij overvloed van rijkdom in deze wereld heeft opgelegd, terwijl er zoveel is, dat de mensen temidden van hun grootsten overvloed onrust baart. Eèn dode vlieg kan een ganse vaas met kostelijke zalf bederven, en een doorn een gans bed van dons. Pijn en lichaamskrankheid, onaangenaamheid van bloedverwanten, en inzonderheid een schuldig geweten, kunnen een mens zijn rust ontroven, al heeft hij ook nog zoveel van de rijkdom dezer wereld.

Ten vierde. Het was dwaasheid in hem te denken. Dat hij van zijn overvloed geen ander gebruik zal maken dan te eten en te drinken en vrolijk te zijn, het vlees te koesteren, aan zinnelijke lusten toe te geven, zonder enigerlei gedachte om goed te doen aan anderen, en er beter door instaat gesteld te worden God en Zijn geslacht te dienen, alsof wij leven om te eten en niet eten om te leven, en alsof het geluk van de mens in niets anders bestond, dan om het zingenot zo hoog mogelijk op te voeren.

Ten vijfde. Het was van al die dwaasheden de grootste, om dit tot zijn ziel te zeggen. Indien hij had gezegd: Lichaam, neem rust, want gij hebt vele goederen opgelegd voor vele jaren, dan zou dit nog zin gehad hebben, maar de ziel, beschouwd als een onsterfelijke geest, scheidbaar van het lichaam, had volstrekt geen belang in een schuur vol van koren, of een zak vol met goud. Indien hij de ziel had gehad van een zwijn, hij zou haar gelukkig hebben gemaakt met eten en drinken, maar wat is dit voor de ziel van een mens, die behoeften en begeerten heeft, waaraan deze dingen volstrekt niet kunnen voldoen? Het is de grote ongerijmdheid, waaraan de kinderen dezer wereld zich schuldig maken, dat zij de ziel willen bedelen met de rijkdom der wereld en de genietingen der zinnen.

c. Hier is Gods oordeel over dit alles, en wij zijn er zeker van, dat Zijn oordeel overeenkomstig de waarheid is. De mens zei tot zich zelf, zei tot zijn ziel: Neem rust. Indien God dit ook had gezegd, die mens zou gelukkig geweest zijn, en Zijn Geest getuigt met de geest der gelovigen om hun rust te geven. Maar God zei gans wat anders, en naar Zijn oordeel, niet naar het onze, moeten wij staan of vallen, 1 Corinthiërs 4:3, 4. Zijn naburen zegenden hem, Psalm 10:3, loofden hem, omdat hij zich zelf goed deed, Psalm 49:19, maar God zei: Gij dwaas! in deze nacht zal men uw ziel van u afeisen, vers 20. God zei tot hem, dat is: verordineerde dit omtrent hem, en liet het hem weten, hetzij door zijn eigen consciëntie, of door een hem wakker schuddende leiding van de voorzienigheid, of liever door beiden. Dit werd gezegd, toen zijn genoegzaamheid vol was, Job 20:22, toen zijn ogen wakende werden gehouden door zijn zorgen en plannen omtrent het vergroten zijner schuren, niet door er een paar zolders of ruimten aan toe te voegen, hetgeen aan zijn doel beantwoord zou hebben, maar door ze af te breken en grotere te bouwen, hetgeen slechts nodig was om aan zijn gril te voldoen.

Toen hij dit plan beraamde, en het tot uitvoering had gebracht, en zich in slaap wiegde met het behaaglijk denkbeeld van vele jaren van genot door zijn gemaakte verbeteringen, toen heeft God dit tot hem gezegd. Zo is Belsasar verschrikt geworden door het handschrift op de muur, temidden van al zijn vrolijk feestgedruis. Let nu op hetgeen God zei. De hoedanigheid, die Hij hem toeschreef: Gij dwaas, gij Nabal, zinspelende op de geschiedenis van Nabal, dien dwaas (zijn naam is Nabal, en dwaasheid is bij hem) wiens hart in zijn binnenste bestierf en als een steen werd, toen hij zich vrolijk maakte in zijn overvloed bij zijn maaltijd met zijn schaapherders. Vleselijkgezinde wereldlingen zijn dwazen, en de dag komt, wanneer God hen bij hun eigen naam zal noemen, Gij dwaas, en dan zullen zíj zich zelf zo noemen. Het vonnis, dat Hij over hem uitsprak, een doodvonnis: In dezen nacht zal men uw ziel van u afeisen en hetgeen gij bereid hebt, wiens zal het zijn? Hij dacht goederen te hebben, die gedurende vele jaren de zijn zullen wezen, maar hij moet er in dezen nacht van scheiden, hij dacht zelf er van te genieten, maar hij moet ze nalaten aan hij weet niet wie. De dood van vleselijk-gezinde wereldlingen is ellendig op zichzelf, en voor hen verschrikkelijk.

Ten eerste. Het is een dwangbevel, een arrest, het is het opeisen van de ziel, die ziel, van welke gij zulk een dwaas gemaakt hebt, wat hebt gij van doen met een ziel, als gij er geen beter gebruik van weet te maken? Uw ziel zal geëist worden, dat geeft te kennen, dat hij er niet graag van wilde scheiden. Een Godvruchtig man, die zijn hart van deze wereld heeft afgetrokken, zal zijn ziel bij de dood goedsmoeds overgeven, maar van een wereldling wordt zij met geweld afgescheurd, voor hem is het een verschrikking om deze wereld te verlaten. Zij zullen uw ziel van u afeisen. God zal haar eis en, Hij zal er rekenschap van eisen. "Man, vrouw, wat hebt gij met uw ziel gedaan? Geef rekenschap van uw rentmeesterschap." Zij zullen, dat is: boze engelen als de boodschappers van Gods gerechtigheid. Gelijk goede engelen Godvruchtige zielen ontvangen om ze heen te voeren naar hare vreugde, zo ontvangen boze engelen de ongodvruchtige zielen om ze heen te voeren naar de plaats der pijniging, zij zullen haar opeisen als een schuldige ziel om te worden gestraft. De duivel eist uw ziel op als de zijne, want zij heeft zich ook werkelijk aan hem gegeven.

Ten tweede. Het is een onverwacht dwangbevel. Het is in de nacht, en de verschrikkingen van de nacht zijn het schrikkelijkst. Voor een Godvruchtige is de tijd des doods dagtijd, het is zijn dageraad. Maar voor een wereldling is het nacht, een donkere nacht, in smart zal hij liggen. Het is in dezen nacht, dezen nacht van heden, zonder uitstel, men kan geen borgtocht stellen, om geen dag uitstel vragen. Dezen lieflijken nacht, als. gij u nog vele jaren belooft, nu moet gij sterven en naar het oordeel gaan. Gij belooft uzelf nog menige vrolijken dag en vrolijken nacht, en nog menig vrolijk feest, maar hier is temidden van dat alles het einde van alles, Jesaja 21:4.

Ten derde. Het is het achterlaten van al die dingen, waarvoor zij gearbeid en gezwoegd hebben, om ze later te kunnen bezitten. Alles waar zij hun geluk in gesteld, hun hoop op gebouwd en hun verwachtingen van gekoesterd hebben, moeten zij verlaten. Hun eer zal hen niet nadalen, Psalm 49:17, maar zij zullen even naakt uit de wereld gaan als zij er in gekomen zijn, en zij zullen geen voordeel hebben uit al wat zij bijeengeschraapt hebben, er geen vruchten van plukken in de dood, in het oordeel of hun eeuwigen staat.

Ten vierde. Het is die dingen achterlaten aan zij weten niet wie. Wiens zal het zijn? Voorzeker niet het uwe, en gij weet niet wat zij zullen blijken te zijn, voor wie gij ze bestemd hebt, uw kinderen en bloedverwanten, of zij wijs of dwaas zullen wezen, Prediker 2:18, 19, of zij uw nagedachtenis zullen zegenen of vervloeken, een eer zullen wezen voor uw familie, of een schande, of zij goed of kwaad zullen doen met hetgeen gij hun nalaat, of zij het zullen bewaren of doorbrengen. Ja, gij weet niet eens of zij, voor wie gij het bestemd hebt, niet verhinderd zullen zijn om er van te genieten, zodat het iemand anders ten deel valt, aan wie gij weinig denkt. En al weet gij ook aan wie gij het nalaat, dan weet gij toch niet aan wie zij het zullen nalaten, of wie het ten slotte in handen komen zal. Menigeen zou, als hij had kunnen voorzien aan wie na zijn dood zijn huis komen zal, het liever verbrand dan verfraaid hebben.

Ten vijfde. Het is een bewijs van zijn dwaasheid. Vleselijk-gezinde wereldlingen zijn dwazen terwijl zij leven, Psalm 49:14, maar hun dwaasheid komt het meest uit als zij sterven: In zijn laatste zal hij een dwaas zijn, Jeremia 17:11, want dan zal het blijken, dat hij zich moeite gaf om schatten op te leggen in een wereld, waarvan hij zich wegspoedde, terwijl hij geen zorg had om ze op te leggen in de wereld, waar hij zich heenspoedde. Eindelijk. Wij hebben hier de toepassing dezer gelijkenis, vers 21. Alzo is het met dien, zulk een dwaas is hij in Gods oordeel, die zich zelf schatten vergadert, en niet rijk is in God. Dat is de wijze, en dat is het einde van zulk een man.

Merk hier op:

1. De beschrijving van een wereldling. Hij vergadert zich zelf schatten, voor het lichaam, voor de wereld, voor zich zelf in tegenstand met God, voor dat eigen-ik, dat verloochend moet worden.

a. Zijn dwaling bestaat hierin, dat hij zijn vlees zichzelf acht te zijn, alsof het lichaam de mens was. Indien het ik recht begrepen wordt, dan is het alleen de ware Christen, die zich schatten vergadert. en wijs is voor zich zelf, Spreuken 9:12.

b. Het is zijn dwaling, dat hij er zich mede bezighoudt om op te leggen voor het vlees. Dat hij opleggen voor zich zelf noemt. Al zijn arbeid is voor zijn mond, Prediker 6:7, voorziening makende voor het vlees.

c. Het is zijn dwaling, dat hij die dingen als zijn schatten beschouwt, die aldus vergaderd zijn voor de wereld, en het lichaam, en het leven dat nu is, zij zijn de schatten, waarop hij betrouwt, en waar zijn hart aan gehecht is.

d. De grootste dwaling van allen is, dat hij er zich niet om bekommert rijk te zijn in God, rijk in de schatting Gods, wiens schatting dat wij rijk zijn, ons rijk maakt, Openbaring 2:9, rijk in de dingen Gods, rijk in geloof, Jakobus 2:5, rijk in goede werken, in de vruchten der gerechtigheid, 1 Timotheüs 6:18, rijk in genade en vertroosting en geestelijke gaven. Velen, die overvloed hebben in deze wereld, zijn gans ontbloot van hetgeen hun ziel zal verrijken, hen rijk zal maken in God, rijk voor de eeuwigheid.

2. De dwaasheid en ellende van een wereldling. Alzo is hij. Onze Heere Jezus Christus, die weet wat het einde der dingen zijn zal, heeft ons hier gezegd wat zijn einde wezen zal. Het is de onuitsprekelijke dwaasheid van de meeste mensen om de rijkdom dezer wereld meer lief te hebben en meer te zoeken dan de rijkdom der andere wereld, hetgeen bloot voor het lichaam is en voor de tijd, meer dan hetgeen voor de ziel is en voor de eeuwigheid.

Lukas 12:22-40🔗

Onze Heere Jezus beijvert zich hier Zijnen discipelen enige nodige en nuttige lessen in te prenten, die Hij hun tevoren reeds geleerd had, en waarop Hij later gelegenheid zal hebben nogmaals aan te dringen, want zij hebben gebod op gebod en regel op regel nodig. "Daarom", wijl er zo velen zijn, die door gierigheid ten ondergang worden gebracht en door een buitensporige liefde voor de rijkdom dezer wereld, zeg Ik u, Mijn discipelen, wacht u er voor. Gij, o mens Gods! vlied deze dingen, zowel als gij, o mens van de wereld, 1 Timotheüs 6:11.

I. Hij gebiedt hun zich niet te kwellen met verontrustende, in verwarring brengende bezorgdheid voor het nodige levensonderhoud: Zijt niet bezorgd voor uw leven, vers 22. In de voorafgaande gelijkenis had Hij ons gewaarschuwd tegen de soort van gierigheid, waaraan de rijken het meest onderhevig zijn, en die bestaat in een vleselijk behagen-scheppen in de overvloed van het goed dezer wereld. Nu zouden de discipelen kunnen denken dat zij hiervan niet in gevaar waren, want zij hadden geen overvloed of verscheidenheid van goederen om in te roemen, en daarom waarschuwt Hij hen tegen een andere soort van gierigheid, waarmee zij het meest verzocht worden, die slechts weinig in de wereld bezitten, hetgeen het geval was m et de discipelen, zelfs in hun besten tijd van voorspoed, maar nog veel meer thans, nu zij alles hadden verlaten om Christus te volgen. Deze openbaart zich in een angstig bezorgd zijn omtrent het nodige levensonderhoud: Zijt niet bezorgd voor uw leven, hetzij voor de bewaring er van, als het in gevaar is, of voor de voorziening, die er voor gemaakt moet worden, voor voedsel of kleding, wat gij eten zult, of waarmee gij u kleden zult. Dit is de waarschuwing, waarop Hij zeer had aangedrongen, Mattheüs 6:25 en verder., en de argumenten, hier gebruikt, zijn tamelijk gelijk, zij zijn bedoeld om ons aan te moedigen om al onze zorgen op God te werpen, hetgeen het rechte middel is om ons rust te verschaffen.

Aanmerkt dan:

1. Dat wij op God, die het meerdere voor ons gedaan heeft, kunnen rekenen ook voor het mindere. Hij heeft, zonder enige zorg of overleg onzerzijds. ons het leven en een lichaam gegeven, en daarom kunnen wij het Hem ook gerust overlaten om ons van spijs te voorzien voor het onderhoud van dat leven, en van kleding ter bescherming van dat lichaam.

2. Dat wij op God, die voor de mindere schepselen zorgt, gerust kunnen steunen om voor goede Christenen te voorzien. Betrouwt op God voor spijze, want Hij voedt de raven, vers 24, zij zaaien, noch maaien, zij geven zich geen zorg en doen geen moeite om vooruit in het nodige voor zich te voorzien, en toch worden zij gevoed, komen zij niet om van gebrek. Bedenkt dan nu hoeveel gij de vogelen, de raven, te boven gaat. Betrouwt op God voor kleding, want Hij bekleedt de lelies, vers 27, 28. Zij bereiden niets voor hun kleding, zij arbeiden niet, zij spinnen niet. De wortel in de grond is een naakt ding en zonder versiersel, en toch, als de bloem opwast, is zij wonderschoon. Indien nu God de bloemen, die verwelkende dingen zijn, aldus bekleed heeft, zal Hij dan niet veel meer u bekleden met zodanige kleding als geschikt voor u is, even gepast is voor uw natuur als de hare voor haar.

Toen God Israël spijzigde met manna in de woestijn, heeft Hij ook zorg gedragen voor hun kleding, want, hoewel Hij hen niet voorzag van nieuwe klederen, heeft Hij toch er in voorzien, dat die zij hadden niet aan hen verouderd zijn, Deuteronomium 8:4, hetgeen dus op hetzelfde neerkomt. Aldus zal Hij Zijn geestelijk Israël bekleden, maar dan moeten zij ook niet ongelovig zijn. Ons overmatig zorgen komt voort uit de zwakheid van ons geloof, want een krachtig, praktisch geloof in de algenoegzaamheid Gods, in zijn verbondsbetrekking tot ons als Vader, en inzonderheid in Zijn dierbare beloften, die betrekking hebben zowel op dit leven als op het toekomende, zou door God machtig zijn om de sterkten van deze verontrustende en ontroerende voorstellingen onzer verbeelding neer te werpen.

3. Onze bezorgdheid is vruchteloos, ijdel en onbeduidend, en daarom is het dwaasheid om er aan toe te geven. Zij zal ons onze wensen niet doen verkrijgen, en daarom behoort zij ook onze rust niet te verstoren, vers 25. Wie toch van u kan, met bezorgd te zijn, een el tot zijn lengte toedoen, of ook maar een duim, kan een jaar toedoen tot zijn leven, of ook maar een uur ? Indien gij nu niet instaat zijt te doen wat het minste is, indien het niet in uw macht is uw statuur te veranderen, waarom zoudt gij voor de andere dingen bezorgd zijn, die evenzeer buiten uw macht zijn, en waaromtrent het even nodig is om ons op de voorzienigheid Gods te verlaten? Gelijk het is met onze statuur, zo is het ook met onze staat, het is onze wijsheid, om hem te nemen zoals hij is, en er zoveel mogelijk ons voordeel mede te doen, want door te tobben en ons te kwellen zullen wij hem niet beter maken.

4. Een overmatig najagen en zoeken van de dingen dezer wereld, zelfs van de nodige dingen, is zeer weinig voegzaam of betamelijk voor de discipelen van Christus, vers 29, 30. Wàt anderen ook mogen doen, "vraagt gijlieden niet, wat gij eten of wat gij drinken zult", kwelt uzelf niet met knagende zorg, en vermoeit u niet met onophoudelijk zwoegen, loopt niet haastig her - en derwaarts met de vraag wat gij eten zult en drinken, zoals Davids vijanden, die omzweven om spijs, Psalm 59:16, of gelijk de arend, die van verre de spijze speurt, Job 39:31. Laat de discipelen van Christus niet aldus hun voedsel zoeken, weest niet wankelmoedig, mê meteoorizesthe - weest niet als meteoren in de lucht, die met iedere wind heren derwaarts gedreven worden, gij moet niet, evenals zij, u verheffen en vallen, maar blijft uzelf gelijk, weest kalm en gelijkmoedig, laat uw hart vast en bereid zijn, leeft niet in zorgvolle spanning, laat uw hart niet voortdurend geslingerd worden tussen hoop en vrees.

Laat de kinderen Gods niet ongerust zijn, want

a. Dit zou hen gelijk doen zijn aan de kinderen der wereld: Al deze dingen zoeken de volken der wereld, vers 30. Zij, die slechts zorg dragen voor het lichaam en niet voor de ziel, slechts voor deze wereld en niet voor de andere, zien niet verder dan naar wat zij zullen eten en drinken, en, geen algenoegzamen God hebbende om op te vertrouwen, bezwaren zij zich met angstige zorgen omtrent deze dingen. Maar u betaamt dit niet. Gij, die geroepen zijt uit de wereld, behoort niet aldus der wereld gelijkvormig te worden, en niet te wandelen op de weg dezes volks, Jesaja 8:11, 12. Als overmatige zorgen de overhand in ons krijgen, dan moeten wij denken: "Wat ben ik, een Christen of een heiden? Gedoopt, of niet gedoopt? Indien ik een Christen, een gedoopte ben, zal ik mij dan rangschikken onder de heidenen, en mij bij hen voegen in hun streven?"

b. Het is onnodig voor hen om zich te ontrusten door zorg voor het nodige levensonderhoud, want zij hebben een Vader in de hemel, die voor hen wil en zal zorgen. Uw Vader weet dat gij deze dingen behoeft, Hij denkt hieraan, en zal voorzien in uw nooddruft naar Zijn rijkdom in heerlijkheid, want Hij is uw Vader, die u onderworpen heeft aan deze nooddruft, en daarom zal Hij er Zijn mededogen naar richten, uw Vader, die u onderhoudt en een erfdeel voor u weglegt, en daarom zal Hij er voor zorgen dat gij geen gebrek hebt aan enig goed.

c. Zij hebben betere dingen te doen, vers 31. Maar zoekt het koninkrijk Gods, en geeft hier acht op, gij, Mijn discipelen, die het koninkrijk Gods zult hebben te prediken. Laat uw hart in uw werk zijn, en laat het uw grote zorg zijn om dat goed te doen, dan zal dit uw gedachten voor goed afleiden van de buitensporige zorg over de dingen dezer wereld. En laat allen, die een ziel hebben, welke behouden moet worden, het koninkrijk Gods zoeken, waarin zij alleen veilig en behouden kunnen zijn. Zoekt er toegang in, zoekt er bevordering in, zoekt het koninkrijk der genade, zoekt daar onderdanen van te zijn, het koninkrijk der heerlijkheid, om daar vorsten in te zijn, en dan zullen al deze dingen u toegeworpen worden. Behartigt de zaken uwer ziel met naarstigheid en zorg, en vertrouwt dan op God voor al uw andere zaken.

d. Zij hebben betere dingen te verwachten, want Vrees niet, gij klein kuddeken! Om overmatige zorgen uit ons hart te verbannen, is het nodig dat vrees en angst onderdrukt worden. Als wij ons angstig maken met vrees voor komend kwaad, dan brengen wij ons tot het uiterste van zorg om het te vermijden, terwijl het met dat al toch wellicht slechts een schepsel onzer verbeelding zal blijken te zijn. Daarom, vrees niet, gij klein kuddeken, maar hoop ten einde toe, want het is uws Vaders welbehagen, ulieden het koninkrijk te geven. Dat troostrijk woord hebben wij niet in Mattheüs gehad. Christus’ kudde in deze wereld is klein, zijn schapen zijn weinig talrijk, en zwak. De kerk is een wijngaard, een hof, een kleine plek, vergeleken met de woestijn dezer wereld, gelijk Israël, 1 Koningen 20:27, die als twee blote geitenkudden waren, toen de Syriërs het land vervulden. Hoewel het een klein kuddeken is, door anderen ver overtroffen in aantal, en daarom ook in gevaar van overstelpt en overmeesterd te worden door zijn vijanden, is het toch de wil van Christus dat zij niet zullen vrezen. Vrees niet, gij klein kuddeken, maar beschouw uzelf als veilig onder de bescherming en het geleide van de groten en goeden Herder, en wees gerust." God heeft een koninkrijk weggelegd voor allen, die tot Christus’ klein kuddeken behoren, een kroon der heerlijkheid, 1 Petrus 5:4, een troon, Openbaring 3:21, onnaspeurlijke rijkdommen, de bijzondere schatten van koningen en landen. De schapen ter rechterhand worden geroepen om te komen en het koninkrijk te beërven, het is hunner tot in eeuwigheid, een koninkrijk voor ieder. Het koninkrijk wordt gegeven overeenkomstig het welbehagen des Vaders, het wordt gegeven, niet als afdoening ener schuld, maar uit genade, ja Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U. Het koninkrijk behoort Hem, en mag Hij met het zijn niet doen wat Hij wil? De gelovige hoop en vooruitzichten van het koninkrijk moeten de vrees van Christus’ klein kuddeken in deze wereld tot zwijgen brengen. "Vrees geen droefheid, want al zou die ook komen, zij zou toch geen scheiding maken tussen u en het koninkrijk, dat is zeker, dat is nabij." Het is geen kwaad, waarvoor men behoeft te sidderen, als de gedachte er aan ons niet kan scheiden van de liefde Gods. "Vrees geen gebrek aan iets, dat goed voor u is, want indien het uws Vaders welbehagen is, u het koninkrijk te geven, dan behoeft gij er niet aan te twijfelen, dat Hij de kosten op weg er heen voor u dragen zal."

II. Hij beveelt hun om hun roeping en verkiezing vast te maken door hun schat in de hemel op te leggen, vers 33, 34. Zij, die dit gedaan hebben, kunnen voor alle gebeurtenissen van de tijd volkomen gerust zijn.

1. Weest los van de wereld en van al uw bezittingen er in: Verkoopt hetgeen gij hebt, en geeft aalmoes, dat is: "veeleer dan niet te hebben wat nodig is om de wezenlijk-nooddruftigen bij te staan, verkoopt wat gij overtolligs hebt, al wat gij missen kunt van hetgeen dient tot uw onderhoud en dat van uw gezin, en geeft het de armen." Verkoopt wat gij hebt, indien gij bevindt dat het u hinderlijk of bezwarend is in de dienst van Christus. Denkt niet dat gij in het verderf gestort zijt, indien gij, om het getuigenis van Jezus, beboet, in de gevangenis geworpen of verbannen wordt, en daardoor genoodzaakt zijt uw bezittingen te verkopen, al zijn zij ook het erfdeel uwer vaderen. Verkoopt niet om geld bijeen te schrapen of op te hopen, of omdat gij er door woeker meer mede kunt winnen, maar verkoopt en geeft aalmoes. Wat op de rechte wijze in aalmoezen gegeven wordt, wordt op de beste interest gezet, en onder de beste waarborgen van soliditeit.

2. Zet uw hart op de andere wereld, en hebt van die wereld uw verwachtingen. Maakt uzelf buidels, die niet verouden, die niet ledig raken, niet van goud, maar van genade in het hart en goede werken in het leven, dat zijn buidels, die niet verouden. Genade zal met ons mede gaan in de andere wereld, want zij is ingeweven in de ziel, en onze goede werken zullen ons volgen, want God is niet onrechtvaardig, dat Hij ze zou vergeten. Dat zullen de schatten zijn in de hemel, die ons voor de eeuwigheid zullen verrijken.

a. Het is een schat, die nooit uitgeput zal zijn, wij kunnen er voor de eeuwigheid op teren, er is geen gevaar van er ooit de bodem van te zullen zien.

b. Het is een schat, waarvan wij geen gevaar lopen beroofd te zullen worden, want geen dief kan er bij komen, wat opgelegd is in de hemel, is buiten het bereik der vijanden.

c. Het is een schat, die niet zal bederven, de mot verderft hem niet, zoals zij de klederen verderft, die wij nu dragen. Nu zal het hieruit blijken of wij onze schat hebben in de hemel, als ons hart daar is, terwijl wij nog hier zijn, vers 34, indien wij veel aan de hemel denken en er ons oog op gevestigd houden, indien wij ons verlevendigen door de hoop op dien schat, en ons in bedwang houden door de vrees van hem te verliezen. Maar indien uw hart gezet is op de aarde en de dingen der aarde, dan is het te vrezen dat gij daar uw schat e n deel in hebt, en dus in het verderf zult gestort zijn als gij haar verlaat.

III. Hij gebiedt hun bereid te zijn en zich bereid te houden voor de komst van Christus, wanneer allen, die hun schat opgelegd hebben in de hemel, in het genot er van zullen komen, vers 35 en verder.

1. Christus is onze Meester, en wij zijn zijn dienstknechten, niet slechts werkende dienstknechten, maar opwachtende dienstknechten, dienstknechten, die Hem ere doen, Hem vergezellen en op zijn wenken letten. Zo iemand Mij dient, die volge Mij. Zij volgen het Lam, waar het ook heengaat. Maar dat is niet alles. Zij moeten Hem ook eren door op Hem te wachten, zijn wederkomst te verwachten. Wij moeten wezen als mensen, die op hun heer wachten, die laat opzitten, omdat hij laat uitblijft, ten einde gereed te zijn om Hem te ontvangen.

2. Christus, onze Meester, zal, ofschoon Hij thans van ons is weggegaan, wederkomen, terugkeren van de bruiloft, van het vieren der bruiloft daar buiten, om haar tehuis te voltooien. Christus’ dienstknechten bevinden zich nu in een staat van verwachting, uitziende naar de heerlijke verschijning huns Meesters, alles doende met het oog hierop. Hij zal komen om kennis te nemen van zijn dienstknechten, en daar dit dan de dag der toetsing is, zullen zij, al naar zij bevonden worden, of bij Hem blijven, of ter deur uit verwezen worden.

3. De tijd der wederkomst onzes Meesters is onzeker. Het zal in de nacht wezen, ver in de nacht, als Hij zijn komst lang zal hebben uitgesteld, en velen zullen hebben opgehouden van naar Hem uit te zien, in de tweede nachtwake, even voor middernacht, of in de derde nachtwake, terstond na middernacht, vers 38. Zijn komen tot ons bij onze dood is onzeker, en voor velen zal het zeer onverwacht zijn, want in welke ure gij het niet meent, zal de Zoon des mensen komen, zonder voorafgaande waarschuwing. Dit duidt niet slechts de onzekerheid aan van de tijd Zijner komst, maar de heersende gerustheid bij het grootste deel van het mensdom, die onnadenkend zijn, en volstrekt geen achtslaan op de waarschuwingen, die hun gegeven zijn, zodat, wanneer Hij ook komt, het in een ure zal zijn, in welke zij het niet menen.

4. Wat Hij eist en verwacht van zijn dienstknechten is, dat zij bereid zullen zijn om Hem, wanneer Hij ook komt, terstond open te doen, vers 36, dat is: dat zij in een gemoedsstemming zullen zijn om Hem te ontvangen, of liever, om door Hem ontvangen te worden, dat zij bevonden worden als zijn dienstknechten, in de houding die hun betaamt, hun lenden om-gord, een toespeling op de dienstknechten, die gereed en bereid zijn om te gaan, waar hun meester hen heenzendt, hun lange klederen opgeschort (díe hen anders bij het gaan zouden hinderen) en hun kaarsen brandende, waarmee zij hun meester moeten bijlichten om in het huis en op zijn kamer komen.

5. Die dienstknechten zullen gelukkig, zalig zijn, die bereid bevonden worden en in een goede gemoedsstemming, als hun Heere komen zal, vers 37. Zalig zijn die dienstknechten, die, na lang gewacht te hebben, in de toestand blijven van wachten tot aan de ure, wanneer hun Heere komt, en dan wakker bevonden worden en zich bewust van zijn nadering, van Zijn eerste kloppen. En wederom: vers 38, Zalig zijn die dienstknechten, want dan zal het de tijd wezen van hun bevordering. Hier wordt hun een eer aangedaan, als waarvan men nauwelijks een voorbeeld zal vinden onder de mensen: Hij zal hen doen aanzitten, en bijkomende, zal Hij hen dienen. Want dat de bruidegom aan tafel bedient, is niets ongewoons, maar zijn dienstknechten te dienen, dat is niet naar de wijze der mensen. Maar Jezus Christus was onder zijn discipelen als een die dient, en om zijn neerbuigendheid te tonen, heeft Hij eens zich zelf omgord en hen gediend, toen Hij hun de voeten heeft gewassen, Johannes 13:4, 5. Het betekende de blijdschap, waarmee zij ontvangen zullen worden door de Heere Jezus in de andere wereld, waar Hij hun is voorgegaan om hun plaats te bereiden, en Hij heeft hun gezegd dat Zijn Vader hen zal eren, Johannes 12:26.

6. Wij zijn daarom in onzekerheid gelaten betreffende de juiste tijd Zijner komst, opdat wij steeds bereid zullen zijn, want er is geen grote verdienste in gelegen, dat iemand zich bereidt op een aanval wanneer hij van tevoren het juiste ogenblik weet, wanneer die aanval zal plaatshebben. Indien de heer des huizes geweten had, in welke ure de dief komen zou, hij zou gewaakt hebben, al was hij anders ook nog zulk een zorgeloos mens. Hij zou gewaakt en de dieven weggeschrikt hebben, vers 39. Maar wij weten niet in welke ure ons het alarmsein gegeven zal worden, en daarom moeten wij steeds wakende en op onze hoede zijn. Of wel, dit kan de rampzaligen toestand aanduiden van hen, die te dezen opzichte zorgeloos en ongelovig zijn. Indien de heer des huizes bericht ware gegeven van zijn gevaar dat hij in dien nacht beroofd zou worden, hij zou zijn opgebleven om zijn huis te beveiligen, maar ons is kennis gegeven van de dag van des Heeren komst, dat zij zal wezen als van een dief in de nacht, ter beschaming en ten verderve van alle geruste zondaren, en toch waken wij niet. Indien de mensen zulk een zorg dragen voor hun huizen, o laat ons dan toch wijs zijn in zorg voor onze zielen: Gij dan, zijt ook bereid, even bereid als die heer des huizes zou zijn, indien hij wist in welke ure de dief komen zou.

Lukas 12:41-53🔗

Hier is:

I. De vraag, die Petrus aan Christus deed bij gelegenheid van de voorgaande gelijkenis, vers 41. Heere! zegt Gij deze gelijkenis tot ons, die Uw gestadige volgelingen zijn, tot ons, die leraren zijn, of ook tot allen, die komen om door U onderwezen te worden, tot al de hoorders en, in hen, tot alle Christenen? Evenals zo dikwijls, was Petrus ook nu de woordvoerder der discipelen. Wij hebben reden om God te danken, dat er zulke ijverige, voortvarende mensen zijn, die de gaven hebben om zich te uiten, hun gedachten in woorden te brengen, laat de zodanige zich wachten voor hoogmoed. Nu wenst Petrus dat Christus zich nader zal verklaren, dat Hij de pijl der voorgaande gelijkenis zal richten naar het doel, dat Hij er mede op het oog had. Hij noemt het een gelijkenis, omdat zij belangrijk en leerrijk is. Heere, zei Petrus, was zij bestemd voor ons alleen, of voor allen? Hierop geeft Christus een direct antwoord, Markus 13:37. Hetgeen ik u zeg, dat zeg Ik allen: Waakt. Hier echter schijnt Hij aan te tonen, dat de apostelen er in de eerste plaats belang bij hadden. Het is voor ons allen van belang om voor ons zelf te nemen, wat Christus in Zijn woord voor ons bedoeld heeft, en dus hieromtrent te vragen: Zegt gij dit tot ons? Tot mij? Spreek. Heere, want Uw knecht hoort. Behoort mij dit woord? Spreek het tot mijn hart.

II. Christus’ antwoord op deze vraag, gericht tot Petrus en de overige discipelen. Indien hetgeen Christus tevoren gezegd heeft hen niet inzonderheid aangaat, maar hen en ook andere Christenen, die allen moeten waken en bidden om zijn komst, als zijn dienstknechten, dan is toch hetgeen volgt meer bijzonder van toepassing op leraren, die de huisbezorgers zijn van Christus’ huis. Onze Heere Jezus nu zegt hun hier:

1. Wat hun plicht is als huisbezorgers, en wat er aan hun zorg is toevertrouwd.

a. Zij zijn aangesteld om, onder Christus, de bestuurders te zijn van het huisgezin Gods, onder Christus, wiens het huis is. Leraren ontlenen aan Christus de macht om het Evangelie te prediken, en de inzettingen van Christus te bedienen, en de zegelen van het verbond der genade uit te delen.

b. Hun opdracht is om aan Gods kinderen en dienstknechten hun bescheiden deel spijze te geven, het deel dat geschikt voor hen is, en voor hen bestemd is, overtuiging, vermaning en vertroosting aan die dit nodig hebben. Suum cuique - aan ieder het zijne, Dit is het woord der waarheid recht te snijden, 2 Timotheüs 2:15.

c. Het hun "ter rechter tijd" te geven, op de tijd en de wijze, die meest gepast zijn voor de aard en de toestand van hen, die gevoed moeten worden, een woord ter rechter tijd met de moede.

d. Hierin moeten zij zich getrouw betonen en wijs, getrouw aan hun Meester, die hen op dien post van vertrouwen gesteld heeft, en getrouw aan hun mededienstknechten, ten wiens behoeve zij daar geplaatst zijn, en wijs, om van de gelegenheid gebruik te maken om hun Meester te eren en het gezin te dienen. Leraren moeten zo wel bekwaam als getrouw zijn.

2. Wat hun geluk zal zijn, indien zij zich getrouw en wijs betonen, vers 43. Zalig is de dienstknecht,

a. Die doet, en niet lui of traag is, niet aan gemakzucht toegeeft. Zelfs de bestuurders der huishouding moeten "doende" zijn, en zich tot aller dienstknechten maken.

b. Die alzo doende is, doende zoals hij behoort doende te zijn, hun het deel der spijze gevende, door openbare prediking en bijzondere toepassing.

c. Die gevonden wordt alzo doende, als zijn Heere komt, die volhardt tot de einde, in weerwil van de moeilijkheden, die hij op zijn weg ontmoet. Nu wordt zijn geluk, zijn zaligheid voorgesteld door de bevordering van een huisbezorger, die zich in de lagere rangen van de dienst getrouw en bekwaam heeft betoond, hij zal tot hoger en meer omvattenden dienst bevorderd worden, vers 44, Ik zeg ulieden, dat hij hem over al zijn goederen zal zetten, zoals Jozefs bevordering aan het hof van Farao. Leraren, die van God de genade ontvangen om getrouw te zijn, zullen verdere genade verkrijgen om overvloedig beloond te worden voor hun getrouwheid in de dag des Heeren.

3. Welk een ontzettende afrekening er zijn zal, indien zij verraderlijk en ontrouw bevonden worden, vers 45, 46. Indien die dienstknecht twistziek en onheilig begint te worden, dan zal hij ter verantwoording geroepen en streng gestraft worden. Wij hebben dit alles reeds gehad in Mattheüs, en daarom zullen wij hier slechts opmerken,

a. Dat onze beschouwing van Christus’ wederkomst als iets van nog zeer verre de oorzaak is van al deze ongeregeldheden, die de gedachte er aan schrikkelijk voor ons maken. Hij zegt in zijn hart: Mijn heer vertoeft te komen. Christus’ lankmoedigheid wordt zeer dikwijls verkeerdelijk opgevat als Zijn vertoeven, Zijn uitstellen, ter ontmoediging van Zijn volk, en ter bemoediging van zijn vijanden.

b. De vervolgers van Gods volk worden gewoonlijk overgelaten aan hun gerustheid en hun zinnelijke lusten, zij slaan hun mededienstknechten, en dan gaan zij eten en drinken met de dronkaards, gans onbekommerd over hun eigen zonden en over het lijden hunner broederen, zoals de koning en Haman, die zaten en dronken toen de stad Susan verward was. Aldus drinken zij, om het geroep van hun eigen geweten te smoren.

c. De dood en het oordeel zullen ontzettend wezen voor alle goddelozen, maar inzonderheid voor slechte leraren. Het zal hen overvallen, ter ure, die zij niet weten. Het zal de beslissing voor hen zijn ter eindeloze ellende, zij zullen afgescheiden worden, en hun deel zal gezet worden met de ontrouwen.

4. Welk een verzwaring het zijn zal van hun zonde en hun straf, dat zij hun plicht gekend, maar niet gedaan hebben, vers 47, 48: Die dienstknecht, welke geweten heeft de wil zijns heren, en hem niet gedaan heeft, die zal met vele slagen geslagen worden, zal zwaarder straf ontvangen, maar hij, die dezelve niet geweten heeft, die zal met weinige slagen geslagen worden, uit aanmerking hiervan zal zijn straf verzacht worden. Hier schijnt een toespeling te zijn op de wet, die onderscheid maakte tussen zonden, bedreven uit onwetendheid, en zonden, bedreven met opgeheven hand, Leviticus 5:15 enz., Numeri 15:29, 30, evenals ook op een andere wet betreffende het aantal slagen, gegeven aan een boosdoener, naar de aard der misdaad, Deuteronomium 25:2, 3. Nu is

a. onwetendheid omtrent onze plicht enigszins een verschoning van onze zonde. Hij, die de wil zijns heren niet geweten heeft, door zorgeloosheid, of onachtzaamheid, of omdat hij niet zo goed in de gelegenheid geweest is als anderen om tot de kennis er van te komen, en gedaan heeft dingen, die slagen waardig zijn, zal wèl geslagen worden, want hij zou zijn plicht beter hebben moeten weten, doch met weinige slagen, ten dele, niet geheel, is zijn onwetendheid hem een verontschuldiging. Zo hebben de Joden door onwetendheid Christus ter dood gebracht, Handelingen 3:17, 1 Corinthiërs 2:8, en Christus heeft voor hen gepleit op die onwetendheid, en ter hunner verontschuldiging aangevoerd: Zij weten niet wat zij doen.

b. Het kennen van onze plicht is een verzwaring onzer zonde. Die dienstknecht, welke geweten heeft de wil zijns heren, maar toch zijn wil niet gedaan heeft, die zal met vele slagen geslagen worden. God zal hem rechtvaardig meer straf opleggen wegens zijn misbruik van de middelen der kennis, die Hij hem gegeven heeft, en waarvan anderen een beter gebruik zouden hebben gemaakt, omdat er zeer veel moedwil en minachting uit spreekt als men zondigt tegen kennis. Hoeveel zwaarder straf zullen diegenen dus waardig geacht worden, behalve nog de vele slagen, die hun eigen geweten hun geeft! Kind, gedenk. Er wordt een goede reden hiervoor bijgevoegd: Een iegelijk, dien veel gegeven is, van dien zal veel geëist worden, inzonderheid als het hem gegeven werd als een aanvertrouwd pand, waarvan hij rekenschap verschuldigd is. Hun, die grotere geestesgaven hebben dan anderen, meer kennis, meer geleerdheid, meerdere bekendheid met de Schriften, aan hen is veel gegeven, en dienovereenkomstig zal hun verantwoording moeten zijn.

III. Voorts spreekt Christus nog over Zijn eigen lijden, dat Hij verwachtte, en over het lijden Zijner volgelingen. Hij wil dat ook zij in de verwachting daarvan zullen leven. In het algemeen, vers 49: Ik ben gekomen om vuur op de aarde te werpen. Hieronder verstaan sommigen de prediking van het Evangelie, en de uitstorting des Geestes, heilig vuur. Christus heeft dit gezonden om de wereld te louteren, haar schuim te zuiveren, haar kaf te verbranden, en het was reeds ontstoken. Het Evangelie was begonnen gepredikt te worden, er waren reeds inleidingen tot, of voorbereidingen van, de uitstorting des Geestes. Christus doopte met de Heilige Geesten met vuur, deze Geest daalde neer in vurige tongen. Maar naar hetgeen volgt schijnt er veeleer het vuur der vervolging onder verstaan te moeten worden. Christus is er de werker niet van, daar het de zonde is der brandstichters, der vervolgers, maar Hij laat het toe, ja meer, Hij verordineert het, als een louterend vuur ter toetsing van de vervolgden. Dit vuur was reeds ontstoken in de vijandschap der vleselijk-gezinde Joden jegens Christus en zijn volgelingen. Wat wil Ik, indien het alreeds ontstoken is? Wat gij doet, doe het haastelijk, "Indien het alreeds ontstoken is, wat wil ik? Zal Ik op de uitblussing er van wachten? Nee, want het moet over Mij komen, en over allen, en het zal ter heerlijkheid Gods zijn."

1. Hij zelf moet veel lijden, Hij moet heengaan door het vuur, dat alreeds ontstoken is, vers 50. Ik moet met een doop gedoopt worden. Beproevingen worden bij vuur en ook bij water vergeleken, Psalm 66:12 :69:2, 3. Het lijden van Christus was van beiderlei aard. Hij noemt het een doop, Mattheüs 20:22, want Hij was er mede besprengd, zoals Israël gedoopt was in de wolk, en er in gedompeld, zoals Israël gedoopt was in de zee, 1 Corinthiërs 10:2. Hij moet besprengd worden met Zijn eigen bloed, en met het bloed Zijner vijanden, Jes 63:3. Zie hier,

a. Christus’ voorzien van Zijn lijden, Hij wist wat Hij moest ondergaan, en hoe noodzakelijk het was dat Hij het zou ondergaan. Ik moet met een doop gedoopt worden. Hij noemt Zijn lijden met een naam, die het verzacht, het is een doop, geen verdelgende vloed, Ik moet er in gedompeld worden, niet er in verdrinken, en met een naam, waardoor het geheiligd wordt, want de doop is een heilige plechtigheid. Christus heeft zich in Zijn lijden toegewijd aan de eer Zijns Vaders, en zich zelf tot priester geheiligd in eeuwigheid, Hebreeën 7:27, 28.

b. Christus’ voortvarendheid om dat lijden te ondergaan: Hoe word Ik geperst, totdat het volbracht zij! Hij verlangde naar de tijd, wanneer Hij zal lijden en sterven, het oog hebbende op de heerlijke uitkomst van dat lijden. Het is een toespeling op een vrouw in barensnood, in pijn om te baren, en die hare pijnen welkom heet, omdat zij de geboorte verhaasten van het kind, en zij wenst de pijnen scherp en sterk. opdat het werk er door bespoedigd worde. Christus’ lijden was de arbeid Zijner ziel, die Hij blijmoedig onderging, in de hoop dat Hij daardoor zaad zal zien, Jesaja 53:10, 11. Zo had Hij Zijn hart gezet op de verlossing en zaligheid van de mens.

2. Hij zegt aan hen, die Hem omringen, dat ook zij moeilijkheden en verdrukkingen te verdragen zullen hebben, vers 51. Meent gij dat Ik gekomen ben, om vrede te geven op de aarde? u een vreedzaam bezit te geven van de aarde, en uitwendige voorspoed op de aarde? Hiermede wordt te kennen gegeven, dat zij bereid waren aan zulke gedachten plaats te geven, ja, dat zij in de mening verkeerden, dat het Evangelie overal op aarde welkom zal geheten worden, dat alle mensen het zullen omhelzen, en zich dus zullen beijveren om de predikers er van een gerust en aangenaam leven te doen leiden, en hen in hoog aanzien te houden, dat Christus, indien Hij hun al geen pracht en macht zou geven, hun tenminste vrede zou geven, en hierin waren zij aangemoedigd door onderscheidene plaatsen in het Oude Testament, die spreken van de vrede in het koninkrijk van de Messias, hetgeen zij graag wilden verstaan van uitwendige vrede. Maar, zegt Christus, "gij zult u vergissen, de uitkomst zal het tegendeel doen zien, vleit u dus niet met een ijdele hoop. Gij zult bevinden

a. Dat de uitwerking van de prediking des Evangelies verdeeldheid zal zijn. Niet alsof doel en strekking van het Evangelie niet was om de kinderen der mensen onder elkaar te verenigen, hen in heilige liefde saam te verbinden, indien allen het wilden aannemen, zou dit er het gevolg van zijn. Maar er zijn zeer velen, die het niet slechts niet willen ontvangen, maar het tegenstaan, wier bederf er door geprikkeld wordt, en die verwoed zijn op hen, die het wèl ontvangen, en zo betoont het zich niet als de oorzaak, maar als de aanleiding tot verdeeldheid. Terwijl de sterke gewapende zijn huis bewaakte, In de heidenwereld was al wat hij had in vrede, alles was rustig, want allen gingen een weg, de sekten der filosofen verdroegen zich met elkaar, kwamen tamelijk wel met elkaar overeen, en dit was ook zo met de aanbidders van verschillende godheden. Maar toen het Evangelie werd gepredikt, en velen er door werden verlicht, en van de macht van Satan bekeerd werden tot God, toen was er beroering, er ontstond een geluid, er ontstond beweging, Ezechiël 37:7. Sommigen onderscheidden zich door het Evangelie te omhelzen, en anderen vertoornden zich omdat zij dit deden. Ja, en onder hen, die het Evangelie ontvingen, zal nog verschil van gevoelen komen in ondergeschikte zaken, waardoor mede verdeeldheid zal ontstaan, en Christus laat dit toe om heilige redenen, 1 Corinthiërs 11:18, opdat de Christenen onderlinge verdraagzaamheid zouden leren en beoefenen. Romeinen 14:1, 2.

b. Dat deze verdeeldheid ook particuliere gezinnen zal binnendringen, en de prediking van het Evangelie aanleiding zal geven tot onenigheid onder de naaste bloedverwanten, vers 53 :De vader zal tegen de zoon verdeeld zijn, en de zoon tegen de vader, als de een Christen wordt en de ander niet, want de een, die Christen wordt, zal zich beijveren om door bewijsvoering en tederheid ook de ander hiertoe te bewegen, 1 Corinthiërs 7:16. Niet zodra was Paulus bekeerd, of hij sprak en handelde tegen de Griekse Joden, Handelingen 9:29. Die in het ongeloof volhardt, zal geprikkeld zijn en degene haten en vervolgen, die door zijn geloof en zijn gehoorzaamheid getuigt tegen zijn ongeloof en ongehoorzaamheid en ze veroordeelt. Een geest van dweepzucht en vervolging zal de sterkste banden van bloedverwantschap en natuurlijke liefde verbreken, zie Mattheüs 10:35, 24:7. Zelfs moeders en dochters twisten met elkaar over de Godsdienst, en zij, die niet geloven, worden zo heftig en honend, dat zij bereid zijn hen, die geloven, over te leveren in de handen van bloedgierige vervolgers, hoewel zij hun anders zeer na en dierbaar zijn. Wij zien in de Handelingen, dat overal, waar het Evangelie kwam, vervolging werd opgewekt, het werd overal tegen gesproken, er ontstond geen kleine beroerte vanwege de weg des Heeren. Laat de discipelen van Christus zich dus geen vrede op aarde voorspiegelen, want zij worden gezonden als schapen in het midden der wolven.

Lukas 12:54-59🔗

Aan de discipelen hun les gegeven hebbende in de vorige verzen, wendt Christus zich nu tot de scharen, om hun de hun te geven, vers 54. Hij zei ook tot de scharen, Hij predikte ad populum, voor het volk, zowel als adclerum voor de geestelijkheid. Hij wilde hen in het algemeen even verstandig hebben ten opzichte van hun ziel, als zij het waren voor uiterlijke omstandigheden. Hij noemt twee zaken:

I. Zij moeten leren de weg te onderscheiden, dien God met hen houdt, teneinde dienovereenkomstig bereid te zijn. Zij waren weerkundig, en door waarneming van wind en wolken konden zij voorzien of er regen of hitte zou komen, vers 54, 55, en naar zij voorzagen dat het weer zijn zou, hebben zij hun hooi en koren in de schuren gebracht, of wel zich voor een reis toegerust. Zelfs omtrent de weersverandering geeft God ons waarschuwingen, en de menselijke kunst heeft ons door barometers en thermometers, die weersverandering nog duidelijker weten voor te stellen. De weersvoorspellingen, waarvan hier gesproken wordt, berusten op gedurige waarnemingen, uit hetgeen geweest is maken wij op hetgeen zijn zal. Zie het nut der ervaring, door kennis te nemen kunnen wij er toe komen om kennis te geven. Wie wijs is, zal opmerken en leren. Zie nu:

1. De bijzonderheden der voorspellingen: Wanneer gij een wolk ziet opgaan van het westen - de Hebreeën zouden zeggen uit de zee - wellicht is zij in de beginne niet groter dan eens mans hand, 1 Koningen 18:44, terstond zegt gijlieden, er komt regen, en het geschiedt alzo. En wanneer gij de zuidenwind ziet waaien, zo zegt gij: Er zal hitte zijn (want de hete landen van Afrika liggen niet ver zuidwaarts van Judea), en het geschiedt. Toch heeft de natuur zich niet zo vast aan zulk een spoor verbonden, of wij kunnen ons soms in die voortekenen vergissen.

2. De gevolgtrekkingen, hieruit afgeleid, vers 56. "Gij geveinsden, die voorgeeft wijs te zijn, maar het niet werkelijk zijt, die voorgeeft de Messias te verwachten en Zijn koninkrijk" (want de meeste Joden deden dit) "en toch geenszins geneigd zijt het te ontvangen, hoe is het dat gij dezen tijd niet onderscheidt, dat gij niet bemerkt dat het, volgens de aanduidingen in de Oud Testamentische profetieën, nu de tijd is dat de Messias moet verschijnen, en dat overeenkomstig de kenmerken, die van Hem gegeven zijn, Ik het ben? Waarom bespeurt gij niet, dat gij nu een gelegenheid hebt, die gij niet lang zult houden, en die gij wellicht nooit weer hebben zult, om u een deel te verzekeren in het koninkrijk Gods en in de voorrechten van dat koninkrijk?"

Nu is het de wel-aangename tijd, nu of nooit. Het is de dwaasheid en ellende van de mens, dat hij zijn tijd niet weet, Prediker 9:12. Dat was het verderf van de mensen van dat geslacht, dat zij de tijd hunner bezoeking niet bekend hebben, Hoofd. 19:44. Maar het hart eens wijzen zal tijd en wijze weten, dat was de wijsheid van de kinderen van Issaschar, die ervaren waren in het verstand der tijden, 1 Kronieken 12:32. Hij voegt er bij: Waarom oordeelt gij ook van uzelf niet al waren u deze sterke alarmtekenen niet gegeven - hetgeen recht is? vers 57. Gij zijt niet alleen stompzinnig en achteloos in zaken, die van zuiver Goddelijke openbaring zijn, en let niet op de wenken, die u hierdoor gegeven worden, maar gij zijt dit ook ten opzichte van het licht en de wet der natuur." Het Christendom heeft de rede en de natuurlijke consciëntie aan zijn zijde, en, indien de mensen zich de vrijheid wilden veroorloven om "te oordelen wat recht is", dan zouden zij spoedig bevinden, dat al de wetten van Christus betreffende alle dingen, recht zijn, dat niets meer billijk is op zichzelf, of meer betamelijk voor ons, dan ons er aan te onderwerpen en er ons door te laten besturen en regeren.

II. Laat hen zich haasten om met God verzoend te worden, eer het te laat is, vers 58, 59.

1. Voor onze tijdelijke zaken achten wij het verstandig om met hen, tegen wie wij niet bij machte zijn te strijden, een overeenkomst te treffen op de beste voorwaarden, die wij kunnen bedingen, eer het hiervoor te laat is, en wij aan de gestrengheid der wet worden overgegeven. Als gij heengaat met uw wederpartij voor de overheid, waarop een beroep gedaan is, en gij weet dat hij het voordeel over u heeft, en gij gevaar loopt van veroordeeld te worden, dan weet gij dat het de voorzichtigste weg is om de zaak in der minne met hem te schikken, zo doe naarstigheid op de weg, om van hem verlost te worden, kwijtschelding te verkrijgen, opdat niet recht tegen u gesproken worde overeenkomstig de wet, een vonnis over u geveld en aan u voltrokken zal worden. Verstandige lieden laten hun twistgedingen niet tot het uiterste komen, maar trachten ze intijds bij te leggen.

2. Laat ons evenzo handelen ten opzichte van de zaken onzer ziel. Door de zonde hebben wij God tot onze wederpartij gemaakt, wij hebben Zijn ongenoegen tegen ons opgewekt, en Hij heeft zowel het recht als de macht aan zijn zijde, zodat het gans doelloos is om de twistzaak met Hem voort te zetten, want zowel voor het gerecht als in de krijg zouden wij worden verslagen. Christus, aan wie al het oordeel is overgegeven, is de overheid voor wie wij ons haasten te verschijnen. Als wij een gerechtelijk onderzoek voor Hem moeten doorstaan, en er in volharden om ons te willen rechtvaardigen, dan zal de rechtszaak voorzeker in ons nadeel uitvallen, de Rechter zal ons de gerechtsdienaar overleveren, en wij zullen in de gevangenis der hel geworpen worden, de schuld zal tot de laatste penning van ons worden ingevorderd, hoewel wij niet bij machte zijn haar te voldoen, zij zal voortdurend van ons worden geëist, totdat ook het laatste penningske betaald is, hetgeen in eeuwigheid niet zal geschieden. Christus’ lijden was kort, maar de waardij er van maakt het tot een volkomen genoegdoening. In het lijden van veroordeelde zondaren moet hetgeen er in tekort komt in waardij, vergoed worden door de eindelozen duur. Laat ons dan naarstigheid doen om verlost te worden uit de handen van God als tegenpartij, en in zijn handen te komen als Vader, en dat wel terwijl wij op de weg zijn, waarop hier de meesten nadruk gelegd wordt. Zolang wij leven zijn wij "op de weg", en nu is het onze tijd, om, door bekering en geloof, door Christus (die de Middelaar is, zowel als de Rechter) de twist ten einde te brengen, eer het te laat is. Aldus was God in Christus, de wereld met zich zelf verzoenende. Laat ons de arm des Heeren aangrijpen, die uitgestrekt is in genaderijke aanbieding om vrede te maken, en wij zullen vrede maken, Jesaja 27:4, 5, want wij kunnen niet tezamen wandelen tenzij wij overeengekomen zijn.