Lukas 19
- EN Jezus ingekomen zijnde, ging Hij door Jericho.
- En zie, daar was een man, met name geheten Zachéüs; en deze was een overste der tollenaars, en hij was rijk;
- En zocht Jezus te zien, wie Hij was; en kon niet vanwege de schare, omdat hij klein van persoon was.
- En vooruitlopende, klom hij op een wilden vijgenboom, opdat hij Hem mocht zien; want Hij zou door dien weg voorbijgaan.
- En als Jezus aan die plaats kwam, opwaarts ziende zag Hij hem, en zeide tot hem: Zachéüs, haast u en kom af; want Ik moet heden in uw huis blijven.
- En hij haastte zich en kwam af, en ontving Hem met blijdschap.
- En allen die het zagen, murmureerden, zeggende: Hij is tot een zondigen man ingegaan om te herbergen.
- En Zachéüs stond en zeide tot den Heere: Zie, de helft van mijn goederen, Heere, geef ik den armen; en indien ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, dat geef ik vierdubbel weder.
- En Jezus zeide tot hem: Heden is dezen huize zaligheid geschied, nademaal ook deze een zoon Abrahams is.
- Want de Zoon des mensen is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren was.
- En als zij dat hoorden, voegde Hij daarbij en zeide een gelijkenis, omdat Hij nabij Jeruzalem was, en omdat zij meenden dat het Koninkrijk Gods terstond zou openbaar worden.
- Hij zeide dan: Een zeker welgeboren man reisde in een vergelegen land, om voor zichzelven een koninkrijk te ontvangen, en dan weder te keren.
- En geroepen hebbende zijn tien dienstknechten, gaf hij hun tien ponden en zeide tot hen: Doet handeling totdat ik kom.
- En zijn burgers haatten hem, en zonden hem gezanten na, zeggende: Wij willen niet dat deze over ons koning zij.
- En het geschiedde toen hij wederkwam, als hij het koninkrijk ontvangen had, dat hij zeide dat die dienstknechten tot hem zouden geroepen worden, dien hij het geld gegeven had, opdat hij weten mocht wat een iegelijk met handelen gewonnen had.
- En de eerste kwam en zeide: Heere, uw pond heeft tien ponden daartoe gewonnen.
- En hij zeide tot hem: Wel, gij goede dienstknecht, dewijl gij in het minste getrouw zijt geweest, zo heb macht over tien steden.
- En de tweede kwam en zeide: Heere, uw pond heeft vijf ponden gewonnen.
- En hij zeide ook tot dezen: En gij, wees over vijf steden.
- En een ander kwam, zeggende: Heere, ziehier uw pond, hetwelk ik in een zweetdoek weggelegd had;
- Want ik vreesde u, omdat gij een straf mens zijt; gij neemt weg wat gij niet gelegd hebt, en gij maait wat gij niet gezaaid hebt.
- Maar hij zeide tot hem: Uit uw mond zal ik u oordelen, gij boze dienstknecht; gij wist dat ik een straf mens ben, nemende weg wat ik niet gelegd heb, en maaiende wat ik niet gezaaid heb.
- Waarom hebt gij dan mijn geld niet in de bank gegeven, en ik komende had hetzelve met woeker mogen eisen?
- En hij zeide tot degenen die bij hem stonden: Neemt dat pond van hem weg, en geeft het dien die de tien ponden heeft.
- En zij zeiden tot hem: Heere, hij heeft tien ponden.
- Want ik zeg u, dat een iegelijk die heeft, zal gegeven worden; maar van dengene die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft.
- Doch deze mijn vijanden, die niet hebben gewild dat ik over hen koning zou zijn, brengt ze hier en slaat ze hier voor mij dood.
- En dit gezegd hebbende, reisde Hij voor hen heen en ging op naar Jeruzalem.
- En het geschiedde als Hij nabij Bethfagé en Bethanië gekomen was, aan den berg genaamd den Olijfberg, dat Hij twee van Zijn discipelen uitzond,
- Zeggende: Gaat heen in dat vlek, dat tegenover is; in hetwelk inkomende, zult gij een veulen gebonden vinden, waarop geen mens ooit heeft gezeten; ontbindt hetzelve en brengt het.
- En indien iemand u vraagt: Waarom ontbindt gij dat? zo zult gij alzo tot hem zeggen: Omdat de Heere het van node heeft.
- En die uitgezonden waren, heengegaan zijnde, vonden het gelijk Hij hun gezegd had.
- En als zij het veulen ontbonden, zeiden de heren van hetzelve tot hen: Waarom ontbindt gij het veulen?
- En zij zeiden: De Heere heeft het van node.
- En zij brachten hetzelve tot Jezus. En hun klederen op het veulen geworpen hebbende, zetten zij Jezus daarop.
- En als Hij voortreisde, spreidden zij hun klederen onder Hem op den weg.
- En als Hij nu genaakte aan den afgang des Olijfbergs, begon al de menigte der discipelen zich te verblijden en God te loven met grote stem, vanwege al de krachtige daden die zij gezien hadden;
- Zeggende: Gezegend is de Koning, Die daar komt in den Naam des Heeren; vrede zij in den hemel en heerlijkheid in de hoogste plaatsen!
- En sommigen der farizeeën uit de schare zeiden tot Hem: Meester, bestraf Uw discipelen.
- En Hij antwoordende zeide tot hen: Ik zeg ulieden, dat, zo dezen zwijgen, de stenen haast roepen zullen.
- En als Hij nabijkwam en de stad zag, weende Hij over haar,
- Zeggende: Och, of gij ook bekendet, ook nog in dezen uw dag, hetgeen tot uw vrede dient! Maar nu is het verborgen voor uw ogen.
- Want er zullen dagen over u komen, dat uw vijanden een begraving rondom u zullen opwerpen, en zullen u omsingelen en u van alle zijden benauwen;
- En zullen u tot den grond nederwerpen, en uw kinderen in u; en zij zullen in u den enen steen op den anderen steen niet laten; daarom dat gij den tijd uwer bezoeking niet bekend hebt.
- En gegaan zijnde in den tempel, begon Hij uit te drijven degenen die daarin verkochten en kochten,
- Zeggende tot hen: Er is geschreven: Mijn huis is een huis des gebeds; maar gij hebt dat tot een kuil der moordenaars gemaakt.
- En Hij leerde dagelijks in den tempel; en de overpriesters en de schriftgeleerden en de oversten des volks zochten Hem te doden;
- En zij vonden niet wat zij doen zouden; want al het volk hing Hem aan en hoorde Hem.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk hebben wij:
I. De bekering van Zacheus, de tollenaar te Jericho, vers 1-10.
II. De gelijkenis van de ponden, door de koning aan zijn dienstknechten toevertrouwd, en van zijn rebellerende burgers, vers 11-27.
III. Christus’ triomfantelijke intocht - hoe armelijk die dan ook was - in Jeruzalem, en Zijn klacht in het vooruitzicht van het verderf, dat over die stad zou komen, vers 28-44.
IV. Zijn leren in de tempel, en Zijn verdrijven van de kopers en verkopers uit de tempel, vers 45-48.
Lukas 19:1-10🔗
Er zijn ongetwijfeld velen tot geloof in Christus bekeerd, van wie geen melding is gemaakt in de Evangeliën, maar de bekering van sommigen, waarbij iets buitengewoons viel op te merken, wordt verhaald, zoals hier die van Zacheüs. Christus ging door Jericho, vers 1. Deze stad was gebouwd onder een vloek, maar Christus eerde haar door zijn tegenwoordigheid, want het Evangelie neemt de vloek weg. Hoewel zij niet gebouwd had moeten worden, was het toch geen zonde om er in te wonen, toen zij gebouwd was. Christus ging nu van de overzijde der Jordaan naar Bethanië, bij Jeruzalem, om Lazarus op te wekken. Als Hij op weg was om een goed werk te doen, heeft Hij er altijd nog meerdere bij gedaan. Hij heeft zowel aan de ziel als aan het lichaam der mensen goed gedaan, hier hebben wij een voorbeeld van Zijn goed doen aan de ziel. Merk op:
I. Wie en wat deze Zacheüs was. Zijn naam duidt hem aan als een Jood. Zaccai was een naam, die veel onder de Joden voorkwam, zij hadden omstreeks die tijd een zeer vermaarden rabbi van die naam. Merk op:
1. Zijn beroep en de post dien hij bekleedde: hij was een overste der tollenaren, ontvanger-generaal, andere tollenaars waren beambten onder hem, hij was, naar sommiger mening, pachter van de inkomende rechten. Wij lezen dikwijls van tollenaars, die tot Christus kwamen, maar hier was iemand, die een overste was der tollenaars, iemand met gezag bekleed, die naar Hem vroeg. God heeft Zijn overblijfsel onder alle standen en rangen. Christus is gekomen om ook zelfs de voornaamste der zondaren te behouden, en daarom ook zelfs de voornaamste der tollenaars.
2. Zijn omstandigheden in de wereld, hij was rijk. De mindere tollenaars waren gewoonlijk mensen van gering vermogen en lagen stand in de maatschappij, maar hij, die de overste der tollenaren was, had een groot vermogen bijeengegaard. Christus had onlangs aangetoond hoe moeilijk het is voor rijken om tot het koninkrijk Gods in te gaan, maar brengt nu terstond een voorbeeld bij van een rijke, die verloren was, maar gevonden is, zonder, gelijk de verloren zoon, eerst tot armoede en gebrek vervallen te zijn.
II. Hoe hij in de weg van Christus is gekomen, en wat de aanleiding was zijner bekendheid met Hem.
1. Hij wenste zeer Jezus te zien, te zien wat soort van mens Hij was, daar hij zoveel over Hem had horen spreken, vers 3. Het is natuurlijk voor ons om, indien wij kunnen, hen te gaan zien, wier roem tot onze oren is door-gedrongen, daar wij allicht geneigd zijn te denken dat er iets buitengewoons op hun gelaat is te lezen, en wij zullen dan later tenminste kunnen zeggen dat wij dezen of dien beroemden man gezien hebben. Maar het oog wordt niet verzadigd met zien. Wij behoren nu te trachten Jezus te zien met het oog des geloofs, te zien wie Hij is, wij moeten Hem zien in de heilige inzettingen, ons daartoe begeven met het verlangen in ons hart: Wij wilden Jezus zien.
2. Hij kon zijn nieuwsgierigheid niet bevredigen in deze zaak, omdat hij klein van persoon was, en de schare zeer talrijk. Christus heeft er zich niet op toegelegd om zich te vertonen, Hij werd niet op de schouderen der mensen gedragen) zoals de paus in processies) opdat iedereen Hem zou kunnen zien, noch Hij noch Zijn koninkrijk kwam met uiterlijk gelaat, dat is met praalvertoon. Hij reed niet in een open wagen, zoals vorsten, maar, als onzer een, verloor Hij zich in de menigte, want het was nu de tijd Zijner vernedering. Zacheus was klein van gestalte, al de hem omringenden staken boven hem uit, zodat hij Jezus niet te zien kon krijgen. Velen, die klein van gestalte zijn, hebben een grote ziel en zijn levendig van geest. Wie zou niet liever een Zacheüs dan een Saul wezen, hoewel deze van zijn schouderen en opwaarts hoger was dan al het volk? Laat hen, die klein van gestalte zijn, niet bezorgd wezen om iets aan hun lengte toe te doen.
3. Omdat hij in zijn nieuwsgierigheid niet teleurgesteld wilde wezen, vergat hij zijn deftigheid als overste der tollenaren, en liep als een knaap vooruit en klom op een wilden vijgenboom, opdat hij Hem mocht zien. Zij, die in waarheid Jezus willen zien, zullen de geschikte middelen daartoe gebruiken en zich door vele en velerlei moeilijkheden en tegenstand een weg banen, want zij willen zich graag moeite getroosten om Hem te zien te krijgen. Zij, die zich klein bevinden moeten alle middelen aanwenden om zich op te heffen om Christus te kunnen zien, en zich niet schamen te erkennen dat zij die middelen nodig hebben. Laat geen dwerg wanhopen om met goede hulp door hoog te doelen hoog te reiken.
III. Hoe Christus hem opmerkte en hem riep tot nadere kennismaking, vers 5, en de krachtdadige uitwerking dier roeping, vers 6.
1. Christus nodigde zich zelf in het huis van Zacheüs, niet twijfelende, of Hij zou er een hartelijk welkom vinden. Overal waar Christus komt brengt Hij Zijn eigen welkom mede, Hij opent het hart en neigt het om Hem te ontvangen. Christus zag op naar de boom, en zag Zacheüs. Hij kwam om op Christus te zien en besloot goede nota van Hem te nemen, maar weinig dacht hij, dat Christus van hem nota zou nemen. Dat was een te grote eer, ver boven hetgeen hij verdiende, zodat de gedachte er aan niet eens bij hem kon opkomen. Zie, hoe Christus hem is voorgekomen met de zegeningen Zijner goedheid, en zijn verwachting heeft overtroffen, en zie hoe hij het zwakke begin aanmoedigde en voorwaarts hielp. Hij die zo graag Christus wilde kennen, zal van Hem gekend worden, hij, die slechts begeerde Hem te zien, zal toegelaten worden om met Hem te spreken. Aan hen, die in het weinige getrouw zijn, zal meer toevertrouwd worden. En soms zal het gebeuren dat van hen, die komen om het woord van Christus te horen uit blote nieuwsgierigheid, het geweten zal ontwaken en het hart veranderd zal worden. Christus noemde hem bij zijn naam, Zacheüs, want Hij kent de Zijnen bij naam, zijn zij niet in Zijn register? Hij had, evenals Nathanaël, Johannes 1:49, kunnen vragen: Vanwaar kent Gij mij? Maar eer hij op de wilden vijgenboom klom, zag Christus hem en kende hem. Hij gebood hem zich te haasten en af te komen. Zij, die door Christus worden geroepen, moeten afkomen, zich verootmoedigen, en er niet aan denken om door hun eigen gerechtigheid tot de hemel te kunnen opklimmen, en zij moeten zich haasten om af te komen, want uitstel is gevaarlijk. Zacheüs moet niet aarzelen, maar zich haasten, hij weet, dat het een zaak is, waarvoor geen rijp beraad nodig is, hij behoeft niet te overwegen of hij zulk een gast in zijn huis zal ontvangen. Hij moet afkomen, want Christus wil heden zich verversen in zijn huis, en er een paar uren met hem doorbrengen. Zie, Hij staat aan de deur, en hij klopt.
2. Zacheüs was in vervoering van vreugde over de eer, die aan zijn huis geschiedde, vers 6, hij haastte zich en kwam af, en ontving Hem met blijdschap, en dat hij Hem in zijn huis ontving was een aanduiding, een teken, dat hij Hem ook in zijn hart ontving. Als Christus ons roept, moeten wij ons haasten zijn roepstem te beantwoorden, en als Hij tot ons komt, moeten wij Hem met blijdschap ontvangen. Heft uw hoofden op, gij poorten. Wel mogen wij Hem met blijdschap ontvangen, die alle goed met zich brengt, en als Hij bezit neemt van de ziel, er fonteinen van blijdschap in opent, die springen zullen tot in het eeuwige leven. Hoe dikwijls heeft Christus tot ons gezegd: Doe Mij open, als wij gelijk de bruid ons verontschuldigden, Hooglied 5:2, 3. Zacheüs’ voortvarendheid om Christus te ontvangen zal ons beschaamd maken. Wij kunnen nu Christus niet onthalen in ons huis, maar wij hebben zijn discipelen, en wat aan hen gedaan wordt, beschouwt Hij als aan Hem zelf gedaan.
IV. De ergernis des volks wegens deze vriendelijke begroeting tussen Christus en Zacheus. De enghartige, bedilzieke Joden murmureerden, zeggende: Hij is tot een zondigen man ingegaan, para hamartoolooi andri, en waren zij zelf dan geen zondige mensen? Was het niet Christus’ boodschap in de wereld om te zoeken en zalig te maken mensen, die zondaars zijn? Maar zij vinden, dat Zacheüs een zondaar is meer dan allen, die te Jericho waren, zulk een zondaar als met wie om te gaan ongepast is. Nu was het zeer onrechtvaardig Christus te laken wijl Hij naar zijn huis ging, want,
1. Hoewel hij een tollenaar was, en velen van de tollenaars inderdaad slechte mensen waren, volgde hier toch niet uit, dat alle tollenaars slecht waren. Wij moeten er ons voor wachten om mensen in massa te veroordelen, of hen te veroordelen wegens het algemeen gerucht over hen, want voor Gods rechterstoel zal een iegelijk geoordeeld worden naar dat hij persoonlijk is.
2. Hoewel hij een zondaar geweest is, volgt hier nog niet uit, dat hij nu nog even slecht is als tevoren, hoewel zij wisten dat zijn vroeger leven slecht was, zou Christus toch kunnen weten dat zijn gemoedsgesteldheid nu goed is. God geeft der bekering plaats, en dat moeten ook wij.
3. Ofschoon hij nu een zondaar was, behoren zij er toch Christus niet om te laken dat Hij tot hem ging, want Hij liep geen gevaar van kwaad op te doen van een zondaar, of door hem besmet te worden, maar wel kon Hij veel hoop koesteren van een zondaar goed te doen: waar anders behoort een arts heen te gaan dan naar een zieke? Zie echter hoe hetgeen goed gedaan is, verkeerd uitgelegd kan worden.
V. De bewijzen, door Zacheüs in het openbaar gegeven, dat hij, hoewel hij een zondaar geweest is, thans echter een berouwhebbende, een wezenlijk-bekeerde zondaar is, vers 8. Hij denkt niet gerechtvaardigd te worden door zijn werken, zoals de Farizeeër, die zich beroemde op hetgeen hij gedaan had, maar door de genade Gods zal hij door zijn goede werken de oprechtheid tonen van zijn geloof en zijn berouw, en hier verklaart hij wat hij besloten is te doen. Hij legde deze verklaring af, staande, opdat hij gezien en gehoord zou worden door hen, die murmureerden, omdat Christus in zijn huis ging, met de mond doet men belijdenis van berouw, zowel als van geloof. Hij stond, hetgeen aanduidt, dat hij het welberaden en plechtig zei, naar de aard van een gelofte aan God. Hij wendde er zich mede tot Christus, niet tot het volk - zij waren zijn rechters niet - maar tot de Heere, hij stond, als het ware, voor Zijn rechterstoel. Wat wij goed doen, moeten wij als aan Hem doen, wij moeten ons op Hem beroepen, ons Hem behaaglijk maken in onze oprechtheid, in al onze goede voornemers en besluiten. Hij laat blijken dat er een verandering is in zijn hart - en dat is bekering - want er is een verandering in zijn wijze van leven en doen. Zijn besluiten hebben betrekking op de plichten van de tweede tafel der wet, want bij alle gelegenheden heeft Christus daar nadruk op gelegd, en zij zijn in overeenstemming met zijn staat en karakter, want daaruit zal het best de oprechtheid van ons berouw en onze bekering blijken.
1. Zacheüs was een man van vermogen, en terwijl hij tot nu toe slechts voor zich zelf schatten had verzameld, en er zich zelf schade mede toegebracht heeft, besluit hij nu voortaan alleen voor God te leven, en met zijn rijkdom goed te doen aan anderen. Zie, de helft van mijn goederen, Heere! geef ik de armen. Niet: "zal ik door mijn testament, als ik sterf, de armen geven", maar "ik geef het, geef het thans". Waarschijnlijk had hij gehoord van het proefgebod, dat Christus aan een ander rijk man had gegeven, namelijk alles wat hij had te verkopen en het de armen te geven, Mattheüs 19:21, en hoe deze hierop met Christus gebroken heeft. "Dat zal ik niet", zegt Zacheüs, "ik stem er geheel mede in. Hoewel ik tot nu toe onbarmhartig geweest ben jegens de armen, zal ik hun nu te hulp komen, hun, daar ik dien plicht zolang verzuimd heb, nu des te meer geven, tot zelfs de helft van mijn goederen." Dat is een zeer ruim deel om tot werken der Godsvrucht en liefdadigheid af te zonderen. De Joden plachten te zeggen, dat een vijfde van iemands jaarlijks inkomen aan goede werken besteed, al zeer wel was, en een bedrag dat ook ongeveer door de wet werd geëist. Maar Zacheüs wilde veel verder gaan, en de helft aan de armen geven, hetgeen hem zou verplichten om alle onnodige uitgaven te mijden, zodat zijn besparing hierop hem instaat zou stellen om velen te helpen uit hetgeen hem overtollig was. Indien wij slechts matiger waren, en meer zelfverloochening hadden, wij zouden ook liefdadiger zijn, en zo wij met minder voor ons zelf tevreden waren, wij zouden meer hebben om aan de behoeftigen te geven. Hij maakt hier melding van als van een vrucht zijner bekering. Wel betaamt het hun, die tot God bekeerd zijn, om barmhartig te wezen jegens de armen.
2. Zacheüs was er zich wel van bewust, dat hij al wat hij bezat niet op wettige of billijke wijze had verkregen, maar deels door onwettige middelen, en hij belooft om wat hij op die wijze had verkregen terug te geven. "Indien ik iemand iets door bedrog (of door vals aangeven) ontvreemd heb, of iemand verongelijkt heb door mijn ambt als tollenaar, meer van hem eisende dan hetgeen door de wet was vastgesteld, dan beloof ik het hem vierdubbel weer te geven." Dat was de restitutie, of teruggave, waartoe een dief verplicht werd, Exodus 22:1. Hij schijnt duidelijk te erkennen, dat hij onrecht gepleegd heeft. Zijn ambt van tollenaar bood hem gelegenheid om onrecht te doen, kooplieden door bedrog geld af te persen, ten einde daardoor de gunst der regering voor zich te winnen. Ware boetvaardigen zullen zich niet slechts in het algemeen schuldig erkennen voor God maar in het bijzonder hun eigen ongerechtigheid in het licht stellen, die welke hen in hun ambt of beroep lichtelijk omringt, en waaraan zij zich hebben schuldig gemaakt. Dat hij onrecht gedaan had door valse beschuldiging, dat was de verzoeking, waaraan de tollenaars waren blootgesteld, en waartegen Johannes de Doper hen inzonderheid had gewaarschuwd, Hoofdstuk 3:14.
Zij hadden het oor der regering, en alles werd uitgelegd ten gunste van de inkomsten van de staat, hetgeen hun de gelegenheid gaf om, zo zij iemand een kwaad hart toedroegen, aan hun wraaklust te voldoen. Hij belooft, als hij iemand benadeeld had, het hem viervoudig te vergoeden, in zover hij zich het toegebrachte nadeel kon herinneren, of uit zijn boeken kon ontdekken. Hij zegt niet: "Als mij een proces wordt aangedaan en ik genoodzaakt word tot schadevergoeding (sommigen zijn eerlijk, als zij niet anders kunnen), maar hij zal het vrijwillig, uit eigen beweging doen. Zij, die er van overtuigd zijn onrecht gedaan te hebben, kunnen de oprechtheid van hun leedwezen er over niet anders tonen, dan door vergoeding te doen. Hij denkt niet dat zijn geven van de helft zijner goederen aan de armen het onrecht zal vergoeden, dat hij gedaan heeft. God haat de roof in het brandoffer, en wij moeten eerst recht doen, en dan weldadigheid liefhebben. Het is geen liefdadigheid, maar geveinsdheid, om te geven hetgeen ons niet toebehoort, en wij moeten datgene niet als het onze beschouwen, waaraan wij niet op een eerlijke wijze gekomen zijn, noch datgene, hetwelk het onze niet is, als wij al onze schulden betaald en rechtmatige vergoeding voor onrecht gedaan hebben.
VI. Christus’ goedkeuring en aanneming van Zacheüs’ bekering, waardoor Hij zich tevens rechtvaardigde wegens zijn ingaan in zijn huis als gast, vers 9, 10.
1. Zacheüs wordt nu verklaard een gelukkig mens te zijn. Hij is bekeerd van de zonde tot God, hij heeft Christus welkom geheten in zijn huis, hij is een eerlijk, liefdadig, vroom man geworden: Heden is dezen huize zaligheid geschied. Nu hij bekeerd is, is hij in waarheid zalig, behouden, zalig gemaakt van zijn zonden, van de schuld dier zonden, van de macht dier zonden, al de voorrechten en weldaden der zaligheid, der behoudenis, werden zijn deel. Christus is in zijn huis gekomen, en waar Christus komt, brengt Hij zaligheid met zich. Hij is, en zal zijn, de oorzaak der eeuwige zaligheid voor allen, die Hem erkennen, zoals Zacheüs Hem erkend heeft. Maar dat is niet alles. Heden is dezen huize zaligheid geschied. Als Zacheüs bekeerd is, dan zal hij meer dan hij ooit geweest is, een zegen wezen voor zijn huis. Hij zal de middelen der genade en des heils tot zijn huis brengen, want nu is hij in waarheid een zoon van Abraham, en daarom zal hij, evenals Abraham, zijn huis bevelen de weg des Heeren te houden. Die met kwade gierigheid giert voor zijn huis, brengt er een vloek over, Hábakuk 2:9, maar hij, die barmhartig is voor de armen, bewijst vriendelijkheid aan zijn eigen huis en brengt er zegen en heil over, voor het tijdelijke tenminste, Psalm 112:3.
Als Zacheüs zelf tot Christus gebracht is, komt ook zijn gezin met Christus in betrekking, en zijn kinderen worden toegelaten als leden Zijner kerk, en aldus geschiedt dezen huize zaligheid, omdat hij een zoon is van Abraham, en daarom deelheeft in Gods verbond met Abraham, dien zegen van Abraham, die tot de tollenaren komt, en tot de heidenen door het geloof, dat God hun en hunnen kinderen een God zal zijn, en daarom, als hij gelooft, geschiedt zijnen huize zaligheid, evenals aan het huis van de stokbewaarder, tot wie gezegd werd: Geloof in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden, gij en uw huis, Handelingen 16:31. Zacheüs is van geboorte een zoon van Abraham, maar, een tollenaar zijnde, wordt hij geacht een heiden te zijn. Heidenen en tollenaren worden gelijk gesteld, Mattheüs 18:17. En als zodanig meden de Joden allen omgang met hem, en zij verwachtten dat Christus dit ook zou doen, maar Hij toont dat Zacheus een oprecht - berouwhebbende zijnde, rectus in curia, is geworden, een evengoed zoon van Abraham is, alsof hij nooit een tollenaar was geweest, hetgeen hem dus niet meer verweten mag worden.
2. Wat Christus gedaan had om hem inzonderheid tot een gelukkig, een zalig mens te maken, was in overeenstemming met het grote doel, waartoe Hij in de wereld is gekomen, vers 10. Hij had reeds tevoren met hetzelfde argument Zijn omgang met tollenaren gerechtvaardigd, Mattheüs 9:13. Daar heeft Hij gezegd, dat Hij gekomen is om zondaars tot bekering te roepen, nu zegt Hij dat Hij is gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren was, to apoloolos - het verlorene.
Merk op:
a. De betreurenswaardige toestand van de kinderen der mensen: zij waren verloren, en hier wordt van het ganse geslacht der mensen gesproken als van een lichaam. Door de val is de gehele wereld van het mensdom een verloren wereld geworden, verloren zoals een stad verloren is, als zij gemene zaak maakt met de rebellen, zoals een reiziger verloren is, als hij in een woestijn van de weg is afgedwaald, zoals een zieke verloren is, als zijn ziekte ongeneeslijk is, of zoals een gevangene verloren is, als het doodvonnis over hem is uitgesproken.
b. De genaderijke bedoeling van de Zone Gods, Hij is gekomen om te zoeken en zalig te maken, te zoeken ten einde zalig te maken, te behouden. Hij is van de hemel op de aarde gekomen - een lange reis - om het verlorene te zoeken - hetgeen weggedwaald en dus verdwaald was, en het terecht te brengen, Mattheüs 18:11, 12, en zalig te maken te behouden wat verloren was, hetgeen omkwam en in zekeren zin vernietigd, afgesneden was. Christus ondernam de redding van hetgeen reeds als verloren was opgegeven, Hij heeft het ondernomen om diegenen tot zich zelf te brengen, die verloren waren voor God en alle goedheid. Christus kwam in deze wereld om haar te zoeken en zalig te maken. Zijn doel was te behouden, toen er in niemand anders heil of verlossing was. Om dat doel te bereiken heeft Hij gezocht, alle middelen aangewend, om die verlossing tot stand te brengen. Hij zoekt hen, die niet waardig waren gezocht te worden, Hij zoekt hen, die Hem niet zochten en, gelijk Zacheüs hier niet naar Hem vroegen.
Lukas 19:11-27🔗
Onze Heere Jezus is nu op weg naar Jeruzalem, om er Zijn laatste pascha te vieren, toen Hij moest lijden en sterven. Nu wordt ons hier gezegd:
I. Hoe de verwachtingen Zijner vrienden bij deze gelegenheid hoger klommen. Zij meenden dat het koninkrijk Gods terstond zou openbaar worden, vers 11. De Farizeeën verwachtten het omtrent deze tijd, Hoofdstuk 17:20, en het schijnt dat ook Christus’ discipelen het nu verwachtten, maar beiden koesterden hieromtrent dwaalbegrippen. De Farizeeën dachten dat het door de een of anderen wereldlijken vorst zou ingeleid worden. De discipelen dachten dat hun Meester het zou inleiden, maar met wereldlijke pracht en praal en macht, waarmee Hij zich, naar zij wisten, door de macht, die Hij bezat om wonderen te werken, zo Hem dit behaagde, spoedig kon bekleden. Jeruzalem, oordeelden zij, moet de zetel wezen van Zijn koninkrijk, en nu Hij daarheen op weg is, twijfelen zij er niet aan, of zij zullen er Hem weldra op de troon zien. Zelfs vrome mensen zijn onderhevig aan dwalingen betreffende Christus’ koninkrijk, en om er zich verkeerde voorstellingen van te maken, en zij zijn licht geneigd te denken, dat hetgeen voor later is weggelegd onmiddellijk zal plaatshebben.
II. Hoe hun verwachting werd teleurgesteld, en de vergissingen, waarop die verwachting gegrond was, terecht werden gewezen. Hij doet dit in drie dingen:
1. Zij verwachtten dat Hij nu terstond in heerlijkheid zou verschijnen, maar Hij zegt hun dat het nog lang zal duren, eer Hij openlijk in Zijn koninkrijk bevestigd zal worden. Hij is als een zeker welgeboren man, want Hij is de Heere van de hemel, en heeft door Zijn geboorte recht op het koninkrijk, maar hij reisde in een ver gelegen land, om voor zich zelf een koninkrijk te ontvangen. Christus moet naar de hemel gaan, om daar neer te zitten aan de rechterhand des Vaders en van Hem eer en heerlijkheid te ontvangen, eer de Geest werd uitgestort, waardoor Zijn koninkrijk op aarde opgericht werd, en alvorens er voor Hem een kerk in de heidenwereld werd gevestigd. Hij moet het koninkrijk ontvangen en dan terugkeren. Christus is teruggekeerd, toen de Geest werd uitgestort, toen Jeruzalem werd verwoest, omstreeks welken tijd het geslacht, beide van vrienden en vijanden, waarmee Hij persoonlijk omgang heeft gehad, geheel door de dood was weggenomen, was heengegaan om rekenschap te geven. Maar Zijn voornaamste wederkomst, welke hier bedoeld is, is die, welke op de groten dag zal plaatshebben en welke wij nog te wachten zijn. Datgene, hetwelk zij dachten onmiddellijk te zullen verschijnen, zal, zegt Christus hun, niet verschijnen voordat deze zelfde Jezus, die in de hemel is opgenomen, alzo zal wederkomen, zie Handelingen 1:11.
2. Zij verwachtten dat zijn apostelen en onmiddellijke volgelingen tot eer en waardigheid zouden bevorderd worden, dat zij allen tot prinsen en rijksgroten, raadsheren en rechters zouden gemaakt worden, met al de pracht en de voordelen van het hof en van de stad. Maar Christus zegt hun hier dat Hij, in plaats hiervan, hen bestemde om mannen van zaken te zijn, zij moeten geen andere bevordering in de wereld verwachten, dan die van de handelswijk der stad. Hij zal hun fondsen geven te beheren, om ze te gebruiken in Zijn dienst en voor de belangen van Zijn koninkrijk onder de mensen. Dat is de ware eer voor een Christen en voor een leraar, die, indien wij er waarlijk naar verlangen, ons instaat zal stellen om met heilige minachting op alle wereldse eer neer te zien. De apostelen hebben de eerzucht gekoesterd om aan zijn rechter - en linkerhand te zitten in Zijn koninkrijk, rust genietende na hun tegenwoordig arbeiden en zwoegen, en eer na de minachting, waarmee zij thans beschouwd en behandeld werden, en de gedachte hieraan streelde hen. Maar Christus zegt hun hetgeen, zo zij het recht verstonden, hen vervullen zou van zorg, en bezorgdheid, en ernstige gedachten, in plaats van de eerzuchtige gedachten, waarvan thans hun hoofd was vervuld.
a. Zij hebben nu een groot werk te doen. Hun Meester verlaat hen, om Zijn koninkrijk te gaan ontvangen, en bij het scheiden geeft Hij hun ieder een pond, dat, volgens de kanttekening in onze Bijbel zevenendertig gulden, vijftig cents bedraagt. Dit heeft dezelfde betekenis als de talenten in de gelijkenis, die met deze parallel is (Mattheüs 25), al de gaven, waarmee de apostelen waren begiftigd, en de bekwaamheden, die zij hadden om Christus’ belangen in de wereld te dienen, en anderen, leraren en Christenen, gelijk als zij, doch in mindere mate. Maar wellicht is de gelijkenis, aldus voorgesteld, bestemd om hen nederiger te maken, hun eer in deze wereld is slechts die van kooplieden, en wel kooplieden, niet van de voornaamste soort, die met grote kapitalen handel drijven, maar arme handelaren, aan wie het veel zorg en hoofdbrekens kost, om het weinige, dat zij hebben, winstgevend te maken. Hij gaf deze ponden aan zijn dienstknechten, niet om zich rijke livreien te kopen, en nog minder plechtgewaden en prachtige equipages, zoals zij hadden verwacht, maar met dezen last: Doet handeling, totdat ik kom - Weest bedrijvig, houdt u bezig, gelijk de eigenlijke betekenis is van het woord. "Gij wordt uitgezonden om het Evangelie te prediken, een kerk voor Christus op te richten in de wereld, de volken tot gehoorzaamheid des geloofs te brengen, en hen er in op te bouwen. Gij zult kracht ontvangen om dit te doen, want gij zult vervuld worden met de Heiligen Geest", Handelingen 1:8. Als Christus blies op de elf discipelen, zeggende: Ontvangt de Heiligen Geest, toen heeft Hij hun tien ponden gegeven. "Geeft nu wèl acht op uw zaken", zegt Hij, "begeeft u met ernst en ijver aan het werk, en volhardt er in. Geeft uzelf te koste om al het goed te doen, dat gij kunt aan de zielen der mensen, en ze tot Christus te brengen."
Alle Christenen hebben zaken voor Christus te doen in deze wereld, en inzonderheid leraren, de eersten zijn niet gedoopt, en de laatsten zijn niet geordend, om lui of traag te wezen. Aan hen, die geroepen zijn, om werk te doen voor Christus, schenkt Hij er de nodige gaven toe, en, aan de anderen kant: van hen, aan wie Hij kracht geeft, verwacht Hij diensten. Hij geeft hun de ponden over met dezen last: Gaat heen, werkt, doet handeling. Aan een iegelijk wordt de openbaring des Geestes gegeven tot hetgeen oorbaar is, 1 Corinthiërs 12:7. En een iegelijk, gelijk hij gave ontvangen heeft, alzo bediene hij die aan de anderen, 1 Petrus 4:10. Wij moeten volharden in ons werk, totdat de Meester komt, in weerwil van alle moeilijkheid en tegenstand, zij alleen, die volharden tot de einde, zullen zalig worden.
b. Zij zullen weldra een grote rekenschap hebben af te leggen. Deze dienstknechten worden tot Hem geroepen om te tonen welk gebruik zij hebben gemaakt van de gaven, die hun werden geschonken, welken dienst zij hebben verricht voor Christus, welk goed zij hebben gedaan aan de zielen der mensen, opdat Hij weten mocht, wat een iegelijk met handelen gewonnen had. Merk op:
Zij, die naarstig en getrouw in de dienst van Christus handelen, zullen winners zijn. Dat kunnen wij niet zeggen van de zaken dezer wereld, menig bekwaam en vlijtig handelsman heeft in zijn zaken verliezen geleden. Maar zij, die voor Christus handelen, zullen winnen. Hoewel Israël zich niet laat verzamelen, zullen zij nochtans verheerlijkt worden. De bekering der zielen is het winnen der zielen, iedere oprecht-bekeerde is zuivere winst voor Jezus Christus. Leraren zijn slechts zijn agenten, en aan Hem moeten zij rekenschap geven van de vis, die zij in het evangelienet hebben besloten, van de gasten, die zij bewogen hebben om tot het bruiloftsmaal te komen, dat is: wat zij met handelen gewonnen hebben.
Merk nu op:
Ten eerste. De goede rekenschap, die door sommigen der dienstknechten gegeven werd, en de goedkeuring des Meesters van hen. Twee hunner worden als voorbeeld gegeven, vers 16, 19.
1. Zij hadden beiden goede winst gedaan, hoewel geen gelijke winst. De een had met zijn handel tien ponden gewonnen, en een ander vijf. Zij, die naarstig en getrouw zijn in het dienen van Christus, worden gewoonlijk gezegend, door tot een zegen gesteld te worden in de plaats hunner inwoning. Van de arbeid hunner ziel zullen zij zien, en hun arbeid is niet ijdel. En toch zullen niet allen, die gelijkelijk getrouw zijn, ook gelijkelijk voorspoedig wezen. En wellicht wordt ook te kennen gegeven dat zij wel beiden getrouw waren, maar dat een van beiden zich meer moeite heeft gegeven, zich ijveriger op zijn werk heeft toegelegd, dan de ander, en daarom ook meer voorspoed had. Paulus was voorzeker de dienstknecht, die tien ponden gewonnen had, het dubbele van hetgeen een der overigen gedaan had, want hij heeft overvloediger gearbeid dan zij allen en het Evangelie van Christus vervuld.
2. Beiden hebben zij hun verplichtingen erkend jegens hun Meester, wijl Hij hun deze bekwaamheid en gelegenheid had gegeven om Hem te dienen. Heere, het is niet mijn naarstigheid, maar Uw pond, dat tien ponden gewonnen heeft. Gode moet al de eer worden toegebracht van hetgeen wij gewonnen hebben, niet ons, maar Hem zij de eer, Psalm 115:1. Paulus, die de tien ponden gewonnen heeft, erkent: Ik heb gearbeid, doch niet ik. Door de genade Gods ben ik dat ik ben, en doe ik wat ik doe, en zijn genade is niet ijdel geweest, 1 Corinthiërs 15:10. Hij wil niet spreken van hetgeen God gedaan heeft door hem, Romeinen 15:18.
3. Beiden werden zij geprezen wegens hun naarstigheid en trouw. Wel, gij goede dienstknecht, vers 17. En hij zei dit ook tot de anderen, vers 19. Zij, die doen wat goed is, zullen lof hebben. Doe wel, en Christus zal tot u zeggen: wel gedaan, of: het is wel, en als Hij zegt: Het is wel, doet het er niet heel veel toe als anderen wat anders zeggen, zie Genesis 4:7. Zij werden bevorderd naar verhouding van de winst, die zij verkregen hebben. "Dewijl gij in het minste getrouw zijt geweest, en niet gezegd hebt: Men kan evengoed stil blijven zitten, als met een pond handel gaan drijven, wat kan men met zo gering een fonds uitrichten? maar u ootmoedig en eerlijk tot het werk hebt begeven om met dat geringe winst te doen, zo heb macht over tien steden." Diegenen zijn goed op weg om voorspoedig te zijn, die klein beginnen. Die wel gediend hebben, verkrijgen zich zelf een goeden opgang. 1 Timotheüs 3:13.
Twee dingen worden de apostelen hiermede beloofd.
a. Dat zij, als zij zich moeite hebben gegeven om vele kerken te vestigen, de voldoening en de eer zullen hebben van er opzieners over te zijn en ze te besturen, er zal hun grote achting worden betoond, en zij zullen delen in de liefde van goede Christenen. Die de vijgenboom bewaart, zal zijn vrucht eten, en hij, die arbeidt in woord en leer, zal dubbele eer waardig geacht worden.
b. Dat zij, indien zij naar de wil van Christus hun geslacht gediend hebben, al is het ook dat zij in deze wereld veracht en verguisd worden, en wellicht evenals de apostelen onder smaad en vervolging er uit heengaan, toch in de andere wereld met Christus zullen heersen, met Hem zullen zitten op Zijn troon, en macht zullen hebben over de heidenen, Openbaring 2:26. De zaligheid in de hemel zal een veel grotere bevordering zijn van een Godvruchtig leraar of Christen, dan het voor een armen koopman zou wezen, die met veel moeite tien ponden gewonnen heeft, om tot regent van tien steden gemaakt te worden. Hij, die slechts vijfponden gewonnen had, kreeg heerschappij over vijf steden. Dat duidt aan, dat er trappen van heerlijkheid zijn in de hemel, ieder vat zal gelijkelijk vol zijn, maar niet even groot. En de trappen der heerlijkheid zullen wezen naar verhouding van de mate van nut, dat hier gesticht werd.
Merkt op: 1. De kwade rekenschap, die door een hunner werd gegeven, en het oordeel over hem uitgesproken wegens zijn luiheid en ontrouw, vers 20 enz. "Heere! zie hier uw pond, het is waar, ik heb het niet vermeerderd, maar ik heb het toch ook niet verminderd, ik heb het veilig in een zweetdoek weggelegd." Dit stelt de onverschilligheid voor van hen, die gaven hebben maar zich nooit de moeite getroosten om er goed mede te doen aan anderen. Het is hun volkomen onverschillig of het met de belangen van Christus’ koninkrijk goed of slecht staat, wat hun betreft, zij geven er niet om, doen er geen moeite voor, geven er geen geld voor uit, stellen er niets voor in de waagschaal. Dat zijn de dienstknechten, die hun pond wegleggen in een zweetdoek, die het voldoende achten te zeggen, dat zij geen kwaad hebben gedaan in de wereld, maar geen goed deden.
2. Hij rechtvaardigde zijn verzuim door een reden, die de zaak wel erger maar niet beter maakte, vers 21, ik vreesde u, omdat gij een straf mens zijt, streng en onbuigzaam. Gij neemt weg wat gij niet gelegd hebt. Hij dacht dat zijn meester een harden dienst vorderde van zijn dienstknechten, toen hij van hen eiste en verwachtte, dat zij zijn ponden zouden vermeerderen, en dat dit was een maaien waar hij niet had gezaaid, terwijl het in werkelijkheid een maaien was waar hij wèl had gezaaid, en hij, gelijk de landman, een oogst verwachtte naar verhouding van het gezaaide. Hij had geen reden om zijns meesters strengheid te duchten, noch hem te laken wegens hetgeen hij verwachtte, dit was een vals voorgeven, een beuzelachtige, ongegronde verontschuldiging, een ijdele uitvlucht voor zijn traagheid, die door hoegenaamd niets te verontschuldigen was. Het pleiten van trage belijders, om zich te verontschuldigen, als hun rekenschap gevraagd wordt, zal bevonden worden meer tot hun schande te zijn dan tot hun rechtvaardiging.
3. Wat hij tot zijn verschoning aanvoerde, wordt tegen hem gericht: Uit uw mond zal ik u oordelen, gij boze dienstknecht, vers 22. Hij zal veroordeeld worden wegens zijn misdaad, maar geoordeeld worden door zich zelf, door zijn eigen pleitgrond. "Indien gij het hard vond, dat ik winst verwachtte van de handel, die de meeste winst zou opgeleverd hebben, maar toch mijn belangen enigszins had behartigd, dan zoudt gij het geld in de bank gedaan hebben, het in een der fondsen hebben gestoken, zodat ik dan niet slechts het mijn had teruggekregen, maar nog interest bovendien, dat dan wel minder voordelig zou zijn geweest, maar toch nog iets zou hebben opgeleverd. Indien hij, naar hij voorgeeft, niet durfde handelen uit vrees van het kapitaal te verliezen, waarvoor hij verantwoordelijk was aan zijn heer, dan verontschuldigt dit hem toch niet wegens zijn verzuim van het geld in een solide zaak op interest gezet te hebben. Wat ook de voorwendsels zijn van trage belijders, waarmee zij hun traagheid zoeken te verontschuldigen, de ware reden is een heersende onverschilligheid voor de belangen van Christus en Zijn koninkrijk en hun koelheid daarvoor. Zij geven er niet om of de Godsdienst veld wint of achteruit gaat, als zij slechts op hun gemak kunnen leven.
4. Zijn pond wordt hem ontnomen, vers 24. Het is betamelijk, dat diegenen hun gaven verliezen, die ze niet willen gebruiken, en dat zij, die ontrouw hebben gehandeld, niet langer vertrouwd worden. Waarom zou aan hen, die hun Meester niet willen dienen met hetgeen Hij hun schenkt, toegelaten worden er zich zelf mede te dienen? Neemt dat pond van hem weg.
5. Het wordt gegeven aan hem, die de tien ponden had. Als hiertegen geprotesteerd wordt door de bijstanders, omdat hij toch al zoveel had ("Heere, hij heeft tien ponden, vers 25), wordt hierop geantwoord, vers 26 :Een iegelijk, die heeft, zal gegeven worden. Het is de regel der gerechtigheid,
a. Dat diegenen het meest aangemoedigd zullen worden, die het vlijtigst geweest zijn, en dat zij, die zich de meeste inspanning getroost hebben om goed te doen, er meer en ruimer gelegenheid voor zullen krijgen, en in een ruimer en hoger sfeer van nuttige werkzaamheid zullen geplaatst worden. Aan hem, die verkregen heeft, zal meer worden gegeven, opdat hij in staat gesteld worde om nog meer te ontvangen.
b. Dat zij, die hun gaven hebben, alsof zij ze niet hadden, die ze doelloos bezitten, er geen goed mede doen, er van beroofd moeten worden. Aan hen, die er naar streven om de genade, die zij hebben, te doen toenemen, zal God meer mededelen, zij, die haar veronachtzamen en haar laten vervallen, kunnen niets anders verwachten dan dat God dit ook doen zal. Deze nodige waarschuwing geeft Christus aan zijn discipelen, opdat zij niet, terwijl zij hunkeren naar aardse eer en heerlijkheid, hun werk veronachtzamen, en aldus de zaligheid in de hemel tekortkomen.
6. Wat zij nog verder verwachtten was, dat zodra hei koninkrijk Gods zou verschijnen, de gehele Joodse natie er zich aan zou onderwerpen, en dat dan al hun tegenzin tegen Christus en Zijn Evangelie terstond zou verdwijnen, maar Christus zegt hun, dat na Zijn heengaan, het gros van hen zal volharden in hun hardnekkigheid en opstand, en dat dit hun verderf zal tengevolge hebben. Dit wordt hier getoond.
a. In de boodschap, die zijn burgers hem nazonden, vers 14. Zij hebben Hem niet slechts tegengestaan, terwijl Hij nog in geringe staat verkeerde, maar toen Hij heenging om Zijn koninkrijk te ontvangen, hebben zij in hun vijandschap tegen Hem volhard, geprotesteerd tegen zijn heerschappij, en gezegd: Wij willen niet dat deze koning over ons zij. Dit werd vervuld in het overwegend ongeloof der Joden na de hemelvaart van Christus en de oprichting van het Evangeliekoninkrijk. Zij wilden hun hals niet krommen onder het juk, noch de spits van Zijn gouden scepter aanraken. Zij zeiden: Laat ons zijn banden verscheuren, Psalm 2:1-3, Handelingen 4:26. Het is de taal van alle ongelovigen, zij zouden er nog in kunnen toestemmen, dat Christus hen behoudt en zalig maakt., maar zij willen niet dat Hij Koning over hen zij, terwijl Christus toch alleen een Zaligmaker is voor hen, voor wie Hij ook Vorst is, en die bereid zijn Hem te gehoorzamen.
b. In het oordeel, dat bij zijn terugkeer over hen werd uitgesproken: Deze mijn vijanden, die niet hebben gewild dat ik over hen koning zou zijn, brengt hen hier, vers 29. Als Zijn getrouwe onderdanen bevorderd en beloond worden, dan zal Hij wraak doen over zijn vijanden, inzonderheid over het Joodse volk, welks vonnis hier wordt uitgesproken. Toen Christus Zijn Evangeliekoninkrijk had opgericht, en hiermede de bediening van het Evangelie heeft geëerd, kwam Hij om afrekening te houden met de Joden, toen werd in herinnering tegen hen gebracht, dat zij tegen Zijn koninklijk ambt hadden geprotesteerd, toen zij zeiden: "Wij hebben geen koning dan de keizer", en zij Hem ook niet als Koning wilden erkennen. Zij hebben zich op de keizer beroepen, en tot de keizer zullen zij gaan, de keizer zal hun verderf zijn. Het koninkrijk Gods is verschenen toen er wraak gedaan werd over de onverzoenlijke vijanden van Christus en zijn regering, zij werden gebracht en voor Zijn aangezicht doodgeslagen. Nooit werd in enigen krijg zulk een slachting aangericht als in de oorlog der Joden. Dat volk heeft het beleefd, dat het Christendom de heidenwereld overwonnen heeft, ten spijt van hun vijandschap en tegenstand, en toen werd het weggedaan als schuim. De toorn van Christus is over hen gekomen tot het einde, 1 Thessalonicenzen 2:15, 16, en hun verwoesting strekte grotelijks tot eer van Christus en de vrede der kerk.
Maar dit is ook toepasselijk op alle anderen, die in hun ongeloof volharden en er ongetwijfeld in zullen omkomen. Een algeheel verderf zal voorzeker het deel wezen van al de vijanden van Christus, in de dag der wrake zullen zij allen voor Hem gebracht en gedood worden. Brengt hen hier, tot een schouwspel voor heiligen en voor engelen, zie Jozua 10:22, 24. "Brengt hen hier, dat zij de heerlijkheid en zaligheid zien van Christus en zijn volgelingen, die zij hebben gehaat en vervolgd. Brengt hen hier om hun beuzelachtige plannen te verijdelen, en het oordeel te ontvangen, dat zij verdiend hebben. Brengt hen, en doodt hen voor Mijn aangezicht, zoals Agag voor Samuel."
De Zaligmaker, dien zij geminacht hebben, zal er bij staan en hen zien doden, en Hij zal ten hunnen behoeve niet tussenbeide treden. Zij, die niet willen dat Christus Koning over hen zij, zullen beschouwd en behandeld worden als zijn vijanden. Wij zijn geneigd te denken, dat geen anderen Christus’ vijanden zijn, dan de vervolgers van het Christendom, of tenminste de spotters, maar gij ziet dat diegenen daarvoor gehouden zullen worden, aan wie de voorwaarden der zaligheid mishagen, die zich niet aan Christus’ juk willen onderwerpen, maar hun eigen meesters willen zijn. Allen, die door de genade van Christus niet geregeerd willen worden, zullen onvermijdelijk door de toorn van Christus omkomen.
Lukas 19:28-40🔗
Wij hebben hier hetzelfde verhaal van Christus’ triomfantelijke intocht in Jeruzalem - hoe die dan ook was - dat wij tevoren in Mattheüs en Markus gehad hebben, laat ons hier dus slechts opmerken:
I. Dat Jezus Christus bereid en gewillig was om voor ons te lijden. Hij reisde voor hen heen, gebonden door de Geest, naar Jeruzalem, wel wetende wat aldaar met Hem zou geschieden, en toch ging Hij vooruit, opgaande naar Jeruzalem, vers 28. Hij was de voorste van het gezelschap, alsof Hij er naar verlangde op de plaats te zijn, er naar verlangde te velde te trekken en de strijd te beginnen. Was Hij zo bereid om voor ons te lijden en te sterven, en zullen wij dan aarzelen om Hem dienst te bewijzen?
II. Het was volstrekt niet onbestaanbaar met Christus’ nederigheid, noch met Zijn tegenwoordigen staat van vernedering, om kort voor Zijn dood een openlijken intocht te houden in Jeruzalem. Op die wijze heeft men meer nota van Hem genomen, zodat dan ook de schande en smaad van Zijn dood des te meer zouden uitkomen.
III. Christus heeft het recht om heerschappij te oefenen over alle schepselen, en Hij kan, naar het Hem behaagt, gebruik van hen maken. Niemand bezit zijn eigendom tegen Christus, Hij heeft er eerder en meer recht op, en daarom behoren wij het Hem af te staan, als Hij het van ons eist. Christus liet een ezelin en haar veulen halen van de krib huns eigenaars, toen Hij hun diensten nodig had, en dit mocht Hij doen, want de beesten op duizend bergen zijn Zijne, en de tamme dieren evenzo.
IV. Christus heeft aller mensen hart onder Zijn oog en in zijn hand. Hij kon het hart neigen van hem, wie de ezelin en het veulen toebehoorden, om er in te bewilligen dat zij weggenomen werden, zodra hem gezegd werd dat de Heere die van node had.
V. Zij, die op Christus’ boodschap uitgaan, kunnen er zeker van zijn dat zij zullen welslagen, vers 32. Die uitgezonden waren, vonden het gelijk Hij hun gezegd had, en de eigenaars gans bereid om ze af te staan. Het is troostrijk voor Christus’ boden, dat zij brengen zullen hetgeen, waarvoor zij uitgezonden waren, indien de Heere het waarlijk van node heeft.
VI. De discipelen van Christus, die hetgeen Hij van node heeft en zij zelf niet hebben, van anderen voor Hem halen, moeten niet denken dat zij nu genoeg gedaan hebben, neen, als zij zelf iets hebben, waarmee Hij gediend en geëerd kan worden, dan moeten zij bereid zijn er Hem mede te dienen. Velen kunnen wel bereid zijn Christus te dienen op kosten van anderen, terwijl zij zelf niets voor Hem te koste willen leggen, maar deze discipelen hebben niet slechts de ezelin en het veulen voor Hem gehaald, maar zij hebben hun eigen klederen op het veulen geworpen, en waren gans bereid ze als tuig voor het dier te gebruiken, ten einde het hun Meester gemakkelijk te maken en Hem te eren.
VII. Christus’ triomf is dankensstof voor de discipelen. Toen Christus nabij Jeruzalem kwam heeft God het plotseling in het hart van al de menigte der discipelen gegeven, niet slechts van de twaalven, maar van zeer veel anderen, die daar ook met Hem gekomen waren, zich te verblijden en God te loven, vers 37, en hun klederen onder Hem op de weg te spreiden, vers 36. Dit was een gewone uiting van vreugde, zoals bij het Loofhuttenfeest.
Merk op:
1. Wat de stof of de aanleiding was van hun blijdschap en lof. Zij loofden God vanwege al de krachtige daden, die zij gezien hadden, al de wonderen, die Christus had gewrocht, inzonderheid de opwekking van Lazarus, die bijzonder vermeld is in Johannes 12:17, 18. Dat bracht hun ook anderen voor de geest, want nieuwe wonderen en zegeningen moeten de herinnering aan vorige opwekken.
2. Hoe zij hun vreugde en hun lof hebben geuit, vers 38. Gezegend is de Koning, die daar komt in de naam des Heeren. Christus is de Koning, Hij komt in de naam des Heeren, bekleed met Goddelijk gezag, gezonden van de hemel, om de wet te geven en over vrede te handelen. Gezegend zij Hij. Laat ons Hem loven, make God Hem voorspoedig. Hij is gezegend tot in eeuwigheid, en wij zullen het goede van Hem zeggen. Vrede zij in de hemel. De Gods des hemels zende vrede, doe zijn onderneming welslagen, en dan zal er ere zijn in de hoogste hemelen. Het zal strekken tot eer en heerlijkheid van de Allerhoogsten God, en de engelen, de heerlijke bewoners der wereld hierboven, zullen er Hem de eer van geven. Vergelijk dit lied van de heiligen op aarde met dat der engelen, Hoofdstuk 2:14. Beiden komen overeen om eer te geven aan God in de hoogste hemelen. Daarin is van beiden lof het middelpunt. De engelen zeggen: Vrede op aarde, zich verblijdende in de voorrechten en weldaden, die de mensen op aarde hebben door Christus. De heiligen zeggen: Vrede zij in de hemel, zich verheugende in het voorrecht, dat de engelen hebben door Christus. Zodanig is de gemeenschap, die wij hebben met de heilige engelen, dat, gelijk zij zich verblijden in de vrede op aarde, wij ons verheugen in de vrede in de hemel, de vrede, dien God maakt in zijn hoogten, Job 25:2, en beiden in Christus, die "alle dingen verzoend heeft tot zich zelf, hetzij de dingen, die op de aarde, hetzij de dingen, die in de hemelen zijn."
VIII. Christus’ triomfen en de blijde lofzeggingen Zijner discipelen zijn een doorn in het oog der trotse Farizeeën, die vijanden zijn van Hem en van Zijn koninkrijk. Er waren onder de schare sommige Farizeeën, die zo weinig met hen instemden, dat zij in toorn tegen hen waren ontstoken, en daar Christus een toonbeeld was van nederigheid en ootmoed, dachten zij dat Hij zodanige juichkreten niet zou toelaten, en dus verwachtten zij dat Hij zijn discipelen zou bestraffen, vers 39. Maar het is Christus’ eer, dat Hij, gelijk Hij de verachting der hovaardigen veracht, de lof der nederigen aanneemt.
IX. Of nu de mensen Christus al of niet loven, Hij wil, en zal en moet geloofd worden, vers 40 :Zo dezen zwijgen, en niet spreken tot lof van het koninkrijk van de Messias, zullen de stenen roepen, veeleer dan dat Christus niet geloofd en geprezen zal worden. Dit werd dan ook letterlijk vervuld, toen de mensen Christus bespotten aan het kruis, en Zijn eigen discipelen een diep stilzwijgen bewaarden, heeft de aarde gebeefd en zijn de rotsen gescheurd. De Farizeeën willen de lof van Christus tot zwijgen brengen, maar zij kunnen hun doel niet bereiken, want, gelijk God uit stenen Abraham kinderen kan verwekken, zo kan Hij zich ook uit de mond dezer kinderen lof toebereiden.
Lukas 19:41-48🔗
De grote gezant van de hemel doet hier Zijn openbare intrede in Jeruzalem, niet om er geëerd, maar om er verworpen te worden. Hij wist in welk een nest van adders Hij zich ging werpen, en toch, zie hier twee voorbeelden van zijn liefde voor die plaats, en Zijn grote deelneming in haar lot.
I. De tranen, die Hij stortte over het naderend verderf der stad, vers 41. Als Hij nabij kwam, en de stad zag, weende Hij over haar. Waarschijnlijk was het, toen Hij de glooiing van de Olijfberg afkwam, waar Hij het volle gezicht op de stad had, de grote uitgestrektheid er van, en de vele statige gebouwen er in, en Zijn oog deed Zijn hart aan, en Zijn hart wederom Zijn oog. Zie hier:
1. Van hoe tederen aard Christus was. Nooit lezen wij dat Hij lachte, maar dikwijls vinden wij Hem in tranen. Aan diezelfde plaats heeft Zijn vader David geweend en degenen, die bij hem waren, ofschoon hij en zij krijgslieden waren. Er zijn ogenblikken en toestanden, wanneer het voor de kloekste mannen geen schande is om weg te smelten in tranen.
2. Dat Jezus Christus weende te midden van Zijn zegepraal, weende toen allen, die Hem omringden, juichten en zich verblijdden, om te tonen hoe weinig de toejuichingen des volks Hem konden verheffen. Aldus wilde Hij ons leren ons te verheugen met beving, en blijde te zijn als niet blijde zijnde. Indien de voorzienigheid de schoonheid van onze triomfen niet ontsiert, dan kunnen wij zelf wel redenen zien om ze met onze smart te omfloersen.
3. Dat Hij weende over Jeruzalem. Er zijn steden, over welke men kan wenen, en over geen meer dan over Jeruzalem, die de heilige stad geweest is en de vreugde der ganse aarde, zo zij ontaard is. Maar waarom heeft Christus geweend bij het zien van Jeruzalem? Was het omdat "daar ginds de stad ligt, waarin Ik verraden en gebonden, gegeseld en bespogen, ter dood veroordeeld en gekruisigd moet worden?" Neen, Hijzelf geeft de reden op van Zijn tranen.
a. Jeruzalem heeft de dag der genade niet gebruikt. Hij weende, en zei: Och, of gij ook bekendet, ook nog in dezen uwen dag, indien gij ook heden nog bekendet, terwijl u het Evangelie wordt verkondigd en de verlossing u wordt aangeboden, indien gij ten laatste u bedacht en verstond wat tot uwen vrede dient, hoe gij vrede kunt hebben met God en hoe gij uw geestelijk en eeuwig heil kunt verzekeren - maar gij hebt de tijd uwer bezoeking niet bekend, vers 44. Er is in de wijze van spreken iets plotselings, iets afgebrokens: Of gij bekendet! O dat gij haddet, zoals sommigen het lezen, evenals dat: "Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had, Psalm 81:14, Jesaja 48:18. Of "indien gij had bekend, het ware wel met u", zoals met de vijgenboom, hoofdstuk 13:9. "Hoe gelukkig zou het voor u geweest zijn!"
Of, "indien gij had bekend, gij zoudt over uzelven geweend hebben, en dan zou Ik niet behoeven te wenen over u, maar Mij veeleer verblijd hebben." Wat Hij zegt, legt al de schuld van Jeruzalems naderend verderf op haar zelve.
Er zijn dingen, die tot onze vrede dienen, die wij allen behoren te kennen en te begrijpen, de wijze waarop vrede gemaakt wordt, de aanbiedingen van vrede, die gedaan zijn, de voorwaarden, waarop wij de weldaden des vredes kunnen genieten. De dingen, die tot onze vrede dienen, zijn de dingen, die betrekking hebben op ons tegenwoordig en toekomend welzijn, die behoren wij te kennen en te behartigen. Er is een tijd der bezoeking, wanneer de dingen, die tot onze vrede dienen, door ons gekend kunnen worden, en dat wel tot ons heil en welzijn. Als wij in ruime mate van de middelen der genade kunnen genieten, en het woord Gods krachtig onder ons wordt gepredikt - als de Geest met ons twist en ons eigen geweten ontwaakt is - dan is het de tijd der bezoeking, waarvan wij behoren gebruik te maken tot ons geestelijk nut en voordeel. En wat hun betreft, die langen tijd de dag hunner bezoeking hebben veronachtzaamd, indien ten laatste, in dezen hunnen dag, hun ogen worden geopend en zij zich bezinnen, dan zal alles nog wel met hen zijn. Diegenen zullen niet afgewezen worden, die nog ter elfder ure komen om in de wijngaard te werken. Het is de verbazingwekkende dwaasheid van zeer velen, die de middelen der genade hebben, dat zij de dag van hun goede gelegenheid ongebruikt laten voorbijgaan. en het zal noodlottige gevolgen voor hen hebben.
De dingen, die tot hun vrede dienen, zijn hun geopenbaard, maar zij slaan er geen acht op, bekommeren er zich niet om, zij verbergen er hun ogen voor, alsof zij het niet waard waren opgemerkt te worden. Zij weten niet dat het de welaangename tijd, de dag der zaligheid is, en zo laten zij hem voorbijgaan, en komen om uit blote zorgeloosheid. Niemand is zo blind als zij, die niet willen zien, en voor niemands ogen zijn de dingen, die tot vrede dienen, meer stellig verborgen, dan voor hen, die ze de rug toekeren. De zonde en dwaasheid van hen, die volharden in hun minachting van het Evangelie en de Evangeliegenade, zijn een grote smart voor de Heere Jezus, en moeten dat ook voor ons zijn. Hij ziet met wenende ogen op verloren zielen, die onboetvaardig blijven en roekeloos hun verderf tegemoet gaan. Hij zou liever willen dat zij zich bekeren en leven, dan dat zij aldus voortgaan en sterven, want Hij wil niet dat iemand hunner zal omkomen.
b. Jeruzalem kan de dag van haar verwoesting niet ontkomen. De dingen, die tot haar vrede dienen, zijn nu, in zekeren zin, voor hare ogen verborgen. Niet, dat hun daarna het Evangelie niet door de apostelen werd gepredikt: het ganse huis Israëls werd geroepen om zeker te weten, dat Christus hun vrede was, Handelingen 2:36, en grote scharen werden er van overtuigd en bekeerd. Maar wat betreft het gros der natie en zij die de leiders des volks waren, zij waren onder het ongeloof verzegeld, God had hun gegeven een geest des diepen slaaps, Romeinen 11:8. Zij waren zo bevooroordeeld tegen en verwoed op het Evangelie en de weinigen, die het omhelsden, dat niets minder dan een wonder van Goddelijke genade, - gelijk dat, waardoor Paulus bekeerd werd - op hen kon werken, en men kon niet verwachten, dat zulk een wonder gewrocht zou worden, en zo zijn zij dan rechtvaardig overgegeven aan verblinding en verharding. De dingen des vredes zijn niet verborgen voor de ogen van afzonderlijke personen, maar het is nu te laat om te denken dat het Joodse volk als zodanig, een Christelijk volk zal worden door Christus aan te nemen. En daarom zijn zij opgeschreven ten verderve, hetgeen Christus hier voorziet en voorzegt als het onvermijdelijk gevolg van hun verwerping van Christus. Het veronachtzamen der grote zaligheid brengt meermalen tijdelijke oordelen over een volk, zo was het met Jeruzalem in minder dan veertig jaren daarna, toen alles wat Christus hier voorzegd heeft, letterlijk en nauwkeurig werd vervuld. De Romeinen belegerden de stad, wierpen een omgraving rondom haar op, en hebben de inwoners van alle zijden omsingeld en benauwd. Josephus verhaalt dat Titus in zeer korten tijd een muur opwierp. Die de stad geheel insloot, waardoor er geen mogelijkheid was om te ontkomen. Zij hebben haar tot de grond neergeworpen. Titus gebood zijnen soldaten de grond der stad om te spitten, zij werd geheel met de grond gelijk gemaakt. met uitzondering van drie torens, Zie Josephus, Geschiedenis der Joodse oorlogen, lib. 5, cap. 27, lib. 7, cap. 1. Niet slechts de stad, maar ook de bewoners werden neergeworpen (uwe kinderen in u) door de wrede slachting, die onder hen werd aangericht, en er werd nauwelijks een steen op de anderen gelaten. Dat was voor hun kruisigen van Christus, dat was, omdat zij de dag hunner bezoeking niet hebben bekend. Laat andere steden en volkeren er een waarschuwend voorbeeld aan nemen.
II. De ijver, dien Hij toonde voor de dadelijke reiniging van de tempel. Hoewel hij eerlang verwoest moet worden, volgt hier toch niet uit, dat er nu intussen geen zorg voor gedragen moet worden.
1. Christus zuiverde hem van degenen, die hem ontwijdden. Hij ging terstond naar de tempel, en begon uit te drijven degenen, die daarin verkochten en kochten, vers 45. Hierdoor heeft Hij getoond dat Hij, hoewel men Hem voorstelde als een vijand van de tempel - en dat was de misdaad, waarvan men Hem voor de hogepriester beschuldigde - meer, en meer ware, liefde had voor de tempel dan zij, die zoveel eerbied hadden voor zijn korban, zijn schatkist, als een heilige zaak, want zijn reinheid was meer tot zijn heerlijkheid dan zijn rijkdom dit was. Christus geeft een reden op voor Zijn verjagen van de kooplieden uit de tempel, vers 46. De tempel is een huis des gebeds, afgezonderd tot gemeenschapsoefening met God: de kopers en verkopers maakten hem tot een kuil der moordenaren, door de bedrieglijke handelingen, die er plaatshadden en volstrekt niet geduld mochten worden, want dit leidde de gedachten af van hen, die er kwamen om te bidden.
2. Hij maakte er het best-mogelijke gebruik van, want Hij leerde dagelijks in de tempel, vers 47. Het volstaat niet dat een kerk uitgezuiverd wordt van bederf, maar de prediking van het Evangelie moet aangemoedigd worden. Merk nu op,
a. toen Christus in de tempel predikte, hoe kwaadwillig de kerkregeerders tegen Hem waren, hoe ijverig zij naar een gelegenheid zochten, of liever naar een voorwendsel, om Hem kwaad te doen, vers 47. De overpriesters, en de schriftgeleerden, en de oversten des volks, het grote sanhedrin, dat naar Hem had moeten horen, en ook het volk had moeten oproepen om naar Hem te horen, zochten Hem te doden.
b. Hoe eerbiedig het geringe volk jegens Hem was. Het volk hing Hem aan, en hoorde Hem. Zijn meesten tijd bracht Hij door op het land, en dan predikte Hij niet in de tempel, maar als Hij het deed, bewees het volk Hem groten eerbied, luisterde aandachtig naar zijn prediking, en liet geen gelegenheid voorbijgaan om Hem te horen. Sommigen lezen dit: "Al het volk, Hem horende, koos zijn zijde, en dit past hier zeer goed bij als een reden, waarom zijn vijanden niet vonden wat zij doen zouden tegen Hem. Zij zagen dat het volk tegen hen in opstand zou komen, als zij geweld jegens Hem pleegden. Totdat zijn ure was gekomen heeft Zijn invloed op het gemene volk Hem beschermd, maar toen zijn ure was gekomen, heeft de invloed der overpriesters op het volk Hem doen overleveren.