Ga naar inhoud

Lukas 24

  1. EN op den eersten dag der week, zeer vroeg in den morgenstond, gingen zij naar het graf, dragende de specerijen die zij bereid hadden, en sommigen met haar.
  2. En zij vonden den steen afgewenteld van het graf.
  3. En ingegaan zijnde, vonden zij het lichaam van den Heere Jezus niet.
  4. En het geschiedde als zij daarover twijfelmoedig waren, zie, twee mannen stonden bij haar in blinkende klederen.
  5. En als zij zeer bevreesd werden en het aangezicht naar de aarde neigden, zeiden zij tot haar: Wat zoekt gij den Levende bij de doden?
  6. Hij is hier niet, maar Hij is opgestaan. Gedenkt hoe Hij tot u gesproken heeft, als Hij nog in Galiléa was,
  7. Zeggende: De Zoon des mensen moet overgeleverd worden in de handen der zondige mensen, en gekruisigd worden, en ten derden dage weder opstaan.
  8. En zij werden indachtig Zijn woorden.
  9. En wedergekeerd zijnde van het graf, boodschapten zij al deze dingen aan de elve en aan al de anderen.
  10. En dezen waren Maria Magdaléna, en Johanna, en Maria, de moeder van Jakobus, en de anderen met haar, die dit tot de apostelen zeiden.
  11. En haar woorden schenen voor hen als ijdel geklap, en zij geloofden haar niet.
  12. Doch Petrus opstaande, liep tot het graf, en nederbukkende, zag hij de linnen doeken liggende alleen, en ging weg, zich verwonderende bij zichzelven over hetgeen geschied was.
  13. En zie, twee van hen gingen op denzelven dag naar een vlek dat zestig stadiën van Jeruzalem was, welks naam was Emmaüs;
  14. En zij spraken tezamen onder elkander van al deze dingen die er gebeurd waren.
  15. En het geschiedde terwijl zij samenspraken en elkander ondervraagden, dat Jezus Zelf bij hen kwam en met hen ging.
  16. En hun ogen werden gehouden, dat zij Hem niet kenden.
  17. En Hij zeide tot hen: Wat redenen zijn dit, die gij wandelende onder elkander verhandelt, en waarom ziet gij droevig?
  18. En de een, wiens naam was Kléopas, antwoordende zeide tot Hem: Zijt Gij alleen een vreemdeling te Jeruzalem, en weet niet de dingen die deze dagen daarin geschied zijn?
  19. En Hij zeide tot hen: Welke? En zij zeiden tot Hem: De dingen aangaande Jezus den Nazaréner, Welke een Profeet was, krachtig in werken en woorden, voor God en al het volk;
  20. En hoe onze overpriesters en oversten Denzelven overgeleverd hebben tot het oordeel des doods, en Hem gekruisigd hebben.
  21. En wij hoopten dat Hij was Degene Die Israël verlossen zou. Doch ook benevens dit alles is het heden de derde dag, van dat deze dingen geschied zijn.
  22. Maar ook sommige vrouwen uit ons hebben ons ontsteld, die vroeg in den morgenstond aan het graf geweest zijn;
  23. En Zijn lichaam niet vindende, kwamen zij en zeiden dat zij ook een gezicht van engelen gezien hadden, die zeggen dat Hij leeft.
  24. En sommigen dergenen die met ons zijn, gingen heen tot het graf, en bevonden het alzo, gelijk ook de vrouwen gezegd hadden; maar Hem zagen zij niet.
  25. En Hij zeide tot hen: O onverstandigen en tragen van hart om te geloven al hetgeen dat de profeten gesproken hebben;
  26. Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzo in Zijn heerlijkheid ingaan?
  27. En begonnen hebbende van Mozes en van al de Profeten, legde Hij hun uit, in al de Schriften, hetgeen van Hem geschreven was.
  28. En zij kwamen nabij het vlek waar zij naartoe gingen; en Hij hield Zich alsof Hij verder gaan zou.
  29. En zij dwongen Hem, zeggende: Blijf met ons; want het is bij den avond en de dag is gedaald. En Hij ging in, om met hen te blijven.
  30. En het geschiedde, als Hij met hen aanzat, nam Hij het brood en zegende het, en als Hij het gebroken had, gaf Hij het hun.
  31. En hun ogen werden geopend, en zij kenden Hem; en Hij kwam weg uit hun gezicht.
  32. En zij zeiden tot elkander: Was ons hart niet brandende in ons, als Hij tot ons sprak op den weg en als Hij ons de Schriften opende?
  33. En zij opstaande te zelver ure, keerden weder naar Jeruzalem, en vonden de elve tezamen vergaderd, en die met hen waren,
  34. Welke zeiden: De Heere is waarlijk opgestaan en is van Simon gezien.
  35. En zij vertelden hetgeen op den weg geschied was, en hoe Hij hun bekend was geworden in het breken des broods.
  36. En als zij van deze dingen spraken, stond Jezus Zelf in het midden van hen, en zeide tot hen: Vrede zij ulieden.
  37. En zij verschrikt en zeer bevreesd geworden zijnde, meenden dat zij een geest zagen.
  38. En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij ontroerd, en waarom klimmen zulke overleggingen in uw harten?
  39. Ziet Mijn handen en Mijn voeten; want Ik ben het Zelf. Tast Mij aan en ziet, want een geest heeft geen vlees en benen, gelijk gij ziet dat Ik heb.
  40. En als Hij dit zeide, toonde Hij hun de handen en de voeten.
  41. En toen zij het van blijdschap nog niet geloofden en zich verwonderden, zeide Hij tot hen: Hebt gij hier iets om te eten?
  42. En zij gaven Hem een stuk van een gebraden vis, en van honingraten.
  43. En Hij nam het en at het voor hun ogen.
  44. En Hij zeide tot hen: Dit zijn de woorden die Ik tot u sprak als Ik nog met u was, namelijk dat het alles moest vervuld worden wat van Mij geschreven is in de Wet van Mozes en de Profeten en Psalmen.
  45. Toen opende Hij hun verstand, opdat zij de Schriften verstonden;
  46. En zeide tot hen: Alzo is er geschreven, en alzo moest de Christus lijden, en van de doden opstaan ten derden dage;
  47. En in Zijn Naam gepredikt worden bekering en vergeving der zonden onder alle volken, beginnende van Jeruzalem.
  48. En gij zijt getuigen van deze dingen.
  49. En zie, Ik zend de belofte Mijns Vaders op u; maar blijft gij in de stad Jeruzalem, totdat gij zult aangedaan zijn met kracht uit de hoogte.
  50. En Hij leidde hen buiten tot aan Bethanië, en Zijn handen opheffende, zegende Hij hen.
  51. En het geschiedde als Hij hen zegende, dat Hij van hen scheidde, en werd opgenomen in den hemel.
  52. En zij aanbaden Hem, en keerden weder naar Jeruzalem met grote blijdschap.
  53. En zij waren allen tijd in den tempel, lovende en dankende God. Amen.

Inleiding🔗

Onze Heere Jezus is glorierijk afgegaan naar de dood, in weerwil van de boosaardigheid van Zijn vijanden, die alles deden wat zij konden om Zijn dood smadelijk te maken, maar nog heerlijker was zijn verrijzenis, waarvan wij een bericht hebben in dit hoofdstuk, en deze evangelist geeft vollediger bewijzen van Christus’ opstanding dan wij bij Mattheüs en Markus vinden. Hier is:

I. De verzekering, gegeven door twee engelen aan de vrouwen, die het graf bezochten, dat de Heere Jezus van de doden was opgestaan, overeenkomstig Zijn eigen woord, waarnaar de engelen haar verwijzen, vers 1-7, en het bericht hiervan aan de apostelen, vers 8-11.
II. Het bezoek van Petrus aan het graf, en hetgeen hij er ontdekte, vers 12.
III. Christus’ gesprek met de twee discipelen op de weg naar Emmaus en hoe Hij zich aan hen bekendmaakt, vers 13-35.
IV. Zijn verschijning aan de elf discipelen aan de avond van dezelfden dag, vers 36-49.
V. Het afscheid, dat Hij van hen nam, zijn hemelvaart, en de blijdschap en lofzegging Zijner discipelen, die Hij achterliet, vers 50-53.

Lukas 24:1-12🔗

De wijze, waarop de hereniging van Christus’ ziel met Zijn lichaam plaatshad, is een verborgenheid, een van die verborgen dingen, die niet voor ons zijn, maar de gewisse kentekenen of bewijzen van zijn opstanding, dat Hij waarlijk van de doden was opgestaan, en daarmee bewezen is te zijn de Zoon van God, zijn geopenbaarde dingen, die voor ons zijn en voor onze kinderen. Sommigen daarvan hebben wij in deze verzen, die in substantie hetzelfde verhalen, dat wij in Mattheüs en Markus gehad hebben.

I. Wij zien hier de liefde en de eerbied, die de Godvruchtige vrouwen, welke Christus gevolgd waren, Hem betoonden nadat Hij gestorven en begraven was, vers 1. Zodra zij konden, nadat de sabbat voorbij was, gingen zij naar het graf om Zijn lichaam te balsemen, niet om het van het lijnwaad te ontdoen, waarin Jozef het gewikkeld had, maar om het hoofd en het aangezicht te zalven, en wellicht ook de gewonde handen en voeten, en er specerijen op te strooien, zoals wij bloemen plegen te strooien over het dode lichaam en op het graf onzer vrienden, ten einde onze goeden wil te tonen om voor de overblijvenden iets van het afzichtelijke weg te nemen van de dood, zo wij het slechts konden. De ijver van deze Godvruchtige vrouwen voor Christus bleef aanhouden. De specerijen, die zij op de avond voor de sabbat met grote onkosten hadden toebereid, hebben zij bij nadere overweging niet voor iets anders bestemd, zij zeiden niet: Waartoe dit verlies? neen, op de vroegen morgen na de sabbat brachten zij ze naar het graf. Het is een voorschrift der liefdadigheid: Een iegelijk doe, gelijk hij in zijn hart voorneemt, 2 Corinthiërs 9:7. Wat voor Christus bereid is, moet ook voor Christus gebruikt worden. Er wordt hier kennis genomen van de namen dezer vrouwen, Maria Magdalena, en Johanna, en Maria, de moeder van Jakobus, ernstige, deftige vrouwen schijnen zij geweest te zijn. Er wordt ook nota genomen van anderen, die met haar waren, vers 1, en nog eens in vers 10. Zij, die zich niet bij haar hadden gevoegd om de specerijen te bereiden, wilden toch met haar gaan naar het graf, alsof na Christus’ dood het aantal Zijner vrienden toenam, Johannes 12:24, 32. Toen de dochters van Jeruzalem zagen hoe begerig de bruid naar haren welbeminde was, verlangden zij Hem met haar te zoeken, Hooglied 6:1, en zo was het ook met deze andere vrouwen. De ijver van sommigen wekt dien van anderen op.

II. Hare verrassing en verlegenheid, toen zij de steen afgewenteld vonden en het graf ledig, vers 2, 3. Zij waren hier zeer twijfelmoedig over, vers 4, terwijl zij juist reden hadden om er zich over te verheugen, namelijk dat zij de steen van het graf afgewenteld vonden (waaruit bleek dat Hij wettelijk ontslagen was en verlof had om van het graf uit te komen) en dat zij het lichaam van de Heere Jezus niet vonden, waaruit bleek dat Hij gebruik had gemaakt van Zijn ontslag en was uitgegaan. Goede Christenen zijn dikwijls twijfelmoedig om hetgeen hen juist zou moeten vertroosten en bemoedigen.

III. Het eenvoudig, duidelijk bericht van Christus’ opstanding, dat zij ontvingen van twee engelen, die haar verschenen in blinkende klederen, niet slechts wit, maar blinkend, zodat er glans van uitstraalde. Eerst zagen zij een engel, buiten het graf, die terstond naar binnen ging en neerzat bij een anderen engel in het graf, een aan het hoofd en een aan de voeten, waar het lichaam van Jezus gelegen had, aldus kunnen de verhalen der evangelisten met elkaar overeen worden gebracht. Toen de vrouwen de engelen zagen, waren zij bevreesd, dat zij haar een slechte tijding hadden mede te delen, maar in plaats van hen te ondervragen, neigden zij het aangezicht naar de aarde, om haar dierbaren Meester te zoeken in het graf. Zij wensten Hem liever in zijn grafklederen te zien, dan zelfs engelen in hun blinkende klederen. Een stervende Jezus heeft meer schoonheid in de ogen van een gelovige dan zelfs engelen voor hem hebben. Evenals de bruid, toen zij door de wachter gevonden werd (en engelen worden wachters genoemd) treden deze vrouwen in geen ander gesprek met hen dan dit: Hebt gij dien gezien, dien mijn ziel liefheeft? De engelen bestraffen de vrouwen wegens het ongerijmde van haar zoeken: Wat zoekt gij de levende bij de doden? vers 5. Hiermede wordt aan Christus het getuigenis gegeven dat Hij leeft, van welken getuigd wordt, dat Hij leeft, Hebreeën 7:8, en dat is de vertroosting van al de heiligen: Ik weet dat mijn Verlosser leeft, want omdat Hij leeft, zullen ook wij leven. Maar een bestraffing wordt gegeven aan hen, die Hem zoeken onder de doden - die Hem zoeken onder de dode helden, die de heidenen hebben aangebeden, alsof Hij slechts een hunner was - die Hem zoeken in een beeld, of een crucifix, het werk van der mensen handen, of onder ongeschreven overleveringen en de verzinselen van mensen. Inderdaad kan gezegd worden van allen, die geluk of voldoening verwachten van het schepsel, of in dezen onvolmaakten staat volmaaktheid, dat zij de levende zoeken bij de doden.

1. Zij verzekeren haar dat Hij van de doden is opgestaan, vers 6 :"Hij is hier niet, maar Hij is opgestaan, opgestaan door Zijn eigen kracht, Hij heeft Zijn graf verlaten, om er niet in weer te keren." Deze engelen waren bevoegde getuigen, want zij waren opzettelijk van de hemel gezonden met orders voor zijn vrijlating uit het graf. En wij zijn er zeker van, dat hun bericht waar is, zij zouden geen leugen durven zeggen.

2. Zij verwijzen haar naar Zijn eigen woorden: Gedenkt, hoe Hij tot u gesproken heeft, als Hij nog in Galiléa was. Indien zij de voorzegging hadden geloofd en er behoorlijk acht op hadden geslagen, dan zouden zij de vervulling dier voorzegging ook gemakkelijk geloofd hebben, opdat dus die tijding niet zo verrassend en verwonderlijk zou zijn, als zij voor haar scheen te wezen, herhalen de engelen wat Christus zo dikwijls tot haar gezegd had: De Zoon des mensen moet overgeleverd worden in de handen der zondige mensen, en hoewel dit door de bepaalden raad en voorkennis Gods geschied was, waren zij, die het gedaan hebben, er toch niet minder zondig om, dat zij het deden. Hij had haar gezegd dat Hij gekruisigd moest worden. Voorzeker konden zij niet vergeten hebben wat zij met zoveel smart hebben vervuld gezien, moest dat haar dan ook niet in herinnering brengen hetgeen er altijd op volgde, namelijk dat Hij ten derden dage zou opstaan? Deze engelen van de hemel brengen geen nieuw Evangelie, maar, evenals de engelen der gemeente, doen zij haar gedenken aan de woorden van Christus, en leren haar ze te gebruiken en toe te passen.

IV. Hoe zij genoegen namen met dit bericht, vers 8. De vrouwen schenen er in toe te stemmen, zij werden indachtig aan zijn woorden, toen zij haar aldus voor de geest werden gebracht, en zo komen zij tot de gevolgtrekking dat, indien Hij was opgestaan, dit niets meer was dan zij konden verwachten, en nu schaamden zij zich over de toebereidselen, die zij hadden gemaakt om Hem op de derden dag te zalven, die zo dikwijls gezegd had, dat Hij ten derden dage zou opstaan. Een tijdige herinnering aan de woorden van Christus zal ons helpen om zijn voorzienigheid goed te begrijpen.

V. Het bericht, dat zij hiervan brachten aan de apostelen: Wedergekeerd zijnde van het graf, boodschapten zij al deze dingen aan de elven en aan al de anderen, vers 9. Het blijkt niet dat zij zich toen allen bij elkaar bevonden, zij waren verstrooid, een iegelijk naar het zijne, er waren wellicht nauwelijks twee of drie van hen in dezelfde woning, maar de een ging tot sommigen van hen, en een andere naar anderen, zodat zij binnen weinig tijds er op dien morgen allen bericht van hadden. Doch er wordt ons gezegd, vers 11, hoe dat bericht ontvangen werd: Hare woorden schenen voor hen als ijdel geklap, en zij geloofden haar niet. Zij dachten dat het slechts de verbeelding was der vrouwen, schreven het toe aan dwaze verbeelding, want ook zij hadden Christus’ woorden vergeten, hadden het nodig om er aan herinnerd te worden, niet slechts aan hetgeen Hij hun enigen tijd geleden in Galiléa had gezegd, maar aan hetgeen Hij hun zeer kort tevoren had gezegd in de nacht, in dewelke Hij verraden werd: Wederom een kleinen tijd, en gij zult Mij zien. Men kan zich slechts verbazen over de stompzinnigheid van deze discipelen - die zelf zo dikwijls beleden hadden te geloven, dat Christus de Zoon van God was en de ware Messias, aan wie zo dikwijls door Hem gezegd was dat Hij moest sterven en weder opstaan van de doden, en daarna zou ingaan tot zijn heerlijkheid, die Hem meer dan eens de doden zagen opwekken - dat zij zo traag zouden zijn om te geloven, dat Hij zich zelf op zou wekken. Het was vreemd, voorwaar, dat zij het zo vreemd vonden om te geloven! Later werd met volle recht door hen de klacht geuit tegen anderen, die nu met volle recht tegen hen zelf kon worden uitgesproken: Wie heeft onze prediking geloofd?

VI. Het onderzoek, dat toen door Petrus werd ingesteld, vers 12. Het was Maria Magdalena, die hem het bericht had gebracht, gelijk blijkt uit Johannes 20:12, waar dit verhaal van zijn heenlopen naar het graf meer in bijzonderheden wordt meegedeeld.

1. Petrus haastte zich naar het graf, toen hem dit bericht gebracht werd. Wellicht schaamde hij zich, dat Maria Magdalena hem daar voor was geweest, en toch zou hij misschien niet zo bereid zijn geweest er heen te gaan, indien de vrouwen hem niet hadden gezegd, dat de wacht gevlucht was. Velen, die zeer vlug zijn als er geen gevaar is, zijn lafhartig als het gevaar aanwezig is. Petrus, die de dag tevoren van zijn Meester was weggelopen, liep nu tot het graf.

2. Hij zag in het graf, zag hoe ordelijk de linnen doeken, waarin Christus gewikkeld was geweest, afgenomen en opgevouwen waren, liggende alleen, maar dat het lichaam weg was. Hij was zeer nauwkeurig bij dit onderzoek, alsof hij liever zijn eigen ogen dan het getuigenis der engelen wilde geloven.

3. Hij ging weg, niet veel wijzer - naar hij dacht - dan toen hij kwam, zich verwonderende bij zich zelf over hetgeen geschied was. Had hij zich de woorden van Christus herinnerd, dan zou dat reeds genoeg zijn geweest om hem er van te overtuigen, dat Hij van de doden was opgestaan, maar ze vergeten hebbende, is hij slechts verbaasd over de zaak en weet niet wat hij er van denken moet. Menige zaak is ons onbegrijpelijk en brengt ons in verlegenheid, die ons duidelijk en nuttig zou zijn, zo wij de woorden van Christus slechts goed begrepen, en ze altijd in onze gedachten en in ons hart hadden.

Lukas 24:13-35🔗

Deze verschijning van Christus aan de twee discipelen op de weg naar Emmaüs was tevoren slechts even vermeld door Markus, Hoofdstuk 16:12, hier wordt zij uitvoerig verhaald. Het gebeurde op dezelfden dag van Christus’ opstanding, de eersten dag van de nieuwe wereld, die met Hem verrees. Een van deze twee discipelen was Kleopas, of Alfeus, van wie de ouden zeggen dat hij een broeder was van Jozef, de vermeenden vader van Christus, wie de andere was, is niet zeker. Sommigen denken dat het Petrus was, en het schijnt inderdaad dat Christus inzonderheid aan Petrus op dien dag verschenen was, de elven hebben er onder elkaar van gesproken, vers 34, en Paulus maakte er ook melding van, 1 Corinthiërs 15:5. Maar het kon Petrus niet geweest zijn, die een van deze twee was, want hij was een der elven, tot wie de twee terugkeerden. Daarenboven kennen wij Petrus te goed om niet te weten, dat zo hij een van deze twee was geweest, hij, en niet Kleopas, de voornaamste spreker zou geweest zijn. Het was een dergenen, die zich met de elven vergezelden, en van wie gesproken wordt in vers 9. Nu hebben wij hier te letten op:

I. De wandeling en het gesprek van deze twee discipelen. Zij gingen naar een vlek, welks naam was Emmaüs, dat naar men berekent, op ruim twee uren gaan van Jeruzalem was gelegen, hier wordt gezegd, dat het zestig stadiën van Jeruzalem was, vers 13. Of zij daarheen gingen voor zaken, of om een vriend te bezoeken, blijkt niet. Ik vermoed dat zij huiswaarts keerden naar Galiléa, met voornemen om nu maar verder niet naar dezen Jezus te vragen, dat zij wensten zich terug te trekken en hun gezelschap hadden verlaten zonder afscheid te nemen, want de berichten, die zij in de morgen hadden gehoord van zijn opstanding, schenen hun als ijdelgeklap, en indien dat zo was, dan was het ook niet te verwonderen, dat zij er aan dachten om nu maar op de beste wijze naar huis te gaan. Maar al voortgaande spraken zij tezamen onder elkaar van al deze dingen, die er gebeurd waren, vers 14. Zij hadden de moed niet om in dit tijdsgewricht te Jeruzalem over deze dingen te spreken, of om te beraadslagen over hetgeen nu gedaan moest worden, uit vrees voor de Joden, maar toen zij buiten het gehoor der Joden waren, konden zij er met meerdere vrijheid over spreken. Zij spraken van al deze dingen, met zich zelf redenerende over het al of niet waarschijnlijke van Christus’ opstanding, want bleek zij waar te zijn, dan wilden zij naar Jeruzalem terugkeren, doch zo niet, dan wilden zij voortreizen naar Galiléa. Het betaamt de discipelen van Christus om, als zij tezamen zijn, met elkaar te spreken van Zijn dood en opstanding, aldus kunnen zij elkanders kennis vermeerderen, elkanders geheugen te hulp komen, en elkanders Godvruchtige genegenheden opwekken.

II. Het goede gezelschap, dat zij op hun weg ontmoetten, toen Jezus kwam en zich bij hen voegde, vers 15. Het geschiedde terwijl zij samen spraken en elkaar ondervraagden, en wellicht warm werden onder de discussie, de een hopende dat hun Meester was opgestaan en Zijn koninkrijk zou oprichten, terwijl de ander er aan wanhoopte, dat Jezus zelf bij hen kwam, als een vreemdeling, die dezelfde weg ging, en hun zei dat hij graag in hun gezelschap zou willen gaan. Wij kunnen opmerken ter onzer aanmoediging om Christelijke en opbouwende gesprekken onder elkaar te hebben, dat, waar slechts twee zich met zulk soort van werk goed bezighouden, Christus zich als derde bij hen zal voegen. Als zij, die de Heere vrezen, met elkaar spreken, dan merkt de Heere er op en hoort, en dan is Hij in waarheid met hen, zodat twee, die aldus in geloof en liefde samenverbonden zijn, een drievoudig snoer worden, dat niet haast gebroken wordt, Prediker 4:12.

In hun samenspreking met en ondervraging van elkaar, zochten zij Christus, en zie, nu komt Christus tot hen. Die Christus zoeken, zullen Hem vinden, Hij zal zich openbaren aan hen, die naar Hem vragen, en Hij zal kennis schenken aan hen, die gebruik maken van de middelen, die zij hebben om hun kennis te vermeerderen. Toen de bruid de wachters vroeg naar Hem, dien hare ziel liefhad, was zij slechts een weinigje van hen weggegaan, en zij vond Hem. Hooglied 3:4.

Maar hoewel Christus nu bij hen was, waren zij er zich niet dadelijk van bewust, vers 16 : Hun ogen werden gehouden, dat zij Hem niet kenden, Er schijnt een verandering geweest te zijn in het voorwerp (want in Markus wordt gezegd, dat Hij hun geopenbaard is in een andere gedaante) en tevens was er een soort van belemmering in hun gezichtsvermogen (want hier wordt gezegd dat hun ogen gehouden werden), of, zoals sommigen denken, er was verwarring in het medium, de lucht was zo beneveld, dat zij niet konden onderscheiden wie Hij was. Wat hier nu ook de oorzaak van moge geweest zijn, het is een feit, dat zij Hem niet kenden. Christus had het zo geschikt, dat zij des te vrijer met Hem, en Hij met hen kon spreken, opdat het zou blijken, dat Zijn woord en de invloed, die er van uitging, niet afhankelijk was van Zijn lichamelijke tegenwoordigheid, waaraan de discipelen al te veel gehecht waren, en waarvan zij gespeend moesten worden. Hij kan hen onderwijzen en hun hart verwarmen door anderen, met wie Hij geestelijk tegenwoordig zal zijn, en die op onzichtbare wijze door zijn genade geleid zullen worden.

III. Het gesprek tussen Christus en hen, terwijl Hij hen kende, en zij Hem niet kenden. Gelijk het nu gewoonlijk gaat wanneer vrienden elkaar onbekend of onder een vermomming ontmoeten, doen Christus en zijn discipelen elkaar vragen.

1. De eerste vraag van Christus aan hen betreft hun droefheid, die duidelijk op hun aangezicht stond te lezen: Wat redenen zijn dit, die gij, wandelende onder elkaar verhandelt, en waarom ziet gij droevig? vers 17. Het is een zeer vriendelijke vraag. Merk op:

a. Dat zij droevig waren, dat was zelfs voor een vreemdeling te bespeuren. Zij hadden hun dierbaren Meester verloren, en, naar zij vreesden, waren zij in hun verwachting nopens Hem teleurgesteld. Zij hadden de zaak opgegeven, en wisten niet wat te doen om haar weer te herstellen. Christus’ discipelen hebben ook wel reden om droevig te zijn, als Hij zich van hen terugtrekt, om te vasten, als de Bruidegom van hen is weggenomen. Hoewel Hij van de doden is opgestaan, hebben zij het of niet geweten, of niet geloofd, en zo waren zij dan nog in droefheid. Christus’ discipelen zijn dikwijls droevig, als zij alle reden hebben om zich te verblijden, maar door de zwakheid van hun geloof kunnen zij de hun aangeboden vertroosting niet aannemen. Droevig zijnde, spraken zij met elkaar over Christus. Het voegt Christenen om over Christus te spreken. Indien ons hart zo vol was van Hem en van hetgeen Hij voor ons gedaan en geleden heeft, als het moet wezen, dan zou uit de overvloed des harten de mond spreken, niet slechts van God en zijn voorzienigheid, maar van Christus, en van zijn genade en liefde. Goed gezelschap en goede gesprekken zijn een uitmuntend tegengift tegen heersende droefgeestigheid. Toen Christus’ discipelen droevig waren, gingen zij niet ieder voor zich in de eenzaamheid, maar bleven, zoals Hij hen uitgezonden had, twee aan twee, want twee zijn beter dan een, inzonderheid in tijden van droefheid. Als wij lucht geven aan de smart, kunnen wij er ons wellicht verlicht door gevoelen, en door er over te spreken kunnen wij wellicht in een betere gemoedsgesteldheid komen. Zij, die deelgenoten zijn in droefheid, kunnen en behoren elkaar te vertroosten, van de zodanige komt soms de beste vertroosting.

b. Christus voegde zich bij hen en vroeg naar het onderwerp van hun gesprek en naar de oorzaak hunner droefheid. Wat redenen zijn dit? Hoewel Christus nu in Zijn staat van verhoging was gekomen, bleef Hij toch even teder bezorgd voor zijn discipelen. Hij spreekt als iemand, wie het leed doet hen bedroefd te zien. Waarom ziet gij droevig? Genesis 40:7. Onze Heere Jezus merkt op de smart en droefheid Zijner discipelen, en in hun benauwdheid is Hij benauwd. Hierin heeft Christus ons geleerd een vriendelijke omgang met elkaar te hebben. Christus trad hier in gesprek met twee zeer ernstige personen, hoewel Hij een vreemdeling voor hen was en zij Hem niet kenden, en zij van hun kant hebben Hem zeer geredelijk te woord gestaan. Het betaamt geen Christenen om gemelijk, nors of schuw te zijn, maar om welbehagen te vinden in goed gezelschap. Ook wordt ons hiermede geleerd medelijdend te zijn. Als wij onze vrienden in smart en droefheid zien, dan behoren wij, gelijk Christus hier deed, kennis te nemen van hun smart en hun de besten raad en troost te geven dien wij hun kunnen geven: Weent met de wenenden.

2. In antwoord hierop doen zij Hem een vraag betreffende Zijn vreemdelingschap. Zijt gij alleen vreemdeling te Jeruzalem, en weet niet de dingen, die deze dagen daarin geschied zijn? Merk op:

a. Kleopas geeft Hem een hoffelijk antwoord. Hij vraagt Hem niet ruw en lomp: "Wat gaat het u aan waarover wij spreken?" om dan vervolgens te zeggen, dat hij zich maar met zijn eigen zaken moet bemoeien. Wij behoren beleefd te zijn jegens hen, die beleefd zijn jegens ons, en ons in woord en daad op een verplichtende wijze jegens iedereen te gedragen. Het was een gevaarlijke tijd voor Christus’ discipelen, toch was hij niet wantrouwend jegens dien vreemdeling, hij verdacht hem niet van het plan om een klacht tegen hen in te leveren, of hen in moeilijkheden te willen brengen. De liefde is niet wantrouwend.

b. Hij is zelf vol van Christus, van Zijn lijden en van Zijn dood, en verwondert er zich over, dat niet iedereen hiervan vervuld is. "Hoe! zijt gij zulk een vreemdeling te Jeruzalem, dat gij niet weet, wat daar aan onze Meester gedaan is?" Diegenen zijn in waarheid vreemdelingen te Jeruzalem, die niets weten van de dood en van het lijden van Christus. Hoe! zijn zij dochters van Jeruzalem, die zo weinig met Christus bekend zijn, dat zij vragen: Wat is uw liefste meer dan een ander liefste?

c. Hij is gans bereid om aan dezen vreemdeling inlichtingen te geven omtrent Christus, en verder met hem over deze zaak te spreken. Hij zou niet willen dat enig mens onkundig blijft nopens Christus. Zij, die zelf kennis hebben aan Christus gekruisigd, moeten doen wat zij kunnen om die kennis te verspreiden, en anderen met Hem bekend te maken. En het is opmerkelijk dat deze discipelen, die zo ijverig waren om de vreemdeling te onderrichten, door hem onderwezen werden, want aan dien die heeft, en wat hij heeft gebruikt, zal gegeven worden.

d. Uit hetgeen Kleopas zegt, blijkt dat de dood van Christus veel beroering in Jeruzalem heeft teweeggebracht, zodat men zich niet kon voorstellen, dat iemand daar zozeer vreemdeling zou zijn om er niet van gehoord te hebben, de gehele stad sprak er van, in alle gezelschappen werd er over geredeneerd. Aldus is het feit algemeen bekend geworden, dat na de uitstorting des Geestes verklaard zou worden.

3. Bij wijze van antwoord vraagt Christus naar hun kennis, vers 19. Hij zei tot hen: Welke? zich aldus nog meer vreemd houdende. Jezus Christus heeft Zijn lijden gering geacht in vergelijking met de vreugde, die Hem was voorgesteld en die er het loon van was. Zie met wat onverschilligheid Hij terugziet op zijn heerlijkheid. Welke? Hij had reden om te weten wat die dingen waren, want zeer bittere en zware dingen zijn zij voor Hem geweest, en toch vraagt Hij: Welke? In de blijdschap dat de zaligheid, de verlossing der mensen, nu was teweeggebracht, was de benauwdheid vergeten. Om onzentwil had Hij een welbehagen in zwakheid, om ons te leren er een welbehagen in te hebben om Zijnentwil. Diegenen, aan wie Christus onderwijs wil geven, worden eerst door Hem onderzocht en ondervraagd omtrent hetgeen zij reeds geleerd hebben, zij moeten Hem zeggen welke dingen zij weten, en dan zal Hij hun zeggen wat de betekenis is dier dingen, en hen tot de verborgenheid er van inleiden.

4. Hierop geven zij Hem een nauwkeurig bericht omtrent Christus, en zeggen hoe het op dit ogenblik met zijn zaak gelegen is. Let op het verhaal dat zij doen, vers 19, en verder.

a. Zij geven een beknopt overzicht van Christus’ leven en van Zijn karakter. De dingen, waarvan zij vervuld zijn, betreffen Jezus van Nazareth (zo werd Hij gewoonlijk genoemd) die een profeet was, een leraar, van God gezonden. Hij predikte een ware en voortreffelijke leer, die blijkbaar haar oorsprong had in de hemel, en wier strekking hemelwaarts was. Hij heeft de leer bevestigd door vele heerlijke wonderen, wonderen van genade en ontferming, zodat Hij krachtig was in werken en woorden voor God en al het volk, dat is: Hij was een groot gunstgenoot des hemels en een grote zegen voor deze aarde. Hij was grotelijks bemind door God, en geliefd bij het volk. Hij was Gode welbehaaglijk, en was zeer vermaard in het land. Velen zijn groot voor al het volk, en worden door het volk gestreeld, die niet groot zijn voor God, zoals de schriftgeleerden en Farizeeën, maar Christus was krachtig beide in Zijn leer en in Zijn daden, voor God en al het volk. Diegenen waren vreemdelingen te Jeruzalem, die dat niet wisten.

b. Hier is een bescheiden verhaal van Zijn lijden en Zijn dood, vers 20. "Hoewel Hij beide aan God en mensen zo dierbaar was, hebben toch onze overpriesters en oversten Hem overgeleverd in de macht der Romeinen, tot het oordeel des doods en zij hebben Hem gekruisigd." Het is vreemd dat zij de zaak niet met zwarter kleuren hebben geschilderd, dat zij hen, die schuldig waren aan de kruisiging van Christus, niet zwaarder belast hebben, maar wellicht oordeelden zij het voorzichtiger, om sprekende tot een vreemdeling, zich te onthouden van allen blaam op de overpriesters en oversten, hoe rechtvaardig die ook zijn zou.

c. Hier is een te - kennen - geven van hun teleurstelling in Hem, als de reden hunner droefheid: Wij hoopten dat hij was degene, die Israël verlossen zou, vers 21. "Wij behoren tot hen, die Hem niet slechts beschouwden als een profeet, gelijk Mozes, maar ook, gelijk Mozes, als een verlosser." Door hen, die de verlossing, en daarin de vertroosting Israëls, verwachtten, werd op Hem gesteund, werden grote dingen van Hem verwacht. Indien nu uitgestelde hoop het hart krenkt, hoe zal dan niet teleurgestelde hoop, en inzonderheid een zodanige hoop, het hart doden. Maar zie hoe zij datgene tot de grond hunner wanhoop maakten, hetwelk, zo zij het slechts goed hadden begrepen, de zekerste grond hunner hoop was, namelijk het sterven van de Heere Jezus. Wij hoopten (zeggen zij), dat hij was degene, die Israël verlossen zou. En is Hij dan niet degene, die Israël verlost? Betaalt Hij niet door Zijn dood de prijs hunner verlossing? Was het, om Israël van zijn zonde te kunnen verlossen, niet noodzakelijk dat Hij zou lijden? Zodat zij, nu dat moeilijkste deel van Zijn werk volbracht was, meer dan ooit reden hebben om te hopen, dat Hij degene is, die Israël zou verlossen, en toch zijn zij nu gereed om de zaak als hopeloos op te geven.

d. Wij hebben hier een bericht van hun tegenwoordige verlegenheid met betrekking tot zijn opstanding. "Het is heden de derde dag sedert Hij gekruisigd werd en gestorven is, en dat was de dag, waarop verwacht werd dat Hij, indien ooit, uit het graf zou opstaan, zou opstaan in uitwendige pracht en heerlijkheid, en zich in het openbaar zou vertonen in eer, zoals Hij drie dagen tevoren in smaad en verachting werd gezien. Maar wij bespeuren hier geen tekenen van, niets vertoont zich van hetgeen wij verwacht hebben, tot overtuiging en beschaming van zijn vervolgers en tot vertroosting van zijn discipelen, maar alles zwijgt." Zij erkennen dat er een gerucht onder hen liep, dat Hij was opgestaan, maar zij schijnen daar m et grote verachting van te spreken, als van iets, waaraan zij hoegenaamd geen geloof sloegen, vers 22, 23: Sommige vrouwen uit ons hebben ons ontsteld (en dat was al) die vroeg in de morgenstond aan het graf zijn geweest, en zijn lichaam niet vindende, kwamen zij en zeiden, dat zij ook een gezicht van engelen gezien hadden, die zeggen dat hij leeft. Maar wij denken dat zij het zich slechts verbeeld hebben, dat dit niet werkelijk zo was, want engelen zouden tot de apostelen zijn gezonden, en niet tot de vrouwen, en vrouwen laten zich zo licht bedriegen. Zij erkennen dat sommigen van de apostelen het graf bezocht hebben en het ledig hebben gevonden, vers 24. "Maar Hem zagen zij niet, en daarom hebben wij reden te vrezen, dat Hij niet is opgestaan, want indien Hij het ware, dan, voorzeker, zou Hij zich aan hen vertoond hebben, zodat wij over het geheel niet veel reden hebben te denken, dat Hij is opgestaan, en daarom koesteren wij thans ook geen verwachting meer van Hem, onze hoop was met Hem aan het kruis genageld en begraven in Zijn graf."

e. Onze Heere Jezus, schoon hun van aangezicht onbekend blijvende, openbaart zich aan hen door Zijn woord. Hij bestraft hen om hun gedachteloosheid en de zwakheid van hun geloof in de Schriften des Ouden Testaments: O onverstandigen en tragen van hart om te geloven, vers 25. Als Christus ons verbiedt om tot onze broeder gij dwaas te zeggen, dan is de bedoeling hiervan ons te weerhouden van onredelijke verwijtingen te doen, maar niet om een rechtvaardige bestraffing te geven. Christus noemt hen dwazen, niet in de betekenis van goddelozen, in welken zin het ons verboden is iemand aldus te noemen, maar in de betekenis van zwakken. Hij mocht hen dwazen noemen, want Hij keut onze dwaasheid, de dwaasheid, die in ons hart gebonden is. Diegenen zijn dwazen, die handelen tegen hun eigen belangen, dat deden zij, die het getuigenis niet wilden aannemen, dat hun gegeven was van huns Meesters opstanding, en er de vertroosting van afwezen. Wat als dwaasheid in hen veroordeeld wordt, is:

Ten eerste. Hun traagheid om te geloven. Gelovigen worden door atheïsten, ongelovigen en vrijdenkers als dwazen gebrandmerkt, en hun allerheiligst geloof wordt voor dwaas en dom bijgeloof uitgekreten, maar Christus zegt ons dat zij dwazen zijn, die traag van hart zijn om te geloven, en van het geloof teruggehouden worden door vooroordelen, die zij nooit onpartijdig onderzocht hebben.

Ten tweede. Hun traagheid om te geloven de Schriften der profeten. Hij laakt hen niet zozeer wegens hun traagheid om het getuigenis der vrouwen en der engelen te geloven, maar wel om hetgeen er de oorzaak van was, hun traagheid om te geloven de profeten, want indien zij aan de profeten des Ouden Testaments behoorlijk aandacht hadden geschonken, dan zouden zij er even zeker van geweest zijn, dat Christus dien morgen (daar het de derde dag was na Zijn dood) van de doden was opgestaan, als zij er zeker van. waren, dat de zon was opgegaan, want de opeenvolging der gebeurtenissen, zoals die vastgesteld was door de profetie, is niet minder zeker en onverbreekbaar dan die, welke bepaald en vastgesteld is door de voorzienigheid. Waren wij slechts meer vertrouwd met de Goddelijke raadsbesluiten, die in de Schrift bekend zijn gemaakt, wij zouden niet onderhevig zijn aan die verlegenheid en verbijstering, waarin wij ons zo dikwijls verwarren en verstrikken.

Hij toont hun dat het lijden van Christus, dat zulk een struikelblok voor hen was, en hen ongeschikt maakte om in zijn heerlijkheid te geloven, in werkelijkheid de verordineerde weg was tot zijn heerlijkheid, en dat Hij er langs geen anderen weg toe had kunnen komen, vers 26. "Moest de Christus (de Messias) niet deze dingen lijden, en alzo in zijn heerlijkheid ingaan? Was het niet verordineerd, en was het raadsbesluit niet bekend gemaakt, dat de beloofde Messias eerst moest lijden, en daarna heersen, dat Hij door Zijn kruis tot Zijn kroon moest komen? Hadden zij nooit het drie en vijftigste hoofdstuk van Jesaja en het negende hoofdstuk van Daniël gelezen, waarin de profeten zo duidelijk spreken van het lijden van Christus, en de heerlijkheid daarna volgende? 1 Petrus 1:11.

Het kruis van Christus was hetgeen, waarmee zij zich niet konden verzoenen, en nu toont Hij hun hier twee dingen, die de ergernis van het kruis wegnemen.

Ten eerste. Dat de Messias deze dingen moest lijden, weshalve dit lijden niet slechts geen hinderpaal was, alsof Hij daarom de Messias niet zijn kon, maar er integendeel juist het bewijs van was, gelijk de beproevingen der heiligen een blijk en bewijs zijn van hun kindschap, en het was er zover vandaan, dat dit lijden hun hoop vernietigde, dat het integendeel juist de grond was hunner hoop. Hij zou geen Zaligmaker hebben kunnen zijn, als Hij niet een Lijder geweest was. Christus heeft vrijwillig het werk onzer verlossing op zich genomen. maar, het op zich genomen hebbende, was het nodig dat Hij zou lijden en sterven.

Ten tweede. Dat, wanneer Hij deze dingen geleden zou hebben, Hij zou ingaan in zijn heerlijkheid, hetgeen Hij deed door zijn opstanding - dat was zijn eerste schrede opwaarts. Het wordt zijn heerlijkheid genoemd, omdat Hij er volle recht op had, en het was de heerlijkheid, die Hij had eer de wereld was. Hij moest er toe ingaan, want hierin, zowel als in Zijn lijden, moest de Schrift vervuld worden. Hij moest eerst lijden, en daarna ingaan in zijn heerlijkheid, en aldus is de versmaadheid van het kruis voor eeuwig weggenomen, en wordt ons geleerd om de doornenkroon te verwachten, en daarna de erekroon. Hij verklaarde hun de Schriften van het Oude Testament, die gesproken hebben van de Messias, en Hij toonde hun hoe zij vervuld waren in Jezus van Nazareth, en nu kan Hij hun meer van Hem zeggen, dan zij Hem tevoren hadden kunnen zeggen, vers 27.

Begonnen hebbende van Mozes, de eerste schrijver van het Oude Testament, die door de ingeving des Heiligen Geestes had geschreven, ging Hij nu verder naar volgorde, door al de profeten, en legde hun uit in al de Schriften, hetgeen van Hem geschreven was, aantonende dat het lijden, waardoor Hij nu heen was gegaan, wel verre van de profetieën der Schrift Hem betreffende teniet te doen, er juist de vervulling van was. Hij begon met Mozes, die de eerste belofte heeft geboekt, waarin duidelijk voorzegd was dat van de Messias de verzenen vermorzeld zouden worden, maar dat hierdoor de kop der slang onherstelbaar vermorzeld zou worden. Deze dingen zijn verspreid door al de Schriften betreffende Christus, en het is zeer nuttig en voordelig om ze te verzamelen en samen te voegen. Gij kunt in geen deel der Schrift ver gaan, of gij ontmoet iets, dat betrekking heeft op Christus, een profetie, een belofte, een gebed, het een of andere type, want Hij is de ware schat, verborgen in de akker des Ouden Testaments. De gouden draad der Evangeliegenade loopt door geheel het weefsel des Ouden Testaments. Een straal van dat licht is overal te bespeuren.

De dingen betreffende Christus moeten verklaard worden. De Moorman, hoewel hij een geleerde was, pretendeerde toch niet dat hij ze verstond, zo er niet iemand was, die hem onderrichtte, Handelingen 8:31, want zij werden op duistere wijze meegedeeld, overeenkomstig die bedeling, maar nu de voorhang is weggenomen, wordt het Oude Testament verklaard door het Nieuwe. Jezus Christus zelf is de beste Schriftverklaarder, inzonderheid van de Schriften, die Hem zelf betreffen, en zelfs na zijn opstanding was dit de weg, waarop Hij de mensen leidde in de kennis van de verborgenheid betreffende Hem zelf, niet door nieuwe denkbeelden te berde te brengen, onafhankelijk van de Schrift, maar door hun te tonen hoe de Schriften vervuld zijn en door hen aan te sporen om die Schriften te bestuderen. Zelfs de Openbaring van Johannes is niets anders dan een tweede deel van de Oud Testamentische profetieën, en heeft er voortdurend het oog op. Indien de mensen Mozes en de profeten niet geloven, zijn zij ongeneeslijk. Bij het bestuderen der Schrift is het goed om methodisch te werk te gaan en ze naar volgorde te nemen, want het Oud Testamentische licht heeft trapsgewijze geschenen tot de vollen dag toe, en het is goed om op te merken, hoe God veelmaal en op velerlei wijze (de volgende voorzeggingen licht verspreidende over de voorgaande) tot de vaderen gesproken heeft betreffende Zijn Zoon, door wie Hij nu gesproken heeft tot ons. Sommigen beginnen hun Bijbel aan het verkeerde einde, die het eerst de Openbaring bestuderen, maar Christus heeft ons hier geleerd om met. Mozes te beginnen. Zover nu het gesprek tussen Christus en de Emmaüsgangers.

IV. Thans zien wij hoe Christus zich ten laatste aan hen ontdekt. Men zou wel zeer veel gegeven hebben voor een exemplaar van de leerrede, die Christus voor hen hield op de weg, van de verklaring van de Bijbel, die Hij hun gaf, maar het is niet voegzaam geoordeeld, dat wij die zouden hebben, wij hebben er de substantie van in andere delen der Schrift. De discipelen zijn er zo door bekoord, dat zij vinden te vroeg aan het einde hunner reis gekomen te zijn, maar dat waren zij toch. Zij kwamen nabij het vlek, daar zij naar toegingen, vers 28, waar zij schijnen besloten te hebben de nacht over te blijven. En nu:

1. Verzoeken zij Hem dringend bij hen te blijven. Hij hield zich alsof Hij verder gaan zou. Hij zei niet dat Hij verder gaan wilde, maar hun scheen het alsof Hij verder ging en niet bereid was om met hen in het huis van hun vriend te gaan, daar dit voor een vreemdeling niet betaamde, tenzij hij uitgenodigd werd. Hij zou ook verder gegaan zijn, indien zij Hem niet dringend verzocht hadden met hen te blijven, zodat hier van generlei veinzerij sprake kan zijn. Als een vreemdeling terughoudend is, weet iedereen wat dit betekent, namelijk dat hij zich niet aan de onbeleefdheid wil schuldig maken van zich in te dringen in uw huis, of op te dringen aan uw gezelschap. Maar zo gij duidelijk laat blijken, dat gij begeert hem als gast te hebben, of als uw metgezel, dan zal hij uw uitnodiging daartoe waarschijnlijk aannemen, en dat was het wat Christus deed, toen Hij zich hield alsof Hij verder wilde gaan.

Zij, die wensen dat Christus met hen zal blijven, moeten Hem hiertoe uitnodigen, en er Hem toe dringen. Hoewel Hij dikwijls gevonden wordt van hen, die Hem niet zochten, kunnen toch alleen zij, die zoeken, er zeker van zijn te zullen vinden, en als Hij zich van ons schijnt te onttrekken, dan is dit slechts om ons dringend smeken uit te lokken, dat Hij bij ons blijven zal, evenals dit hier ook geschiedde. Zij dwongen Hem, beiden hebben zij Hem aangegrepen, met vriendelijk geweld, zeggende: Blijf met ons. Zij, die het genot en het nut hebben ervaren van gemeenschap met Christus, kunnen niet anders dan begerig zijn om nog meer van Zijn bijzijn te genieten en Hem smeken, niet slechts om de ganse dag met hen te wandelen, maar om des nachts bij hen te blijven.

Als de dag gedaald en het bij de avond geworden is, dan beginnen wij er aan te denken om ons ter ruste te begeven, en dan is het voegzaam om ons oog te vestigen op Christus, en Hem te bidden met ons te blijven, zich aan ons te openharen, en ons hart te vervullen van goede gedachten nopens Hem en van goede neigingen tot Hem. Christus gaf toe aan hun aandrang: Hij ging in om met hen te blijven. Zo bereidwillig is Christus om nog verder onderricht en vertroosting te geven aan hen, die gebruik maken van hetgeen zij reeds hebben ontvangen. Hij heeft beloofd, dat indien iemand de deur opendoet, om Hem welkom te heten, Hij tot hem zal inkomen, Openbaring 3:20.

2. Hij openbaarde Zich aan hen, vers 30, 31. Wij kunnen veronderstellen dat Hij de gesprekken met hen voortzette, die op weg begonnen waren, want gij moet spreken van de dingen God als gij in uw huis zit, en als gij op de weg gaat. Terwijl de avondmaaltijd gereed werd gemaakt (dat wellicht zeer spoedig was afgelopen, daar de spijzen zo gering en zo weinig talrijk waren) heeft Hij hen waarschijnlijk onderhouden met zulke redenen, als goed waren tot nuttige stichting, en zo heeft Hij hen, ook terwijl zij aanzaten, gevoed met de redenen Zijns monds.

Toch hebben zij nog weinig gedacht dat het Jezus zelf was, die al dien tijd met hen sprak, totdat het Hem eindelijk behaagde zich aan hen te openbaren, en toen heen te gaan. Zij begonnen te vermoeden dat Hij het was, toen Hij, als zij aanzaten, de dienst op zich nam van de heer des huizes, en dien dienst verrichtte op de Hem eigen wijze, zoals Hij dien placht te verrichten, als Hij met zijn discipelen aanzat, zodat zij Hem hieraan herkenden. Hij nam het brood, en zegende het, en als Hij het gebroken had, gaf Hij het hun. Dit deed Hij met Zijn gewone houding van gezag en genegenheid, met hetzelfde voorkomen en dezelfde gebaren, met dezelfde uitdrukkingen wellicht in het bidden om een zegen, en in het geven van het brood aan hen. Dit was geen wonderdadige maaltijd, zoals die met de vijf broden, en geen sacramentele maaltijd, zoals de eucharistie, maar een gewone maaltijd, toch heeft Christus hier hetzelfde gedaan, wat Hij bij die andere maaltijden deed, om ons te leren onze gemeenschap te onderhouden met God door Christus bij de gewone gaven Zijner voorzienigheid, zowel als bij bijzondere inzettingen, bij elke maaltijd om een zegen te vragen en er dankzegging voor te doen, en te zien hoe ons dagelijks brood ons gegeven en voor ons gebroken wordt door de hand van Jezus Christus, de Meester, niet slechts van het grote gezin, maar van alle gezinnen.

Waar wij ook neerzitten om te eten, laat ons Christus aan het boveneinde der tafel plaatsen, onze spijzen gebruiken als gezegend door Hem, eten en drinken, ter Zijner ere, tevreden en dankbaar ontvangen wat het Hem behaagt ons toe te bedelen, al is het voedsel dan ook nog zo grof of gering. Wel kunnen wij het blijmoedig ontvangen, als wij door het geloof kunnen zien, dat het uit Christus’ hand tot ons komt en met Zijn zegen. Nu werden hun ogen geopend, en toen zagen zij wie het was, en toen kenden zij Hem. Wat het ook was, dat Hem tot hiertoe voor hen verborgen had gehouden, het was nu uit de weg geruimd, de nevelen waren weggevaagd, de sluier was opgelicht, en toen twijfelden zij niet, of het was hun Meester. Met wijze en heilige bedoelingen kon Hij een andere gedaante aannemen, maar niemand kon zijn gedaante aannemen, en dus moest Hij het zijn. Zie, hoe Christus door Zijn Geest en zijn genade zich bekendmaakt aan de zielen Zijns volks. Hij opent hun de Schriften, want die zijn het, die van Hem getuigen aan hen, die ze onderzoeken en er Hem in zoeken. Hij ontmoet hen aan zijn tafel, in de instelling van des Heeren Avondmaal, en gewoonlijk ontdekt Hij zich daar nog nader aan hen, Hij maakt zich aan hen bekend in de breking des broods. Maar het werk wordt voltooid door de ogen te openen van hun geest, er de schellen van te doen afvallen, zoals die van de ogen van Paulus na zijn bekering. indien Hij, die de openbaring geeft, niet ook het verstand geeft, dan zijn wij nog in het duister.

3. Onmiddellijk daarna verdween Hij: Hij kwam weg uit hun gezicht. Aphantos egeneto - Hij trok zich van hen terug, was plotseling uit hun gezicht verdwenen. Of, Hij werd on-zichtbaar voor hen. Het schijnt, dat Christus’ lichaam na zijn opstanding, hoewel het hetzelfde lichaam was, waarin Hij leed en stierf, gelijk blijkt uit de tekenen er in, toch in zover veranderd was, dat het zichtbaar of onzichtbaar werd, al naar Hij dit geschikt oordeelde, hetgeen een stap was tot de verheerlijking er van. Zodra Hij Zijnen discipelen een blik op Hem gegeven had, was Hij weer verdwenen. Zulke korte, voorbijgaande ogenblikken van het aanschouwen van Christus hebben wij in deze wereld, wij zien Hem, maar na een tijdje verliezen wij Hem weer uit het gezicht. Als wij in de hemel komen, zal ons zien van Hem niet onderbroken worden.

V. Wij hebben hier de opmerking van deze discipelen nopens hun samenspreking met Christus, en het bericht, dat zij er hun broederen te Jeruzalem van hebben gebracht.

1. De opmerking van ieder hunner over de invloed, dien Christus’ rede op hen had uitgeoefend, vers 32. Zij zeiden tot elkaar: Was ons hart niet brandende in ons? "Voorzeker was het zo met mij," zegt de een. "Zo was het ook met mij," zegt de ander, "nooit in mijn leven heb ik mij zo door iemands woorden bewogen gevoeld." En zo vergelijken zij dan wat er in hun hart was omgegaan bij de herinnering aan de rede, die Christus voor hen gehouden heeft. Zij vonden die prediking krachtig, eer zij nog wisten wie de prediker was. Zij had hun de dingen zeer duidelijk gemaakt, en wat meer is, zij had een Goddelijke gloed met een Goddelijk licht in hun ziel gebracht, waardoor hun hart brandend werd in hun binnenste, en er een heilig vuur van Godvruchtige liefde in hen ontstoken werd. Dit nu merken zij op ter bevestiging van hun geloof, dat het inderdaad, gelijk zij ten laatste zagen, Jezus zelf was, die al dien tijd met hen gesproken had. "Hoe dwaas waren wij, dat wij niet eerder bemerkten wie Hij was! Want niemand dan Hij, geen woord dan het Zijne, kon ons hart zo brandende in ons maken, Hij moet het wezen, die de sleutel heeft van het hart, het kon niemand anders wezen." Zie hier:

a. Welke prediking goed zal doen - ene prediking namelijk zoals die van Christus, een eenvoudige prediking, geschikt voor onze bevatting - Hij sprak tot ons op de weg, en een Schriftuurlijke prediking - Hij opende ons de Schriften, de Schriften, die op Hem betrekking hebben De evangeliedienaars moeten de mensen hun Godsdienst tonen in de Bijbel, moeten hun tonen dat zij hun geen andere leer prediken, dan die daarin vervat is, zij moeten tonen dat zij de Bijbel tot de fontein maken van hun kennis en tot de grondslag van hun geloof. De verklaring van die Schriften, welke spreken van Christus, heeft de onmiddellijke strekking om het hart der discipelen te verwarmen, hen op te wekken en te vertroosten.

b. Welk horen goed zal doen - een horen, waarbij het hart brandende is, als wij zeer bewogen worden door de dingen Gods, inzonderheid door de liefde van Christus in Zijn sterven voor ons, en als ons hart daarbij uitgaat in liefde tot Hem, uitgaat in heilige begeerten en oefeningen der Godsvrucht, dan is ons hart brandende in ons, als onze harten opgeheven worden en zijn als de vonken, die zich verheffen tot vliegen, als zij zich opwaarts verheffen tot God, en als ontstoken worden in heiligen ijver en toorn tegen de zonde, in ons zelf en in anderen, en als wij in zekere mate gelouterd en gereinigd zijn van de zonde door de geest des oordeels en de geest der uitbranding, dan kunnen wij zeggen: "Door genade is ons hart aldus brandende in ons."

2. Het bericht, dat zij hiervan brachten aan hun broederen te Jeruzalem, vers 33. Zij, opstaande ter zelver ure. Zij waren in zulk een vervoering van blijdschap, doordat Christus zich aan hen ontdekt had, dat zij niet konden blijven om hun avondmaaltijd te eindigen, maar met allen spoed wederkeerden naar Jeruzalem, hoewel het bij de avond was. Indien zij er aan gedacht hebben, om hun betrekking tot Christus te doen ophouden, dan werden die gedachten nu al spoedig uit hun hart gebannen, en er was niets meer nodig om hen tot zijn kudde terug te voeren. Zij schenen tenminste voornemens geweest te zijn om dien nacht te Emmaüs over te blijven, maar nu zij Christus hadden gezien, konden zij niet rusten, voor zij de goede tijding hadden gebracht aan de discipelen, ter bevestiging van hun wankelend geloof en ter vertroosting van hun bedroefd hart, met de vertroosting, met welke zij van God vertroost zijn geworden. Het is de plicht van hen, aan wie Christus zich geopenbaard heeft, om aan anderen te vertellen wat Hij aan hun ziel gedaan heeft. Als gij bekeerd, onderwezen, vertroost zult zijn, zo versterk uw broederen. Deze discipelen waren zelf gans vervuld van de zaak, en zij moeten tot hun broederen gaan, om lucht te geven aan hun blijdschap, zowel als om hun de overtuiging te geven, dat hun Meester was opgestaan.

Merk op:

a. Hoe zij hen vonden, toen zij bij hen binnenkwamen, sprekende over hetzelfde onderwerp en nog een ander bewijs mededelende van Christus’ opstanding. Zij vonden de elven, met degenen, die gewoonlijk met hen samenkwamen, laat in de nacht samen vergaderd om tezamen te bidden wellicht, en te beraadslagen over hetgeen hun thans te doen stond, en zij vonden hen, zeggende onder elkaar (legontas is hetgeen de elven zeiden, niet de twee, gelijk duidelijk blijkt uit het oorspronkelijke), en toen deze twee binnenkwamen, herhaalden zij het voor hen met blijdschap en triomf: De Heere is waarlijk opgestaan, en is van Simon gezien, vers 24. Dat Petrus Hem voor de andere discipelen gezien had, blijkt uit 1 Corinthiërs 15:5, waar de apostel zegt: Hij is van Cefas gezien, daarna van de twaalven. Daar de engelen aan de vrouwen bevolen hadden om het inzonderheid aan Petrus te zeggen, Markus 16:7, ter zijner vertroosting, is het hoogstwaarschijnlijk dat onze Heere Jezus zelf zich nog diezelfden dag aan Petrus vertoond heeft, hoewel wij daar geen afzonderlijk verhaal van hebben, ten einde het woord Zijner boodschappers te bevestigen. Dit had hij aan zijn broederen verteld, doch merk op dat Petrus dit nu niet zelf verkondigt of er op roemt (hij vond dat dit geen boetvaardige betaamde) maar de andere discipelen spreken er van met gejuich en blijdschap, De Heere is waarlijk opgestaan, ontoos - wezenlijk, het is nu onbetwistbaar zeker, geen twijfel blijft meer over, want Hij is niet slechts aan de vrouwen verschenen, maar ook aan Simon.

b. Hoe zij hun getuigenis ondersteunden met het verhaal van hetgeen zij gezien hadden, vers 35. Zij vertelden hetgeen op de weg geschied was. De woorden, door Christus op de weg tot hen gesproken, een verwonderlijke uitwerking en invloed op hen gehad hebbende, worden hier voorgesteld als dingen, die op de weg geschied waren, want de woorden, die Christus spreekt, zijn geen holle klanken, zij zijn geest en leven, en wondervolle dingen worden er door gedaan, gedaan op de weg, in het voorbijgaan als het ware, als het niet verwacht of gedacht wordt. Zij vertelden ook hoe Hij hun ten laatste bekend was geworden in het breken des broods, hoe, toen Hij hun zegeningen toebedeelde, God hun ogen had geopend om te zien wie Hij was. Het zou zeer nuttig zijn voor de ontdekking en bevestiging der waarheid, als Christus’ discipelen hun waarnemingen en ervaringen met elkaar vergeleken, en elkaar mededeelden wat zij zelf weten en in zich zelf hebben ervaren.

Lukas 24:36-49🔗

Op dezelfden dag Zijner opstanding is Christus vijf malen gezien: door Maria Magdalena alleen in de hof, Johannes 20:14, door de vrouwen, als zij heengingen om Zijnen discipelen te boodschappen, Mattheüs 28:9, door Petrus alleen, door de twee discipelen, gaande naar Emmaüs, en nu in de laten avond door de elven, waarvan wij het verhaal hebben in deze verzen, als ook in Johannes 20:19.

Merk op:

I. De grote verbazing, die zijn verschijning bij hen teweegbracht. Hij kwam zeer ter rechter tijd tot hen in, toen zij elkaar de bewijzen mededeelden van Zijn opstanding. Als zij van deze dingen spraken, en misschien op het punt waren om het wezenlijke dier bewijzen nog in twijfel te trekken, en te beraadslagen over hetgeen zij nu te doen hadden, stond Jezus zelf in het midden van hen en stelde de zaak dus buiten twijfel. Zij, die het beste gebruik maken, dat zij kunnen, van de bewijzen, die hun ter vertroosting kunnen strekken, kunnen nog verdere verzekerdheid verwachten, en dat de Geest van Christus zal getuigen met hunnen geest (gelijk Christus hier getuigde met de discipelen, en hun getuigenis bevestigde), dat zij kinderen Gods zijn en met Christus zijn opgestaan. Let op:

1. De troost, dien Christus hun toespreekt. Vrede zij ulieden. Dit geeft in het algemeen te kennen, dat het een vriendelijk bezoek was, dat Christus hun nu bracht, een bezoek van liefde en vriendschap. Hoewel zij Hem zeer onvriendelijk hadden verlaten in Zijn lijden, neemt Hij nu toch de eerste gelegenheid waar, om hen allen tezamen te bezoeken, want Hij handelt niet met ons naar dat wij het verdienen. Zij schonken geen geloof aan hen, die Hem gezien hadden, daarom komt Hij nu zelf, opdat zij in hun ontroostbare ongelovigheid niet zullen volharden. Hij had beloofd, dat Hij hen na zijn opstanding in Galiléa zou zien, maar Hij was zo verlangend hen te zien, en te vertroosten, dat Hij het tijdstip des weerziens vervroegt en hen reeds te Jeruzalem bezoekt. Christus doet dikwijls nog meer dan Hij gezegd heeft, maar nooit minder. Nu is Zijn eerste woord tot hen: Vrede zij ulieden, niet bij wijze van plichtpleging, maar vertroostend. Het was een gewone vorm van begroeting onder de Joden, en Christus wilde er Zijn gewone gemeenzaamheid met hen mede te kennen geven, hoewel Hij tot Zijn staat van verhoging was gekomen. Er zijn velen, die, als zij bevorderd zijn, hun oude vrienden vergeten, of zij gedragen zich hooghartig jegens hen, maar Christus zien wij even vrij en ongedwongen met hen als tevoren. Zo heeft Christus hun met het eerste woord willen te kennen geven, dat Hij niet kwam om Petrus te bestraffen wegens zijn verloochening van Hem, of om de overigen hun wegvluchten van Hem te verwijten, neen, Hij kwam in vrede, om hun te kennen te geven, dat Hij hun vergiffenis had geschonken en met hen verzoend was.

2. Hun schrik, vers 37. Zij waren verschrikt, en "meenden dat zij een geest zagen", omdat Hij zonder gedruis tot hen was ingekomen, en in hun midden stond eer zij er zich van bewust waren. Het woord, gebruikt in Mattheüs 24:26, toen zij zeiden: "Het is een spooksel", is phantasma, het is een spooksel, een verschijning, maar het woord, dat hier gebruikt wordt, is pneuma, het woord, dat eigenlijk een geest betekent, zij dachten dat het een geest was, niet bekleed met een wezenlijk lichaam. Hoewel wij verbonden zijn aan, en gemeenschap hebben met, de wereld der geesten, en wij er ons heen spoeden, is het toch, zolang wij in deze wereld der zinnen en der stof zijn, een verschrikking voor ons, als een geest in zoverre van zijn aard veranderd is, dat hij zichtbaar voor ons wordt en met ons spreekt, want dat is iets buitengewoons en voorspelt iets buitengewoons.

II. De grote voldoening, die zijn toespraak hun veroorzaakte, waarin wij hebben.

1. De bestraffing, die Hij hun gaf wegens hun onnodige en ongegronde vrees: Wat zijt gij ontroerd, en waarom klimmen zulke overleggingen (van vrees en verschrikking) in uw harten? vers 38. Merk hier op:

a. Dat er, als wij ontroerd zijn, allicht overleggingen in onze harten opklimmen, die ons kwaad doen. Soms wordt de ontroering veroorzaakt door de overleggingen, die in ons hart opklimmen, onze smart en onze vrees ontstaan uit de dingen, die de schepselen zijn onzer verbeelding. Soms zijn de gedachten, die in ons hart opkomen, veroorzaakt door de ontroering, van buiten is er strijd, en dan komt er vrees van binnen. Bij hen, die droefgeestig en ontroerd zijn, komen gedachten op in het hart, die een oneer zijn voor God, en die onrust teweegbrengen in hen zelf. Ik ben afgesneden van voor uw ogen. De Heere heeft mij verlaten en vergeten.

b. Dat velen van de onroerende gedachten, waardoor ons hart ontrust wordt, ontstaan uit onze vergissingen omtrent Christus. Zij dachten dat zij een geest zagen, toen zij Christus zagen, en dat veroorzaakte hun die ontsteltenis. Wij vergeten, dat Christus onze oudste Broeder is, en beschouwen Hem op zo groot een afstand van ons te zijn, als de wereld der geesten is van deze wereld, en daarmee verschrikken wij ons. Als Christus ons door Zijn Geest overtuigt en verootmoedigt, als Hij ons door zijn voorzienigheid beproeft en bekeert, vergissen wij ons in Hem, denkende dat Hij ons kwaad wil, en dat ontrust ons.

c. Dat al de ontroerende gedachten, die te eniger tijd in ons hart opkomen, de Heere Jezus bekend zijn, zodra zij ontstaan, en dat zij Hem mishagen. Hij berispte zijn discipelen wegens deze overleggingen, om ons te leren er ons zelf om te bestraffen. Wat buigt gij u neer, o mijn ziel, en wat zijt gij onrustig in mij? Waarom komen gedachten in ons op, die noch waar noch goed zijn, die evenmin grond hebben als vrucht, maar onze blijdschap in God verstoren, ons ongeschikt maken voor onze plicht, aan Satan voordeel geven, en ons van de vertroostingen beroven, die voor ons zijn weggelegd?

2. Het bewijs, dat Hij hun gaf van zijn opstanding, zowel om hun vrees te doen zwijgen, door hen te overtuigen dat Hij geen geest was, als om hun geloof te versterken in de leer, die zij der wereld moesten gaan verkondigen, door hen ten volle te overtuigen van zijn opstanding. Hij geeft hun twee bewijzen:

a. Hij toont hun Zijn lichaam, inzonderheid zijn handen en voeten. Zij zagen dat Hij de gestalte en gelaatstrekken had van hun Meester, maar is het niet Zijn geest? "Nee", zegt Christus, "ziet Mijn handen en voeten, gij ziet dat Ik handen en voeten heb, en dus heb Ik een waar lichaam. Gij ziet dat Ik deze handen en voeten kan bewegen, en dus heb Ik een levend lichaam, en gij ziet de tekenen der nagelen in Mijn handen en voeten, en dus is het Mijn eigen lichaam, hetzelfde dat gij hebt zien kruisigen, en geen geleend lichaam". Hij stelt dit beginsel vast: een geest heeft geen vlees en benen, een geest is niet samengesteld uit grove stof, geformeerd met onderscheidene leden, en bestaande uit verschillende, ongelijksoortige delen, zoals ons lichaam. Hij zegt ons niet wat een geest is (het is tijd genoeg om dat te weten, als wij tot de wereld der geesten heengaan), maar wel wat hij niet is: een geest heeft geen vlees en benen. Hieruit leidt Hij nu af: Ik ben het zelf, met wie gij zo gemeenzaam bekend zijt geweest, met wie gij zo vertrouwelijke omgang hebt gehad. Ik ben het zelf, in wie gij reden hebt u te verblijden, maar geen reden hebt om bevreesd voor te wezen." Zij, die Christus recht kennen, Hem kennen als de hun, zullen geen reden hebben om verschrikt te wezen bij zijn verschijning. Hij beroept zich op hun ogen, Hij toont hun zijn handen en voeten, die van de nagelen doorboord waren. Christus heeft er de tekenen van behouden in Zijn verheerlijkt lichaam, opdat zij de bewijzen zouden hebben, dat Hij het zelf was, en Hij wilde dat die tekenen gezien zouden worden. Naderhand toonde Hij ze aan Thomas, want Hij schaamt zich Zijn lijden voor ons niet, weinig reden hebben wij dus om het ons te schamen, of om ons ons lijden voor Hem te schamen. Gelijk Hij zijn wonden hier toont aan zijn discipelen, ter versterking en bevestiging van zijn instructies aan hen, zo toonde Hij ze Zijn Vader ter versterking Zijner voorbede bij Hem. Hij verschijnt in de hemel als een Lam, staande als geslacht, Openbaring 5:6. Zijn bloed spreekt, Hebreeën 12:24. In de kracht Zijner genoegdoening bidt Hij voor ons. Hij zegt tot de Vader, gelijk hier tot de discipelen: Zie Mijn handen en voeten, Zacharia 13:6, 7. Hij beroept zich op hun aanraking: Tast Mij aan, en ziet. Hij wilde toen niet dat Maria Magdalena Hem zou aanraken, Johannes 20:17.

Maar de discipelen vertrouwt Hij dit toe, opdat zij, die zijn opstanding moesten gaan prediken en hierom zullen moeten lijden, er zelf ten volle van overtuigd zouden zijn. Hij zei hun Hem aan te tasten, opdat zij er van overtuigd zouden zijn, dat Hij geen geest was. Indien er nu werkelijk geen geesten waren, of verschijningen van geesten, (waaraan de discipelen gelijk uit dit en andere voorbeelden blijkt, geloofden) dan zou het voor Christus nu de geschikte tijd zijn geweest, om hen uit de dwaling te helpen, door hun te zeggen dat er niets van dien aard bestaat, maar Christus schijnt het als toegestemd te beschouwen, dat er verschijningen van geesten geweest zijn en nog zijn kunnen, waartoe zou het anders nodig geweest zijn, zich al die moeite te geven om er hen van te overtuigen dat Hij er geen was? Er waren in de eerste tijden der Christelijke kerk vele ketters, of, ik denk veeleer, dat het atheïsten waren, die zeiden dat Christus nooit een stoffelijk lichaam gehad heeft, maar een bloot phantasma, dat noch werkelijk geboren was, noch in waarheid geleden heeft. Het waren, naar men ons zegt, de Valentinianen en de Manicheën, en de volgelingen van Simon de tovenaar, die deze buitensporige denkbeelden koesterden, zij werden Dokêtai en Phantusiastai genoemd. Geloofd zij God, deze ketterijen zijn reeds lang begraven, en wij weten en zijn verzekerd, dat Jezus Christus geen geest, geen verschijning was, maar dat Hij wezenlijk en waarlijk een lichaam had, zelfs na zijn opstanding.

b. Hij eet met hen, om te tonen dat Hij een waar en wezenlijk lichaam had, en dat Hij graag vrij en gemeenzaam met zijn discipelen wilde omgaan, zoals de een vriend met de anderen vriend. Petrus legt hier groten nadruk op, Handelingen 10:41, ons, die met Hem gegeten en gedronken hebben, nadat Hij uit de doden was opgestaan. Toen zij zijn handen en voeten zagen, wisten zij toch nog niet wat te zeggen. Toen zij het van blijdschap nog niet geloofden, en zich verwonderden, vers 41. Het was hun zwakheid, hun gebrek, dat zij niet geloofden, dat zij nog niet geloofden, eti epistountoon autoon - nog waren zij ongelovigen. Het versterkt in hoge mate de waarheid van Christus’ opstanding, dat de discipelen zo traag waren om het te geloven. In plaats van Zijn lichaam te stelen en te zeggen: Hij is opgestaan, als Hij het niet is, gelijk de overpriesters voorgaven dat zij doen zouden, zijn zij bereid om telkens en nogmaals te zeggen: "Hij is niet opgestaan", als Hij het wèl is, Dat zij er eerst niet aan geloofden en er de onomstotelijkste bewijzen voor eisten, toont dat, toen zij er later wèl aan geloofden, en er alles, ook hun leven, voor veil hadden, de zaak voor hen gans klaarblijkelijk was.

Hoewel nu deze ongelovigheid een zwakheid van hen was, was zij toch wel te verontschuldigen, want het was niet uit minachting voor de bewijzen, die hun geboden werden, dat zij niet geloofden.

Ten eerste. Het was uit blijdschap, dat zij het niet geloofden, evenals Jakob, toen men hem berichtte dat Jozef nog leefde, zij achtten de tijding te kostelijk en heerlijk om waar te kunnen zijn. Als daarom het geloof en de hoop zwak zijn, omdat de liefde en het verlangen sterk zijn, dan zal dat zwakke geloof te hulp gekomen, maar niet verworpen worden.

Ten tweede, Zij verwonderden zich, zij dachten dat het niet slechts te goed, maar ook te groot was, om waar te kunnen zijn, vergetende zowel de Schriften als de macht van God. Ter hunner verdere overtuiging en bemoediging vroeg Hij om iets te eten. Te Emmaüs heeft Hij aangezeten met de twee discipelen, maar er wordt niet bij gezegd, dat Hij met hen gegeten heeft. Opdat dit nu niet als bezwaar of tegenwerping zou gelden, heeft Hij hier werkelijk met hen en met de overigen gegeten, om te tonen dat Zijn lichaam wezenlijk en waarlijk tot het leven was wedergekeerd, hoewel Hij niet voortdurend met hen at en dronk of sprak, zoals Hij vroeger gedaan had, (en zoals Lazarus gedaan heeft na zijn opstanding, die niet slechts was wedergekeerd tot het leven, maar tot zijn vorige staat in het leven, om later weer te sterven), omdat dit niet voegde bij de staat, waartoe Hij was opgewekt Zij gaven Hem een stuk van een gebraden vis en van honigraten, vers 42. De honigraat werd allicht gebruikt als saus bij de gebraden vis, want Kanaän was een land, overvloeiende van melk en honing. Dit was gering voedsel, maar als het het voedsel is der discipelen, zal hun Meester het evenals zij nuttigen, want in het koninkrijk van onze Vader zullen zij zich voeden zoals Hij zich voedt, zij zullen met Hem eten en drinken in Zijn koninkrijk.

3. Het inzicht, dat Hij hun gaf in het woord van God, dat zij hadden gehoord en gelezen, waardoor geloof in de opstanding van Christus in hen gewerkt werd, en alle moeilijkheden uit de weg werden geruimd.

a. Hij verwijst hen naar het woord, dat zij van Hem hadden gehoord, toen Hij nog met hen was, en evenals de engel, herinnert Hij hen hieraan, vers 44. Dit zijn de woorden die Ik - menigmaal in het bijzonder - tot u sprak, als Ik nog met u was. Wij zouden beter begrijpen wat Christus doet, indien wij ons slechts beter herinnerden wat Hij heeft gezegd, en zo wij de kunst verstonden van dit met elkaar te vergelijken.

b. Hij verwijst hen naar het woord, dat zij hadden gelezen in het Oude Testament, naar hetwelk het woord, dat zij van Hem gehoord hadden, heen wees: Alles moet vervuld worden, wat van Mij geschreven is. Christus had hun dezen algemenen wenk gegeven, om er hun verwachtingen naar te regelen - dat al wat zij betreffende de Messias in het Oude Testament geschreven vonden, in Hem vervuld moest worden, hetgeen omtrent Zijn lijden geschreven was, zowel als hetgeen betreffende Zijn koninkrijk was geschreven. Deze dingen had God samengevoegd in de voorzegging, en men kon niet denken dat zij gescheiden zouden worden in de vervulling. Alles moest vervuld worden, tot zelfs het zwaarste, het ontzettendste, tot zelfs de edik, Hij kon niet sterven voor Hij dien gedronken had, omdat Hij voordat Hij dien gedronken had, niet kon zeggen: Het is volbracht. De onderscheidene delen van het Oude Testament worden hier genoemd, daar elk er van dingen bevat omtrent Christus: De wet van Mozes, dat is, de Pentateuch, of de vijf boeken door Mozes geschreven - de Profeten, bevattende de boeken, die niet slechts zuiver profetisch zijn, maar ook die historische boeken, die door profetische mannen geschreven zijn, - de Psalmen, bevattende de andere geschriften, die zij de Hagiographa noemden. Zie door wat verschillende geschriften God vanouds Zijn wil heeft geopenbaard, maar allen ontstonden uit een en dezelfden Geest, die door deze Schriften kennis gaf van de komst en van het koninkrijk van de Messias, want dezen geven getuigenis al de profeten.

c. Door een dadelijke werking op hun gemoed, waarvan zij zich wel bewust moesten wezen, gaf Hij hun de ware bedoeling en betekenis te vatten van de Oud Testamentische profetieën betreffende Christus, en ze allen in Hem vervuld te zien. Toen opende Hij hun verstand, opdat zij de Schriften verstonden, vers 45. In zijn rede voor de twee discipelen, nam Hij de sluier weg van het hart, door het verstand te openen. Merk hier op, dat Jezus Christus door Zijn Geest werkt op het verstand der mensen, op het verstand van allen, die zijn zijn. Hij heeft toegang tot onze geest, en kan er onmiddellijk invloed op uitoefenen. Het is opmerkelijk, hoe Hij nu na zijn opstanding een voorbeeld gaf van de twee grote werkingen van Zijn Geest op de geest der mensen. Zijn verlichten van hun verstandelijke vermogens door een Goddelijk licht, als Hij het verstand opende van zijn discipelen, en zijn versterking van de werkzame vermogens door een Goddelijken gloed, toen Hij hun hart brandende in hen maakte. Zelfs Godvruchtige mensen hebben het nodig, dat hun verstand geopend wordt, want hoewel het niet duisternis is, zoals het dat is van nature, zijn zij toch ten opzichte van vele dingen in het duister. David bidt: Open mijn ogen. Geef mij verstand. En Paulus, die zoveel weet van Christus, ziet in dat hij nodig heeft meer van Hem te leren. De wijze, waarop Christus geloof werkt in de ziel om er tot de troon te geraken, is door het verstand te openen om het bewijs te zien der dingen, die geloofd. moeten worden. Aldus komt Hij in de ziel door de deur, terwijl Satan als een dief en rover langs een anderen weg inklimt.

Het doel van het openen des verstands is, dat wij de Schriften zullen verstaan, niet dat wij wijs zullen zijn boven hetgeen geschreven is, maar dat wij verstandiger zullen zijn in hetgeen geschreven is, en er wijs door gemaakt zullen worden tot zaligheid. De Geest in het Woord en de Geest in het hart zeggen hetzelfde. Christus’ leerlingen leren in deze wereld nooit iets boven hun Bijbel, maar zij hebben nodig al meer en meer uit hun Bijbel te leren, machtiger te worden in de Schrift. Om rechte gedachten van Christus te hebben en onze vergissingen nopens Hem te herstellen, is niets anders nodig, dat dat wij de Schriften leren verstaan.

4. De instructies, die Hij hun gaf als apostelen, die gebruikt moesten worden om Zijn koninkrijk op te richten in de wereld. Terwijl hun Meester nog met hen was, verwachtten zij tot ereposten bevorderd te worden, waarin zij nu door Zijn dood teleurgesteld werden. "Neen", zegt Christus, nu zult gij juist op die ereposten gesteld worden, Gij zijt getuigen van deze dingen, vers 48, gij zult ze in geheel de wereld moeten bekendmaken, niet als een gerucht of als een nieuwstijding, maar om ze te verklaren en te bevestigen als getuigenis bij het onderzoek der grote zaak, die zolang hangende was tussen God en Satan, en waarvan het gevolg of de uitkomst zal zijn het neerwerpen en uitwerpen van de overste dezer wereld. Gij zijt zelf ten volle verzekerd van deze dingen, gij zijt er de oor - en de ooggetuigen van, gaat dan heen en verzekert er de wereld van, en dezelfde Geest, die u verlicht heeft, zal met u wezen om ook anderen te verlichten."

Nu wordt ons hier gezegd:

a. Wat zij moeten prediken. Zij moeten het Evangelie prediken, zij moeten het Nieuwe Testament prediken als de volkomen vervulling van het Oude, als de voortzetting en voleindiging der Goddelijke openbaring. Zij moeten hun Bijbel medenemen (inzonderheid als zij prediken voor de Joden, ja zelfs heeft Petrus, in zijn eerste preek voor de heidenen, dezen geraden de profeten te onderzoeken, Handelingen 10:43, en het volk tonen wat er vanouds betreffende de Messias geschreven was, benevens de heerlijkheid en genade van Zijn koninkrijk, en dan moeten zij hun zeggen dat, naar hun zeker en ontwijfelbaar weten, het alles in de Heere Jezus vervuld was. De grote Evangeliewaarheid betreffende de dood en de opstanding van Jezus Christus, moet aan de kinderen der mensen worden verkondigd, vers 46. Alzo is er geschreven in het verzegelde boek der raadsbesluiten Gods van eeuwigheid, de rol des boeks van het verbond der verlossing, en alzo is er geschreven in het open boek des Ouden Testaments, onder de dingen, die geopenbaard zijn, en dat daarom alzo de Christus lijden moest, want de Goddelijke raadsbesluiten moeten ten uitvoer worden gebracht, en er moet zorg voor worden gedragen, dat geen der woorden Gods ter aarde zal vallen. "Gaat heen, en zegt der wereld":

Ten eerste. "Dat Christus geleden heeft, gelijk van Hem geschreven is. Gaat heen, predikt Christus gekruisigd, schaamt u Zijn kruis niet, schaamt u het lijden van Jezus niet. Zegt hun wat Hij heeft geleden, en waarom Hij heeft geleden, en hoe alle Schriften des Ouden Testaments in Zijn lijden vervuld zijn. Zegt hun dat Hij moest lijden, dat dit noodzakelijk was tot wegneming van de zonde der wereld en de verlossing van het mensdom van de dood en het verderf, ja meer, het betaamde Hem door lijden geheiligd te worden," Hebreeën 2:10.

Ten tweede. "Dat Hij ten derden dage van de doden is opgestaan, waardoor niet slechts al de ergernis van het kruis werd weggenomen, maar Hij ook krachtelijk bewezen is te zijn de Zoon van God, en dat ook hierin de Schriften vervuld zijn, - zie 1 Corinthiërs 15:3, 4 - , gaat heen, zegt der wereld hoe menigmaal gij Hem gezien hebt, nadat Hij van de doden is opgestaan, en hoe vertrouwelijk gij met Hem gesproken hebt. uw ogen zien het, gelijk Jozef zei tot zijn broeders, toen hij zich aan hen bekendmaakte, en dit voor hen was als een leven uit de doden) dat mijn mond tot u spreekt, Genesis 45:12. Gaat heen en zegt hun dat Hij, die dood was, leeft, leeft tot in eeuwigheid, en dat Hij de sleutels heeft der hel en des doods. De grote evangelieplicht van berouw en bekering moet de kinderen der mensen op het hart gedrukt worden. Bekering van zonde moet gepredikt worden in de naam van Christus en op Zijn gezag, vers 47. Aan alle mensen alom moet verkondigd en bevolen worden, dat zij zich bekeren, Handelingen 17:30. "Gaat heen, en zegt aan al het volk, dat de God, die hen heeft gemaakt, de Heere, die hen heeft verlost en vrijgekocht, verwacht en eist, dat zij zich terstond nadat hun dit bekendgemaakt is, zullen afwenden van de aanbidding der goden en zich wenden zullen tot de God, die hen heeft gemaakt, en dat niet alleen, maar dat zij zich ook zullen afwenden van de dienst der wereld en van het vlees, om zich tot de dienst van God in Christus te begeven, dat zij alle zondige gewoonten moeten doden, en alle zondige praktijken moeten verlaten, dat hun hart en hun leven moeten veranderd worden, dat zij gans en al moeten worden vernieuwd." Het grote Evangelievoorrecht van de vergeving der zonden moet aan allen worden voorgesteld, aan allen worden verzekerd, die zich bekeren en het Evangelie geloven. "Gaat heen, en zegt aan een schuldige wereld, die voor Gods rechterstoel schuldig verklaard en veroordeeld is, dat er een acte van straffeloosheid is uitgevaardigd voor allen, die zich bekeren en geloven, waardoor zij niet slechts begenadigd, maar ook verhoogd zullen worden. Zeg hun dat er hoop is voor hen.

b. Aan wie zij moeten prediken. Aan wie moeten zij deze voorstellen gaan doen. en hoever strekt zich hun opdracht uit? Er wordt hun hier gezegd: Dat zij dit moeten prediken aan alle volken. Zij moeten zich verspreiden, gelijk de zonen van Noach na de zondvloed, sommigen naar de enen kant, en anderen naar een anderen kant, en dit licht brengen overal waar zij heengaan. De profeten hadden bekering en vergeving van zonden gepredikt aan de Joden, maar de apostelen moeten dit prediken aan de gehele wereld. Niemand is vrijgesteld van de verplichting, die het Evangelie de mensen oplegt, om zich te bekeren, en niemand is buitengesloten van de onwaardeerbare voorrechten, die begrepen zijn in de vergeving van zonden, dan alleen diegenen, die door hun ongeloof en hun onboetvaardigheid hun eigen deur er voor toegrendelen. Dat zij moeten beginnen van Jeruzalem. Daar moeten zij hun eerste evangeliepreek houden, daar moet de Evangeliekerk het eerst geformeerd worden, daar moet de dageraad van de Evangeliedag opgaan, en vandaar moet het licht uitgaan tot aan de einden der aarde. En waarom moeten zij daar beginnen.

Ten eerste. Omdat het alzo was geschreven, en daarom betaamde het hun die methode te volgen. Uit Sion zal de wet uitgaan, en des Heeren woord uit Jeruzalem, Jesaja 2:3, zie ook Joël 2:32, 3:16, Obadja 21, Zacharia 14:8.

Ten tweede. Omdat daar de feiten geschied zijn, waarop het Evangelie gegrond is, daarom zijn zij daar het eerst getuigd, waar, indien er een ware oorzaak voor had bestaan, zij het best bestreden en weerlegd hadden kunnen worden. Zo krachtig, zo helder was dat eerste stralen der heerlijkheid van de verrezen Verlosser, dat Hij de stoutmoedige vijanden durft tarten, die Hem een schandelijken dood deden sterven. Beginnende van Jeruzalem, opdat de overpriesters hun krachten kunnen beproeven, om het Evangelie te vernietigen, en in woede kunnen ontsteken, als zij zich teleurgesteld zien.

Ten derde. Omdat Hij ons nog een voorbeeld wilde geven van onze vijanden vergiffenis te schenken. Jeruzalem had Hem de grievendste belediging aangedaan - de oversten zowel als de scharen - waarvoor die stad wel had kunnen verwachten om bij name uitgezonderd te zijn van de acte der straffeloosheid, maar neen, zo ver is het daar vandaan, dat de eerste aanbieding der Evangeliegenade aan Jeruzalem wordt gedaan, en er in weinig tijds duizenden tot deelgenoten dier genade gemaakt worden.

c. Welke hulp zij bij hun prediking zullen ontvangen. Zij worden hier tot een zeer groot werk geroepen, op een zeer grote en uitgebreide schaal, inzonderheid als hierbij in aanmerking wordt genomen de tegenstand, dien zij zullen ontmoeten, en het lijden, dat er voor hen mede gepaard zal gaan. Indien zij dus vragen: "Wie is tot deze dingen bekwaam?" dan is hier het antwoord gereed: "Ziet, Ik zend de belofte Mijns Vaders op u, gij zult aangedaan zijn met kracht uit de hoogte, vers 49. Hij verzekert hun hier dat binnen zeer korte tijd de Geest over hen uitgestort zal worden in grotere mate dan ooit tevoren, en dat zij hierdoor toegerust zullen worden met al de gaven en de genade, die nodig waren tot volbrenging van deze grote opdracht, daarom moeten zij te Jeruzalem blijven, en niet ingaan tot hun arbeid voordat dit zal geschied zijn. Zij, die de Heilige Geest ontvangen, worden hierdoor aangedaan met kracht uit de hoogte, een bovennatuurlijke kracht, een kracht, hoger dan hun eigen kracht, zij is van boven, en daarom trekt zij de ziel naar boven. Christus’ apostelen zouden nooit Zijn Evangelie hebben kunnen planten en Zijn koninkrijk oprichten in de wereld, zoals zij het gedaan hebben, indien zij niet aangedaan waren geworden met deze kracht, en hun heerlijke, bewonderenswaardige daden bewijzen, dat een uitnemende kracht in en door hen heeft gewerkt.

Deze kracht uit de hoogte was de belofte des Vaders, de grote belofte des Nieuwen Testaments, gelijk de belofte der komst van Christus die was van het Oude Testament. En indien het de belofte des Vaders is, kunnen wij er zeker van zijn, dat die belofte onverbreekbaar, en het beloofde onschatbaar is. Christus wilde zijn discipelen niet verlaten voordat de tijd nabij was, dat deze belofte vervuld werd. Het was slechts tien dagen na de hemelvaart van Christus, dat de Geest neerkwam. Christus’ gezanten moeten wachten, totdat zij hun volmacht hebben ontvangen, en niet op hun zending uitgaan, eer zij van volledige instructies en geloofsbrieven voorzien zijn. Hoewel men zou denken dat er nooit zoveel haast nodig was als nu, om het Evangelie te prediken, moeten de predikers toch wachten, totdat zij aangedaan zullen zijn met kracht uit de hoogte, en te Jeruzalem blijven, hoewel die plaats gevaarlijk voor hen is, omdat daar de belofte des Vaders hen moest vinden, Joël 2:28.

Lukas 24:50-53🔗

Deze evangelist gaat de plechtige samenkomst van Christus met zijn discipelen in Galiléa voorbij, maar wat Hij daar en bij andere gelegenheden tot hen zei, voegt hij toe aan hetgeen Hij tot hen zei bij Zijn eerste bezoek aan hen in de avond van de dag toen Hij is opgestaan, en nu heeft hij nog slechts zijn hemelvaart te berichten, waarvan wij in deze verzen een kort verhaal vinden. Daarin wordt ons gezegd:

I. Hoe plechtig Christus afscheid heeft genomen van zijn discipelen. Daar Christus zich ten doel had gesteld hemel en aarde met elkaar te verzoenen, er de Middelaar van te zijn en te blijven, was het nodig dat Hij zijn handen zou leggen op beiden, en heen en weer zou gaan, van de hemel naar de aarde, en dan weer van de aarde naar de hemel. in beide werelden had Hij zaken te verrichten, dientengevolge kwam Hij van de hemel naar de aarde in zijn menswording, om hier Zijn werk te doen, en dit volbracht hebbende, keerde Hij terug naar de hemel, om daar te wonen en onze zaken bij de Vader te behartigen: Merk op:

1. Vanwaar Hij opvoer: van Bethanië, nabij Jeruzalem, grenzende aan de Olijfberg. Daar heeft Hij uitnemende diensten verricht tot eer van Zijn Vader, en daar is Hij ingegaan tot zijn heerlijkheid. Daar was de hof, waarin Zijn lijden begon, daar is Hij in doodsbenauwdheid geweest, en Bethanië betekent huis der smart. Zij, die naar de hemel willen gaan, moeten er uit het huis des lijdens en der smart heengaan, uit doodsbenauwdheid in de vreugde. De Olijfberg was reeds lang aangewezen als de plaats van Christus’ hemelvaart: zijn voeten zullen te dien dage staan op de Olijfberg. Zacharia 14:4. En hier was het, dat Hij kort tevoren Zijn triomfantelijken intocht in Jeruzalem begon, Hoofdstuk 19:29.

2. Wie de getuigen waren van zijn hemelvaart. Hij leidde zijn discipelen uit om het te zien. Het was waarschijnlijk vroeg in de morgen, dat Christus ten hemel is gevaren, voordat de mensen op de been waren, want na zijn opstanding heeft Hij zich nooit openlijk aan het gehele volk vertoond, doch alleen aan de verkoren getuigen. De discipelen hebben Hem niet zien opstaan uit het graf, omdat zijn opstanding bewezen kon worden, doordat zij Hem daarna levend gezien hebben, maar wèl zagen zij Hem ten hemel varen, omdat zij op geen andere wijze een zichtbaar bewijs daarvan konden verkrijgen. Zij werden uitgeleid met het doel Hem te zien opvaren, zij hadden het oog op Hem toen Hij opvoer, en zagen niet naar een anderen kant.

3. Op wat wijze Hij afscheid van hen nam: zijn handen opheffende, zegende Hij hen. Hij is niet in ongenoegen van hen gescheiden, maar in liefde, Hij heeft een zegen nagelaten. Hij hief zijn handen op, zoals de hogepriester als hij het volk zegende, zie Leviticus 9:22. Hij zegende als gezaghebbende, Hij gebood de zegen, dien Hij had gekocht, Hij zegende hen zoals Jakob zijn zonen had gezegend. De apostelen waren nu als de vertegenwoordigers der twaalf stammen, zodat Hij, door hen te zegenen, geheel Zijn geestelijk Israël heeft gezegend, en de naam Zijns Vaders op hen gelegd heeft. Hij zegende hen zoals Jakob zijn zonen, en Mozes de stammen heeft gezegend, bij het scheiden, om te tonen dat Hij de Zijnen, die in de wereld waren, liefgehad hebbende, zo heeft Hij hen liefgehad tot het einde.

4. Hoe Hij hen verliet: Als Hij hen zegende, scheidde Hij van hen, niet alsof Hij weggenomen werd voordat Hij alles gezegd had, wat Hij te zeggen had, maar om aan te duiden dat Zijn scheiden van hen geen einde maakte aan Zijn zegenen van hen, want de voorbede, die Hij in de hemel ging doen voor al de Zijnen, is een voortduring van de zegen. Hij begon hen te zegenen op aarde, maar Hij ging naar de hemel om er mede voort te gaan. Christus heeft thans zijn apostelen uitgezonden om aan de wereld Zijn Evangelie te prediken, en Hij geeft hun Zijn zegen, niet alleen voor hen zelf, maar om in Zijn naam gegeven te worden aan allen, die door hun woord in Hem zullen geloven, want in Hem moesten al de geslachten der aarde gezegend worden.

5. Hoe zijn hemelvaart wordt beschreven.

a. Hij werd van hen gescheiden, van hun hoofd weggenomen, zoals Elia van het hoofd van Elisa werd weggenomen. De liefste vrienden moeten scheiden. Zij, die ons liefhebben en voor ons bidden en ons onderwijzen, moeten van ons gescheiden worden. Het was niet te verwachten dat wij Christus’ lichamelijke tegenwoordigheid altijd in de wereld zouden hebben, zij, die Hem. gekend hebben naar de vleze, moeten Hem voortaan niet meer aldus kennen.

b. Hij werd opgenomen in de hemel, niet met geweld, maar door Zijn eigen daad en handeling. Gelijk Hij opstond van de doden, zo is Hij ten hemel gevaren, door Zijn eigen kracht, doch vergezeld van engelen. Er was geen vurige wagen nodig en geen vurige paarden, Hij kende de weg, en de Heere van de hemel zijnde, kon Hij er zelf terugkeren. Hij voer op in een wolk, zoals de engel in de vlam van Manoachs offer, Richteren 13:20.

II. Hoe blijmoedig zijn discipelen Hem bleven dienen, en in Hem God dienden, zelfs nu Hij van hen gescheiden is.

1. Zij bewezen Hem hulde bij Zijn heengaan, om te kennen te geven dat zij, hoewel Hij nu naar een ver gelegen land heenging, toch Zijn trouwe onderdanen zullen blijven, en dat zij zeer graag wilden dat Hij over hen zou heersen. Zij aanbaden Hem, vers 52. Christus verwacht aanbidding van hen, die zegeningen van Hem ontvangen. Hij zegende hen, en ten teken van dankbaarheid hiervoor aanbaden zij Hem. Deze nieuwe tentoonspreiding van Christus’ heerlijkheid ontlokte hun nieuwe erkenning en aanbidding er van. Zij wisten dat Hij, hoewel van hen gescheiden, toch kennis kon nemen van hun aanbidding van Hem. De wolk, die Hem wegnam van hun ogen, heeft hen noch hun diensten verborgen voor zijn ogen.

2. Zij keerden weer naar Jeruzalem met grote blijdschap. Daar was hun bevolen te blijven totdat de Geest over hen uitgestort zou zijn, en dientengevolge zijn zij daarheen gegaan, hoewel zij er zich in gevaar zouden bevinden. Daarheen gingen zij, en daar bleven zij met grote blijdschap. Dat was een wondervolle verandering, uitwerking en gevolg van de opening van hun verstand. Toen Christus hun zei dat Hij hen ging verlaten, heeft droefheid hun hart vervuld, maar nu zij Hem zien heengaan, zijn zij vervuld van blijdschap, ten laatste overtuigd zijnde, dat het hun en de kerk nut was dat Hij zou weggaan, om de Trooster te zenden. De heerlijkheid van Christus is de blijdschap, de zeer uitnemende blijdschap van alle ware gelovigen, zelfs terwijl zij nog in deze wereld zijn, en veel meer nog zal zij hun blijdschap zijn, als zij heengaan naar het nieuwe Jeruzalem, en Hem daar vinden in zijn heerlijkheid.

3. Zij waren overvloedig in oefeningen der Godsvrucht terwijl zij daar de belofte des Vaders verwachtten, vers 53.

a. Zij woonden de tempeldienst bij in de uren des gebeds. God had de tempel toen nog niet geheel verlaten, en daarom hebben zij het ook niet gedaan. Zij waren allen tijd in de tempel, evenals hun Meester als Hij te Jeruzalem was. De Heere bemint de poorten van Sion, en dat behoren ook wij te doen. Sommigen denken dat zij als discipelen, hun plaats van bijeenkomst hadden in een der vertrekken van de tempel, dat aan een hun welgezinde Leviet behoorde, maar anderen denken dat dit niet voor de overpriesters en de oversten des tempels verborgen had kunnen blijven, noch dat dezen dit oogluikend zouden toegelaten hebben.

b. Zij wisten dat de tempeloffers vervangen waren door Christus’ offerande, maar met de tempelzangen konden zij nog instemmen. Terwijl wij wachten op Gods beloften, moeten wij uitgaan om ze te ontmoeten met onze lofzangen. God te loven en te danken is een werk, dat nooit ontijdig is, er is niets, dat het hart beter bereidt om de Heilige Geest te ontvangen, dan heilige blijdschap en lofzegging. De vrees wordt tot bedaren gebracht, de smart wordt verzoet en gelenigd, de hoop levendig gehouden. Het amen ten besluite schijnt door de kerk en door ieder gelovige aan de lezing van het Evangelie toegevoegd te moeten worden, instemming te kennen gevende met de waarheden van het Evangelie, en een hartelijke vereniging met al de discipelen van Christus in het loven en prijzen van God. Amen. Laat Hem voortdurend geloofd en geprezen worden!