Ga naar inhoud

Lukas 7

  1. NADAT Hij nu al Zijn woorden voleindigd had ten aanhoren des volks, ging Hij in te Kapérnaüm.
  2. En een dienstknecht van een zekeren hoofdman over honderd, die hem zeer waard was, krank zijnde, lag op zijn sterven.
  3. En van Jezus gehoord hebbende, zond hij tot Hem de ouderlingen der Joden, Hem biddende dat Hij wilde komen en zijn dienstknecht gezond maken.
  4. Dezen nu tot Jezus gekomen zijnde, baden Hem ernstiglijk, zeggende: Hij is waardig dat Gij hem dat doet;
  5. Want hij heeft ons volk lief, en heeft zelf ons de synagoge gebouwd.
  6. En Jezus ging met hen. En als Hij nu niet ver van het huis was, zond de hoofdman over honderd tot Hem enige vrienden, en zeide tot Hem: Heere, neem de moeite niet; want ik ben niet waardig dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen.
  7. Daarom heb ik ook mijzelven niet waardig geacht om tot U te komen; maar zeg het met een woord, en mijn knecht zal genezen worden.
  8. Want ik ben ook een mens onder de macht van anderen gesteld, hebbende krijgsknechten onder mij; en ik zeg tot dezen: Ga, en hij gaat; en tot den anderen: Kom, en hij komt; en tot mijn dienstknecht: Doe dat, en hij doet het.
  9. En Jezus dit horende, verwonderde Zich over hem; en Zich omkerende, zeide tot de schare die Hem volgde: Ik zeg ulieden: Ik heb zo groot geloof zelfs in Israël niet gevonden.
  10. En die gezonden waren, wedergekeerd zijnde in het huis, vonden den kranken dienstknecht gezond.
  11. En het geschiedde op den volgenden dag, dat Hij ging naar een stad, genaamd Naïn, en met Hem gingen velen van Zijn discipelen en een grote schare.
  12. En als Hij de poort der stad genaakte, ziedaar, een dode werd uitgedragen, die een eniggeboren zoon zijner moeder was, en zij was weduwe, en een grote schare van de stad was met haar.
  13. En de Heere haar ziende, werd innerlijk met ontferming over haar bewogen, en zeide tot haar: Ween niet.
  14. En Hij ging toe en raakte de baar aan (de dragers nu stonden stil) en Hij zeide: Jongeling, Ik zeg u, sta op.
  15. En de dode zat overeind en begon te spreken; en Hij gaf hem aan zijn moeder.
  16. En vrees beving hen allen, en zij verheerlijkten God, zeggende: Een groot profeet is onder ons opgestaan, en: God heeft Zijn volk bezocht.
  17. En dit gerucht van Hem ging uit in geheel Judéa en in al het omliggende land.
  18. En de discipelen van Johannes boodschapten hem van al deze dingen.
  19. En Johannes zekere twee van zijn discipelen tot zich geroepen hebbende, zond hen tot Jezus, zeggende: Zijt Gij Degene Die komen zou, of verwachten wij een ander?
  20. En als de mannen tot Hem gekomen waren, zeiden zij: Johannes de Doper heeft ons tot U afgezonden, zeggende: Zijt Gij Die komen zou, of verwachten wij een ander?
  21. En in dezelve ure genas Hij er velen van ziekten en kwalen en boze geesten; en velen blinden gaf Hij het gezicht.
  22. En Jezus antwoordende zeide tot hen: Gaat heen en boodschapt Johannes weder de dingen die gij gezien en gehoord hebt, namelijk dat de blinden ziende worden, de kreupelen wandelen, de melaatsen gereinigd worden, de doven horen, de doden opgewekt worden, den armen het Evangelie verkondigd wordt;
  23. En zalig is hij die aan Mij niet zal geërgerd worden.
  24. Als nu de boden van Johannes weggegaan waren, begon Hij tot de scharen, van Johannes te zeggen: Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te aanschouwen? Een riet dat van den wind ginds en weder bewogen wordt?
  25. Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een mens met zachte klederen bekleed? Zie, die in heerlijke kleding en wellust zijn, die zijn in de koninklijke hoven.
  26. Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een profeet? Ja, Ik zeg u, ook veel meer dan een profeet.
  27. Deze is het van welken geschreven is: Zie, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die Uw weg voor U heen bereiden zal.
  28. Want Ik zeg ulieden: Onder die van vrouwen geboren zijn, is niemand meerder profeet dan Johannes de Doper; maar de minste in het Koninkrijk Gods is meerder dan hij.
  29. En al het volk hem horende, en de tollenaars, die met den doop van Johannes gedoopt waren, rechtvaardigden God.
  30. Maar de farizeeën en de wetgeleerden hebben den raad Gods tegen zichzelven verworpen, van hem niet gedoopt zijnde.
  31. En de Heere zeide: Bij wien zal Ik dan de mensen van dit geslacht vergelijken, en wien zijn zij gelijk?
  32. Zij zijn gelijk den kinderen die op de markt zitten en elkander toeroepen en zeggen: Wij hebben u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst; wij hebben u klaagliederen gezongen en gij hebt niet geweend.
  33. Want Johannes de Doper is gekomen, noch brood etende noch wijn drinkende, en gij zegt: Hij heeft den duivel.
  34. De Zoon des mensen is gekomen, etende en drinkende, en gij zegt: Ziedaar een Mens Die een vraat en wijnzuiper is, een vriend van tollenaren en zondaren.
  35. Doch de Wijsheid is gerechtvaardigd geworden van al Haar kinderen.
  36. En een der farizeeën bad Hem dat Hij met hem ate; en ingegaan zijnde in des farizeeërs huis, zat Hij aan.
  37. En zie, een vrouw in de stad, welke een zondares was, verstaande dat Hij in des farizeeërs huis aanzat, bracht een albasten fles met zalf.
  38. En staande achter aan Zijn voeten, wenende, begon zij Zijn voeten nat te maken met tranen, en zij droogde ze af met het haar van haar hoofd, en kuste Zijn voeten en zalfde ze met de zalf.
  39. En de farizeeër die Hem genood had, zulks ziende, sprak bij zichzelven, zeggende: Deze, indien Hij een profeet was, zou wel weten wat en hoedanige vrouw deze is, die Hem aanraakt; want zij is een zondares.
  40. En Jezus antwoordende zeide tot hem: Simon, Ik heb u wat te zeggen. En hij sprak: Meester, zeg het.
  41. Jezus zeide: Een zeker schuldheer had twee schuldenaars; de een was schuldig vijfhonderd penningen, en de ander vijftig;
  42. En als zij niet hadden om te betalen, schold hij het hun beiden kwijt. Zeg dan, wie van dezen zal hem meer liefhebben?
  43. En Simon antwoordende zeide: Ik acht dat hij het is, dien hij het meeste kwijtgescholden heeft. En Hij zeide tot hem: Gij hebt recht geoordeeld.
  44. En Hij Zich omkerende naar de vrouw, zeide tot Simon: Ziet gij deze vrouw? Ik ben in uw huis gekomen; water hebt gij niet tot Mijn voeten gegeven; maar deze heeft Mijn voeten met tranen natgemaakt en met het haar van haar hoofd afgedroogd.
  45. Gij hebt Mij geen kus gegeven; maar deze, van dat zij ingekomen is, heeft niet afgelaten Mijn voeten te kussen.
  46. Met olie hebt gij Mijn hoofd niet gezalfd; maar deze heeft Mijn voeten met zalf gezalfd.
  47. Daarom zeg Ik u: Haar zonden zijn haar vergeven, die vele waren; want zij heeft veel liefgehad; maar dien weinig vergeven wordt, die heeft weinig lief.
  48. En Hij zeide tot haar: Uw zonden zijn u vergeven.
  49. En die medeaanzaten, begonnen te zeggen bij zichzelven: Wie is Deze, Die ook de zonden vergeeft?
  50. Maar Hij zeide tot de vrouw: Uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk zien wij hoe Christus de leer, die Hij in het vorige hoofdstuk heeft gepredikt, bevestigt door twee heerlijke wonderen.

I. De genezing van iemand op een afstand, namelijk de dienstknecht van de overste over honderd, vers 1-10, en de opwekking van een dode, namelijk de zoon der weduwe te Naïn, vers 11-18.
II. Hoe Christus het geloof bevestigt van Johannes, die nu in de gevangenis is, en van sommigen zijner discipelen, door hem een kort bericht te zenden van de door Hem gewrochte wonderen, in antwoord op een vraag, die Hij van hem ontvangen heeft, vers 19-23, waaraan Hij een eervol getuigenis voor Johannes toevoegt, en een rechtvaardige bestraffing van de mannen van dat geslacht wegens hun minachting van hem en van zijn leer, vers 24-35.
III. Hoe Christus een boetvaardige vertroost, die zich tot Hem had gewend met tranen van droefheid naar God wegens hare zonde, haar de verzekering gevende dat hare zonden haar vergeven zijn: en hoe Hij zich rechtvaardigt wegens de gunst, die Hij haar betoonde tegenover de vitterij van een hoogmoedige Farizeeër vers 36-50.

Lukas 7:1-10🔗

Er is enig verschil ten opzichte van de geschiedenis van de dienstknecht van de overste over honderd, zoals zij hier wordt meegedeeld, en zoals wij haar in Mattheüs 8:5 en verder. gehad hebbèn. Daar werd gezegd dat de hoofdman tot Christus kwam, en hier wordt gezegd, dat Hij eerst enige ouderlingen der Joden tot Hem zond, vers 3, en daarna enige andere vrienden, vers 6. Maar de regel is, dat wij geacht worden te doen hetgeen wij doen door een ander - quod facimus per alium, id ipsum facere judicamur. Van de overste kon men zeggen, dat hij deed wat hij deed door zijn gevolmachtigden, zoals men van een eigendom bezit neemt door zijn procureur. Maar waarschijnlijk is de hoofdman eindelijk toch zelf gekomen, toen Christus tot hem zei: U geschiede gelijk gij geloofd hebt, Mattheüs 8:13. Er wordt hier gezegd dat onze Heere Jezus dit wonder gewrocht heeft nadat Hij al zijn woorden voleindigd had, ten aanhore des volks. vers 1. Wat Christus zei, zei Hij in het openbaar, wie wilde kon komen om Hem te horen: In het verborgen heb Ik niets gesproken, Johannes 18:20. Om nu een onloochenbaar bewijs te geven van het gezag van Zijn gepredikt woord, geeft Hij hier een onbetwistbaar bewijs van de kracht en macht van Zijn genezend woord. Hij, die zulk een heerschappij had over het rijk der natuur, dat Hij krankheden kon gebieden, heeft ongetwijfeld zulk een vrijmacht in het rijk der genade om plichten te kunnen opleggen, die ingaan tegen vlees en bloed, en tot de waarneming er van te verplichten, onder bedreiging van de zwaarste straf bij het niet nakomen er van. Dit wonder werd gedaan te Kapernaüm, waar de meesten van Christus’ grote wonderwerken hebben plaatsgehad, Mattheüs 11:23.

I. De zieke dienstknecht van de hoofdman was zijn meester zeer waard, vers 2. Het was tot lof van de dienstknecht, dat hij door zijn naarstigheid en trouw, en een blijkbare belangstelling in en zorg voor zijn meester en zijn belangen, zich de achting en genegenheid zijns meesters verworven heeft. Dienstknechten behoren er zich op toe te leggen zich hun meesters waard te doen zijn. Het was ook evenzeer tot lof van de meester, dat hij, een goeden dienstknecht hebbende, hem wist te waarderen. Vele meesters, die trots en gebiedend zijn, achten dat het voor de beste dienstknechten al gunst genoeg is, zo zij hen niet beknorren, of niet wreed voor hen zijn, terwijl zij toch vriendelijk voor hen behoren te wezen, teder en zorgdragend voor hun welzijn.

II. Die meester, van Jezus gehoord hebbende, was bereid zich tot Hem te wenden, vers 3. Meesters behoren zeer bijzonder zorg te dragen voor hun dienstknechten als zij ziek zijn, en hen niet te veronachtzamen. De hoofdman bad, dat Christus wilde komen en zijn dienstknecht gezond maken. Thans kunnen wij ons door trouw en vurig gebed tot Christus in de hemel wenden, en behoren dit te doen, als er ziekte is in ons gezin, want nog is Christus de grote geneesmeester.

III. Hij zond sommigen van de ouderlingen der Joden tot Christus, om Hem de zaak bloot te leggen en voor hem te pleiten, denkende dat dit een groter blijk van achting voor Christus was dan wanneer hij zelf kwam, omdat hij een onbesneden heiden was, met wie, naar hij meende, Christus, een profeet zijnde, niet zou willen spreken. Om die reden zond hij Joden, die hij als de gunstgenoten des hemels erkende, en ook geen gewone Joden, maar ouderlingen der Joden, personen van gezag, opdat de waardigheid der boodschappers een eerbewijzing zou zijn voor Hem, tot wie zij gezonden werden. Balak zond vorsten tot Bileam.

IV. De ouderlingen der Joden waren hartelijke pleitbezorgers voor de hoofdman: zij baden Hem ernstig, vers 4, zij drongen zeer bij Hem aan op de zaak, pleitten voor de hoofdman op hetgeen hij nooit voor zich zelf zou gepleit hebben, namelijk dat hij waardig was, dat Christus dat voor hem zou doen. Indien enig heiden waardig was dat hem zulk een gunst zou bewezen worden, dan voorzeker was hij het. De hoofdman zei: Ik ben niet waardig zulk een bezoek te ontvangen, Mattheüs 8:8, maar de ouderlingen der Joden achtten hem waardig om de genezing te verkrijgen, aldus zal de nederige van geest de eer ondersteunen . Laat een vreemde u prijzen en niet uw mond. Doch waar zij bijzonder de nadruk op legden was, dat hij, hoewel een heiden zijnde, toch voor het Joodse volk en hun Godsdienst zeer welgezind was, vers 5. Zij dachten dat er evenveel nodig was bij Christus als bij hen om het vooroordeel tegen hem, als een heiden en Romein, en officier van het leger, weg te nemen, en daarom zeggen zij hier:

1. Dat hij het volk der Joden genegen was: Hij heeft ons volk lief, (dat van weinige heidenen gezegd kon worden). Waarschijnlijk had hij het Oude Testament gelezen, waardoor men licht tot een zeer hoge achting voor de Joodse natie kon komen, als zijnde boven alle andere volken door de hemel begunstigd. Zelfs veroveraars, overwinnaars, en die machtig zijn, behoren genegenheid te koesteren voor de overwonnenen, over wie zij macht hebben.

2. Dat hij ook hun Godsdienst welgezind was, hij heeft hun te Kapernaüm een nieuwe synagoge gebouwd, daar die, welke zij hadden, of bouwvallig of niet groot genoeg was om het volk te kunnen bevatten, en de inwoners niet bij machte waren om er zelf een te bouwen. Hiermede betuigde hij zijn eerbied voor de God van Israël, zijn geloof, dat Hij de enig levende en ware God is, en zijn begeerte om, evenals Darius, in de gebeden tot Israëls God gedacht te worden, Ezra 6:10. Deze hoofdman heeft op zijn eigen kosten een synagoge gebouwd, en waarschijnlijk zijn soldaten, die daar in garnizoen waren, bij het bouwen behulpzaam laten zijn, ten einde hen voor lediggang te bewaren. Het bouwen van een plaats van bijeenkomst ter Godsverering is een goed werk, een blijk van liefde tot God en Zijn volk, en zij, die dergelijke goede werken doen, zijn dubbele eer waardig.

V. Jezus Christus was zeer bereidvaardig om de hoofdman vriendelijkheid te bewijzen. Terstond ging Hij met hen, vers 6, hoewel hij een heiden was, want is Hij de Zaligmaker der Joden alleen? Is Hij het niet ook der heidenen? Ja, ook der heidenen. De hoofdman achtte zich niet waardig om tot Christus te komen, vers 7, maar Christus achtte hem waardig om tot hem te gaan, want die zich zelf vernederen, zullen verhoogd worden.

VI. Toen de hoofdman vernam, dat Christus hem de eer deed om in zijn huis te komen, gaf hij nog verder blijk van zijn ootmoed en zijn geloof. Aldus worden de genadegaven der heiligen verlevendigd door Christus’ naderen tot hen. Als Hij niet verre van het huis was, en dit aan de hoofdman werd bericht, heeft deze, in plaats van zijn huis tot zijn ontvangst toe te bereiden, vrienden gezonden om Hem tegemoet te gaan met vernieuwde betuigingen:

1. Van zijn ootmoed:" Heere! neem de moeite niet, want ik ben zulk een eer niet waardig, daar ik een heiden ben." Dit duidt niet slechts aan, hoe gering hij over zich zelf dacht, in weerwil van zijn hoge positie, maar ook hoe hoge gedachten hij koesterde van Christus, in weerwil van Zijn lagen staat in de wereld. Hij wist een profeet Gods te eren, al was hij ook veracht en verworpen door de mensen.

2. Van zijn geloof. Heere, neem de moeite niet, want ik weet dat dit niet nodig is, Gij kunt mijn dienstknecht genezen, zonder onder mijn dak te komen, door die almachtige kracht, waarvan geen gedachte kan afgesneden worden.

Zeg het met een woord, en mijn knecht zal genezen worden. Zover was deze hoofdman er vandaan om te willen wat Naäman van de profeet had gewild, dat hij zou uitkomen en staan, en zijn hand over de plaats zou strijken, en hem aldus zou genezen, 2 Koningen 5:11. Hij verklaart dit geloof door een vergelijking, ontleend aan zijn beroep, en hij vertrouwt dat Christus even gemakkelijk de ziekte kan gebieden weg te gaan, als hij een zijner soldaten bevelen kan geven, even gemakkelijk een engel kan zenden met opdracht om dezen dienstknecht te genezen, als hij een soldaat op een boodschap kan uitzenden, vers 8. Christus heeft soevereine macht over alle schepselen en hun doen, Hij kan, naar het Hem behaagt, de loop der natuur veranderen, kan hare wanorde herstellen en hare verzwakking in het menselijk lichaam doen ophouden, want Hem is alle macht gegeven.

VII. Onze Heere Jezus heeft grotelijks behagen gehad in het geloof van de hoofdman, en was er des te meer over verwonderd wijl hij een heiden was. En daar nu het geloof van de hoofdman Christus heeft geëerd, zie hoe Christus nu zijn geloof eert, vers 9: Jezus dit horende, verwonderde zich, en zich omkerende, zei tot de schare, die Hem volgde, Ik heb zo groot een geloof zelfs in Israël niet gevonden. Christus wil dat zij, die Hem volgen, de voorbeelden van geloof zullen opmerken, die hun soms worden voorgesteld - inzonderheid als zij gevonden worden onder hen, die Christus niet zo van nabij volgen door hun belijdenis - opdat wij ons door kracht van hun geloof zullen schamen over het zwakke en wankelende van het onze.

VIII. De genezing werd terstond en volkomen tot stand gebracht, vers 10. Die gezonden waren wisten, dat hun boodschap volbracht was, en zijn dus wedergekeerd, en toen vonden zij de kranken dienstknecht gezond, zonder dat er een spoor van zijn ziekte was overgebleven. Christus zal kennis nemen van de droeven toestand van arme dienstknechten, en zal gereed en bereid zijn hen te helpen, want er is bij Hem geen aanneming des persoons. Ook zijn de heidenen niet buitengesloten van het voorrecht Zijner genade, ja, dit was een voorbeeld van dat veel groter geloof, dat onder de heidenen gevonden zou worden, dan onder de Joden, nadat het Evangelie gepredikt zal zijn.

Lukas 7:11-18🔗

Hier hebben wij de geschiedenis van Christus’ opwekking van de zoon der weduwe te Naïn, die gestorven was, en nu uitgedragen werd om begraven te worden. Mattheüs en Markus hebben dit niet vermeld, Mattheüs heeft er slechts in het algemeen melding van gemaakt in Christus’ antwoord aan de discipelen van Johannes, Mattheüs 11:5, dat de doden worden opgewekt, Merk op:

I. Waar en wanneer dit wonder werd gewrocht. Het was op de volgende dag nadat Hij de dienstknecht van de hoofdman had genezen, vers 11. Christus heeft iedere dag goed gedaan, Hij had nooit reden om te klagen dat Hij een dag had verloren. Het geschiedde bij de poort van een kleine stad, genaamd Naïn, niet ver van Kapernaüm, dezelfde stad waarschijnlijk als Naïs, waarvan door Hiëronymus wordt gesproken.

II. Wie er de getuigen van waren. Het is zo goed mogelijk door getuigen bevestigd, want het was geschied ten aanschouwe van twee scharen van mensen, die elkaar in, of nabij, de stadspoort ontmoetten. Er was een schare van discipelen en anderen, die Christus vergezelden, vers 11, en een schare van bloedverwanten, vrienden en naburen, die de begrafenis van de jongeling bijwoonden, vers 12. Aldus was een voldoend aantal daar aanwezig om de waarheid van dit wonder te getuigen, dat nog een groter bewijs opleverde van Christus’ Goddelijke macht dan zijn genezing van kranken, want door geen kracht der natuur, of enig ander middel, kunnen doden opgewekt worden.

III. Hoe het door onze Heere Jezus werd gewrocht.

1. De persoon, die opgewekt werd, was een jongeling, in het begin zijner dagen afgesneden door de dood - een gewoon geval, de mens komt voort als een bloem, en wordt afgesneden. Dat hij werkelijk dood was, werd algemeen erkend. Er kon geen bedrieglijke afspraak in het geval zijn, want Christus kwam de stad in en had hem niet gezien, voor Hij hem nu op de lijkbaar zag. Hij werd uitgedragen uit de stad, want de begraafplaatsen der Joden waren buiten hun steden, en op enigen afstand er van. Deze jongeling was de enige zoon zijner moeder, en zij was een weduwe. Zij was afhankelijk van hem als de staf van haar ouderdom, maar hij bleek een gebroken rietstok, iedere mens is dit, zelfs in zijn besten toestand. Hoe talrijk, hoe verscheiden, hoe zeer rampspoedig zijn de beproevingen der beproefden in deze wereld! Welk een tranendal is deze wereld! Welk een Bochim, een plaats voor hen die wenen! Wèl kunnen wij ons voorstellen hoe diep de smart was van deze arme moeder om haar enigen zoon (op zulk een smart wordt gewezen als zijnde de grootste van alle smarten, Zacharia 12:10) en zij was nu nog te groter omdat zij een weduwe was, verbroken door breuk op breuk, en er een volkomen einde van gemaakt aan al hare vertroostingen. Een grote schare van de stad was met haar om haar te beklagen en te vertroosten.

2. Christus toonde zowel Zijn mededogen als zijn macht, toen Hij hem opwekte, ten einde een proeve te geven van die beiden, die zo helder uitblinken in des mensen verlossing.

a. Zie hoe meedogend Hij is jegens de beproefden, vers 13. Toen de Heere de arme weduwe zag, die haren zoon volgde naar het graf, werd Hij innerlijk met ontferming overhaar bewogen. Hier was geen bede of verzoek tot Hem gericht ten haren behoeve, niet eens, dat Hij woorden van troost tot haar zou spreken, maar ex mero motu - zuiver en alleen uit de goedheid van Zijn natuur, was Hij met haar begaan. Het geval was droevig, en Hij beschouwde het met medelijden. Zijn oog bewoog Zijn hart, en Hij zei tot haar: Ween niet. Christus is begaan met de treurenden, de ongelukkigen, en dikwijls voorkomt Hij hen met de zegeningen Zijner goedheid. Hij heeft het werk onzer verlossing en zaligheid op zich genomen door zijn liefde en door zijn genade, Jesaja 63:9. Welk een lieflijk denkbeeld geeft dit van de ontferming van de Heere Jezus en de menigte Zijner barmhartigheden, dat ons zeer tot vertroosting kan wezen, als wij in droefheid zijn! Laat arme weduwen zich hiermede vertoosten in hare smart, dat Christus medelijden met haar heeft en hare ziel in benauwdheden kent, en, zo anderen hare droefheid verachten, Hij doet dit niet. Christus zei: Ween niet, en Hij kon er haar een reden voor geven, die niemand anders haar geven kon: "Ween niet om een doden zoon, want hij zal zo aanstonds een levende zoon worden." Dit was een reden, gepast voor hare omstandigheden, maar er is een reden, die geldt voor allen, die in Jezus ontslapen zijn, en die van gelijke kracht is tegen overmatige droefheid om hun dood - dat zij weer opstaan zullen, zullen opstaan in heerlijkheid, en daarom moeten wij niet treuren als degenen, die geen hope hebben, 1 Thessalonicenzen 4:13. Laat Rachel, die weent om hare kinderen, hare ogen weerhouden van tranen, want er is verwachting in uw einde, spreekt de Heere, want uw kinderen zullen wederkomen tot hun landpale, Jeremia 31:17. En laat ons lijden in zulk een tijd tot kalmte en bedaren worden gebracht door het denken aan Christus’ medelijden.

b. Zie hoe zijn bevelen triomferen zelfs over de dood, vers 14. Hij ging toe, en raakte de baar aan, of de doodkist, waarop, of waarin, de dode lag, want voor Hem zal dat geen verontreiniging zijn. Hierdoor gaf Hij aan de dragers te kennen, dat zij niet moesten voortgaan, Hij had iets aan dien doden jongeling te zeggen. Verlos hem, dat hij in het verderf niet nederdale, ik heb verzoening gevonden, Job 33:24. Hierop bleven zij, die hem droegen, stilstaan, en hebben waarschijnlijk de baar van hun schouders neergelaten op de grond, en openden de doodkist, indien zij gesloten was. En toen zei Hij plechtig, als gezaghebbende bij wie uitkomsten zijn tegen de dood: Jongeling, Ik zeg u, sta op. De jongeling was dood, en kon niet door zijn eigen kracht opstaan (evenmin als zij, die geestelijk dood zijn door de misdaden en de zonden), en toch was het voor Christus geen ongerijmdheid om hem te gebieden op te staan, als er met dat woord van gebod kracht uitging om leven in hem te brengen.

De roepstem des Evangelies tot alle mensen, inzonderheid tot jonge mensen, luidt: "Staat op, staat op van de doden, en Christus zal u licht en leven geven." Christus’ heerschappij over de dood bleek uit de onmiddellijke uitwerking van Zijn woord, vers 15. De dode zat overeind, zonder hulp van anderen. Toen Christus leven in hem verwekte, deed hij dit blijken door zijn overeind zitten. Hebben wij genade van Christus? Laat ons het doen blijken. Een ander bewijs dat hij leefde, was dat hij begon te spreken, want als Christus ons geestelijk leven geeft, opent Hij onze lippen in gebed en dankzegging. En eindelijk, Hij wilde de jongeling, aan wie Hij een nieuw leven had geschonken, niet verplichten om met Hem te wandelen als Zijn discipel, Hem diensten te bewijzen (hoewel hij Hem zijn leven, zijn bestaan verschuldigd was), en nog minder wilde Hij hem meenemen als een trofee om hem te vertonen, en alzo eer door hem te verkrijgen, neen, Hij gaf hem aan zijn moeder, om bij haar te blijven als een gehoorzame zoon, want Christus’ wonderen waren wonderen van barmhartigheid, en dit was een daad van grote barmhartigheid voor deze weduwe. Nu was zij vertroost naar de tijd, waarin zij beproefd was geweest, en nog veel meer, want nu kon zij op dien zoon zien als op een bijzondere gunstgenoot des hemels met meer genot en vreugde, dan wanneer hij niet ware gestorven.

IV. Welke invloed dit had op het volk, vers 19, vreze beving hen allen. Het maakte hen bevreesd een dode levend uit zijn doodkist te zien opstaan op straat, op het bevel van een mens. Zij waren allen getroffen van verbazing over dat wonder, en verheerlijkten God. De Heere en zijn goedheid moeten, evenzeer als de Heere en zijn majesteit, gevreesd worden. De gevolgtrekking, die zij er uit afleiden, was: Een groot profeet is onder ons opgestaan, de grote profeet, naar wie wij zolang hebben uitgezien, ongetwijfeld is hij bezield door Gods Geest, daar Hij aldus leven kan inblazen in een dode, en in hem heeft God Zijn volk bezocht, om hen te verlossen, gelijk dit verwacht werd, Lukas 1:68. Dit voorwaar zou voor hen allen, die de vertroosting Israëls verwachtten, als een leven zijn uit de dood. Wanneer dode zielen aldus door een Goddelijke kracht, die uitgaat van het Evangelie, tot geestelijk leven worden opgewekt, dan moeten wij God verheerlijken, en het beschouwen als een genadige bezoeking van Zijn volk. Het bericht van dit wonder ging uit,

1. In het gehele land, vers 17. Dit gerucht van Hem, dat Hij de grote profeet was, ging uit door geheel Judea, dat op een groten afstand lag, en door geheel Galiléa, dat het omliggende land was. De meesten ontvingen dit bericht van Hem, maar weinigen geloofden in Hem, of gaven zich aan Hem. Velen hebben het gerucht van Christus’ Evangelie in hun oren, die er de geur en smaak niet van hebben in hun ziel.

2. Zeer bijzonder werd de tijding hiervan gebracht aan Johannes de Doper, die nu in de gevangenis was, vers 18. De discipelen van Johannes boodschapten hem van al deze dingen, opdat hij zou weten dat, ofschoon hij gebonden was, het woord des Heeren niet was gebonden. Gods werk bleef voortgaan, hoewel hij ter zijde was gesteld.

Lukas 7:19-35🔗

Over het algemeen hebben wij deze woorden omtrent Johannes de Doper, door Christus gesproken, nadat Johannes Hem had laten vragen, of Hij al of niet de Messias was, reeds gehad in Mattheüs 11:2-19, zoals zij ook hier worden meegedeeld.

I. De boodschap, door Johannes de Doper aan Christus gezonden, en het antwoord, dat Hij hem gaf. Merk op:

1. De grote zaak betreffende Christus, die wij hebben te onderzoeken, is of Hij het is, die komen zou om zondaren te verlossen en zalig te maken, of dat wij een anderen moeten verwachten, vers 19, 20. Wij zijn er zeker van, dat God de komst van een Zaligmaker beloofd heeft, en even zeker zijn wij er van, dat Hij ter bestemder tijd zijn belofte zal volbrengen. Indien deze Jezus die beloofde Messias is, dan zullen wij Hem ontvangen, en naar geen anderen uitzien, maar zo neen, dan zullen wij in onze verwachting volharden, en, schoon Hij vertoeft, zullen wij Hem blijven verwachten.

2. Het geloof van Johannes de Doper zelf, of tenminste dat van zijn discipelen, moest hieromtrent bevestiging erlangen, want Christus had zich nog niet openlijk verklaard werkelijk de Messias te zijn, ja Hij wilde zelfs niet dat zijn discipelen, die Hem als zodanig kenden, er van zouden spreken, voordat de bewijzen er van volledig geleverd zouden zijn in zijn opstanding. De voorname mannen der Joodse kerk hadden Hem niet erkend en ook had Hij geen invloed verkregen, waardoor Hij op de troon van Zijn vader David geplaatst zou worden. Niets van die grootheid en macht was aan Hem te bespeuren, waarmee, naar men dacht, de Messias zou verschijnen, en daarom is het niet vreemd, dat zij vragen: Zijt Gij de Messias? niet twijfelende of, zo Hij het niet was, Hij hun zou zeggen wie anders zij te verwachten hebben.

3. Christus liet het over aan zijn werken om Hem te prijzen in de poorten, om te zeggen wat Hij was en het te bewijzen. Terwijl Johannes’ boodschappers met Hem waren, heeft Hij in die ure vele genezingen gewrocht, hetgeen wellicht te kennen geeft, dat zij slechts een uur bij Hem bleven, en hoeveel werk werd door Christus in een span des tijds niet af - gedaan! vers 21. Hij genas velen van ziekten en kwalen des lichaams, en van boze geesten, die of waanzin of neerslachtigheid teweegbrachten, en velen blinden gaf Hij het gezicht. Hij vermenigvuldigde de genezingen, opdat er geen grond zou zijn om bedrog te vermoeden, en toen, vers 22, zei Hij hun: Gaat heen en boodschapt Johannes weer de dingen, die gij gezien en gehoord hebt.

Hij en zij konden nu gemakkelijk tot de slotsom komen en zeggen wat ook velen uit de schare zeiden, Johannes 7:31 : Wanneer de Christus zal gekomen zijn, zal Hij ook meer tekenen doen dan die, welke deze gedaan heeft? Deze genezingen, die zij Hem zagen tot stand brengen, waren niet slechts een bevestiging van zijn zending, zij waren er tevens de verklaring van. De Messias moest komen om een zieke wereld te genezen, om licht en gezicht te geven aan hen, die in duisternis zijn gezeten, en om boze geesten te overwinnen en in bedwang te houden. Gij ziet dat Jezus dit doet voor het lichaam der mensen, en daarom moet gij tot de gevolgtrekking komen, dat Hij het is, die komen zou om het te doen voor de zielen der mensen, en gij moet geen ander verwachten. Tot zijn wonderen in het rijk der natuur heeft Hij dit toegedaan in het rijk der genade, vers 22 :den armen wordt het Evangelie gepredikt, hetgeen naar zij wisten, door de Messias gedaan zou worden, want Hij was gezalfd om een blijde boodschap te brengen de zachtmoedigen Jesaja 61:1, en de zielen der nooddruftigen te verlossen, Psalm 72:13. Oordeelt dus zelf, of gij iemand kunt verwachten, die meer ten volle zal beantwoorden aan de aard en de eigenschappen van de Messias en het grote doel Zijner komst.

4. Hij gaf hun een wenk van het gevaar, waarin de mensen waren om, in weerwil van deze blijken en bewijzen dat Hij de Messias is, tegen Hem bevooroordeeld te zijn, vers 23. Zalig is hij, die aan Mij niet zal geërgerd worden. Wij bevinden ons hier in een toestand van op - de - proefstelling, en het is in overeenstemming met dien toestand dat, gelijk er genoegzame redenen zijn om de waarheid te bevestigen voor hen, die eerlijk en onpartijdig er naar zoeken en wier hart bereid is haar te ontvangen, er evenzo bezwaren en tegenwerpingen zijn om de waarheid te omsluieren voor hen, die zorgeloos, wereldsgezind en zinnelijk zijn. Christus’ opvoeding te Nazareth, Zijn wonen in Galiléa, de geringheid van zijn familie en betrekkingen, zijn armoede en het verachtelijke aanzien Zijner volgelingen - deze en dergelijke zaken waren voor velen stenen des aanstoots, struikelblokken, waar al zijn wonderen hen niet over heen konden helpen. Hij is zalig, want hij is wijs, nederig en welgezind, die door deze vooroordelen niet wordt overwonnen. Het is een teken dat God hem gezegend heeft, want het is door zijn genade, dat hij over die struikelblokken heen geholpen is, en hij zal in waarheid gezegend, zalig zijn in Christus.

II. Wij hebben hier de hogen lof aan Johannes de Doper toegekend door Christus, niet terwijl diens boodschappers nog tegenwoordig waren (opdat Hij de schijn niet zou hebben van hem te vleien) maar toen zij weggegaan waren, vers 24, om het volk bewust te maken van de voorrechten, die hun door Johannes’ bediening ten deel waren gevallen, en waarvan zij nu door zijn gevangenschap waren verstoken. Laat hen nu eens bedenken wat zij uitgegaan zijn in de woestijn te aanschouwen, wie het was, van wie zoveel werd gesproken, en die zulk een grote en algemene verwondering had teweeggebracht. "Welnu", zegt Christus, "Ik zal het u zeggen "

1. Hij was een man, die zich in alles volkomen gelijk bleef, een man van onwankelbare standvastigheid. Hij was geen riet, dat van de wind ginds en weer bewogen wordt, eerst in een richting en dan weer in een andere, draaiende met elke wind, hij was standvastig als een rots, niet wispelturig als een riet. Indien hij zich als een riet voor Herodes had kunnen buigen, en zich gevoegd en geplooid had naar het hof, dan zou hij er een gunsteling geweest zijn, maar hij achtte op geen van deze dingen.

2. Hij was een man van ongeëvenaarde zelfverloochening, een groot voorbeeld van minachting van de wereld. Hij was geen man met zachte klederen bekleed en in wellust levende, vers 25, integendeel, hij woonde in een woestijn, en heeft zich in overeenstemming hiermede gekleed en gevoed. In plaats van het lichaam op te smukken en te vertroetelen, heeft hij het bedwongen en tot dienstbaarheid gebracht.

3. Hij was een profeet, had zijn opdracht en zijn instructies onmiddellijk van God, en niet van een mens of door een mens. Van geboorte was hij een priester, maar hier wordt nooit op gelet, want zijn heerlijkheid als profeet stelde de eer van zijn priesterschap in de schaduw. Ja, hij was meer, hij was veel meer dan een profeet, vers 26, dan enig profeet van het Oude Testament, want zij hebben van Christus gesproken uit de verte, hij sprak van Hem als zijnde aan de deur.

4. Hij was de voorloper en wegbereider van de Messias, en van hem zelf is in het Oude Testament geprofeteerd. Deze is het van welken geschreven is, Maleachi 3:1, Ziet, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, vers 27. Eer Hij de Meester zelf zond, zond Hij een boodschapper, om kennis te geven van zijn komst, en het volk te bereiden om Hem te ontvangen. Indien de Messias als een wereldlijk vorst had moeten verschijnen, zoals de Joden Hem verwachtten, dan zou Zijn boodschapper of in de pracht en praal zijn verschenen van een generaal, of in het sierlijk, kleurrijk gewaad van een wapenkoning, maar het was een voorafgaande, volkomen duidelijke aanduiding van de geestelijken aard van Christus’ koninkrijk, dat de bode, dien Hij voor Zijn aangezicht zond om Zijn weg te bereiden, dit deed door bekering te prediken en verbetering van der mensen hart en leven. Voorzeker was dat koninkrijk niet van deze wereld, hetwelk aldus werd ingeleid.

5. Deswege was hij zo groot, dat er werkelijk geen groter profeet geweest is dan hij. Profeten waren de grootsten, die uit vrouwen geboren zijn, meer eerbiedwaardig dan koningen en vorsten, en van alle profeten was Johannes de grootste. Het land wist niet welk een kostelijk, welk een onwaardeerbaar man het bezat, toen Johannes rondging om te prediken. En toch is de minste in het koninkrijk Gods meerder dan hij. De minste Evangeliedienaar, die van de Heere genade heeft verkregen om bekwaam en getrouw te zijn in zijn arbeid, of de minste der apostelen en eerste predikers van het Evangelie, dienende onder een meer uitnemende bedeling, hebben een eervoller ambt dan Johannes de Doper. De geringsten van hen, die het Lam volgen, overtreffen verre de grootsten van hen, die Hem voorafgingen. Zij, die dus leven onder de Evangeliebedeling, hebben oneindig groter verantwoordelijkheid.

III. Wij hebben hier de rechtvaardige bestraffing van dat geslacht, op hetwelk noch de bediening van Johannes, noch die van Christus zelf, enigen invloed heeft uitgeoefend.

1. Christus toont hier welk een minachting Johannes de Doper werd aangedaan, terwijl hij predikte en doopte.

a. Zij, die hem enigen eerbied betoonden, behoorden tot het gewone volk, die in de ogen van de voornamen der wereld, eerder een smaad dan een eer voor hem waren, vers 29. Het volk, de ongeletterde menigte, waarvan gezegd werd: Deze schare, die de wet niet kent, is vervloekt, Johannes 7:49, en de tollenaars, mensen van een slechten naam, als zijnde over het algemeen mensen van slechte zeden, of die daarvoor werden gehouden, dezen waren het, die met zijn doop gedoopt werden en zijn discipelen zijn geworden, en dezen, hoewel heerlijke gedenktekenen der Goddelijke genade, hebben toch Johannes in het oog der wereld niet verheerlijkt. Door hun bekering en verbetering van hun levenswandel hebben zij echter God gerechtvaardigd, zijn wijsheid gerechtvaardigd in het verordineren van zulk een man als Johannes de Doper was om de voorloper van de Messias te zijn. Hierdoor hebben zij getoond, dat dit de beste methode was, die gevolgd kon worden, want voor hen was zij niet ijdel of verloren, wat zij dan ook voor anderen moge zijn.

b. De grote mannen van hun kerk en hun volk, de beschaafden en de staatsmannen, die hem in het oog der wereld eer hadden kunnen aandoen, hebben hem al de oneer aangedaan, die zij konden. Wel gingen zij hem horen, maar lieten zich niet van hem dopen, vers 30. De Farizeeën, die als de vroomsten en Godsdienstigsten golden, en de wetgeleerden, die beroemd waren om hun geleerdheid, inzonderheid om hun kennis van de Schrift, hebben de raad Gods tegen zich zelf verworpen, zij hebben de genade Gods door de doop van Johannes tevergeefs ontvangen. In de zending van dezen boodschapper onder hen heeft God het goede voor hen bedoeld, hun zaligheid, en indien zij met de raad Gods hadden ingestemd, dan zou die voor hen geweest zijn, en zij zouden voor eeuwig gelukkig zijn ge worden, maar zij verwierpen hem, wilden er niet in berusten, en nu was hij tegen hen, hij was hun ten verderve. De weldaad, die voor hen bestemd was, ontging hun, en dat niet alleen, maar zij verbeurden de genade Gods, deden zelf een grendel aan hun deur en, door de tucht af te wijzen, die hen geschikt moest maken voor het koninkrijk van de Messias, sloten zij zelf er zich buiten, en niet slechts sloten zij zich zelf uit, maar zij verhinderden ook anderen door hen in de weg te staan.

2. Hij toont hier de vreemde verdorvenheid van de mensen van dat geslacht in hun vitterij beide op Johannes en Christus, en het vooroordeel, dat zij tegen hen koesterden.

a. Zij hebben de handelwijze door God gevolgd om hun goed te doen als een zaak van scherts behandeld, vers 31. Bij wie zal Ik dan de mensen van dit geslacht vergelijken? Wat kan Ik bedenken, dat dwaas of ongerijmd genoeg is om hen er door voor te stellen? Zij zijn gelijk aan de kinderen, die op de markt zitten, die op niets acht geven, dat ernstig is, maar gans vervuld zijn van spel en vermaak. Alsof God slechts met hen schertste in zijn methodes om hun goed te doen, zoals kinderen op de marktplaats met elkaar zijn, vers 32. Zij maken zich van alles af met een grapje, en worden er niet meer door bewogen dan door de een of andere vertoning. Dit is het verderf van duizenden, zij kunnen er nooit toe komen om ernstig aan de belangen hunner ziel te denken. Grijsaards, zittende in het sanhedrin, waren slechts als kinderen, zittende op de markten, en niet meer bewogen door hetgeen tot hun eeuwigen vrede dient, dan mensen, die zich tot kinderspel begeven. O hoe verbazingwekkend is de stompzinnigheid en ijdelheid van de blinde en goddeloze wereld! Moge de Heere hen opwekken uit hun gerustheid!

b. Nog vonden zij het een of ander om op te vitten. Johannes de Doper was een man van strenge zeden, leefde veel in de eenzaamheid, en had bewondering moeten opwekken, wijl hij zulk een nederig, sober verloochenend man was. Er had naar hem geluisterd moeten worden als naar een man van diep nadenken, maar hetgeen tot zijn lof was, werd hem tot smaad aangerekend. Omdat hij gekomen is, noch brood etende, noch wijn drinkende, even vrijelijk, overvloedig en vrolijk als anderen, zegt gij: "Hij heeft een duivel, hij is een naargeestig mens, hij is bezeten, zoals hij, die onder de graven verwijlde, al is hij niet even woest als deze." Onze Heere Jezus heeft een vrijer levenswijze gevolgd, Hij is gekomen etende en drinkende, vers 34. Hij ging wel eens eten bij de Farizeeën, hoewel Hij wist dat zij Hem niet beminden, en bij tollenaars, hoewel Hij wist dat zij Hem geen eer waren in de ogen der wereld, maar in de hoop van aan beiden goed te doen, is Hij op gemeenzame wijze tot hen gegaan.

Hieruit blijkt dat de dienstknechten van Christus zeer verschillend kunnen zijn van aard en neiging, zeer verschillend in hun wijze van prediken en van leven, en toch allen goed en nuttig kunnen zijn, verscheidenheid van gaven, maar ieder tot hetgeen oorbaar is. Daarom moet niemand zich aan anderen ten maatstaf stellen, en geen hard oordeel stellen over hen, die niet juist zo doen of handelen als hij. Johannes de Doper heeft van Christus getuigd, en Christus heeft Johannes de Doper geprezen, hoewel zij in hun wijze van leven gans tegenovergesteld waren aan elkaar. Maar de vijanden van beiden hebben hen beiden gelaakt. Dezelfde mensen, die Johannes hadden voorgesteld als gekrenkt in zijn verstand, omdat hij gekomen is etende noch drinkende, stelden onze Heere Jezus voor als verdorven van zeden, omdat Hij gekomen is etende en drinkende. Hij is een vraat en wijnzuiper. De kwaadwilligheid spreekt nooit goed. Zie de boosaardigheid van goddeloze mensen, en hoe zij alles in een slecht daglicht stellen, dat zij in het Evangelie ontmoeten en in de predikers en belijders er van. Hiermede denken zij hen in minachting te brengen, maar in werkelijkheid verderven zij slechts zich zelf.

3. Hij toont dat desniettemin God in de behoudenis van een verkoren overblijfsel zal verheerlijkt worden, vers 35. De wijsheid is gerechtvaardigd geworden van al hare kinderen. Er zijn de zodanige, die zich der wijsheid geven als hare kinderen, en door de genade Gods zullen zij zich overgeven aan de leiding en de heerschappij der wijsheid, en zo zullen zij de wijsheid rechtvaardigen in de middelen, die zij aanwendt om hen tot die onderwerping te brengen, want voor hen hebben zij kracht van uitwerking, en aldus blijken zij goed gekozen te zijn. De kinderen der wijsheid zijn hieromtrent eenstemmig, allen scheppen zij behagen in de methode der genade, die de Goddelijke wijsheid volgt, en zij denken er nooit minder gunstig over, wijl zij door sommigen bespot wordt.

Lukas 7:36-50🔗

Wanneer en waar deze gebeurtenis heeft plaatsgehad blijkt niet. Deze evangelist volgt niet zo nauwkeurig orde en tijd in zijn verhaal als de andere evangelisten, maar zij wordt hier vermeld bij gelegenheid, dat aan Christus verweten werd een vriend van tollenaren en zondaren te zijn, om aan te tonen, dat het slechts tot hun welzijn was en om hen tot bekering te brengen, dat Hij met hen omging, en dat zij, die Hij in zijn nabijheid toeliet, mensen waren, die een beter leven leidden, of goede hoop gaven dat zij dit zouden doen. Wie deze vrouw was, die hier zo groot een genegenheid voor Christus aan de dag legde, blijkt niet, gemeenlijk houdt men haar voor Maria Magdalena, maar hiervoor vind ik geen grond in de Schrift. Deze wordt beschreven - Hoofdstuk 8:2 en Markus 16:19 - als een uit wie Christus zeven duivelen had uitgeworpen, maar daarvan wordt hier geen melding gemaakt, en daarom is zij het waarschijnlijk ook niet geweest. Merk hier nu op:

I. Het beleefde onthaal van Christus bij een Farizeeër, en Zijn vriendelijke aanneming er van, vers 36. Een der Farizeeën bad Hem, dat Hij met hem ate, hetzij omdat hij dacht, dat het hem een goeden naam zou bezorgen om zulk een gast aan zijn tafel te hebben, of wel, omdat Zijn gezelschap hem, zijn gezin en zijn vrienden aangenaam zou onderhouden. Het blijkt dat deze Farizeeër niet in Christus geloofde, want hij wil Hem niet als profeet erkennen, vers 39, en toch heeft onze Heere Jezus zijn uitnodiging aangenomen, ingegaan zijnde in des Farizeeërs huis, zat Hij aan, opdat zij zouden zien, dat Hij dezelfde vrijheid nam met Farizeeën als met tollenaars, in de hoop van hun goed te doen. En diegenen kunnen zich verder wagen in het gezelschap van hen, die tegen Christus en Zijn Godsdienst bevooroordeeld zijn, die genoeg wijsheid en genade hebben om hen te onderwijzen en met hen te redeneren, dan anderen dit kunnen.

II. De grote eerbied, Hem betoond door een arme boetvaardige zondares, terwijl Hij in des Farizeeërs huis aanzat. Het was een vrouw in de stad, die een zondares was, een heidense vrouw, een hoer, denk ik, als zodanig bekend en berucht. Zij hoorde dat Jezus in des Farizeeërs huis aanzat, en bekeerd zijnde van haar bozen levenswandel door zijn prediking, kwam zij om Hem hare dankbaarheid te betonen, geen andere gelegenheid hebbende om dit te doen dan door zijn voeten te wassen en ze met de een of andere welriekende zalf te zalven, die zij tot dat doel had medegebracht. De wijze van aan tafel te zitten in dien tijd was in dier voege, dat hun voeten ten dele achter hen waren. Deze vrouw nu zag Christus niet in het gelaat, maar kwam achter Hem, en deed het werk ener dienstmaagd, wier dienst bestond in de voeten der gasten te wassen, 1 Samuel 25:41 en de zalf te bereiden. Nu kunnen wij in hetgeen deze goede vrouw gedaan heeft opmerken:

1. Haar diepe verootmoediging wegens de zonde. Zij stond achter Hem, wenende. Hare ogen, die tot ingang en uitgang der zonde gebruikt waren, maakt zij nu tot een fontein van tranen. Haar gelaat, dat zij weleer bedekt had met blanketsel, is thans bezoedeld door wenen. Heur haar, dat zij weleer gevlochten en versierd had, wordt nu als handdoek door haar gebruikt om Christus’ voeten af te drogen. Wij hebben reden te geloven, dat zij tevoren reeds getreurd had om de zonde, maar nu zij de gelegenheid heeft om in Christus’ tegenwoordigheid te komen, begon de wonde opnieuw te bloeden en werd hare smart vernieuwd. Het voegt berouwhebbenden, om telkens als zij tot Christus naderen, hun droefheid naar God te vernieuwen en hun schaamte over de zonde als Hij verzoening doet, Ezechiël 16:63.

2. Haar sterke genegenheid voor de Heere Jezus. Dit was het wat door onze Heere Jezus bijzonder opgemerkt werd, dat zij veel heeft liefgehad, vers 42, 47. Zij wies zijn voeten, ten teken van haar gewillige bereidvaardigheid tot de geringste diensten, waarmee zij Hem kon eren. Ja, zij wies ze met hare tranen, tranen van blijdschap, zij was als in vervoering van vreugde, om zich zo nabij de Zaligmaker te bevinden, dien hare ziel liefhad. Zij kuste zijn voeten, als ene, die onwaardig was der kussen van Zijn mond, waarnaar de bruid zo verlangde, Hooglied 1:2. Het was een kus der aanbidding zowel als der genegenheid. Zij droogde ze af met het haar van haar hoofd, als ene, die gans gewijd is aan zijn eer. Haar ogen zullen water opleveren om ze te wassen, en heur haar zal een handdoek zijn om ze af te drogen, en zij zalfde zijn voeten met de zalf, Hem hierdoor erkennende als de Messias, de Gezalfde. Zij zalfde zijn voeten ten teken van hare instemming met Gods voornemen om Zijn hoofd te zalven met olie der vreugde. Alle ware boetvaardigen hebben een hartelijke liefde voor de Heere Jezus.

III. Hoe de Farizeeër zich ergerde wegens Christus’ toelating van dit betoon van eerbied van deze boetvaardige, vers 39. Hij sprak bij zich zelf - weinig vermoedende dat Christus wist wat hij dacht - "Deze, indien hij een profeet ware, zou dan zoveel kennis hebben om te bemerken, dat deze vrouw een zondares is, een heidin, een vrouw van slechten naam, en hij zou dan ook zoveel heiligheid hebben, om haar niet toe te laten tot hem te naderen. Immers kan zo iemand tot een profeet naderen, zonder dat zijn hart er tegen opkomt?" Zie hoe hoogmoedige en enghartige mensen geneigd zijn te denken, dat anderen even hoogmoedig en bedillend zijn als zij. Simon zou, indien zij hem had aangeraakt, gezegd hebben: Houd u tot uzelf, en naak tot mij niet, want ik ben heiliger dan gij, Jesaja 65:5, en hij dacht dat Christus dit ook zou zeggen.

IV. Christus’ rechtvaardiging van de vrouw in hetgeen zij Hem deed, en van Hem zelf in het toe te laten. Christus wist wat de Farizeeër bij zich zelf sprak, en antwoordde er op: Simon, Ik heb u wat te zeggen, vers 40. Hoewel Hij vriendelijk onthaald was aan zijn tafel, bestrafte Hij hem toch zelfs daar, wegens hetgeen Hij verkeerd in hem zag, en wilde de zonde in hem niet verdragen. Aan hen, tegen wie Christus iets heeft, heeft Hij iets te zeggen, want Zijn geest zal bestraffen. Simon is bereid Hem aan te horen, hij sprak: Meester, zegt het. Hoewel hij niet kon geloven dat Hij een profeet was, (omdat hij niet zo stipt en streng was als hij) kan hij Hem toch de eer aandoen van Hem de titel van Meester te geven onder hen, die Heere, Heere! roepen, maar niet doen wat Hij zegt. In Zijn antwoord aan de Farizeeër redeneert Christus aldus: - Het is waar, deze vrouw is een begenadigde zondares, hetgeen onderstelt dat zij een boetvaardige zondares is. Wat zij aan Hem deed, was een uitdrukking van haar grote liefde voor haar Zaligmaker, door wie hare zonden vergeven zijn. Indien zij, die zulk een grote zondares is geweest, vergeving heeft verkregen, dan is het redelijkerwijs te verwachten, dat zij haar Zaligmaker meer liefheeft dan anderen, en daar groter blijken van zou geven dan anderen, en indien dit de vrucht was van hare liefde en voortvloeide uit de bewustheid van de vergeving harer zonden, dan voegde het Hem die aan te nemen, en het voegde de Farizeeër zeer slecht er over geërgerd te zijn. Nu had Christus hier nog een nadere bedoeling mede. De Farizeeër twijfelde of Hij een profeet was of niet, ja eigenlijk ontkende hij het, maar Christus toont aan dat Hij meer is dan een profeet, want Hij is een, aan wie macht is gegeven op aarde de zonden te vergeven, en aan wie de liefde en dankerkentenis toekomen van boetvaardige, begenadigde zondaren. In Zijn antwoord: - 1. Noodzaakt hij Simon door een gelijkenis te erkennen dat, hoe groter zondares deze vrouw geweest is, hoe groter liefde zij be-hoorde te betonen aan Jezus Christus, als hare zonden vergeven zijn, vers 41-43. Een man had twee schuldenaars, die beiden onmachtig waren te betalen, maar de een was hem tien maal meer schuldig dan de ander. Vrij en edelmoedig heeft hij aan beiden de schuld kwijtgescholden, en heeft de wet niet tegen hen ingeroepen, heeft niet bevolen dat zij en hun kinderen als slaven verkocht zouden worden, of hen de pijners overgeleverd. Nu waren zij zich beiden wel bewust van de grote vriendelijkheid en goedheid, die zij hadden ontvangen, maar wie van dezen zal hem, de schuldeiser, meer liefhebben? Voorzeker, zegt de Farizeeër, hij, dien hij het meeste kwijtgescholden heeft, en hierin heeft hij recht geoordeeld. Wij nu, verplicht zijnde te vergeven, gelijk ons, naar wij hopen, vergeven is, kunnen hieruit de plicht leren tussen schuldenaar en schuldheer.

a. De schuldenaar behoort, indien hij iets heeft om te betalen, zijn schuldeiser te voldoen. Niemand kan iets het zijn noemen, of er wezenlijk genot van hebben, dan hetgeen het zijn is, als al zijn schulden betaald zijn.

b. Indien God in zijn voorzienigheid de schuldenaar onmachtig heeft gemaakt om zijn schuld te betalen, dan behoort de schuldeiser niet streng jegens hem te zijn, hij moet de uiterste strengheid der wet niet tegen hem inroepen, maar moet hem zijn schuld kwijtschelden. "Summum jus est summa injuria - Overdreven strengheid van de wet wordt onrechtvaardigheid. Laat de onbarmhartige schuldeiser deze gelijkenis lezen, Mattheüs 18:23 en verder., en sidderen, want diegenen zullen het oordeel hebben zonder barmhartigheid, die geen barmhartigheid betonen.

c. De schuldenaar, die bij zijn schuldeisers barmhartigheid heeft gevonden, behoort hun zeer dankbaar te zijn, en, zo hij hen op geen andere wijze kan belonen, moet hij hen liefhebben. Sommige schuldenaars, die onvermogend zijn om te betalen, zijn nijdig en boosaardig, in plaats van dankbaar jegens hun schuldeisers, die verliezen door hen lijden, en kunnen hun geen goed woord geven, alleen maar omdat zij klagen, terwijl het aan hen, die verliezen lijden, toch wel vergund is te spreken.

Maar deze gelijkenis spreekt van God als Schepper (of liever, van de Heere Jezus zelf, want Hij is het, die vergeeft, en die door de schuldenaar bemind wordt) en zondaren zijn de schuldenaars, en zo kunnen wij hier leren:

a. Dat zonde een schuld is, en zondaars schuldenaars zijn van God Almachtig. Als schepselen hebben wij een schuld van gehoorzaamheid aan de geboden der wet, en wegens het niet betalen er van, als zondaren, zijn wij strafschuldig. Wij hebben onze interest niet betaald, ja meer, wij hebben het goed onzes Meesters doorgebracht, en aldus zijn wij zijn schuldenaars geworden. God heeft een rechtszaak tegen ons wegens het onrecht, dat wij Hem aangedaan hebben, en het plichtverzuim, waaraan wij ons tegenover Hem hebben schuldig gemaakt.

b. Dat sommigen vanwege de zonde dieper bij God in de schuld zijn dan anderen: De een was schuldig vijf honderd penningen, en de andere vijftig. De Farizeeër was de minste schuldenaar, hetgeen hij van zich zelf niet dacht, veeleer dacht hij dat God zijn schuldenaar was, Lukas 18:10, 11. Deze vrouw, die een bekende, ergerlijke zondares was geweest, was de grootste schuldenares. Sommige zondaren zijn in zich zelf grotere schuldenaars dan anderen, en sommige zondaars zijn vanwege verschillende verzwarende omstandigheden grotere schuldenaars, zoals zij die in het openbaar een zeer ergerlijk leven hebben geleid, die gezondigd hebben tegen meer licht en kennis, tegen de overtuiging van hun eigen geweten en tegen waarschuwingen, tegen meer zegeningen en meer genademiddelen.

c. Dat onze schuld - of zij groter of kleiner is - in elk geval meer bedraagt dan wij kunnen betalen: Zij hadden niet om te betalen, zij hadden niets om tot een verdrag met de schuldeiser te komen, want de schuld is groot, en wij hebben volstrekt niets om haar af te doen. Zilver en goud zal onze schuld niet betalen, en evenmin zal zij door offeranden kunnen afgedaan worden, neen, zelfs door geen duizenden van rammen. geen gerechtigheid van ons zelf zal haar betalen, ons berouw niet en onze gehoorzaamheid voor het vervolg niet, want daartoe zijn wij reeds gehouden en verplicht, en het is God die haar in ons werkt.

d. Dat de God des hemels bereid is armen zondaren vrij en om niet op evangelievoorwaarden vergiffenis te schenken, al is hun schuld ook nog zo groot. Als wij ons bekeren en in Christus geloven, zal onze ongerechtigheid ons niet tot een aanstoot worden, zij zal niet tegen ons ingebracht worden. God heeft Zijn naam bekend gemaakt als genadig en barmhartig, ons graag onze zonde vergevende, en Zijn Zoon vergiffenis hebbende verworven voor boetvaardige zondaars, belooft het Evangelie hun die vergiffenis, en Zijn Geest verzegelt haar en geeft er hun de vertroosting van.

e. Dat zij, wier zonden vergeven zijn, verplicht zijn Hem lief te hebben, die hun vergeven heeft, en hoe meer hun vergeven is, hoe meer zij Hem behoren lief te hebben. Hoe groter zondaar iemand geweest is voor zijn bekering, hoe meer hij er zich op moet toeleggen om voor God te arbeiden, en hoe meer zijn hart verwijd moet zijn tot gehoorzaamheid. Toen een vervolgende Saul een Evangelie-predikende Paulus is geworden, heeft hij overvloediger gearbeid.

2. Hij past deze gelijkenis toe op de verschillende aard en de verschillende handelwijze van de Farizeeër en de zondares ten opzichte van Christus. Hoewel de Farizeeër Christus niet als profeet wilde erkennen, schijnt Christus bereid te zijn hem als gerechtvaardigde te erkennen, te erkennen dat hij een begenadigde was, iemand die vergeving heeft ontvangen, al was hem dan ook minder vergeven. Hij heeft inderdaad ook wel enige liefde aan Christus betoond, Hem nodigende in zijn huis, maar het. was toch niets in vergelijking met hetgeen door deze arme vrouw betoond werd. Merk op, zegt. Christus tot hem, "dat zij iemand is, aan wie veel vergeven is geworden, daarom kon, naar uw eigen oordeel, verwacht worden, dat zij veel meer zal liefhebben dan gij, en zo blijkt het ook. "Ziet gij deze vrouw? vers 44. Gij ziet haar aan met minachting, maar bedenk hoeveel vriendelijker zij voor Mij is dan gij zijt, moet Ik dan uw vriendelijkheid aannemen en de hare afwijzen?

a. Gij hebt niet eens bevolen dat Mij een bekken met water gebracht zou worden om Mijn voeten te wassen, toen Ik vermoeid en beslijkt van Mijn wandeling bij u intrad, hetgeen Mij een verkwikking zou geweest zijn, maar zij heeft veel meer dan dat gedaan, zij heeft Mijn voeten gewassen met hare tranen, tranen der liefde voor Mij, tranen van smart om hare zonde, en zij heeft ze afgedroogd met de haren haars hoofds, ten teken van haar grote liefde voor Mij.

b. "Gij hebt niet eens Mijn wang gekust, - hetgeen een gewone uitdrukking was van een hartelijk en liefdevol welkom aan een vriend - maar deze heeft niet afgelaten van Mijn voeten te kussen, vers 45.

c. "Gij hebt Mij niet eens van een weinig gewone olie voorzien, om er naar de gewoonte Mijn hoofd mede te zalven, maar zij heeft een fles met kostelijke zalf aan Mijn voeten ten koste gelegd, vers 46, zover heeft zij u in alles overtroffen." De reden, waarom sommige mensen de moeite en de kosten van ijverige Christenen voor de Godsdienst afkeuren, is dat zij niet bereid zijn om hetzelfde te doen, maar besloten hebben om hun Godsdienst goedkoop en gemakkelijk te hebben.

3. Hij bracht het vitten van de Farizeeër tot zwijgen. Ik zeg u, Simon, haar zonden zijn haar vergeven, die vele waren, vers 47. Hij erkent dat zij schuldig was aan vele zonden. "Maar zij zijn haar vergeven, en daarom is het geenszins onvoegzaam voor Mij om haar vriendelijkheid aan te nemen. Zij zijn haar vergeven, want zij heeft veel liefgehad." Het behoorde overgezet te worden door: daarom heeft zij veel liefgehad, wat het is duidelijk, dat haar veel-liefhebben niet de oorzaak, maar het gevolg was van hare vergiffenis en van haar troostrijke bewustheid er van. Want wij hebben God lief omdat Hij ons eerst liefgehad heeft, Hij heeft ons niet vergeven omdat wij Hem eerst liefhadden. Maar dien weinig vergeven wordt - zoals aan u - die heeft weinig lief, zoals gij weinig liefhebt. Hiermede geeft Hij aan de Farizeeër te kennen, dat zijn liefde voor Christus zo gering was, dat Hij reden had om te vragen of hij Hem in het geheel wel oprechte liefde toedroeg, en bijgevolg, of zijn zonden, die vergelijkenderwijs weinige waren, wel vergeven zijn. In plaats van aan grote zondaars de genade te misgunnen, die zij bij Christus vinden, als zij bekeerd zijn, moeten wij door hun voorbeeld worden opgewekt om ons zelf te onderzoeken, of wij inderdaad wel vergeving hebben ontvangen en Christus liefhebben.

4. Hij bracht hare vrees tot bedaren, daar zij waarschijnlijk door des Farizeeërs houding en gedrag ontmoedigd was, maar toch niet zo aan die mismoedigheid wilde toegeven om weg te vluchten.

a. Christus zei tot haar: Uw zonden zijn u vergeven, vers 48. Hoe meer wij uitdrukking geven aan onze smart over de zonde en aan onze liefde voor Christus, hoe duidelijker blijk wij zullen hebben van de vergeving onzer zonden, want het is door te ervaren dat er een werk van genade is ons is gewrocht, dat wij de verzekerdheid verkrijgen van een daad van genade voor ons gewrocht. Hoe wel was zij beloond voor hare moeite en onkosten, toen zij met dit woord van Christus werd weggezonden: uw zonden zijn u vergeven! en welk een krachtige weerhouding zal dit voor haar wezen om terug te vallen in de zonde!

b. Hoewel er personen tegenwoordig waren, die in hun hart met Christus twistten wijl Hij het op zich nam de zonden te vergeven, en de zondaren vrij te spreken, vers 49, zoals zij, van wie wij lezen in Mattheüs 9:3, bleef Hij toch bij wat Hij gezegd had, want gelijk Hij daar bewezen had macht te hebben om de zonde te vergeven, door de geraakte te genezen, en dus geen acht wilde slaan op de vitterij, zo wilde Hij nu tonen dat Hij zich verlustigde in het vergeven van zonde. Hij bemint het om tot boetvaardigen van vergeving en vrede te spreken. Hij zei tot de vrouw: Uw geloof heeft u behouden, vers 50. Het zal de vertroosting, die zij smaakt in de vergeving harer zonde, bevestigen en verdubbelen, dat zij gerechtvaardigd was door haar geloof. Al die uitdrukkingen van droefheid over de zonde en liefde tot Christus waren de uitwerkselen en de vruchten van haar geloof, en omdat van alle genadegaven het het geloof is, dat het meeste God eert, zo heeft Christus boven alle andere genadegaven het meest het geloof geëerd. Zij, die weten, dat hun geloof hen heeft behouden, kunnen heengaan in vrede, kunnen hun weg gaan met blijdschap.