Ga naar inhoud

Lukas 9

  1. EN Zijn twaalf discipelen samengeroepen hebbende, gaf Hij hun kracht en macht over al de duivelen, en om ziekten te genezen;
  2. En zond hen heen om te prediken het Koninkrijk Gods, en de kranken gezond te maken.
  3. En Hij zeide tot hen: Neemt niets mede tot den weg, noch staven, noch male, noch brood, noch geld; noch iemand van u zal twee rokken hebben.
  4. En in wat huis gij ook zult ingaan, blijft aldaar, en gaat vandaar uit.
  5. En zo wie u niet zullen ontvangen, uitgaande van die stad, schudt ook het stof af van uw voeten, tot een getuigenis tegen hen.
  6. En zij uitgaande, doorgingen al de vlekken, verkondigende het Evangelie, en genezende de zieken overal.
  7. En Herodes, de viervorst, hoorde al de dingen die van Hem geschiedden; en was twijfelmoedig, omdat van sommigen gezegd werd dat Johannes van de doden was opgestaan,
  8. En van sommigen, dat Elía verschenen was; en van anderen, dat een profeet van de ouden was opgestaan.
  9. En Herodes zeide: Johannes heb ik onthoofd; wie is nu Deze, van Welken ik zulke dingen hoor? En hij zocht Hem te zien.
  10. En de apostelen wedergekeerd zijnde, verhaalden Hem al wat zij gedaan hadden. En Hij nam hen mede en vertrok alleen in een woeste plaats der stad genaamd Bethsáïda.
  11. En de scharen dat verstaande, volgden Hem; en Hij ontving hen, en sprak tot hen van het Koninkrijk Gods; en die genezing van node hadden, maakte Hij gezond.
  12. En de dag begon te dalen; en de twaalve tot Hem komende, zeiden tot Hem: Laat de schare van U, opdat zij, heen gaande in de omliggende vlekken en in de dorpen, herberg nemen mogen en spijze vinden; want wij zijn hier in een woeste plaats.
  13. Maar Hij zeide tot hen: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden: Wij hebben niet meer dan vijf broden en twee vissen; tenzij dan dat wij heengaan en spijze kopen voor al dit volk.
  14. Want er waren omtrent vijfduizend mannen. Doch Hij zeide tot Zijn discipelen: Doet hen nederzitten bij zaten, elk van vijftig.
  15. En zij deden alzo, en deden hen allen nederzitten.
  16. En Hij de vijf broden en de twee vissen genomen hebbende, zag op naar den hemel, en zegende die, en brak ze, en gaf ze den discipelen om de schare voor te leggen.
  17. En zij aten en werden allen verzadigd; en er werd opgenomen hetgeen hun van de brokken overgeschoten was, twaalf korven.
  18. En het geschiedde als Hij alleen was, biddende, dat de discipelen met Hem waren, en Hij vraagde hun, zeggende: Wie zeggen de scharen dat Ik ben?
  19. En zij antwoordende zeiden: Johannes de Doper; en anderen: Elía; en anderen: Dat enig profeet van de ouden opgestaan is.
  20. En Hij zeide tot hen: Maar gijlieden, wie zegt gij dat Ik ben? En Petrus antwoordende zeide: De Christus Gods.
  21. En Hij gebood hun scherpelijk en beval, dat zij dit niemand zeggen zouden;
  22. Zeggende: De Zoon des mensen moet veel lijden, en verworpen worden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood, en ten derden dage opgewekt worden.
  23. En Hij zeide tot allen: Zo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis dagelijks op en volge Mij.
  24. Want zo wie zijn leven behouden wil, die zal het verliezen; maar zo wie zijn leven verliezen zal om Mijnentwil, die zal het behouden.
  25. Want wat baat het een mens, die de gehele wereld zou winnen, en zichzelven verliezen of schade zijns zelfs lijden?
  26. Want zo wie zich Mijns en Mijner woorden zal geschaamd hebben, diens zal de Zoon des mensen Zich schamen, wanneer Hij komen zal in Zijn heerlijkheid en in de heerlijkheid des Vaders en der heilige engelen.
  27. En Ik zeg u waarlijk: Er zijn sommigen dergenen die hier staan, die den dood niet zullen smaken, totdat zij het Koninkrijk Gods zullen gezien hebben.
  28. En het geschiedde omtrent acht dagen na deze woorden, dat Hij medenam Petrus en Johannes en Jakobus, en klom op den berg om te bidden.
  29. En als Hij bad, werd de gedaante Zijns aangezichts veranderd, en Zijn kleding wit en zeer blinkende.
  30. En zie, twee mannen spraken met Hem, welke waren Mozes en Elía;
  31. Dewelke gezien zijnde in heerlijkheid, zeiden Zijn uitgang, dien Hij zou volbrengen te Jeruzalem.
  32. Petrus nu en die met hem waren, waren met slaap bezwaard; en ontwaakt zijnde, zagen zij Zijn heerlijkheid en de twee mannen die bij Hem stonden.
  33. En het geschiedde als zij van Hem afscheidden, zo zeide Petrus tot Jezus: Meester, het is goed dat wij hier zijn; en laat ons drie tabernakelen maken, voor U een, en voor Mozes een, en voor Elía een; niet wetende wat hij zeide.
  34. Als hij nu dit zeide, kwam een wolk en overschaduwde hen; en zij werden bevreesd als die in de wolk ingingen.
  35. En er geschiedde een stem uit de wolk, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon; hoort Hem.
  36. En als de stem geschiedde, zo werd Jezus alleen gevonden. En zij zwegen stil, en verhaalden in die dagen niemand iets van hetgeen zij gezien hadden.
  37. En het geschiedde des daags daaraan, als zij van den berg afkwamen, dat Hem een grote schare tegemoetkwam.
  38. En zie, een man van de schare riep uit, zeggende: Meester, ik bid U, zie toch mijn zoon aan; want hij is mij een eniggeborene.
  39. En zie, een geest neemt hem, en van stonden aan roept hij, en hij scheurt hem, dat hij schuimt, en wijkt nauwelijks van hem, en verplettert hem.
  40. En ik heb Uw discipelen gebeden dat zij hem zouden uitwerpen, en zij hebben niet gekund.
  41. En Jezus antwoordende zeide: O ongelovig en verkeerd geslacht, hoelang zal Ik nog bij ulieden zijn en ulieden verdragen? Breng uw zoon hier.
  42. En nog als hij naar Hem toekwam, scheurde hem de duivel en verscheurde hem; maar Jezus bestrafte den onreinen geest, en maakte het kind gezond, en gaf hem aan zijn vader weder.
  43. En zij werden allen verslagen over de grootdadigheid Gods. En als zij allen zich verwonderden over al de dingen die Jezus gedaan had, zeide Hij tot Zijn discipelen:
  44. Legt gij deze woorden in uw oren; want de Zoon des mensen zal overgeleverd worden in der mensen handen.
  45. Maar zij verstonden dit woord niet, en het was voor hen verborgen, alzo dat zij het niet begrepen; en zij vreesden van dat woord Hem te vragen.
  46. En er rees een overlegging onder hen, namelijk wie van hen de meeste ware.
  47. Maar Jezus ziende de overlegging hunner harten, nam een kindeken en stelde dat bij Zich,
  48. En zeide tot hen: Zo wie dit kindeken ontvangen zal in Mijn Naam, die ontvangt Mij; en zo wie Mij ontvangen zal, die ontvangt Hem Die Mij gezonden heeft. Want die de minste onder u allen is, die zal groot zijn.
  49. En Johannes antwoordde en zeide: Meester, wij hebben een gezien die in Uw Naam de duivelen uitwierp, en wij hebben het hem verboden, omdat hij U met ons niet volgt.
  50. En Jezus zeide tot hem: Verbiedt het niet. Want wie tegen ons niet is, die is voor ons.
  51. En het geschiedde als de dagen Zijner opneming vervuld werden, zo richtte Hij Zijn aangezicht om naar Jeruzalem te reizen.
  52. En Hij zond boden uit voor Zijn aangezicht; en zij heengereisd zijnde, kwamen in een vlek der Samaritanen, om voor Hem herberg te bereiden.
  53. En zij ontvingen Hem niet, omdat Zijn aangezicht was als reizende naar Jeruzalem.
  54. Als nu Zijn discipelen Jakobus en Johannes dat zagen, zeiden zij: Heere, wilt Gij dat wij zeggen dat vuur van den hemel nederdale en dezen verslinde, gelijk ook Elía gedaan heeft?
  55. Maar Zich omkerende bestrafte Hij hen en zeide: Gij weet niet van hoedanigen Geest gij zijt.
  56. Want de Zoon des mensen is niet gekomen om der mensen zielen te verderven, maar om te behouden. En zij gingen naar een ander vlek.
  57. En het geschiedde op den weg, als zij reisden, dat een tot Hem zeide: Heere, ik zal U volgen, waar Gij ook heen gaat.
  58. En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten; maar de Zoon des mensen heeft niet waar Hij het hoofd nederlegge.
  59. En Hij zeide tot een ander: Volg Mij. Doch hij zeide: Heere, laat mij toe dat ik heenga en eerst mijn vader begrave.
  60. Maar Jezus zeide tot hem: Laat de doden hun doden begraven; doch gij, ga heen en verkondig het Koninkrijk Gods.
  61. En ook een ander zeide: Heere, ik zal U volgen; maar laat mij eerst toe dat ik afscheid neme van degenen die in mijn huis zijn.
  62. En Jezus zeide tot hem: Niemand die zijn hand aan den ploeg slaat en ziet naar hetgeen achter is, is bekwaam tot het Koninkrijk Gods.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk hebben wij:
I. De opdracht van Christus aan Zijn twaalf apostelen, om gedurende enige tijd uit te gaan om het Evangelie te prediken, en die prediking te bevestigen door wonderen, vers 1-6.
II. De angst van Herodes wegens de toenemende grootheid van onze Heere Jezus, vers 7-9.
III. De terugkeer der apostelen tot Christus, zijn afzondering met hen in een eenzame plaats. De groten toeloop des volks tot hen in weerwil hiervan, en zijn spijziging van vijf duizend mannen met vijf broden en twee visjes, vers 10-17.
IV. Zijn gesprek met zijn discipelen, betreffende Hem zelf, Zijn lijden voor hen, en hun lijden voor Hem, vers 18-27.
V. Christus’ gedaanteverandering, vers 28-36.
VI. De genezing van een maanziek kind, vers 36-42.
VII. De herhaalde kennisgeving, die Christus Zijn discipelen gaf van Zijn aanstaand lijden, vers 43-45.
VIII. Zijn beteugeling van de eerzucht Zijner discipelen, vers 46-48, en van het zich alleen toe-eigenen van de macht over duivelen, vers 49, 50.
IX. De bestraffing, die Hij hun gaf, wegens hun al te groten toorn om een belediging, Hem aangedaan door een dorp der Samaritanen, vers 51-56.
X. Zijn antwoord aan verscheidene personen. Die geneigd waren Hem te volgen, maar niet na rijp beraad, niet ijverig en van harte, vers 57-62.

Lukas 9:1-9🔗

En hij zocht Hem te zien. Wij hebben hier:

I. De methode, door Christus gevolgd voor de verbreiding van Zijn Evangelie en om het licht er van overal te doen doordringen. Hij zelf had rondreizen gedaan, predikende en genezende, maar Hij kon slechts aan een plaats tegelijk wezen, en daarom zond Hij nu Zijn twaalf discipelen uit, die thans genoegzaam onderwezen waren in de aard der tegenwoordige bedeling, en instaat om anderen te onderwijzen en hun over te leveren wat zij van de Heere hadden ontvangen. Laat hen zich verspreiden, sommigen naar deze zijde, anderen naar een andere zijde, om het koninkrijk Gods te prediken, daar het nu door hun Meester stond opgericht te worden, om het volk bekend te maken met de geestelijken aard en strekking er van en hen te bewegen om in de voordelen en voorrechten er van te delen. Ter bevestiging van hun leer, die nieuw en verbazingwekkend was, gans verschillend van die der schriftgeleerden en Farizeeën, en wijl er zoveel van afhing of de mensen haar al of niet ontvingen, gaf Hij hun macht om wonderen te doen, vers 1, 2.

Hij gaf hun macht over al de duivelen, om hen uit te werpen van de mensen, die door hen bezeten werden, al waren ze ook nog zo talrijk, zo listig, zo woest en zo hardnekkig. Christus bedoelde een algehele omverwerping, de volslagen ondergang van het rijk der duisternis, en daarom gaf Hij hun macht over alle duivelen. Tevens machtigde Hij hen om kranken te genezen, waardoor zij overal waar zij kwamen, welkom zouden geheten worden, en niet slechts der mensen verstand zouden overtuigen, maar ook hun genegenheid zouden winnen. Dit was hun opdracht.

Nu hebben wij te letten op:

1. Hetgeen Christus hun aanwees te doen ter volvoering hunner opdracht te dier tijd, toen zij niet ver moesten weggaan, en niet lang moesten uitblijven.

a. Zij moeten er niet op uit zijn om zich door hun uitwendig voorkomen in de schatting der mensen aan te bevelen. Nu zij beginnen zelfstandig op te treden, moeten zij er noch in hun kledij, noch in iets anders anders willen uitzien, dan toen zij Hem volgden, zij moeten heengaan, zoals zij waren, hun kledij niet veranderen, ja niet eens nieuwe schoenen aandoen.

b. Zij moeten afhankelijk zijn van Gods voorzienigheid en de vriendelijkheid hunner vrienden, om hen te voorzien van hetgeen zij nodig hadden. Zij moeten brood noch geld meenemen, en toch geloven dat zij geen gebrek zullen lijden. Christus wil niet dat zijn discipelen huiverig zijn om de vriendelijkheid hunner vrienden aan te nemen, veeleer moeten zij haar verwachten. Paulus heeft echter oorzaak gezien om zich niet aan dien regel te houden, toen hij liever arbeidde met zijn handen dan anderen tot last te zijn.

c. Zij moeten niet van logies veranderen, alsof zij vreesden dat zij, die hun gastvrijheid verleenden, hun moede waren. Zij hebben daar geen reden toe, want de ark is een gast, die altijd goed betaalt voor het onthaal, dat zij ontvangt. In wat huis gij ook zult ingaan, blijft aldaar, vers 4, opdat de mensen weten waar u te vinden, opdat uw vrienden weten, dat gij niet traag zijt om hen te dienen, en uw vijanden mogen weten, dat gij noch beschaamd, noch bevreesd zijt hen te ontmoeten, blijft aldaar, totdat gij uit die stad vertrekt, blijft bij hen, bij wie gij gewoon zijt te verblijven.

d. Zij moeten gezaghebbend optreden, waarschuwingen doen horen aan hen, die hen afwezen, en van vertroosting spreken tot hen, die hen hebben ontvangen, vers 5. Indien er een plaats is, die u niet wil ontvangen, indien de overheid u toelating weigert, en u dreigt als landlopers te behandelen, dan moet gij u hun niet opdringen, noch u onder hen in gevaar begeven, maar hen overgeven aan het oordeel Gods, schudt ook het stof af van uw voeten tot een getuigenis tegen hen." Het zal, als het ware, als getuigenis tegen hen aangevoerd worden, dat de evangelieboden onder hen zijn gekomen, om hun genade en vrede aan te bieden, want dit stof hebben zij daar achtergelaten, zodat, indien zij omkomen in hun ongeloof, hierdoor hun bloed op hun hoofd zal komen. Schudt het stof af van uw voeten, dat wil zoveel zeggen als dat gij hun stad verlaat en niets meer met hen van doen wilt hebben.

2. Wat zij deden ter volvoering van deze opdracht, vers 6. Zij gingen uit van de tegenwoordigheid huns Meesters, terwijl zij toch Zijn geestelijke tegenwoordigheid bleven genieten, Zijn oog en Zijn arm gingen met hen, zij doorgingen al de vlekken, al de steden of vlekken, die op hun weg lagen, verkondigende het Evangelie en genezende de zieken overal. Hun werk was hetzelfde als dat huns Meesters, goed doen beide aan ziel en lichaam.

II. Wij hebben hier de twijfelmoedigheid en de toorn van Herodes over deze dingen. De mededeling van Christus’ macht aan hen, die in Zijn naam waren uitgezonden en handelden op Zijn gezag, was meer dan iets anders een verbazingwekkend en overtuigend bewijs, dat Hij de Messias was, dat Hij niet slechts zelf wonderen kon doen, maar aan anderen de macht kon geven om ook wonderen te doen. Dit heeft meer dan iets anders Zijn roem verbreid, en maakte de stralen van deze Zon der gerechtigheid des te krachtiger door de terug straling van de aarde, van zulke geringe, ongeletterde mannen als de apostelen waren, die niet anders hadden om zich aan te bevelen. of om enigerlei verwachting van zich op te wekken, dan dat zij met Jezus geweest waren, Handelingen 4:13. Als het land ziet dat de zodanige de zieken genezen in de Naam van Jezus, dan wordt hierdoor ontsteltenis opgewekt.

Let nu op:

1. De verschillende gissingen en redeneringen, welke hierdoor werden opgewekt bij de mensen, die, hoewel zij niet op de rechte wijze over Jezus dachten, toch niet anders konden, dan met eerbied over Hem denken, en geloven dat Hij een buitengewoon persoon was, iemand die van een andere wereld was gekomen, dat of Johannes de Doper, die onlangs om de zaak Gods vervolgd en gedood was, of een der oude profeten, die voorlang om dezelfde zaak vervolgd en gedood waren, uit de doden was opgestaan, om beloond te worden voor zijn lijden door de eer, die hem nu werd aangedaan, of dat Elia, die in een vurigen wagen levend in de hemel was opgenomen, als een bode van de hemel was verschenen, vers 7, 8.

2. De grote verlegenheid, die dit in de geest van Herodes teweegbracht. Toen hij hoorde al de dingen, die van Christus geschiedden, ontwaakte zijn schuldig geweten, en hij kwam met hen tot de gedachte, dat Johannes van de doden was opgestaan. Hij had gedacht zich voor goed van Johannes ontslagen te hebben, en nooit meer door hem lastig gevallen te worden, maar het schijnt dat hij zich vergist heeft, of Johannes is weer levend geworden, of hier is een ander in zijn geest en kracht, want God zal zich niet zonder getuigen laten. "Wat zal ik nu doen?" zegt Herodes, "Johannes heb ik onthoofd, wie is nu deze? Zet hij het werk van Johannes voort, of is hij gekomen om Johannes’ dood te wreken? Johannes doopte, maar deze doopt niet, Johannes heeft geen wonder gedaan, maar hij doet wonderen, en daarom schijnt hij nog meer te duchten dan Johannes." Zij, die God tegenstaan, zullen zich hoe langer zo meer in verlegenheid bevinden. Evenwel, hij zocht Hem te zien, om te weten of Hij al of niet op Johannes geleek, maar hij zou wel spoedig uit de droom geholpen zijn, indien hij navraag had gedaan naar hetgeen duizenden wisten, namelijk dat Jezus gepredikt en wonderen gedaan heeft, lang voordat Johannes onthoofd was, en dat Hij dus Johannes niet kon zijn, die van de doden was opgestaan. Hij zocht Hem te zien, waarom ging hij dan niet tot Hem? Waarschijnlijk, omdat hij het beneden zich achtte om hetzij tot Hem te gaan, of Hem te ontbieden. Hij had genoeg van Johannes de Doper, en wilde liever niets meer van doen hebben met zulke bestraffers van zonde. Hij begeerde Hem te zien, maar wij bevinden niet, dat hij Hem ooit gezien heeft, voordat hij Hem voor zijn rechterstoel zag, en toen heeft hij met zijn krijgslieden Hem veracht en bespot, Lukas 23:11. Had hij nu gevolg gegeven aan zijn gedachte, en was hij heengegaan om Hem te zien, wie weet, of er niet een gelukkige verandering in hem zou zijn gewrocht! Maar het nu uitstellende en van zich af schuivende, werd zijn hart verhard, en toen hij Hem zag, was hij even bevooroordeeld tegen Hem als ieder ander.

Lukas 9:10-17🔗

Wij hebben hier:

I. Het verslag van de twaalven aan hun Meester van de voorspoed op hun arbeid. Zij waren niet lang weggebleven, maar wedergekeerd zijnde, verhaalden zij Hem al wat zij gedaan hadden, zoals het betaamt aan dienstknechten, die op een boodschap waren uitgezonden. Zij verhaalden Hem wat zij gedaan hadden, opdat, zo zij iets niet goed hadden gedaan, zij een volgende keer zich voor het verkeerde zouden wachten.

II. Hun afzondering om een weinig te kunnen rusten. Hij nam hen mede en vertrok alleen in een woeste plaats, opdat zij daar een weinig ontspanning konden hebben van hun arbeid. Hij, die rust bevolen heeft voor onze dienstknecht en onze dienstmaagd, wil ook zijn dienstknechten doen rusten. Zij die het meest openbare ambt bekleden en het nuttigst en werkzaamst zijn, moeten soms eens een tijdje in afzondering gaan, zowel voor de rust van hun lichaam, om er nieuwe krachten voor te verzamelen, als om hun geest door stille overdenking voor verderen arbeid in het openbaar geschikt te maken.

III. De toeloop des volks tot Hem, en de vriendelijke ontvangst, die zij bij Hem vonden. Zij volgden Hem, hoewel het in een woeste plaats was, want het is geen woestijn waar Christus is. En ofschoon zij hierdoor de rust verstoorden, die Hij voor zich en zijn discipelen daar gezocht heeft, heette Hij hen toch welkom, vers 11. Vrome ijver kan wel tot verontschuldiging dienen voor een weinig ruwheid, zo heeft Christus het beschouwd, en zo moeten ook wij het beschouwen. Hoewel zij op een ongelegen tijd kwamen, heeft Christus hun toch dat gegeven, waar zij om kwamen.

1. Hij sprak tot hen van het koninkrijk Gods’ aan welks wetten zij moeten gehoorzamen, en met welks voorrechten zij gezegend kunnen worden.

2. En die genezing van node hadden, maakte Hij gezond. In de bewustheid van hun behoefte aan genezing hebben zij zich tot Hem gewend. Al was de ziekte ook nog zo ingeworteld en ongeneeslijk voor een arts, al waren de patiënten ook nog zo arm en gering, Christus genas hen. Er is in Christus genezing voor allen, die haar behoeven, hetzij voor de ziel of voor het lichaam. Nog altijd heeft Christus macht over lichamelijke ziekte, en geneest Hij Zijn volk, die genezing nodig hebben. Soms ziet Hij dat wij de ziekte nodig hebben voor het welzijn onzer ziel, meer dan de genezing tot verlichting des lichaams, en dan moeten wij gewillig zijn om een weinig tijds bedroefd te zijn, omdat het nodig is, maar als Hij ziet, dat wij genezing nodig hebben, dan zullen wij genezen worden. De dood is Zijn dienstknecht om de heiligen van alle krankheden te genezen. Hij geneest geestelijke krankheden door zijn genade, door zijn vertroostingen, en heeft voor ieder wat zijn toestand behoeft, verlichting uit elke nood.

IV. De overvloedige voorziening van Christus voor de scharen, die tot Hem waren gekomen. Met vijf broden en twee visjes spijzigde Hij vijf duizend mannen. Wij hebben dit verhaal twee maal tevoren gehad, en zullen het nogmaals ontmoeten, het is het enige wonder van onze Zaligmaker, dat door alle vier de evangelisten verhaald wordt.

Laat ons slechts opmerken:

1. Dat zij, die Christus naarstig volgen in de weg van plicht, en daarin zich zelf verloochenen, of zich blootstellen aan ongemak wegens hun ijver voor Gods huis, zeer bijzonder onder zijn hoede en zorg zijn, zij kunnen steunen en betrouwen op Jehovah-Jireh - De Heer zal voorzien. Hij zal hen, die Hem vrezen en getrouw dienen, geen gebrek laten hebben aan enig goed.

2. Onze Heere Jezus was milddadig en vriendelijk. Zijn discipelen zeiden: Laat de schare van u, opdat zij spijze vinden, maar Christus zei: Neen, geeft gij hun te eten. Laat hetgeen wij hebben gegeven worden zo ver het reikt. Aldus heeft Hij aan evangeliedienaars zowel als aan gewone Christenen geleerd om herbergzaam te zijn zonder murmureren, 1 Petrus 4:9. Zij, die slechts weinig hebben, moeten met dat weinige doen wat zij kunnen, en dat is een middel om het te vermeerderen. Er is een, die uitstrooit, dewelke nog meer toegedaan wordt.

3. Jezus Christus heeft niet slechts medicijn’ maar ook spijze voor allen, die zich tot Hem wenden, Hij maakt niet slechts gezond die genezing van node hebben, de ziekte der ziel genezende, Hij spijzigt ook die voedsel van node hebben, onderhoudt het geestelijk leven, voorziet in de behoefte er van en vervult de wensen en begeerten er van. Christus behoedt niet slechts de ziel voor omkomen door hare krankheden, Hij voedt ook de ziel ten eeuwigen leven en versterkt haar voor alle geestelijke oefeningen.

4. Al de gaven van Christus moeten door de kerk op een geregelde, ordelijke wijze ontvangen worden: Doet hen neerzitten, bij groepen, elk van vijftig, vers 14. Er wordt hier gelet op het aantal van elke groep, die Christus aanwees om de uitdeling der spijze te vergemakkelijken, en ook om het aantal der gasten gemakkelijker te kunnen tellen.

5. Als wij spijze en verkwikking voor het lichaam ontvangen, dan moeten wij opzien naar de hemel, Christus deed dit, om het ons te leren. Wij moeten erkennen, dat wij ze van God ontvangen, dat wij onwaardig zijn ze te ontvangen, en dat wij ze allen verschuldigd zijn aan het middelaarschap van Christus, door wie de vloek is weggenomen en het verbond des vredes gemaakt is, - dat wij afhankelijk zijn van Gods zegen er over om ze voor ons dienstig te doen zijn, en dien zegen begeren.

6. Door de zegen van Christus kan men met een weinig veel doen en ver komen. Het weinige, dat de rechtvaardige heeft is beter dan de overvloed veler goddelozen, en - Beter is een gerecht van groen moes, waar ook liefde is, dan een gemeste os, en haat daarbij.

7. Wie Christus voedt, verzadigt Hij. Aan wie Hij geeft, geeft Hij genoeg, gelijk er in Hem genoeg is voor allen, zo is er ook genoeg voor ieder. Hij vervult elke hongerende ziel, verzadigt haar met het goede van Zijn huis. Hier werden brokken opgenomen, die overgeschoten waren, om ons er van te verzekeren, dat in het huis onzes Vaders overvloed is van brood, wij zijn niet nauw of beperkt in Hem.

Lukas 9:18-27🔗

In deze verzen hebben wij Christus, sprekende met zijn discipelen over de grote dingen, die het koninkrijk Gods aangaan, en er wordt van een omstandigheid in zijn rede hier melding gemaakt, die wij in de andere evangelisten niet gehad hebben namelijk dat Christus alleen was biddende, en zijn discipelen met Hem, toen Hij over deze dingen begon te spreken, vers 18. Merk op:

1. Hoewel Christus veel werk te doen had in het openbaar, vond Hij toch tijd om alleen en in afzondering te zijn, ten einde met zich zelf, met Zijn Vader en met zijn discipelen te kunnen spreken.

2. Als Christus alleen was, bad Hij. Het is goed voor ons om onze eenzaamheid te benuttigen tot gebed, opdat, als wij alleen zijn, wij niet alleen zullen zijn, maar de Vader met ons zullen hebben.

3. Als Christus alleen was, biddende, waren zijn discipelen met Hem, om zich te verenigen met Zijn gebed, zodat het aldus een gebed was van het gezin. Hoofden van gezinnen moeten met de leden van hun gezin bidden, ouders met hun kinderen, meesters met hun dienstboden, leraren en onderwijzers met hun leerlingen en pupillen.

4. Christus bad met hen, voor Hij hen ondervroeg, opdat zij door Zijn gebed voor hen bestuurd en bemoedigd zouden worden om Hem te antwoorden. Wij moeten met en voor diegenen bidden, aan wie wij onderwijs geven.

I. Betreffende Hem zelf, en Hij vraagt:

1. Wat de scharen van Hem zeggen: Wie zeggen de scharen, dat Ik ben? Christus wist het beter dan zijn discipelen, maar Hij wilde hen, door de vergissing van anderen omtrent Hem, bewust maken van hun voorrecht, dat zij ingeleid waren in zijn kennis en in de waarheid Hem betreffende. Wij moeten kennis nemen van de dwaling en de onwetendheid van anderen, ten einde Hem er des te meer dankbaar voor te wezen, die zich aan ons heeft geopenbaard, en niet aan de wereld, en mede-lijden te hebben met hen, en te doen wat wij kunnen om hen te helpen en hen te onderwijzen. Zij zeggen Hem welke gissingen zij omtrent Hem gehoord hebben in hun gesprekken met de scharen. De leraren zouden beter weten hoe hun onderwijs, hun bestraffingen en vermaningen in te richten voor het volk, indien zij meer in gesprek met hen kwamen, en dus gemeenzamer met hen bekend werden. Zij zouden dan beter weten wat te zeggen om hun dwaalbegrippen te bestrijden, hun ongeregeldheden te verbeteren, hun vooroordelen weg te nemen. Hoe vertrouwelijker de arts met zijn patiënt spreekt en omgaat, hoe beter hij weet wat hij voor hem doen moet. Sommigen zeiden dat Hij Johannes de Doper was, die slechts kort tevoren was onthoofd, anderen Elias, of een der oude profeten, ieder en alles, behalve wie en wat Hij werkelijk was.

2. Wat zij, de discipelen, van Hem zeiden. "Ziet nu het voordeel en voorrecht van uw discipelschap, gij weet beter." "Dat doen wij ook", zegt Petrus, "dank zij onze Meester er voor, wij weten, dat Gij zijt de Christus Gods, de Gezalfde Gods, de beloofde Messias". Het is een zaak van onuitsprekelijke vertroosting voor ons, dat onze Heere Jezus Gods Gezalfde is, want dan heeft Hij ook ontwijfelbaar gezag en macht voor zijn onderneming, want Zijn gezalfd zijn betekent, dat Hij er toe verordineerd is, er bekwaam en bevoegd toe is. Nu zou men verwacht hebben dat Christus Zijnen discipelen, die zo ten volle bekend waren met en overtuigd waren van deze waarheid, zou bevelen om haar bekend te maken aan allen die zij ontmoetten, maar neen, Hij gebood hun scherpelijk, dat zij dit - vooralsnog - niemand zeggen zouden, want er is een tijd voor alle dingen. Na zijn opstanding, die het bewijs er van voltooide, heeft Petrus de tempel er van doen weerklinken, dat God dezen Jezus tot een Heere en Christus gemaakt heeft, Handelingen 3:36. Maar thans waren de bewijzen nog niet gereed om in hun geheel overgelegd te worden, en daarom moet het nog verborgen blijven, hieruit kunnen wij dus opmaken, dat het geloof er aan toen nog niet nodig was ter zaligheid.

II. Betreffende Zijn eigen lijden en dood, waarvan Hij tot nu toe nog weinig gesproken had. Nu zijn discipelen wèl bevestigd waren in het geloof, dat Hij de Christus was, en instaat zijn het te dragen, spreekt Hij er uitdrukkelijk van en met grote stelligheid, vers 22. Dit komt hier als een reden, waarom zij vooralsnog niet moeten prediken, dat Hij de Christus is, want de wonderen, die Zijn dood en opstanding zullen vergezellen, zullen het overtuigendst bewijs zijn, dat Hij de Christus Gods is. Het was door zijn verhoging aan de rechterhand des Vaders, dat Hij ten volle verklaard werd de Christus te zijn, evenals door het zenden daarna van de Geest, Handelingen 2:33, en daarom wacht, totdat dit zal geschied zijn.

III. Betreffende hun lijden voor Hem. Zo weinig moeten zij er aan denken Zijn lijden te willen voorkomen of te beletten, dat zij zich veeleer op hun eigen lijden moeten voorbereiden.

1. Wij moeten ons gewennen aan zelfverloochening en lijdzaamheid, vers 23. Dit is de beste toebereiding voor het martelaarschap. Wij moeten een leven leiden van zelfverloochening, doding van het vlees en verachting van de wereld. Wij moeten ons niet toegeven in lusten of gemak, want dan zal het hard en moeilijk wezen om Christus’ wil zwaar werk, vermoeienis en gebrek te verdragen. Wij zijn dagelijks onderworpen aan beproeving en lijden, en wij moeten er ons naar schikken, en berusten in de wil van God, en leren verdrukkingen te verdragen. Op de weg des plichts vinden wij dikwijls een kruis en, hoewel wij het ons niet zelf moeten opleggen, moeten wij toch, als het ons opgelegd is, het opnemen, het Christus achterna dragen, en er ons geestelijk voordeel mede doen.

2. Wij moeten de zaligheid onzer ziel stellen boven alle mogelijke wereldlijke belangen. Rekent er op:

a. Dat hij, die om zijn vrijheid of zijn bezittingen, zijn macht en bevordering in de wereld, ja zelfs zijn leven te behouden, Christus en zijn waarheid verloochent, moedwillig zijn consciëntie geweld aandoet en zondigt tegen God, niets slechts geen behouder, maar een onuitsprekelijk verliezer zal zijn, als de tijd daar is om de winst - en verliesrekening op te maken, dan zal hij, die op deze voorwaarden zijn leven behouden wil, het verliezen. Hij zal verliezen wat van oneindig meer waardij is, zijn kostelijke ziel.

b. Wij moeten ook vast geloven dat, als wij omdat wij Christus aanhangen en onze Godsdienst belijden, ons leven verliezen, wij het tot ons onuitsprekelijk voordeel zullen behouden, want wij zullen overvloedig beloond worden in de opstanding der rechtvaardigen, wanneer wij het opnieuw als een eeuwig en onverderfelijk leven zullen ontvangen.

c. Dat het gewin der gehele wereld, als wij Christus verlaten voor de belangen der wereld, er zover vandaan zou zijn om een vergoeding te wezen voor het eeuwig verlies en verderf der ziel, dat het er gans onevenredig aan is, vers 25. Indien wij nu eens al de rijkdom, de eer en het genot der wereld zouden gewinnen door Christus te verloochenen, maar aldus ons zelf voor de gehele eeuwigheid zouden verliezen, en ten laatste uitgeworpen zouden worden, welk goed zal ons werelds gewin ons dan doen?

Merk op, dat in Mattheüs en Markus het ontzettend gevolg is voorgesteld als een verliezen van onze eigen ziel, en hier als een verliezen van ons zelf, hetgeen duidelijk te kennen geeft, dat onze ziel onze persoon is. De ziel is de mens, en het is wèl met ons of niet wèl met ons al naar het wèl of niet wèl is met onze ziel. Indien zij onder het gewicht van haar eigen schuld en bederf voor eeuwig omkomt, dan is het zeker dat wij verloren zijn. Het lichaam kan niet gelukkig zijn, indien de ziel ongelukkig is in de andere wereld, maar de ziel kan gelukkig zijn, al is ook het lichaam in deze wereld grotelijks beproefd en verdrukt. Indien een mens zelf verworpen is, ê zêmiootheis - indien hij geschaad is, of indien hij gestraft is, si mulctetur - indien er door het rechtvaardig oordeel van Christus een boete is op zijn ziel, wijl hij zijn zaak en belangen verraderlijk verlaten heeft, indien al zijn geluk, al zijn zaligheid verbeurd-verklaard is, waar is dan zijn gewin? Wat is zijn hoop?

3. Daarom moeten wij ons Christus en Zijn Evangelie nooit schamen, noch ons schamen omdat wij de ongenade en smaad der wereld te dragen hebben om onze trouwe aanhankelijkheid aan Hem en het Evangelie, vers 26. Want zo wie zich Mijns en Mijner woorden zal geschaamd hebben, dien zal de Zoon des mensen zich schamen, en terecht. Toen de dienst en de eer van Christus om zijn getuigenis en zijn werkzaamheid vroegen, verloochende hij die, omdat het belang van Christus een geminacht belang was, en overal weersproken werd, en daarom kan hij niets anders verwachten dan dat in de groten dag, wanneer zijn zaak nodig heeft om door Christus verdedigd te worden, Christus zich zal schamen om zulk een bloothartige, wereldsgezinde, lage geest te erkennen, en zeggen zal: "Hij is geen der Mijnen, hij behoort Mij niet toe." Gelijk Christus een staat van vernedering en verhoging heeft gehad, zo is het ook met zijn zaak. Diegenen, en diegenen alleen, die bereid zijn als zij lijdt mede te lijden, zullen mede heersen als zij heerst. Maar zij, die het niet van zich kunnen verkrijgen om te delen in haar smaad en ongenade, en te zeggen: Indien dit gering is, dan zal ik mij nog geringer houden dan alzo, zullen voorzeker niet delen in haar triomf.

Merk hier op, hoe Christus om zich en zijn volgelingen te ondersteunen onder de tegenwoordige versmaadheid, op heerlijke en majestueuze wijze spreekt van de luister Zijner wederkomst, in het vooruitzicht waarvan Hij het kruis heeft verdragen en de schande veracht.

a. Hij zal komen in Zijn heerlijkheid. Dit werd niet vermeld in Mattheüs en Markus. Hij zal komen in de heerlijkheid des Middelaars, in al de heerlijkheid, die Hij bij de Vader had, eer de wereld was, Johannes 17:5. Hij zal komen in al de heerlijkheid, die de Vader Hem gegeven heeft, toen Hij Hem deed neerzitten aan zijn rechterhand, en Hem gegeven heeft tot een Hoofd der gemeente, in al de heerlijkheid, die Hem toekomt als de handhaver van de heerlijkheid Gods en de werker van de heerlijkheid van al de heiligen. Dat is Zijn eigen heerlijkheid.

b. Hij zal komen in de heerlijkheid des Vaders. De Vader zal door Hem de wereld oordelen, en daarom zal Hij Hem in het oordeel openlijk erkennen als het afschijnsel Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid.

c. Hij zal komen in de heerlijkheid der heilige engelen. Zij zullen Hem allen vergezellen, en Hem dienen, en Hem alles toevoegen wat luister kan bijzetten aan zijn verschijning. Hoe heerlijk zal Jezus’ verschijning wezen in dien dag! Zo wij het geloofden, wij zouden ons thans Zijns en Zijns woord nooit schamen.

Eindelijk. Om hen te bemoedigen onder lijden voor Hem, verzekert Hij hun dat het koninkrijk Gods nu weldra opgericht zal worden, in weerwil van de groten tegenstand, die er aan geboden werd, vers 27. "Hoewel de wederkomst van de Zoon des mensen nog zeer ver is, zal het koninkrijk Gods toch nu, in dezen tijd, terwijl sommigen hier tegenwoordig, nog leven, komen met kracht." Zij zagen het koninkrijk Gods, toen de Geest werd uitgestort, toen het Evangelie in geheel de wereld werd gepredikt, en de volken er door tot Christus werden gebracht, zij zagen het koninkrijk Gods triomferen over de heidense natiën in hare bekering, en over de Joodse natie in haar ondergang.

Lukas 9:28-36🔗

Wij hebben hier het verhaal van Christus’ gedaanteverandering, welke bedoeld was als een proeve of voorbeeld van zijn heerlijkheid, waarin Hij komen zal om de wereld te oordelen, waarvan Hij zo-even had gesproken, en bijgevolg als een bemoediging voor zijn discipelen om voor Hem te lijden en zich nooit Zijns te schamen. Wij hadden dit verhaal reeds in Mattheüs en Markus, en het is wel waard om herhaald te worden, en opnieuw door ons te worden bepeinsd ter bevestiging van ons geloof in de Heere Jezus, als het afschijnsel van Zijns Vaders heerlijkheid en als het Licht der wereld, tot vervulling van ons hart met hoge en eervolle gedachten nopens Hem, in weerwil van Zijn bekleed zijn met een lichaam, en om ons enig denkbeeld te geven van de heerlijkheid, tot welke Hij inging bij zijn hemelvaart, en waarin Hij thans verschijnt binnen de voorhang, en tot opwekking en bemoediging van onze hoop en verwachting betreffende de heerlijkheid, die voor alle gelovigen in de toekomende wereld is weggelegd.

I. Hier is een bijzonderheid in het verhaal, waardoor het schijnt te verschillen van de twee andere evangelisten, die deze verheerlijking hebben beschreven. Zij zeiden dat het was zes dagen na de voorgaande woorden. Lukas zegt dat het was omtrent acht dagen, dat is: dat het heden voor een week was, dus met zes volle dagen er tussen, en het was de achtste dag. Sommigen denken dat het nacht was, toen Christus van gedaante werd veranderd, omdat de discipelen met slaap bezwaard waren, zoals bij zijn doodsbenauwdheid, en des nachts zal zijn verschijning in glans en heerlijkheid des te schitterender geweest zijn. Indien het in de nacht was, dan wordt de tijdberekening des te meer twijfelachtig en onzeker, waarschijnlijk was het in de nacht, tussen de zevenden en achtsten dag, en zo was het dan nu omtrent acht dagen.

II. Hier worden ook verscheidene belangrijke bijzonderheden bijgevoegd en verklaard.

1. Er wordt ons hier gezegd, dat Christus de eer ontving. toen Hij biddende was. Hij klom op de berg om te bidden, zoals Hij dikwijls deed, vers 28, en als Hij bad, werd de gedaante Zijns aangezichts veranderd. Toen Christus zich zelf vernederde om te bidden, is Hij aldus verhoogd geworden. Hij wist tevoren dat dit toen voor Hem bestemd was, en daarom zoekt Hij het door gebed. Christus zelf moet bidden om de gunsten, die voor Hem weggelegd waren en Hem waren beloofd: Eis van Mij, en Ik zal U geven, Psalm 2:8. En aldus bedoelde Hij eer te leggen op de plicht des gebeds, en het ons aan te bevelen. Het is een gedaante veranderende, hart veranderende plicht, als ons hart er door opgeheven en verwijd wordt, zodat wij er de heerlijkheid des Heeren in aanschouwen, dan zullen wij naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd worden, van heerlijkheid tot heerlijkheid, 2 Corinthiërs 3:18. Door het gebed verkrijgen wij ons de wijsheid, genade, en blijdschap, die het aangezicht doen blinken.

2. Lukas gebruikt niet het woord van gedaante veranderd - metamorphoote, (dat door Mattheüs en Markus gebruikt werd) wellicht omdat het zo veelvuldig gebruikt wordt in de heidense theologie, maar hij gebruikt een uitdrukking, die een gelijke betekenis heeft, to eidos tou prosopou heteron - de vorm van Zijn aangezicht was anders dan het geweest was, Zijn aangezicht blonk veel sterker dan het aangezicht van Mozes toen hij van de berg kwam, en zijn kleding was wit en zeer blinkende. Zij was exastraptoon - schitterend als weerlicht, (een woord, dat alleen hier wordt gebruikt) zo dat Hij gans en al met licht bekleed scheen te zijn, om zich te bedekken met het licht, als met een kleed.

3. In Mattheüs en Markus werd gezegd, dat van hen werden gezien Mozes en Elias, hier wordt gezegd dat zij gezien werden in heerlijkheid, om ons te leren, dat de heiligen, die van de aarde zijn weggegaan, in de heerlijkheid zijn, zich bevinden in een staat van heerlijkheid, zij blinken in heerlijkheid. Hij, in de heerlijkheid zijnde, zijn zij met Hem verschenen in heerlijkheid, zoals weldra ook alle heiligen met Hem in heerlijkheid zullen verschijnen.

4. Hier wordt ons gezegd wat het onderwerp was der bespreking tussen Christus en de twee grote profeten des Ouden Testaments. Zij spraken van Zijn uitgang, dien Hij zou volbrengen te Jeruzalem. Elegon tên exodon autou - Zijn exodus, Zijn heengaan, dat is: Zijn dood.

a. De dood van Christus wordt hier Zijn uitgang genoemd, Zijn verlaten van de wereld. Mozes en Elias hebben er in die gedachte tot Hem van gesproken, om Hem er mede te verzoenen, en het vooruitzicht er van voor Zijn menselijke natuur gemakkelijker te maken. De dood der heiligen is hun exodus, hun uittocht uit het Egypte dezer wereld, hun bevrijding uit het diensthuis. Sommigen denken dat de hemelvaart van Christus hier mede ingesloten is in dat heengaan, want de uittocht van Israël uit Egypte was een heengaan in triomf, en dat was ook Zijn heengaan van de aarde naar de hemel.

b. Deze uitgang moet Hij volbrengen, want aldus was het besloten, de zaak was onveranderlijk vastgesteld in de raad Gods.

c. Hij moet hem volbrengen te Jeruzalem, hoewel Hij meestal in Galiléa verblijf hield: want Zijn boosaardigste vijanden waren te Jeruzalem, en daar was de zetel van het sanhedrin, dat het op zich nam om de profeten te oordelen.

d. Mozes en Elias spraken hiervan, om te kennen te geven dat het lijden van Christus en Zijn ingaan tot de heerlijkheid hetgeen was, waarvan Mozes en de profeten hadden gesproken, Lukas 24:26, 27, 1 Petrus 1:11.

e. Onze Heere Jezus was, zelfs in zijn gedaanteverandering, bereid om in gesprek te treden over Zijn lijden en dood, om ons te leren dat het denken aan de dood, daar hij ons heengaan is uit deze wereld naar een andere, nooit ontijdig is, maar zeer bijzonder tijdig, als wij verhoogd worden, opdat wij ons niet zouden verheffen. Laat ons, in onze grootste heerlijkheid op aarde, gedenken dat wij hier geen blijvende stad hebben.

5. Hier wordt ons gezegd, wat ons tevoren niet gezegd was, dat de discipelen met slaap waren bezwaard, vers 32. Toen het visioen eerst begon, waren Petrus, Jakobus en Johannes slaperig. Het was of laat, of zij waren vermoeid, of in de vorigen nacht in hun rust gestoord. Of wellicht was er een lieflijke, kalmerende lucht, of waren er harmonieuze geluiden, die hen tot sluimeren uitlokten, als een inleiding tot het visioen. Het kan ook zijn voortgekomen uit zondige zorgeloosheid en achteloosheid, toen Christus met hen in gebed was, dat zij op Zijn gebed niet behoorlijk acht sloegen, en om hen hiervoor te straffen werden zij gelaten om nu voort te slapen, toen Hij begon van gedaante veranderd te worden, zodat zij de gelegenheid verloren om te zien hoe dit wonder gewrocht werd. Deze drie sliepen toen Christus in zijn heerlijkheid was, zoals zij daarna sliepen, toen Hij in doodsbenauwdheid was. Zie de zwakheid der menselijke natuur, zelfs in de besten, en hoezeer zij de genade Gods van node hebben. Men zou zo denken dat deze discipelen door niets zo getroffen zouden zijn, dan door de heerlijkheid en door de doodsbenauwdheid van hun Meester, en beide de heerlijkheid en de doodsbenauwdheid, nog wel in de hoogste mate, en toch was het een noch het ander instaat hen uit de slaap te houden. Hoe nodig is het ons God om opwekkende genade te bidden, ons niet slechts levend, maar ook levendig te maken! Opdat zij echter bevoegde getuigen zouden zijn van dit teken van de hemel bij hen, die er om een vroegen, zijn zij na een tijdje ontwaakt, en toen hebben zij een juist gezicht gehad op al die heerlijkheid, zodat zij instaat waren een bijzonder bericht te geven, gelijk een hunner ook gedaan heeft, van hetgeen er geschiedde toen zij met Christus op de heiligen berg waren, 1 Petrus 1:18.

6. Hier wordt opgemerkt dat, toen Mozes en Elias op het punt waren om van Hem te scheiden, Petrus zei: Meester! het is goed, dat wij hier zijn, en laat ons drie tabernakelen maken. Aldus gebeurt het dikwijls dat wij de waardij onzer zegeningen dan eerst beseffen, als wij op het punt zijn van ze te verliezen, en er het voortduren niet eerder van begeren, voor zij op het punt zijn van weggenomen te worden. Petrus zei dit, niet wetende wat hij zei. Zij weten niet wat zij zeggen, die spreken van tabernakelen te maken op aarde voor de verheerlijkte heiligen in de hemel, die betere woningen hebben in de tempel aldaar, en verlangen om er weer te keren.

7. Er wordt hier betreffende de wolk, die hen overschaduwde, bijgevoegd, dat zij bevreesd werden als die in de wolk ingingen. De wolk was een teken van Gods meer bijzondere tegenwoordigheid. Het was in een wolk, dat God vanouds bezit nam van de tabernakel en de tempel, en als de wolk de tent der samenkomst bedekte, kon Mozes niet ingaan, Exodus 40:34, 35, en toen zij de tempel vervulde, konden de priesters vanwege die wolk niet staan om te dienen, 2 Kronieken 5:14. Dit was zodanig een wolk, geen wonder dus dat de discipelen vreesden om er in te gaan. Maar laat nooit iemand bevreesd zijn om in een wolk te gaan met Jezus Christus, want Hij zal er hen gewis veilig doorheen brengen.

8. De stem, die van de hemel kwam, wordt hier en in Markus niet zo ten volle beschreven als in Mattheüs: Deze is Mijn geliefde Zoon, hoort Hem! Hoewel de woorden: in dewelke Ik Mijn welbehagen heb, die wij zowel in Mattheüs als Petrus hebben, hier niet zijn uitgedrukt, zijn zij toch in dat: Deze is Mijn geliefde Zoon begrepen, want, dien Hij liefheeft en in wie Hij een welbehagen heeft, is van gelijke betekenis, wij zijn aangenomen in de geliefde.

9. Eindelijk. Van de apostelen wordt hier gezegd, dat zij de zaak geheim hielden. Zij verhaalden in die dagen niemand iets van hetgeen zij gezien hadden, de openbaring er van bewarende voor een andere gelegenheid, wanneer de bewijzen, dat Christus de Zone Gods is, volledig geleverd zullen zijn door de uitstorting des Heiligen Geestes, en die leer dan in de gehele wereld verkondigd zal worden. Gelijk er een tijd is om te spreken, zo is er ook een tijd om te zwijgen. Alles is schoon en nuttig op zijn tijd.

Lukas 9:37-42🔗

In Mattheüs en Markus volgt deze gebeurtenis onmiddellijk op Christus gedaanteverandering en Zijn gesprek daarna met de discipelen, maar hier wordt gezegd, dat het was daags daaraan, als zij van de berg afkwamen, hetgeen een bevestiging is van het vermoeden, dat de verheerlijking van Christus op de berg in de nacht heeft plaatsgehad, en het schijnt dat zij, hoewel zij geen tabernakelen maakten, zoals Petrus had voorgesteld, toch enige beschutting gevonden hebben om te kunnen rusten gedurende dien nacht, want het was niet voor de volgende dag, dat zij van de berg afkwamen, en toen vond Hij enige wanorde onder zijn discipelen, hoewel zij niet zo erg was, als die Mozes vond toen hij van de berg afkwam. Als wijze en vrome mensen in hun geliefde afzondering zijn, dan zullen zij goed doen met eens te bedenken, of hun tegenwoordigheid ook wellicht op hun openbare standplaats wordt vereist. Merk op in dit verhaal:

1. Hoe ijverig het volk was om Christus bij zijn terugkomst te ontvangen. Hoewel Hij slechts kort afwezig was geweest, kwam Hem een grote schare tegemoet, gelijk op andere tijden een grote schare Hem volgde, want aldus was het van Hem voorzegd: Tot Hem zullen de volken vergaderd worden.

2. Hoe dringend de vader van het maanzieke kind bij Christus aanhield om hulp, vers 38 :Ik bid U, zie toch mijn zoon aan, dat is zijn verzoek, en het is zeer bescheiden, een medelijdende blik van Christus is genoeg om alles in orde te brengen. Laat ons onszelf en onze kinderen tot Christus brengen om door Hem te worden aangezien. Hij pleit er op dat hij zijn enig kind is. Zij, die veel kinderen hebben, kunnen tegen de beproeving, die zij hebben in het ene, de vertroosting doen opwegen, die zij hebben in de andere, maar als het een enig kind is, dat is een grievend leed, de beproeving hierin kan opgewogen worden door de liefde van God, die Zijn eniggeboren Zoon voor ons heeft overgegeven.

3. Hoe treurig de toestand was van het kind, vers 39. Hij was onder de macht van een bozen geest, die hem nam, en krankheden van dien aard zijn schrikkelijker dan die, welke uit bloot-natuurlijke oorzaken voortkomen. Als de aanval over hem kwam, zonder enig teken van waarschuwing, dan riep hij plotseling, en menigmaal hebben zijn kreten het hart van zijn liefhebbenden vader verscheurd. Deze boze geest scheurde hem, en verpletterde hem, en week nauwelijks van hem, en niet anders dan met een dodelijken greep, als het ware, bij het heengaan. O hoe zwaar zijn de beproevingen der beproefden in deze wereld! En welk een kwaad doet Satan aan hen. Die hij bezit! Maar zalig zij, die toegang hebben tot Christus!

4. Hoe onvolkomen het geloof was der discipelen. Ofschoon Christus hun macht had gegeven over onreine geesten, konden zij toch dezen bozen geest niet uitwerpen, vers 40. Zij hebben of de macht mistrouwd, van waar hun kracht moest komen, of de opdracht, die hun was gegeven, of zij hebben zich niet naar behoren geoefend in het gebed, hierom worden zij door Christus bestraft. O ongelovig en verkeerd geslacht. Dr. Clarke vat dit op als gesproken tot de discipelen: "Zult gij nog zo ongelovig zijn en zo vol van wantrouwen, dat gij de opdracht, die Ik u gaf, niet kunt uitvoeren?"

5. Hoe afdoend en volkomen de genezing was, die Christus aan dit kind heeft gewrocht, vers 42. Christus kan voor ons doen wat de discipelen niet kunnen: Jezus bestrafte de onreinen geest toen hij hem het meest kwelde en scheurde. De duivel wierp het kind neer en scheurde hem, verwrong hem, alsof hij hem in stukken wilde scheuren. Maar een enkel woord van Christus maakte het kind gezond, en herstelde de schade, die de duivel hem had toegebracht. En er wordt hier bijgevoegd, dat Hij hem zijn vader wedergaf. Als onze kinderen uit ziekte worden hersteld, moeten wij hen beschouwen, als aan ons teruggegeven, hen ontvangen als levend uit de doden, en zoals toen wij hen voor het eerst ontvingen. Het is troostrijk om hen uit de hand van Christus te ontvangen, Hem ze ons te zien wedergeven: "Hier, neem dit kind, en wees dankbaar, neem het, en voed het op voor Mij, want gij hebt het van Mij terugontvangen. Neem het, maar stel er uw hart niet te veel op." Met waarschuwingen als dezen behoren ouders hun kinderen uit Christus’ handen te ontvangen, om hen dan weer met vertroosting in het hart in zijn handen over te geven.

Lukas 9:43-50🔗

Wij kunnen hier opmerken:

I. De indruk, door Christus’ wonderen teweeggebracht op allen, die ze gezien hebben, vers 43 :Zij werden allen verslagen over de grootdadigheid Gods, die zij wel moesten bemerken in al de wonderen, door Christus gewrocht. De werken van Gods almachtige kracht zijn verbazingwekkend, inzonderheid die, welke door de hand van de Heere Jezus gewrocht zijn, want Hij is de kracht Gods en Zijn naam is Wonderlijk. Hun verbazing was algemeen, zij allen verwonderden zich. De oorzaken er van waren algemeen: zij verwonderden zich over al de dingen, die Jezus gedaan had. In al zijn daden en handelingen was iets buitengewoons en verrassends.

II. Hoe Christus Zijn aanstaand lijden aankondigde aan zijn discipelen: De Zoon des mensen zal overgeleverd worden in der mensen handen, in de handen van goddeloze mensen, mensen van het slechtste karakter, het zal hun toegelaten worden Hem naar welgegevallen te mishandelen. Wat de andere evangelisten hebben uitgedrukt, wordt hier stilzwijgend te kennen gegeven: Zij zullen Hem doden. Maar wat hier bijzonder opgemerkt moet worden is:

1. Het verband hiervan met hetgeen onmiddellijk voorafgaat. De verwondering des volks bij het zien van Christus’ wonderen, vers 43 :Als zij allen zich verwonderden over al de dingen die Jezus gedaan had, zei Hij tot zijn discipelen. Zij hadden een geliefkoosd denkbeeld van Zijn tijdelijk koninkrijk, dat Hij zou heersen, en zij met Hem in wereldlijke praal en macht, en nu dachten zij, dat door Zijn grootmachtige daden de zaak gemakkelijk tot stand kon worden gebracht, en dat de invloed, dien Hij door zijn wonderen op het volk had verkregen, hiertoe zou medewerken. Daarom heeft Christus, die wist wat er in hun hart was, deze gelegenheid gebruikt om hun nogmaals te zeggen, wat Hij hun tevoren reeds gezegd had, dat het er zo ver vandaan was, dat Hem mensen overgeleverd zouden worden, dat Hij integendeel overgeleverd zal worden in de handen der mensen, dat Hij, wel verre van in ere te leven, een schandelijken dood zal sterven, en dat al zijn wonderen en de invloed, dien Hij er door verkregen heeft op het hart des volks, dit niet zullen kunnen beletten.

2. De plechtige inleiding, waarmee Hij hun dit bekend maakt: "Legt gij deze woorden in uw oren, geeft zeer bijzonder acht op hetgeen Ik u zeg, en mengt er geloof mede, laat uw denkbeelden omtrent het tijdelijk koninkrijk van de Messias uw oren er niet voor toestoppen, noch u onwillig maken om het te geloven. Stemt toe wat Ik zeg, en onderwerpt u er aan." Laat het doordringen tot uw hart, luidt het in de Syrische en Arabische overzetting. Het woord van Christus doet ons geen goed, tenzij wij het laten doordringen tot ons verstand en ons hart.

3. De onverklaarbare stompzinnigheid der discipelen ten opzichte van de voorzegging van Christus’ lijden. In Markus wordt gezegd: Zij verstonden dat woord niet. Het was duidelijk genoeg, maar zij wilden het niet verstaan in de letterlijken zin, omdat dit niet strookte met hun denkbeelden, en zij konden het niet verstaan in een anderen zin, en zij vreesden van dat woord Hem te vragen, opdat zij niet ontgoocheld en uit hun lieflijken droom opgewekt zouden worden. Maar hier wordt er bijgevoegd: het was voor hen verborgen, alzo dat zij het niet begrepen, vanwege de zwakheid van het geloof en de kracht van het vooroordeel. Wij kunnen niet denken, dat het in genade voor hen verborgen was, opdat zij niet als verzwolgen zouden worden door overgrote smart bij het vooruitzicht er van, maar het scheen een paradox, omdat zij het zelf tot een paradox voor zich maakten.

III. De bestraffing door Christus van zijn discipelen wegens hun twisten over wie van hen de meeste ware, vers 46-48. Wij hebben dit reeds vroeger gehad en treurig genoeg, wij zullen het nogmaals ontmoeten. Merk hier op dat:

1. Eerzucht en strijd om voorkeur en voorrang en om meerderheid zonden zijn, die de discipelen van onze Heere Jezus zeer lichtelijk omringen, en waarvoor zij verdienen streng bestraft te worden, die vloeien voort uit bederf, dat zij volstrekt ten onder moeten houden en doden, vers 46. Zij, die verwachten groot te zijn in de wereld, streven gewoonlijk naar hoge dingen. Niets minder voldoet hen dan de meeste te zijn. Dit stelt hen bloot aan zeer veel verzoeking en moeite, waarvoor diegenen veilig zijn, die tevreden zijn om klein te wezen, de minsten te zijn, minder dan de minsten.

2. Jezus Christus is volkomen bekend met al de gedachten en bedoelingen van ons hart: Hij zag de overlegging hunner harten, vers 47. Gedachten zijn voor Hem woorden, en fluisteringen als luide kreten. Het is een goede reden, waarom wij onze gedachten streng in toom moeten houden, want Christus neemt er kennis van.

3. Christus wil dat zijn discipelen zullen streven naar de eer, die verkregen wordt door kalme ootmoed, en niet naar die, welke door rusteloze, naar hoogheid hakende eerzucht wordt verkregen. Christus nam een kindeken, en stelde dat bij zich, vers 47. - Hij heeft altijd met tederheid en vriendelijkheid van kleine kinderen gesproken - en Hij stelde hun dit kind ten voorbeeld.

a. Laat hen de gezindheid hebben van dit kind, nederig en rustig en op hun gemak, laat hen niet haken naar wereldse praal en pracht, naar grootheid of weidse titels, maar daar even dood onverschillig voor zijn als dit kind, laat hen even weinig wrok of haat koesteren jegens hun mededingers als dit kind. Laat hen gewillig wezen om de minsten te zijn, indien dat kan bijdragen om hen nuttig te maken voor anderen, zich neerbuigen tot het geringste werk, als zij er goed mede kunnen doen.

b. Laat hen er zich van verzekerd houden, dat dit de weg is tot bevordering, want hierdoor zullen zij de achting winnen hunner broederen. Zij, die Christus liefhebben, zullen hen daarom ontvangen in Zijn naam, want zij zijn Hem het meest gelijkvormig. Evenzo zullen zij zodoende ook zijn gunst verwerven, want Christus zal de vriendelijkheid, hun bewezen, beschouwen als Hem zelf aangedaan. Zo wie dit kindeken ontvangen zal in Mijn Naam, een prediker van het Evangelie, die van zodanige gezindheid is, die ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, in zodanige leraar, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft. En tot welke grotere eer kan iemand in deze wereld komen, dan om door de mensen ontvangen te worden als een boodschapper van God en Christus, en dat God en Christus zich erkennen ontvangen en welkom geheten te zijn in hem? Deze eer hebben alle ootmoedige discipelen van Jezus Christus, en dus zullen diegenen waarlijk groot zijn, die de minsten zijn onder hen.

IV. Christus’ bestraffing van zijn discipelen wegens hun ontmoedigen van iemand d ie Hem eerde en diende, maar niet tot hun gezelschap behoorde, niet slechts niet behoorde tot de twaalven of niet een der zeventigen was, maar ook niet een van hen, die zich met hen vergezelden of hen hoorden, maar die, door nu en dan Christus gehoord te hebben, in Hem geloofde, en op ernstige wijze met geloof en gebed gebruik maakte van Zijn naam om duivelen uit te werpen. Nu hebben zij:

1. Deze man bestraft en weerhouden, zij wilden hem niet laten bidden en prediken, ofschoon hij het deed tot eer van Christus, goed deed aan de mensen en Satans rijk verzwakte, omdat hij Christus niet met hen volgde. Hij scheidde zich af van hun kerkgemeenschap, was niet evenals zij geordend, betoonde hun geen eerbied, en gaf hun niet de rechterhand der gemeenschap. Indien er nu ooit een gezelschap van Christenen in deze wereld geweest is, die reden hadden om het zwijgen op te leggen aan hen, die niet tot hun gemeenschap behoorden, dan waren het toen de twaalf discipelen, en toch

2. Heeft Jezus Christus hen bestraft wegens hetgeen zij deden, en hen gewaarschuwd om het niet weer te doen, zij, noch degenen, die zich de opvolgers der apostelen noemen: Verbiedt het niet, vers 50, veeleer moet gij hem aanmoedigen, want hij heeft dezelfde bedoeling die gij hebt, al is het ook dat hij om redenen, die hem zelf het best bekend zijn, met u niet volgt, hij zal u in hetzelfde einde ontmoeten, al is het ook dat hij u niet vergezelt op dezelfden weg. Gij doet wèl te doen zoals gij doet, maar hieruit volgt nog niet dat hij verkeerd doet, en dat gij wel doet met hem onder een verbod te stellen, want die tegen ons niet is, is voor ons, en behoort dus door ons erkend en gesteund te worden. Wij moeten geen vrienden verliezen, daar wij zo weinig vrienden hebben en zoveel vijanden. Zij kunnen trouwe volgelingen van Christus bevonden worden en als zodanig door Hem worden aangenomen, al is het ook dat zij met ons niet volgen, Markus 9:38, 39. O hoeveel kwaad, dat de kerk wordt berokkend zelfs door hen, die roemen op hun betrekking tot Christus en zeggen te ijveren voor zijn eer, zou voorkomen kunnen worden, indien deze Schriftuurplaats overdacht en ter harte werd genomen.

Lukas 9:51-56🔗

Deze gebeurtenis wordt door geen der andere evangelisten meegedeeld, en zij schijnt hier verhaald te worden wegens de verwantschap er van met de vorige, want ook hier worden de discipelen door Christus bestraft, omdat zij om Zijnentwil ijverden. Daar hebben zij, onder schijn van ijver voor Christus, afgescheidenen willen onder bedwang leggen en tot zwijgen brengen, hier willen zij onder diezelfden schijn ongelovigen ter dood brengen. Voor het een zowel als voor het andere heeft Christus hen bestraft, want een geest van enghartigheid en vervolging staat lijnrecht tegenover de geest van Christus en van het Christendom. Merk hier op:

I. De bereidvaardigheid en vastberadenheid van onze Heere Jezus in de voortzetting van zijn onderneming om ons te verlossen en zalig te maken. Daarvan hebben wij hier een voorbeeld, vers 51 :Als de dagen Zijner opneming vervuld werden, zo richtte Hij Zijn aangezicht om naar Jeruzalem te reizen. Merk op:

1. Er was een tijd bepaald voor het lijden en sterven van onze Heere Jezus, en Hij wist zeer goed wanneer die tijd was, en Hij had er een heldere en stellige voorkennis van, en toch was Hij er zover vandaan om zich daarom uit de weg te houden, dat Hij juist toen het meest in het openbaar optrad en het meeste werk deed, wetende dat Hem nog slechts weinig tijds overbleef.

2. Toen Hij lijden en dood zag naderen, zag Hij er doorheen en richtte zijn oog op de heerlijkheid, die zou volgen, Hij beschouwde het als de tijd, wanneer Hij opgenomen zou worden in heerlijkheid, 1 Timotheüs 3:16, opgenomen in de hoogste hemelen, om daar op de troon te worden geplaatst. Mozes en Elias spraken van Zijn dood als van Zijn heengaan uit deze wereld, waardoor de dood voor Hem zijn verschrikking verloor, maar Hij ging verder, en beschouwde hem als Zijn overgang naar een betere wereld, waardoor de dood voor Hem begeerlijk werd. Alle goede Christenen kunnen voor zich zelf deze denkbeelden koesteren omtrent de dood, en kunnen hem hun opgenomen worden noemen, om met Christus te zijn waar Hij is. Laat hen hun hoofd opheffen, als de tijd hunner opneming nabij is.

3. Bij het vooruitzicht van de vreugde, die Hem was voorgesteld, heeft Hij Zijn aangezicht gericht om naar Jeruzalem te reizen, naar de plaats, waar Hij zal lijden en sterven. Hij was vast besloten derwaarts heen te gaan, en wilde er niet van afgehouden worden. Hij ging terstond naar Jeruzalem, omdat daar nu Zijn werk en roeping lag. Hij ging er regelrecht heen, zonder omweg te maken of andere steden te bezoeken, hetgeen, indien Hij het wèl gedaan had, het onnodig voor Hem gemaakt zou hebben om door Samaria te gaan. Hij ging er blijmoedig en goedsmoeds heen, hoewel Hij wist wat Hem daar overkomen zou. Hij heeft niet gefaald en werd niet ontmoedigd, maar heeft Zijn aangezicht gesteld als een keisteen, wetende dat Hij niet slechts gerechtvaardigd, maar ook verheerlijkt zou worden. Hoe moest ons dit beschaamd maken wegens onze traagheid in het doen en lijden voor Christus! Wij gaan terug, en richten ons aangezicht af van de dienst van Hem, die Zijn aangezicht steeds gesteld heeft tegen allen tegenstand, ten einde het werk onzer verlossing te volbrengen.

II. De onbeschoftheid der Samaritanen in een zeker vlek (dat niet genoemd is, omdat het niet verdiende genoemd te worden) die Hem niet wilden ontvangen, en Hem niet wilden toelaten zich in hun stad te verversen, ofschoon Zijn weg er doorheen lag. Merk hier op:

1. Hoe beleefd Hij zich jegens hen gedroeg: Hij zond boden uit voor Zijn aangezicht, sommigen van zijn discipelen, om te vernemen of Hij voor zich en Zijn gezelschap herberg bij hen zou kunnen vinden, want Hij wilde niet komen om hun aanstoot te geven, of hun schrik aan te jagen door het aantal Zijner volgelingen. Hij zond hen om herberg voor Hem te bereiden, niet voor praalvertoon, maar voor gerieflijkheid, opdat zijn komst hen niet onverwachts zou overvallen.

2. Hoe onbeleefd zij zich gedroegen jegens Hem, vers 53. Zij ontvingen Hem niet, wilden niet toelaten dat Hij in hun vlek zou komen, maar gaven bevel aan hun wacht om Hem terug te wijzen. Hij zou betaald hebben voor hetgeen Hij bestelde, en zou een edelmoedige gast onder hen geweest zijn en hun goed gedaan hebben, hun het Evangelie hebben gepredikt, zoals Hij enigen tijd tevoren in een andere stad der Samaritanen gedaan had, Johannes 4:41. Hij zou, indien zij het gewild hadden, de grootste zegen voor hun plaats geweest zijn, en toch weigerden zij Hem toegang. Zulk een behandeling is dikwijls aan het Evangelie en de Evangeliedienaren te beurt gevallen. De reden nu was, omdat Zijn aangezicht was als reizende naar Jeruzalem, zij bespeurden dat Hij in die richting ging. De grote strijd tussen de Joden en de Samaritanen betrof de plaats der aanbidding - of het Jeruzalem was, of Gerizim, nabij Sichar, Johannes 4:20. En die strijd tussen hen was zo hevig, dat de Joden geen gemeenschap wilden houden met de Samaritanen, en dezen niet met hen, Johannes 4:9. Toch kunnen wij veronderstellen, dat zij aan andere Joden geen herberg onder hen geweigerd hebben, als zij opgingen tot hun feesten, want indien dit hun gewoonte was geweest, dan zou Christus geen poging gedaan hebben om herberg bij hen te vinden, en het zou ook voor sommige Galileërs een grote omweg geweest zijn, als zij anders dan door Samaria naar Jeruzalem hadden moeten reizen. Maar zij waren zeer bijzonder vertoornd op Christus, die een vermaard leraar was, wijl Hij de tempel te Jeruzalem erkende als de wettige plaats der Godsverering, terwijl de priesters van dien tempel toch zulke bittere vijanden van Hem waren, hetgeen, naar zij hadden gehoopt, Hem vandaar weggedreven zou hebben, om in hun tempel te komen aanbidden, waardoor die tempel dan beroemd zou zijn geworden. Toen zij echter zagen dat Hij desniettemin naar Jeruzalem wilde gaan, wilden zij Hem de gewone beleefdheid niet bewijzen, die zij Hem waarschijnlijk bij vorige gelegenheden op zijn reis derwaarts wel bewezen hadden.

III. De verontwaardiging, die Jakobus en Johannes over deze belediging hebben getoond, vers 54. Toen deze twee de boodschap hoorden, die gebracht werd, waren zij terstond in toorn ontstoken, en met niets minder willen zij tevreden zijn dan wraak over die belediging dan dat deze stad het lot van Sodom zal treffen. Heere, zeggen zij, wilt Gij dat wij zeggen, dat vuur van de hemel nederdale? niet slechts om hen te verschrikken, maar om hen te verslinden.

1. Er was hierin nu wel iets prijzenswaardigs, want zij toonden:

a. Een groot vertrouwen in de macht, die zij van Jezus Christus hadden ontvangen, ofschoon dit nu niet bijzonder in hun opdracht genoemd was, toch kunnen zij door een woord te spreken vuur van de hemel doen nederdalen. Theleis eipoomen - Wilt Gij dat wij het woord spreken en de zaak is geschied.

b. Een grote ij ver voor de eer huns Meester. Zij namen het zeer kwalijk, dat Hij die overal waar Hij kwam goed deed en een hartelijk welkom vond, een weigering ontving van enige ellendige Samaritanen om door hun plaats te gaan of er te vertoeven, zij konden er niet zonder verontwaardiging aan denken, dat hun Meester aldus met minachting werd behandeld.

c. Een onderworpenheid, niettemin, aan huns Meesters wil en behagen. Zij willen dit niet doen, of Christus moet er hun verlof toe geven: Wilt Gij dat wij dit doen?

d. Een acht geven op het voorbeeld van de profeten, die voor hen geweest zijn. Het is doen wat Elia gedaan heeft. Zij zouden aan zo iets niet gedacht hebben, indien Elia het niet had gedaan aan de krijgslieden, die gekomen waren om hem gevangen te nemen, en dat wel herhaaldelijk, 2 Kronieken 1:10, 12. Zij dachten dat dit precedent hun volmacht hiertoe was, zo geneigd zijn wij om aan het voorbeeld van Godvruchtige mensen een verkeerde toepassing te geven, en ons er door gerechtvaardigd te achten in onze ongeregelde handelingen, terwijl de omstandigheden toch volstrekt niet gelijk zijn.

2. Maar hoewel er in hetgeen zij zeiden wel iets was, dat recht was, was er toch nog veel meer verkeerds in, want:

a. Dit was volstrekt niet de eerste maal, dat onze Heere Jezus aldus beledigd werd, getuigen de lieden van Nazareth, die Hem uit hun stad wierpen, en de Gadarenen, die Hem baden dat Hij uit hun landpalen zou weggaan, en toch heeft Hij geen oordeel over hen ingeroepen, maar de belediging stil verdragen.

b. Dit waren Samaritanen, van wie men niets beters kon verwachten, en wellicht hadden zij ook gehoord, dat Christus aan Zijn discipelen had verboden om in enige stad der Samaritanen in te gaan, Mattheüs 10:5. Daarom was het niet zo slecht in hen als in anderen, die meer van Christus wisten, en zoveel weldaden van Hem hadden ontvangen.

c. Het waren wellicht ook slechts weinigen uit die plaats, die iets van de zaak afwisten, of Hem die lompe boodschap hadden gezonden, terwijl er misschien velen in de stad waren, die, indien zij geweten hadden dat Christus zo dicht in hun nabijheid was, uitgegaan zouden zijn om Hem te verwelkomen, en moet dan nu de gehele stad in de as gelegd worden om de slechtheid van enkelen? Willen zij de rechtvaardigen met de goddelozen verdelgen?

d. Hun Meester had nooit vuur van de hemel doen nederdalen, ja Hij had geweigerd aan de Farizeeën een teken van de hemel te geven, toen zij er om vroegen, Mattheüs 16:1, 2, en waarom denken zij dan dat zij het moeten doen? Jakobus en Johannes waren de twee discipelen, die Christus Boanerges - zonen des donders - had genoemd, Markus 3:17, is hun dat niet genoeg, moeten zij ook zonen zijn van de bliksem?

e. Het voorbeeld van Elia was op dit geval niet van toepassing. Elia was gezonden om de verschrikkingen der wet te tonen en daarvan de bewijzen te geven, en als een stoutmoedig bestraffer te getuigen tegen de afgoderij en goddeloosheid van het hof van Achab, en het was volkomen recht dat zijn zending aldus bewezen werd.

Thans echter moet een bedeling der genade worden ingeleid, waarmee zulk een tentoonspreiding der Goddelijke gerechtigheid niet in overeenstemming is. Aartsbisschop Tillotson is van mening dat hun aanwezigheid in Samaria, waar Elia vuur van de hemel had doen neerkomen, er toe heeft kunnen bijdragen om dit in hun gedachten te doen opkomen, het was misschien wel op dezelfde plaats, maar hoewel de plaats dezelfde was, de tijden waren veranderd.

IV. Zijn bestraffing van Jakobus en Johannes wegens hun vurigen, woesten ijver, vers 55. Zich omkerende in rechtvaardig ongenoegen, bestrafte Hij hen, want zo wie Hij lief heeft, die bestraft en kastijdt Hij, inzonderheid voor hetgeen zij doen, dat onregelmatig is en hun niet betaamt, onder een schijn van ijver voor Hem.

1. Hij toont hun inzonderheid hun vergissing:

a. Gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt, dat is: "Gij bemerkt niet in welk een slechte gezindheid gij zijt, hoeveel hoogmoed, hartstocht en persoonlijke wraakzucht verborgen is onder dien schijn van ijver voor uw Meester." Er kan in het hart van vrome mensen veel bederf schuilen, ja zelfs bovenkomen, zonder dat zij er zich van bewust zijn.

b. Gij bedenkt niet van welke goede geest of gezindheid, volkomen tegenovergesteld hieraan, gij behoorde te wezen. Voorzeker moet gij nog leren, hoewel gij reeds zo langen tijd aan het leren zijt, wat de geest van Christus en van het Christendom is. Is het u niet geleerd uw vijanden lief te hebben, en te zegenen die u vervloeken, en om genade niet om vuur van de hemel over hen in te roepen? Gij weet niet, hoe uw gezindheid, uw gemoedsgesteldheid hieromtrent in strijd is met de bedoeling van het Evangelie. Gij zijt thans niet onder de bedeling der dienstbaarheid, en verschrikking, en dood, maar onder de bedeling der liefde, en vrijheid, en genade, die ingeleid werd met de verkondiging van vrede op aarde en welbehagen in mensen, waarnaar gij u behoort te voegen, maar waar gij u niet, door verwensingen als deze, behoort tegen te stellen.

2. Hij legt hun het doel en de algemene strekking bloot van Zijn Godsdienst, vers 56: De Zoon des mensen zelf is niet gekomen, en zendt u dus ook daartoe niet uit, om der mensen zielen te verderven, maar om te behouden. Hij bedoelde Zijn heiligen Godsdienst te verbreiden door liefde en door alles wat lieflijk en aantrekkelijk is, niet door vuur en zwaard, door bloed en een algemene slachting, door wonderen van genezing, niet door plagen en wonderen van verwoesting, zoals die, door welke Israël werd uitgevoerd uit Egypte. Christus is gekomen om alle vijandschap te doden, niet om haar te koesteren. Diegenen hebben voorzeker de geest des Evangelies niet, die er op uit zijn om allen, die niet van hun gevoelen en hun weg zijn, te vervloeken en door geweld en vervolging uit te roeien allen, wier geweten hun niet toelaat te doen zoals zij doen, of te zeggen wat zij zeggen. Christus is gekomen, niet slechts om der mensen zielen te behouden, maar ook hun leven - getuigen de vele wonderen, die Hij deed ter genezing van krankheden, welke anders dodelijk zouden geweest zijn, door welke, evenals door duizend andere voorbeelden van weldoen, het blijkt dat Christus wil dat zijn discipelen goed zullen zijn jegens allen, zoveel dit slechts in hun vermogen is, maar niemand leed zullen doen, dat zij de mensen tot zijn kerk zullen trekken met mensenzielen en touwen der liefde, maar er niet aan moeten denken om er de mensen heen te drijven met de roede des gewelds of de gesel der tong.

V. Zijn heengaan van deze plaats. Niet slechts wilde Christus hen niet straffen voor hun ruwe onafhankelijkheid, maar Hij wilde ook niet staan op Zijn recht van over de weg te reizen (waartoe Hij dezelfde vrijheid had als zijn naburen), wilde zich niet met geweld een doortocht verschaffen, kalm en vreedzaam ging Hij naar een ander vlek, waar de mensen niet zo gierig en enghartig waren, daar rustte Hij en verkwikte zich, en ging toen Zijns weegs. Als er een sterke stroom van tegenstand is, dan is het verstandig om er voor uit de weg te gaan, veeleer dan er tegen in te willen gaan. Indien sommigen zeer ruw en onbeschoft zijn, dan moeten wij, in plaats van ons er over te willen wreken, beproeven of wij bij anderen niet meer beleefdheid zullen vinden.

Lukas 9:57-62🔗

Wij hebben hier een bericht omtrent drie verschillende personen, die zich aanboden om Christus te volgen, en het antwoord, dat Christus aan ieder van hen heeft gegeven. Van de eerste twee hebben wij al gelezen in Mattheüs 8:19-22.

I. Hier is iemand, die ijverig en voortvarend is, hij wil Christus onmiddellijk volgen, maar hij schijnt te haastig, roekeloos en onbedacht geweest te zijn, hij heeft niet neergezeten om eerst de kosten te overrekenen.

1. Hij geeft Christus een veelomvattende belofte, vers 57. Het geschiedde op de weg, als zij reisden, opgaande naar Jeruzalem, waar men verwachtte dat Christus het eerst in heerlijkheid zou verschijnen, dat een tot Hem zei: Heere! ik zal U volgen, waar Gij ook heengaat. Dit moet ook inderdaad het besluit wezen van allen, die waarlijk als Christus’ discipelen bevonden willen worden, zij volgen het Lam waar het ook heengaat, Openbaring 14:4, al is het ook door vuur en water, door gevangenis en dood.

2. Christus geeft hem een nodige waarschuwing, om zich van zijn volgen van Hem geen grote dingen voor te stellen in de wereld, maar dat hij integendeel op armoede en geringheid moet rekenen, want de Zoon des mensen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegge.

Wij kunnen dit beschouwen

a. als de voorstelling van de zeer geringe staat onzes Heeren Jezus in deze wereld. Hij ontbeerde niet slechts de genietingen en de sieraden, die grote vorsten gewoonlijk hebben, maar zelfs het benodigde, hetgeen zelfs de vossen hebben en de vogelen des hemels. Zie aan welk een diepte van armoede onze Heere Jezus zich om onzentwil heeft onderworpen, ten einde de waardij en de verdienste Zijner genoegdoening te verhogen en voor ons de genade te verkrijgen, dat wij door zijn armoede rijk zouden worden. 2 Corinthiërs 8:9. Hij, die alles gemaakt heeft, heeft voor zich zelf geen woonstede gemaakt, geen eigen huis, waar Hij Zijn hoofd kon neerleggen, anderen moesten Hem een plaats der ruste verlenen, aan anderen was Hij Zijn levensonderhoud verschuldigd. Hij noemt zich hier de Zoon des mensen, een zoon van Adam, deelhebber aan vlees en bloed. Hij roemt in Zijn zich neerbuigen tot ons, niet slechts tot de geringheid onzer natuur, maar tot de geringsten toestand in die natuur, om zijn liefde voor ons te betuigen en ons een heilige minachting te leren van deze wereld en de grote dingen, die er in zijn, en voortdurend het oog op een andere wereld gericht te houden. Christus is aldus arm geweest om voor Zijn volk armoede te heiligen en te verzoeten. De apostelen hadden geen vaste woonplaats, 1 Corinthiërs 4:11, hetgeen zij des te gemakkelijker konden dragen, wijl zij wisten dat hun Meester er ook geen gehad heeft, 2 Samuel 11:11. Wij kunnen wel tevreden zijn, als het ons gaat zoals het Christus gegaan is.

b. Als dit in overweging gevende aan hen, die zijn discipelen willen worden. Indien wij Christus willen volgen, dan moeten wij alle gedachten opgeven van grote dingen in deze wereld, en er niet op rekenen iets anders door onze Godsdienst te zullen gewinnen dan de hemel, gelijk wij ook vast moeten besluiten met niets minder tevreden te zijn. Laat ons de belijdenis van het Christendom niet met wereldlijke voordelen willen vermengen. Christus heeft ze gescheiden, laat ons ze niet willen samenvoegen, integendeel, wij moeten verwachten door vele verdrukkingen het koninkrijk der hemelen te zullen binnengaan, ons zelf te moeten verloochenen en ons kruis te moeten opnemen. Christus zegt aan dezen man waarop hij te rekenen heeft, indien hij Hem volgt, namelijk op koude en ongemak, een hard en moeilijk leven en minachting in de wereld, indien hij zich hieraan niet kan onderwerpen, dan moet hij er niet aan denken Hem te volgen. Dit woord schijnt hem te hebben doen teruggaan, maar het zal geen ontmoediging wezen voor hen, die weten wat er in Christus is en in de hemel, dat hier tegen opweegt.

II. Hier is een ander, die besloten schijnt Christus te volgen, maar om een dag uitstel vraagt, vers 59. Tot dezen man is Christus’ roeping eerst gekomen, Hij zei tot hem: Volg Mij. Hij, die uit eigen beweging het voorstel had gedaan, vlood weg toen Hij van de moeilijkheden en bezwaren hoorde, die er mede vergezeld gingen, maar deze man, die door Christus geroepen werd, heeft wel eerst geaarzeld, maar later, naar het schijnt, toegegeven, zo waar was het woord van Christus: Gij hebt Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren, Johannes 16:16. Het is niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt (gelijk die onbesuisde ijveraar uit de vorige verzen), maar des ontfermenden Gods, die de roeping geeft en haar van kracht en uitwerking maakt, zoals hier bij dezen man. Merk op:

1. De verontschuldiging, die hij maakte: "Heere! laat mij toe dat ik heenga, en eerst mijn vader begrave. Ik heb tehuis een ouden vader, die niet lang meer kan leven en mij, zolang hij leeft, nog nodig heeft. Laat mij gaan, om tot aan zijn dood bij hem te blijven, en als ik mijn laatste liefdediensten aan hem volbracht heb, dan zal ik alles doen wat mijn plicht is." Wij kunnen hier drieërlei verzoekingen zien, waardoor wij in gevaar zijn om van Christus afgehouden te worden en belet te worden om Hem te volgen, en waartegen wij dus op onze hoede moeten zijn.

a. Wij worden in verzoeking gebracht om het bij een algemeen discipelschap te laten blijven, waardoor wij los en vrij zijn, en niet naderbij komen om ons stipt en voortdurend aan Hem over te geven.

b. Wij worden verzocht om uit te stellen hetgeen wij weten onze plicht te zijn, het te verschuiven tot op een anderen tijd. Als wij maar eenmaal van die zorg of deze moeilijkheid af zijn, als wij met deze of die zaak klaar zijn gekomen, onze bezittingen tot zulk of zulk een hoogte hebben gebracht, dan zullen wij er aan beginnen te denken Godsdienstig te zijn, en zo worden wij van al onze tijd beroofd, door ons van de tegenwoordigen tijd te laten beroven.

c. Wij worden in verzoeking gebracht te denken, dat de plicht jegens onze bloedverwanten ons vrijstelt van onze plicht jegens Christus. Het schijnt inderdaad een geldige verontschuldiging: "Laat mij heengaan om mijn vader te begraven, - laat mij zorg dragen voor mijn gezin, voorziening maken voor mijn kinderen, en dan zal ik er aan denken om Christus te gaan dienen", terwijl toch het koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid in de eerste plaats gezocht moet worden.

2. Christus’ antwoord hierop, vers 60: Laat de doden hun doden begraven Gesteld eens (hetgeen toch niet waarschijnlijk is) dat er slechts doden zijn om de doden te begraven, of geen anderen dan dezulken, die oud en stervende zijn, zo goed als dood zijn, en tot geen anderen dienst geschikt, maar gij hebt ander werk te doen, gij, ga heen en verkondig het koninkrijk Gods. Niet, alsof Christus zijn dienstknechten en volgelingen onnatuurlijk wil hebben, onze Godsdienst leert ons vriendelijk en goed te zijn in iedere betrekking, godzaligheid te oefenen in ons eigen huis en de voorouderen wedervergelding te doen. Maar wij moeten dit dienstbetoon niet tot een verontschuldiging maken van onze plicht jegens God. Indien de naaste en dierbaarste bloedverwant, dien wij in de wereld hebben, in de weg staat om ons van Christus af te houden, dan is het nodig, dat wij een ijver hebben, die ons vader en moeder doet vergeten, zoals Levi gedaan heeft, Deuteronomium 33:9. Deze discipel werd geroepen om een leraar te zijn, en daarom moet hij niet ingewikkeld worden in de handelingen des leeftochts, 2 Timotheüs 2:4. En het is een regel dat wij, als Christus ons roept tot een plicht, niet te rade gaan met vlees en bloed, Galaten 1:15, 16. Geen verontschuldiging kan toegelaten worden om ons vrij te stellen van dadelijke gehoorzaamheid aan de roepstem van Christus.

III. Hier is een ander, die bereid is Christus te volgen, maar hij moet eerst nog een weinig tijd hebben, om er met zijn vrienden over te spreken. Merk op:

1. Zijn verzoek om verlof, vers 61. " Heere", zei hij, ik zal U volgen, ik heb geen ander plan of voornemen, ik ben er vast toe besloten, maar laat mij eerst toe, dat ik afscheid neme van degenen, die in mijn huis zijn". Dit scheen billijk, het was hetgeen Elisa verlangde toen Elia hem riep: Dat ik toch mijn vader en moeder kusse, daarna zal ik u navolgen, en het werd hem toegestaan. Maar de bediening des Evangelies heeft de voorkeur, en is dringender dan de dienst der profeten, en daarom werd het hier niet toegestaan. Laat mij - apotaxasthai tois eis ton oikon mou - laat mij heengaan en mijn huiselijke aangelegenheden in orde brengen, er bevelen en aanwijzingen voor geven, aldus wordt deze zin door sommigen opgevat.

Hetgeen hier nu verkeerd in was, is:

a. Dat hij zijn volgen van Christus beschouwde als een treurige, lastige en gevaarlijke zaak, het was voor hem als ging hij sterven, daarom moet hij afscheid nemen van zijn vrienden, die hij nooit weer zal zien, of tenminste niet met genot en vertroosting, terwijl hij toch door Christus te volgen tot groter troost en zegen voor hen had kunnen wezen, dan door bij hen te blijven.

b. Dat zijn hart meer in zijn wereldlijke aangelegenheden scheen te zijn, dan het behoorde te wezen, en dan bestaanbaar kon zijn met een trouw en nauwgezet volbrengen van zijn plicht als volgeling van Christus. Hij scheen te hunkeren naar zijn betrekkingen en familiebelangen, en hij kon er niet gemakkelijk en naar behoren van scheiden, maar kleefde hen aan. Misschien had hij reeds eenmaal afscheid van hen genomen, maar "wie afkerig is van heengaan, zegt dikwijls vaarwel", en daarom moet hij hun nu nog eens vaarwel zeggen, want zij zijn in zijn huis.

c. Dat hij gewillig was, om zich in verzoeking te begeven van afgeleid te worden van zijn voornemen om Christus te volgen. Hun vaarwel te gaan zeggen, die in zijn huis zijn, het zou wezen zich bloot te stellen aan de sterkst - mogelijke overredingen om van besluit te veranderen, want allen zullen er tegen zijn, en zullen hem bidden en smeken om hen toch niet te verlaten. Nu was het vermetelheid in hem, om zich aan zulk een verzoeking bloot te stellen. Zij, die besluiten om met hun Maker te wandelen en hun Verlosser te volgen, moeten tot het vaste besluit komen, om zelfs in geen gesprek te treden met hun verzoeker.

2. De bestraffing, die Christus hem gaf wegens dit verzoek, vers 62. Niemand, die zijn hand aan de ploeg slaat, en voornemens is zich aan het werk van ploegen te wijden, ziet naar hetgeen achter is, want dan laat hij plekken ongeploegd, en dan zal de grond, dien hij beploegd heeft, niet geschikt zijn om bezaaid te worden. Zo ook gij, indien gij voornemens zijt Mij te volgen en de voordelen te oogsten van dit te doen, maar achterwaarts ziet naar een werelds leven, en daarnaar hunkert, indien gij omziet, zoals de huisvrouw van Lot omgezien heeft naar Sodom, waarop hier gezinspeeld schijnt, dan zijt gij niet bekwaam tot het koninkrijk Gods.

a. "Gij zijt geen aarde, geschikt om het goede zaad van het koninkrijk Gods te ontvangen, indien gij dus halverwege blijft steken in uw ploegen, en het niet ten einde brengt"

b. "Gij zijt geen zaaier, geschikt om het goede zaad des koninkrijks te zaaien, indien gij de ploeg niet beter houdt." Het ploegen is voor het zaaien. Gelijk diegenen niet geschikt zijn om met Goddelijke vertroostingen bezaaid te worden, wier braakland niet eerst gebroken, dat is ter bebouwing bereid is, zo zijn ook diegenen niet geschikt om voor het zaaien gebruikt te worden, die het braakland niet weten te bewerken, maar, als zij de hand aan de ploeg geslagen hebben, telkens omzien, en er aan denken om er maar van af te laten. Zij, die met het werk Gods beginnen, moeten besluiten er mede voort te gaan, want anders zal er niets van terechtkomen. Achterwaarts zien neigt tot teruggaan, en teruggaan leidt ten verderve. Diegenen zijn niet geschikt voor de hemel, die, als zij hun aangezicht hemelwaarts gericht hebben, omkeren. Hij, en hij alleen’ zal zalig worden, die volhardt tot het einde.