Ga naar inhoud

Maleáchi 1

  1. De last van het woord des HEEREN tot Israël, door de dienst van Maleáchi.
  2. Ik heb u liefgehad, zegt de HEERE; maar gij zegt: Waarin hebt Gij ons liefgehad? Was niet Ezau Jakobs broeder? spreekt de HEERE; nochtans heb Ik Jakob liefgehad.
  3. En Ezau heb Ik gehaat; en Ik heb zijn bergen gesteld tot een verwoesting, en zijn erve voor de draken der woestijn.
  4. Ofschoon Edom zeide: Wij zijn verarmd, doch wij zullen de woeste plaatsen weder bouwen; alzo zegt de HEERE der heirscharen: Zullen zij bouwen, zo zal Ik afbreken; en men zal hen noemen: Landpaal der goddeloosheid, en een volk, op hetwelk de HEERE vergramd is tot in eeuwigheid.
  5. En uw ogen zullen het zien, en gijlieden zult zeggen: De HEERE zij groot gemaakt, van de landpaal Israëls af!
  6. Een zoon zal de vader eren, en een knecht zijn heer; ben Ik dan een Vader, waar is Mijn eer? En ben Ik een Heere, waar is Mijn vreze? zegt de HEERE der heirscharen tot u, o priesters, verachters Mijns Naams! Maar gij zegt: Waarmede verachten wij Uw Naam?
  7. Gij brengt op Mijn altaar verontreinigd brood, en zegt: Waarmede verontreinigen wij U? Daarmede, dat gij zegt: Des HEEREN tafel is verachtelijk.
  8. Want als gij wat blinds aanbrengt om te offeren, het is bij u niet kwaad; en als gij wat kreupels of wat kranks aanbrengt, het is niet kwaad! Brengt dat toch uw vorst; zal hij een welgevallen aan u hebben? of zal hij uw aangezicht opnemen? zegt de HEERE der heirscharen.
  9. Nu dan, smeekt toch het aangezicht van God, dat Hij ons genadig zij; zulks is van uw hand geschied, zal Hij uw aangezicht opnemen? zegt de HEERE der heirscharen?
  10. Wie is er ook onder u, die de deuren om niet toesluit? En gij steekt het vuur niet aan op Mijn altaar om niet. Ik heb geen lust aan u, zegt de HEERE der heirscharen, en het spijsoffer is Mij van uw hand niet aangenaam.
  11. Maar van de opgang der zon tot haar ondergang, zal Mijn Naam groot zijn onder de heidenen; en aan alle plaats zal Mijn Naam reukwerk toegebracht worden, en een rein spijsoffer; want Mijn Naam zal groot zijn onder de heidenen, zegt de HEERE der heirscharen.
  12. Maar gij ontheiligt dien, als gij zegt: Des HEEREN tafel is ontreinigd, en haar inkomen, haar spijs is verachtelijk.
  13. Nog zegt gij: Ziet, wat een vermoeidheid! maar gij zoudt het kunnen wegblazen, zegt de HEERE der heirscharen; gij brengt ook hetgeen geroofd is, en dat kreupel en krank is; gij brengt ook spijsoffer; zou Mij zulks aangenaam zijn van uw hand? zegt de HEERE.
  14. Ja, vervloekt zij de bedrieger, die een mannetje in zijn kudde heeft, en de Heere belooft, en offert, dat verdorven is! want Ik ben een groot Koning, zegt de HEERE der heirscharen, en Mijn Naam is vreselijk onder de heidenen.

Inleiding🔗

De profeet wordt eerst gezonden om van de zonde te overtuigen en dan om te troosten, eerst om de zonde te ontdekken, dan erover te bestraffen, en daarop om de komst te voorspellen van Hem, die de zonde zal wegnemen. Dit is de wijze, waarop de gezegende Geest te werk gaat, als Hij met de wereld handelt, Johannes 16: 8. Eerst opent hij de wond en giet er dan helende balsem in. God had (en men zou verwachten met goed gevolg) voor middelen gezorgd om Israël door inzettingen en leiding aan Zich te verbinden. Maar naar de klachten, hier geuit, te oordelen, had het de genade Gods tevergeefs ontvangen.

I. Zij waren zeer ondankbaar jegens God voor al Zijn gunst, hun bewezen, en deden daarnaar geen wedervergelding, vers 1-5.
II. Zij waren zo zorgeloos en traag in de onderhouding van Zijn geboden, vooral de priesters, die er in het bijzonder van beschuldigd worden, vers 6-14. En wat zullen wij van degenen zeggen, die voor Gods inzettingen en voor Zijn gunsten even onaandoenlijk bleken, en God beledigden juist daarin, waarin zij Hem moesten eren?

Maleáchi 1:1-5🔗

De profetie van dit boek draagt tot titel: de last van het woord des Heeren, vers 1, waarin opgesloten ligt,

1. Dat ze van groot gewicht en belang was, wat de valse profeten leerden, was licht als kaf, wat de ware profeten zeiden, was gewichtig als de tarwe, Jeremia 23:28.

2. Dat ze dikwijls voor hen en door hen moet herhaald worden, gelijk een lied, dat geleerd wordt.

3. Dat er waren, voor wie ze een last en een verwijt was, ze vermoeide hen, zij gevoelden er zich zo door beledigd, dat ze het niet verdragen konden.

4. Dat ze hun inderdaad een last zou blijken te zijn, die hen in de diepte van de hel zou brengen, tenzij zij zich bekeerden.

5. Dat ze voor hen, die ze gaarne hoorden en aanname en welkom heetten, al was ze een lichte last, gelijk onze Zaligmaker ze noemt, Mattheüs 11:30, toch een last was. Deze last van het woord des Heeren werd gezonden,

a. Tot Israël, want hen behoorden de levende woorden van de profetie, zowel als het geschreven woord. Vele profeten had God tot Israël gezonden, en nu wil Hij het met nog een beproeven.

b. Door Maleáchi, door de dienst van Maleáchi, als ware het geen mondelinge boodschap, maar een brief, hem ter hand gesteld, tot groter gewisheid. In deze verzen worden zij van ondankbaarheid beschuldigd, omdat zij zich niet erkentelijk betoond hadden voor Gods onderscheidende goedheid jegens hen, zulk een last mag wel zwaar genoemd worden.

I. God constateert de grote goedheid, die Hij hun menigmaal betoond had, vers 2: Ik heb ulieden liefgehad, zegt de Heere. Het is als met de deur in huis vallen, wanneer deze toespraak zo begint, als wilde God, welke beschuldigingen ook volgen mogen, hen door Zijn liefde tot Zich wederbrengen en zorgen, dat zij nog goede gedachten omtrent Hem koesteren. "Zo wie Ik liefheb, die bestraf en kastijd Ik, " Openbaring 3:19. Zo vriendelijk begint de rede. God wil Zijn volk overtuigen, dat Hij het liefheeft en Zijn liefde immer gedenkt. Dit is hetzelfde wat Hij oudtijds van de jonkvrouw Israëls gezegd heeft dat Hij ze getrokken heeft met goedertierenheid, Jeremia 31:3, 4. Ja, Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde. In dit een woord spreekt God al Zijn genadevolle bemoeienis met hen uit, de liefde is van alles de bron, Hij heeft ze liefgehad, omdat Hij ze wilde liefhebben, Deuteronomium 7: 7, 8, Hij heeft Israël liefgehad, "toen het een kind was", Hoséa 11:1. "Hij had een lust aan Israël, Jesaja 62: 4. Ik heb liefgehad, maar gij hebt Mij niet liefgehad, gij hebt Mijn liefde niet beantwoord." Zie, Gods volk moet dikwijls herinnerd worden aan Gods liefde jegens hen.

II. Zij trekken Zijn liefde in twijfel en vinden er geen bewijzen voor, zij schijnen aanmerking te maken op de betuiging van Zijn liefde: Maar gij zegt: Waarin hebt Gij ons liefgehad? Wanneer God hun de bron noemt van al Zijn gunstbewijzen, namelijk Zijn liefde, dan noemt Hij de bron van al hun zonden tegen Hem, namelijk: dat zij Zijn liefde niet geacht hebben. In plaats van Zijn goedertierenheid te erkennen en te bedenken hoe zij die konden vergelden, trachten zij te ontkomen aan de erkenning dier liefde, dagen Hem uit van Zijn liefde bewijzen aan te tonen, en denken en spreken zeer lichtvaardig van de blijken van Zijn gunst, die ze reeds hadden ontvangen, als waren die gering en onbeduidend, de moeite niet waard, om er nota van te nemen en door wat zij gedaan hadden ruimschoots betaald, of althans door de geleden ellende wel vergoed. "Zijn wij niet verjaagd, verarmd, als gevangen weggevoerd, waarin hebt Gij ons dan liefgehad? Zie, God neemt terecht zeer kwalijk, als Zijn gunsten worden geminacht, als de vermelding onwaardig, is het ongerijmd van ons, te vragen, waarin Hij ons heeft liefgehad, daar wij nergens het oog kunnen wenden, of wij vinden ons omringd met Zijn gunstbewijzen.

III. Hij toont hun, boven alle twijfel verheven, dat Hij heeft liefgehad in gans bijzondere zin, die hen tot gans bijzondere dankbaarheid verplicht had. Ten bewijze herinnert Hij aan Zijn voorkeur voor Israël boven Ezau, voor de Israëlieten boven de Edomieten. Sommigen lezen hun vraag dus: Waarom hebt Gij ons liefgehad? Als wilden ze Zijn liefde wel erkennen maar tegelijk beweren, dat er ook reden voor was, dat Hij hen had liefgehad, omdat Abraham God had liefgehad, zodat het geen vrije liefde, maar slechts wedervergelding was. Daarop antwoordt God: Was niet Ezau Jacobs broeder? Was die Abraham niet even na als deze? Was Ezau niet de oudste? En daarom, had Abraham enig recht op Gods wederliefde verworven, dan had Ezau daarop minstens evenveel, zo niet meer recht dan Jacob. Toch heb Ik Jacob liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat.

1. Laat ze dus opmerken, welk een verschil God tussen Jacob en Ezau heeft gemaakt. Ezau was Jacobs broeder, zijn tweelingbroeder, toch heb Ik Jacob liefgehad en Ezau gehaat, Jacob wel en Ezau niet in mijn verbond opgenomen, gene de zegeningen van Abraham beloofd, en ze deze onthouden. Zij, die in Gods verbond begrepen zijn en de zegeningen des verbonds genieten, die de levende woorden Gods en de genademiddelen ontvangen, hebben alle reden, die als tekenen van Zijn liefde te beschouwen. Jacob wordt liefgehad, en hij verkrijgt dat alles, Ezau gehaat en derft dat alles. De apostel haalt dit aan, Romeinen 9:13, en vergelijkt het met de Godsbelofte aan Rebekka aangaande haar nog ongeboren tweelingen, Genesis 25:23: De meerdere zal de mindere (de Engelse vertaling heeft: de oudste zal de jongste) dienen, om Gods soevereiniteit in de uitdeling van Zijn gunst met een voorbeeld duidelijk te maken. Mag Hij met het Zijne niet doen wat Hij wil? Ezau werd terecht gehaat, Jacob uit vrije liefde bemind. "Ja, Vader! want alzo is geweest het welbehagen voor U, " Mattheüs 11:26, en dan past het ons niet, te vragen waarom.

2. Laat hen opmerken wat Hij voor hen gedaan had en nog zou doen, als vervolg op deze verkiezing.

A. De Edomieten zullen gedenktekenen van Gods rechtvaardigheid worden, en in hun eindelijke ondergang wordt Hij verheerlijkt. Want Ezau heb Ik gehaat, en Ik heb zijn bergen gesteld tot een verwoesting en zijn erve voor de draken van de woestijn. Zijn bergen, het gebergte Seïr, waren zijn erfenis. Toen dat gedeelte van de wereld door de Chaldeeuwse heirscharen werd verwoest, deelde het land van Edom daarin, het werd tot puinhopen en de woning van roerdomp, nachtuil en schuifuil, gelijk Jesaja Hoofdstuk 34: 6, 11 had voorspeld. De Edomieten hadden over Jeruzalems val gejuicht, Psalm 137: 7, en daarom was het rechtvaardig van God, dezelfde beker van de zwijmeling hun op de hand te zetten. En al kwam het oordeel het laatst over Edom, toch was het blijvend, ook hierin was er een onderscheid tussen die beide, gelijk altijd bestaat tussen de rechtvaardigen en de goddelozen, wie anders enerlei schijnt te wedervaren. Jacobs steden werden verwoest, maar herbouwd, die van Edom verwoest, maar nimmer weer opgericht. Het lijden van de rechtvaardigen zal een heerlijk einde hebben, al hun leed wordt weggenomen en hun droefheid in blijdschap verkeerd. Maar het lijden van de goddelozen zal eindeloos en onherroepelijk wezen, als Edoms verwoestingen, vers 4.

Merk hier op,

a. De ijdele hoop van de Edomieten, dat hun verwoesting zal ophouden even als die van Israël, was zonder grond, omdat hun geen belofte was gegeven. Zij zeggen: Het is waar, wij zijn verarmd, dat is een algemeen lot en daaraan ontkomt niemand. Doch wij zullen de woeste plaatsen weder bouwen, wij zijn vast besloten, dat te doen, zelfs zonder voorbehoud van Gods wil. Wij zullen, of Hij het wil of niet, wij zullen het zelfs doen en Gods vloek trotseren in Zijn bedreiging, over Edom uitgesproken, Jesaja 34:10: "van geslacht tot geslacht zal het woest zijn". Zij bouwen trots, gelijk Hiël Jericho herbouwde, ondanks Gods verbod, 1 Koningen 16:34, en het zal hun dienovereenkomstig vergaan. Zie, het is iets gewoons bij degenen, die zich onder Gods oordelen niet vernederen, te menen dat ze zich tegen Hem wel kunnen staande houden, bouwen en planten en bloeien zo goed als immer. God had gezegd, dat zij allen verarmen zouden. Maar zie

b. De verijdeling van deze hoop en hun teleurstelling. Zij zeggen: Wij zullen bouwen, maar wat zegt de Heere der heirscharen? Want wij weten zeker, dat Zijn Woord, en niet het hunne, zal bestaan. Hij zegt: Eerst, hun pogingen zullen schipbreuk lijden: Zullen zij bouwen, zo zal Ik afbreken. Zie, zij, die tegen Gods wil handelen, zullen ervaren, dat Hij in tegenheden met hen zal wandelen, want "wie heeft ooit zijn hart tegen God verhard en voorspoed gehad?" Toen de Joden Christus en Zijn Evangelie hadden verworpen, werden zij Edomieten, en dit woord aan hen vervuld. Toen zij, onder keizer Adrianus, de tempel te Jeruzalem trachtten te herbouwen, heeft God door aardbevingen en uitbarstingen van vuur afgebroken wat zij gebouwd hadden, zodat zij hun plan tenslotte moesten opgeven. Zij zullen door allen beschouwd worden als aan algehele ondergang prijsgegeven. Allen, die hen zien, zullen hen de landpaal van de goddeloosheid noemen, een zondig volk, ongeneeslijk en daarom een volk, op hetwelk de Heere vergramd is tot in eeuwigheid. Wijl hun goddeloosheid onverbeterlijk blijkt, zal hun verwoesting nimmer hersteld worden. Tegen Israël was God "een weinig toornig, ’ Zacharia 1:15, maar tegen Edom had Hij een zeer grote toorn, en die blijft, want zij zijn het volk, hetwelk Hij verbannen heeft, Jesaja 34: 5.

B. De Israëlieten zullen tot monumenten van Zijn barmhartigheid gemaakt worden, Hij wil in hun zaligheid verheerlijkt worden, vers 5. De Edomieten zullen gekenmerkt worden als het volk, door God gehaat, maar uw ogen zullen het zien, dat uw twijfel aangaande Zijn liefde voor altijd wordt weggenomen, want gij zult zeggen, en alle reden hebben om te zeggen: "De Heere zij grootgemaakt van de landpaal Israëls af". De grens van Efraïm is de landpaal van de goddeloosheid, en daarom is de Heere op die landpaal vergramd tot in eeuwigheid, maar de landpaal Israëls is de landpaal van Zijn heiligheid, Psalm 78: 54. Daarom zal God aan het licht brengen, al heeft het land een tijd lang woest gelegen, dat Hij nog genade voor Zijn volk heeft en daarin grootgemaakt zal worden. Hij zal Zijn volk beide oorzaak en een hart geven om Hem te prijzen. Wanneer de landpaal van Edom nog woest blijft, en die van Israël hersteld en bevestigd, dan zal het openbaar worden, dat God Jacob heeft liefgehad. Zie,

a. Zij, die Gods liefde voor Zijn volk in twijfel trekken, zullen, vroeg of laat, overtuigende, ontwijfelbare bewijzen daarvan zien, uw ogen zullen zien wat gij nu niet wilt geloven.

b. Verlossingen uit ellende moeten beschouwd worden als bewijzen van Gods goedertierenheid jegens Zijn volk, al laat Hij hen ook in tegenspoed wandelen, Psalm 34:19.

c. Gunsten, die hen onderscheiden zijn zeer te waarderen. Indien God de grenzen van Israël herstelt, en die van Edom woest laat liggen, laat dan geen Israëliet vragen: Waarin heeft God ons liefgehad?

d. Wanneer Israël wordt groot gemaakt, wordt de God Israëls verheerlijkt, en, op welke wijze dan ook, God zal door het volk, dat Hem belijdt, ere ontvangen.

e. Daar Gods goedertierenheid Zijn glorie uitmaakt, moeten wij Hem loven, wanneer Hij ons goed doet, want dat verheerlijkt Hem. Het is een teken van Zijn goedertierenheid, dat Hij lust heeft aan de vrede Zijns knechts, Psalm 35:27, laat hen, die Zijn heil beminnen, geduriglijk zeggen: God zij groot gemaakt.

Maleáchi 1: 6-14🔗

Met een bijzondere aanwijzing richt de profeet zich hier tot de priesters en roept hen ter verantwoording, hoewel zij zelf rechters waren die het volk ter verantwoording moesten roepen. Laat de oversten in het huis Gods weten, dat er Een boven hen staat, die van hen rekenschap afeist aangaande hun slechte ambtsvervulling. Aldus zegt de Heere van de heirscharen tot u, o priesters! vers 6. God heeft ontrouwe predikanten wat te zeggen, het gaat dezulken, die van God tot Zijn volk spreken, zeker aan, wat God tot hen spreekt, opdat zij zelf in de eerste plaats behouden worden, hoe kunnen zij anders behouden die hen horen? Het is een streng, maar ongetwijfeld rechtvaardig verwijt, dat hier de priesters wordt gemaakt, over de verontreiniging van de heilige dingen Gods, die hun toevertrouwd waren. En als dit de misdaad van de priesters was, hebben wij reden te vrezen, dat ook het volk er schuldig aan stond, zodat wat hier tot de priesters wordt gezegd, allen geldt, ook ons, wanneer wij, die, als Christenen, niet alleen Gods volk maar ook priesters zijn, in gelijke zonde vervallen. Merk hier op

I. Wat God van hen verwachtte, en op welke goede grond Hij dat verwachtte, vers 6. Een zoon zal de vader eren, omdat hij zijn vader is, van nature heeft deze wet in de harten van de kinderen geleefd, reeds eer ze op de Sinaï op stenen tafelen werd gegrifd. Ja, zelfs een knecht, die jegens zijn meester geen natuurlijke verplichting heeft, maar slechts een ten gevolge ener overeenkomst, acht het toch zijn plicht, zijn meester te eren, te gehoorzamen en zijn belang te behartigen. Kinderen en dienstbaren bewijzen hun ouders en meesters eerbied, iedereen roept schande over hen, die het niet doen, en hun eigen hart verwijt hun zulks. Zo wordt de hoogheid van het gezinsleven opgehouden, die des zelfs schoonheid en voordeel is. Maar de priesters, die Gods kinderen en Zijn dienaren waren, vreesden en eerden Hem niet. Zij waren vaders en meesters over het volk en begeerden zo genoemd te worden, Richteren 18:19, Mattheüs 22: 7, 10, en als zodanig geëerd en gehoorzaamd. Maar zij vergaten hun Vader en Meester in de hemel, en wat zij Hem schuldig waren. Wij moeten, ieder voor zich, toezien of wij gelijke misdaad begaan. Zie

1. Ieder van ons moet God beschouwen als zijn Vader en Meester, en zichzelf als Zijn kind en knecht.

2. Onze betrekking tot God als onze Vader en Meester verplicht ons ten zeerste, Hem te vrezen en te eren. Wanneer wij de vaders onzes vleses eren en ontzien, hoeveel te meer dan de Vader van de geesten. Hebreeën 12: 9.

3. Het is iets, terecht betreurd en beweend, dat God zo weinig gevreesd en geëerd wordt zelfs door degenen, die Hem als hun Vader en Meester erkennen. Waar is Zijn ere? Waar is Zijn vreze?

II. Welke smaad de priesters God aandeden.

1. Dit wordt hun in het algemeen ten laste gelegd:

a. Zij verachtten Gods naam, hun gemeenzaamheid met die naam, als priesters, doofde de eerbied en diende alleen om voor zichzelf en hun eigen naam eerbied te winnen, terwijl Gods naam hun weinig belang inboezemde. Gods naam is alles, waardoor Hij Zich heeft bekend gemaakt. Zijn woord en Zijn inzettingen. Daarover dachten zij gering en minachtten ze, terwijl zij ze hadden moeten grootmaken. Geen wonder, dat, wanneer zij er zelf geen eerbied voor hadden, zij ze ook voor anderen verachtelijk maakten, zodat het hun schuld was, als het volk des Heeren overtrad, 1 Samuel 2:24.

b. Zij ontheiligden Gods naam vers 12 Zij verontreinigden die, vers 7. Zij achtten niet alleen de heilige dingen niet, maar misbruikten ze bovendien en verlaagden ze tot de slechtste en minste doeleinden, hun eigen hoogmoed, begerigheid en weeldelust. God kan niet meer beledigd worden dan door de ontheiliging van Zijn naam, want die is heilig en geducht. Zijn heiligheid kan door ons niet geschaad worden, want die is onaantastbaar maar Zijn naam kan ontheiligd worden, en niets ontheiligt die meer dan het wangedrag van Zijn priesters, wier ambt het is, die te eren. Deze algemene aanklacht wordt tegen hen ingebracht, maar zij ontkennen hun schuld en dagen God uit, Zijn aanklacht te bewijzen, waardoor zij brutale onbeschaamdheid aan hun onbeschaamde goddeloosheid toedoen. Gij zegt: Waarmede verachten wij Uw naam? En waarmede verontreinigen wij U? vers 6, 7. Men ziet gewoonlijk, dat trotse zondaren, wanneer zij bestraft worden, hun eigen rechtvaardiging handhaven. Deze priesters hadden de heilige dingen op schandelijke wijze ontheiligd, en toch zeggen zij, gelijk de overspelige vrouw, dat zij geen kwaad gedaan hebben. Zo weinig hadden zij op zichzelf acht gegeven, dat zij zich hun eigen doen niet meer herinneren. Zij waren zo onkundig omtrent de goddelijke wet, dat zij in hun eigen wandel geen kwaad zagen, en niet begrepen, hoe die als verachting van Gods naam uitgelegd kon worden. Of zij waren zo goddeloos, dat zij zich verbeeldden, dat God hun zonde niet kende, en zo zonder enige eerbied, dat zij er zich op verhieven, zo ze met een ernstige vermaning en rechtvaardige bestraffing de spot dreven. Zij lachten om het woord van de profeten, als degenen, die het verachten, en er zich tegen verhardden, of ze minachtten het, als degenen, die er onverschillig onder blijven of althans zich zo voordoen. Hoe wij dit ook opnemen, hun verontschuldiging werd hun beschuldiging, en terwijl ze zich rechtvaardigden, veroordeelde hun hun eigen tong. Hun vraag: Waarmede verachten wij Uw naam? bewees hun trots en verdorvenheid. Hadden zij dit gevraagd met de ootmoedige begeerte, meer in het bijzonder te mogen weten, waarin zij misdaan hadden, dan zou daaruit hun berouw gebleken zijn en hoop gegeven hebben op hun bekering. Maar de vraag, die uit minachting van en verzet tegen Gods woord voortspruit, bewijst, dat hun hart in hen vol is om kwaad te doen, Prediker 8:11. Zie, zondaars zinken al dieper, wanneer zij hun overtuiging van zonde geweld aandoen, maar zij zullen het hard vinden, de verzenen tegen de prikkels te slaan.

2. Op grond reeds van die algemene aanklacht hadden zij, van zonde overtuigd, kunnen veroordeeld en hun pleiten, voor onschuldig verworpen worden, maar God wil niet alleen overwinnen, wanneer Hij oordeelt, Hij wil ook klaar gerechtvaardigd worden, en daarom toont Hij hun voorts in bijzonderheden aan waarin zij Zijn naam hadden veracht, en wat smaad zij die hadden aangedaan. Gelijk te voren, toen Hij hen van afgoderij beschuldigde, zo ook nu, daar Hij hun ontheiliging verwijt, zegt Hij hun: "zie uw weg in het dal, ken, wat gij gedaan hebt, " Jeremia 2:23.

A. Zij verachtten Gods naam door wat zij zeiden, door de lage gedachte, die ze van Zijn geboden koesterden. Gij zegt in uw hart, en spreekt het misschien uit, wanneer gij, priesters, rondom uw beker vergaderd zijt, waar het volk u niet hoort: Des Heeren tafel is verachtelijk, vers 7, en wederom, vers 12: Des Heeren tafel is verontreinigd, ze is gelijk iedere andere tafel. Dit ziet of op de tafel in de tempel, waarop de toonbroden lagen (wijl ze de bedoeling daarvan niet begrepen, verachtten zij ze als iets onbeduidends), of op het brandofferaltaar, want daar genoten als het ware God en Zijn priesters en Zijn volk samen van de offeranden, als teken van vriendschap. Dit noemden zij verachtelijk, vroeger, in de dagen van de afgoderij, achtten zij dat altaar verachtelijk in vergelijking met de afgodische altaren, die de heidenen hadden en zetten ze het zelfs eens ter zijde voor een nieuw gemaakt altaar, 2 Koningen 16:14, 15. Nu heet het verachtelijk in vergelijking met hun eigen tafelen en die hunner grote mannen: Haar inkomen, haar spijs is verachtelijk, vers 12. Zij, die het altaar bedienden, moesten van het altaar leven, maar zij klaagden, dat zij armoedig en gering voedsel ontvingen, en dat het de moeite niet waard was, de dienst op het altaar waar te nemen om des zelfs inkomen en spijs: die was zo alledaags en steeds hetzelfde: geen lekkernijen, geen afwisseling, niets bijzonders. Ja, het deel van de offers, dat God gegeven werd, het bloed en het vet, beschouwden ze met verachting, als niet waard, dat daaromtrent de menigte goddelijke voorschriften zouden in acht genomen worden. Zij vroegen: wat behoeft daar zoveel drukte gemaakt te worden om dat vet te verbranden en het bloed uit te gieten? Zie, zij verachten en ontheiligen grotelijks de naam des Heeren, die de uiterlijke godsverering minachtten, ofschoon die zeer belangrijk is, als ware die de moeite niet waard, en de voordelen van de godsdienst niet tellen, als onbeduidend en niets. Degenen, die de heilige verordeningen veronachtzamen of oneerbiedig behandelen of ervan weglopen als ware er wat beters, verachten des Heeren tafel, zij zeggen feitelijk: er is geen kracht of waarde, geen troost of voordeel in.

B. Zij verachtten Gods naam door hetgeen zij deden, hetgeen in overeenstemming was met wat zij zeiden en daaruit voortvloeide, verdorven beginselen en meningen zijn een wortel van bitterheid, die verkeerde praktijken als gal en alsem voortbrengen. Zij beschouwden de tafel en het altaar des Heeren als verachtelijk, en daarom,

a. Achtten ze elk ding goed genoeg voor offerande, hoe laag en gemeen ook, zij waren zo verre van het beste te brengen, hetgeen hun betaamde, dat zij juist het slechtste uitzochten, dat noch voor hun eigen tafel noch voor de markt enige waarde had, maar voor Gods altaar goed genoeg gerekend werd. Bij elk offer moesten zij een spijsoffer brengen van meelbloem en olie gemengd, maar zij brachten verontreinigd brood, vers 7, grof brood, brood zoals aan slaven voorgezet werd, misschien droog en beschimmeld of van afval van meel gemaakt dat zij nog wel goed genoeg vonden om op het altaar geofferd te worden. Wat zij eigenlijk wilden zeggen was dit: "Waartoe dat verlies?" En wat de dieren aangaat, die naar de wet moesten geofferd worden, ofschoon de wet uitdrukkelijk voorschreef, dat er geen gebrek aan mocht zijn, brachten zij wat blinds, wat kreupels en wat kranks, vers 8 of, vers 13, het geroofde en kreupele en kranke, dat toch weinig waard was. Zij zagen niet verder dan het verbranden van het offer, en beweerden, dat het jammer was zo ze iets goeds aan dat vuur overgaven. Het volk verstond in zoverre zijn plicht, dat het offers wilde brengen, die plicht durfden zij niet geheel nalaten, maar zij brachten vergeefs offer, spotten met God en misleidden zichzelf, als ze het slechtste brachten. En de priesters die hen beter moesten onderricht hebben, namen zulke offeranden aan en offerden ze, omdat het volk, zo zij ze weigerden, in het geheel geen offers meer zou brengen, en zij hun inkomsten geheel verliezen. Omdat zij meer het oog hadden op hun eigen voordeel dan op Gods eer, namen zij aan wat zij niet mochten aannemen. Sommigen zien in vers 8 een voortzetting van wat de priesters in vers 7 verachtelijk gezegd hadden: Gij zegt tot het volk: Als gij wat blinds aanbrengt om te offeren, het is niet kwaad, en als gij wat kreupele of kranks aanbrengt, dat is niet kwaad. Zie, het is zeer slecht, of men het inziet of niet, het blinde en het lamme, het geroofde en het kreupele Gode als een offer te brengen. Wanneer wij God naar eigen goedvinden, zonder verstand, dienen, dan brengen wij het blinde ten offer, als wij met zorgeloosheid en onverschilligheid God dienen, dan offeren wij Hem het kranke, indien wij uiterlijkheden voldoende achten, en het ons geen hartewerk is, dan brengen wij het lamme, en wanneer wij ijdele gedachten en overleggingen daarmede vermengen, dan offeren wij het geroofde. En is dat geen kwaad? Is dat geen grote belediging jegens God en geen groot kwaad en onrecht jegens hun eigen ziel? Zeggen onze boeken ons niet, en zegt ons eigen hart ons niet, dat dit kwaad is. Want God, die de beste is, moet gediend worden met het beste dat wij bezitten.

b. Zij wilden niet meer van hun werk verrichten, dan waarvoor zij betaald worden. De priesters wilden de offeranden offeren, die tot het altaar gebracht werden, omdat zij er hun deel van hadden, maar aangaande andere tempeldienst, waaraan geen bijzondere beloning verbonden was, daarvoor wilden zij geen voet verzetten en geen hand verroeren, en dit was algemeen, vers 10. Er is onder de priesters geen man, die de deuren om niet toesluit, of het vuur aansteekt of Mijn altaar om niet. Als men ook maar de geringste dienst van hen verlangt, is hun eerste vraag: hoeveel zij er mee verdienen. Zij doen niets gratis, maar zijn ijverig als er wat te verdienen valt, "zij keren zich elkeen naar zijn gezin, elk uit zijn einde, " Jesaja 56:11. Zie, ofschoon God bevolen heeft, dat Zijn dienaren behoorlijk betaald zullen worden in deze wereld, toch zijn zij Hem geen welgevallige knechten, die steeds naar loon vragen en anders niet willen werken.

c. Hun werk was hun bepaald een last, vers 13, Nog zegt gij: Ziet! wat een vermoeidheid! Beiden priesters en volk waren zo gezind, dat zij meenden: God had hun een te zware taak opgelegd. Het volk was onwillig om offeranden te brengen, en de priesters traag om de moeite van het offeren te doen. Zij meenden, dat de feesten des Heeren te menigvuldig waren, dat zij er te dikwijls toe geroepen werden en te vaak in de voorhoven des Heeren moesten komen. De priesters vonden het een strenge taak, hun opgelegd, dat zij zich reinigen moesten zo vaak zij het altaar hadden te bedienen of van het heilige aten. Zij achtten de plichten van hun ambt lastig en vervelend en verachtten ze, als onredelijk en te moeilijk, zij volbrachten ze, maar murmurerende en onwillig. God spreekt ervan, ter rechtvaardiging van Zijn wet, dat "Hij hen Hem niet heeft doen dienen met spijsoffer en hen niet vermoeid heeft met wierook." Jesaja 43:23. "Waarmede heb Ik u vermoeid?" Micha 6:3. Maar hun eigen goddeloze harten maakten het hun tot een vermoeienis, en al waren zij, gelijk Doeg, "opgehouden voor het aangezicht des Heeren, " 1 Samuel 21: 7, zij zouden veel liever ergens anders geweest zijn. Zie, het is diep beledigend voor God, wanneer men Zijn dienst en aanbidding moede wordt en minacht.

III. Merk op, hoe God de zaak met hen beredeneert en bepleit, tot hun overtuiging en verootmoediging.

1. Zouden zij een aards vorst dus durven en willen beledigen? Gij brengt uw God het kreupele en kranke. brengt dat tot uw vorst, zal hij een welgevallen aan u hebben? vers 8, hetzij als cijns of een geschenk, wanneer gij zijn gunst begeert of voor een genoten gunst dankt. Of liever, zal hij zoiets als welgemeend aannemen? Zie, degenen, die in hun godsdienstige plichten zorgeloos of oneerbiedig zijn, moeten bedenken, hoe schandelijk het is zo ze de Heere hun God brengen, wat zij hun vorst niet zouden durven aanbieden, meer prijs stellen op de wetten van de wellevendheid in de samenleving dan op Gods wetten, en liever onheilig zijn dan onbeleefd.

2. Konden zij zich verbeelden, dat zulke offeranden Gode welgevallig zouden zijn of aan haar doel beantwoorden? "Zou Mij zulks aangenaam zijn van uw hand, zegt de Heere, vers 13 Hebt gij enige reden om te geloven, dat Ik de belediging niet gewaar word of niet gevoel en de overtreding Mijner eigene wet dus door de vingers zien zal? Neen, vers 10, Ik heb geen lust aan u, en daarom is het spijsoffer Mij van uw hand niet aangenaam." Als God geen welgevallen heeft aan de offeraar, indien die niet in de rechte stemming komt, indien hij niet geheiligd is, dan neemt God ook zijn offer niet aan. God zag eerst Abel aan, en toen zijn offer. Zie, om Gode aangenaam te zijn, is het niet genoeg, datgene te doen wat in zichzelf goed is, maar het moet uit het rechte beginsel voortvloeien, op de rechte wijze en met het rechte doel gedaan worden. Het gaat naar de oude regel, Genesis 4: 7: Is er niet, indien gij weldoet, verhoging? Nu, indien wijzelf Gode niet aangenaam zijn, tevergeefs eren wij Hem, het is al verloren moeite, ja, wij zijn verloren, voor eeuwig verloren zo wij Gode niet welgevallig zijn. Zij derhalve maken een misrekening, die, om niet te veel voor hun godsdienst te moeten missen, het rechte doel uit het oog verliezen, en, in de mening van de weg te bekorten, hun bestemming niet bereiken. Zij, die er voor alle dingen naar streven, gelijk wij allen behoren te doen, hetzij inwonende, hetzij uitwonende, de Heere welbehaaglijk te zijn zullen Hem het kreupele, het kranke het geroofde niet ten offer durven aanbrengen.

3. Hoe konden zij verwachten, in hun tussenkomst bij God ten bate van het volk, iets uit te werken, wanneer zij God dus honen met hun offeranden? Sommigen zien in vers 9 een spot: En nu als gij uw priesterplicht wilt waarnemen en op de bres staan om Gods oordelen af te wenden, die Hij gereed staat over u uit te gieten, smeekt toch het aangezicht van God, dat Hij ons genadig zij, ons en ons land, dat, naar uit Hoofdstuk 3:11 blijkt, door sprinkhanen en kevers bijna opgegeten was. Beproef, wat gij voor de troon van de genade kunt uitwerken, want het is door u zelf zo geworden, gij hebt God getergd, deze ellende over het volk te brengen. Maar wanneer gij voortgaat, Zijn dienst dus te ontheiligen, zal Hij dan uw personen of uw gebeden aannemen? Neen, uw voorbede zal dan niets uitwerken. Want wanneer wij naar ongerechtigheid in ons hart zien, hoort de Heere niet, noch voor ons zelf noch voor anderen.

4. Had God zulks van hun hand verdiend? Nee, Hij had goed voor hen gezorgd en hun arbeid zo voorspoedig gemaakt, dat zij vrolijk en opgeruimd hadden kunnen leven, zo verstaan sommigen vers 10. Wie is er ook onder u, die de deuren om niet toesluit? en gij steekt het vuur niet aan op Mijn altaar om niet. Neen, God eist niet, dat gij Hem te vergeefs dient, gij wordt er goed voor betaald, en dat wil Hij ook, geen beker koud water, om Gods wil gegeven, zal onbeloond blijven. Zie, de overweging van hetgeen wij in het tegenwoordige van Hem ontvangen en de aanhoudende beloning van onze gehoorzaamheid, verzwaart onze traagheid en gierigheid in de dienst, die wij Gode wederkerig toebrengen.

IV. Hij roept ze op tot berouw over hun ontheiligen van Zijn heilige Naam. Zo kunnen wij vers 9, verstaan. Nu dan, smeekt toch het aangezicht van God, dat Hij ons genadig zij. Verootmoedigt u over uw zonden, roept gedurig tot God om vergeving, en vergoedt door geloof en vurige gebeden wat gij in uw offeranden te kort zijt geschoten, want al de oordelen van Gods voorzienigheid, waaronder het volk verkeert, zijn uw schuld. Zij, die door hun zonden een vuur hebben helpen ontsteken moeten al hun best doen, door berouw, gebeden en bekering te trachten, dat vuur weer te blussen. Wij moeten nagaan, hoezeer de oordelen Gods onze schuld zijn, en daardoor opgewekt worden, om met alle ernst tot Zijn barmhartigheid terug te keren. Als wij dat niet doen, hoe kunnen wij dan verwachten, dat Hij ons zal aannemen? V. Hij verklaart Zijn besluit, om beide Zijn eigen Naam te verheerlijken en af te rekenen met hen, die hem ontheiligen.

Zij, die Gode en de godsdienst smaad aandoen en heilige dingen omlaag halen, moeten bedenken

1. Dat zij hun doel niet bereiken zullen. God zal Zijn wet handhaven en doen eerbiedigen ofschoon zij ze minachten en niet tellen, want, vers 11, van de opgang van de zon tot haar ondergang, zal Mijn Naam groot zijn onder de heidenen. Men kan zeggen: zo degenen, die God aanneemt, Zijn dienaren niet zijn, dan heeft Hij geen dienaren. Hun dienst is Hem aangenaam, en anders ontvangt Hij geen dienst. En wat zal Hij dan voor Zijn grote Naam doen? Laat dat aan Hem over, al is Israël niet getrouw, en laat het zich niet bijeen vergaderen, toch zal God verheerlijkt worden. Al tergen Hem deze priesters, Zijn godsdienstige plechtigheden weg te nemen en de wet van de geboden, in inzettingen bestaande, teniet te doen, omdat die nimmermeer kon heiligen degenen, die de dienst pleegden, toch zal Hij daarbij op de duur niet verliezen. Want,

a. In plaats van deze vleselijke verordeningen, die zij ontheiligden, wordt een geestelijke wijze van Godsverering ingesteld en bevestigd. "Mijn gebed worde gesteld als reukwerk voor Uw aangezicht, " Psalm 141:2, Openbaring 8:3, 5: 8, in plaats van het bloed en het vet van varren en rammen. En het zal een rein offer zijn, gezuiverd, niet alleen van de verdorvenheid van de priesterlijke praktijken, maar ook van de bloot uiterlijke dienst van de ceremoniën, die rechtvaardigmakingen des vleses heten, tot op de tijd van de verbetering opgelegd, Hebreeën 9:10. Wanneer de ure zou komen, dat de ware aanbidders de Vader zouden aanbidden in geest en in waarheid, dan zou dit reukwerk, dit reine offer gebracht worden.

b. In plaats van alleen door de Joden aangebeden en gediend te worden een klein volk in een hoek van de wereld, zal Hij aangebeden en gediend worden aan alle plaatsen, van de opgang van de zon tot haar ondergang, aan alle plaatsen, overal in de ganse wereld zal Zijn Naam reukwerk toegebracht worden. Natiën zullen gewonnen worden en spreken van de grote werken Gods, in iedere taal op aarde. Dit is een klare profetie van de grote ommekeer in het koninkrijk van de genade, waardoor de heidenen, eens vreemdelingen en bijwoners nu medeburgers van de heiligen en huisgenoten Gods worden, en even welkom bij de troon van de genade als ooit de Joden geweest waren. Het is tweemaal gezegd (want de zaak is gewis): Mijn Naam zal groot zijn onder de heidenen, terwijl tot dusverre Zijn Naam alleen in Juda bekend en groot was, Psalm 76:2. Gods Naam zal hun geopenbaard worden, en die zal aangenomen en geloofd worden, er zullen onder de heidenen gevonden worden, die de Naam Gods beter zullen prijzen en meer verheerlijken dan ooit de Joden of zelfs de priesters gedaan hadden.

2. Dat zij niet ongestraft uitgaan, vers 14. Hier staat het vonnis dergenen, die doen gelijk de priesters, want het oordeel over hen is het oordeel over allen, die zo handelen. Merk op,

a. De beschrijving van de onheilige en zorgeloze aanbidders. Het zijn dezulken, die een mannetje in de kudde hebben en dat de Heere beloven, maar offeren dat verdorven is. Zij hebben genoeg om de Heere te dienen en te eren, zo overvloedig is Hij geweest in Zijn gaven aan hen, maar zij schepen Hem af met het minste en achten dat genoeg voor Hem, zo ondankbaar zijn zij op hun beurt jegens Hem. Dit was de schuld des volks, maar de priesters zagen het door de vingers en vonden het goed. Wij vinden in de wet een onderscheiding gemaakt: wat als vrijwillig offer werd toegelaten, werd daarom nog niet tot een gelofte aangenomen, Leviticus 22:23. Maar de priesters namen het aan, al verwierp God het, voorwendende dat zij toegevender waren dan Hij zelf, waarmede Hij toch niet verheerlijkt wordt.

b. De naam, aan zulke aanbidders gegeven. Zij zijn bedriegers, zij handelen valselijk en trouweloos jegens God, zij huichelen voor Zijn aangezicht. Zij nemen de schijn aan of ze Hem eren, door iets te beloven, maar als het op volbrengen aankomt, beledigen ze Hem, en dat in zulk een mate, dat het beter ware, niet te beloven, dan te beloven en niet te betalen. Maar laat hen zich niet bedriegen: God laat Zich niet bespotten. Zij, die menen God om de tuin te kunnen leiden, zullen tenslotte bemerken, dat zij over hun eigen ziel het verderf gehaald hebben. Huichelaars zijn bedriegers, en zij zullen blijken, zich zelf bedrogen en ten verderve gesleept te hebben.

c. Het vonnis, over hen uitgesproken zij worden vervloekt. Zij verwachten een zegen maar vinden de vloek, de tekenen van Gods toorn, volgens de beschreven oordelen.

d. De redenen van dit vonnis: "Want Ik ben een groot Koning, zegt de Heere van de heirscharen daarom zal Ik afrekenen met hen, die met Mij handelen gelijk de man met zijn naaste. Mijn Naam is vreselijk onder de heidenen, en daarom zal Ik niet dulden, dat hij door Mijn eigen volk gesmaad worde." De heidenen betoonden hun goden, ofschoon het afgoden waren, meer eerbied, dan de Joden hun God, hoewel Die de alleen ware en levende God is. Zie, het besef van Gods absolute wereldheerschappij en de algemene erkenning daarvan, moet ons van alle oneerbiedigheid terughouden.