Ga naar inhoud

Markus 10

  1. EN vandaar opgestaan zijnde, ging Hij naar de landpalen van Judéa, door de overzijde van de Jordaan; en de scharen kwamen wederom tezamen bij Hem, en gelijk Hij gewoon was, leerde Hij hen wederom.
  2. En de farizeeën tot Hem komende, vraagden Hem of het een man geoorloofd is zijn vrouw te verlaten, Hem verzoekende.
  3. Maar Hij antwoordende zeide tot hen: Wat heeft Mozes u geboden?
  4. En zij zeiden: Mozes heeft toegelaten een scheidbrief te schrijven en haar te verlaten.
  5. En Jezus antwoordende zeide tot hen: Vanwege de hardigheid uwer harten heeft hij ulieden dat gebod geschreven.
  6. Maar van het begin der schepping heeft God hen man en vrouw gemaakt.
  7. Daarom zal een mens zijn vader en moeder verlaten en zal zijn vrouw aanhangen;
  8. En die twee zullen tot één vlees zijn, alzo dat zij niet meer twee zijn, maar één vlees.
  9. Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mens niet.
  10. En in het huis vraagden Hem Zijn discipelen wederom van hetzelve.
  11. En Hij zeide tot hen: Zo wie zijn vrouw verlaat en een andere trouwt, die doet overspel tegen haar.
  12. En indien een vrouw haar man zal verlaten en met een ander trouwen, die doet overspel.
  13. En zij brachten kinderkens tot Hem, opdat Hij hen aanraken zou; en de discipelen bestraften degenen die hen tot Hem brachten.
  14. Maar Jezus dat ziende, nam het zeer kwalijk en zeide tot hen: Laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert hen niet; want derzulken is het Koninkrijk Gods.
  15. Voorwaar zeg Ik u: Zo wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt gelijk een kindeken, die zal in hetzelve geenszins ingaan.
  16. En Hij omving hen met Zijn armen, en de handen op hen gelegd hebbende, zegende Hij dezelve.
  17. En als Hij uitging op den weg, liep een tot Hem, en voor Hem op de knieën vallende, vraagde Hem: Goede Meester, wat zal ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërve?
  18. En Jezus zeide tot hem: Wat noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan Eén, namelijk God.
  19. Gij weet de geboden: Gij zult geen overspel doen; gij zult niet doden; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven; gij zult niemand tekortdoen; eer uw vader en moeder.
  20. Doch hij antwoordende zeide tot Hem: Meester, al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid af.
  21. En Jezus hem aanziende, beminde hem en zeide tot hem: Eén ding ontbreekt u: ga heen, verkoop alles wat gij hebt en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, neem het kruis op en volg Mij.
  22. Maar hij treurig geworden zijnde over dat woord, ging bedroefd weg; want hij had vele goederen.
  23. En Jezus rondom ziende, zeide tot Zijn discipelen: Hoe zwaarlijk zullen degenen die goed hebben, in het Koninkrijk Gods inkomen!
  24. En de discipelen werden verbaasd over deze Zijn woorden. Maar Jezus wederom antwoordende, zeide tot hen: Kinderen, hoe zwaar is het, dat degenen die op het goed hun betrouwen zetten, in het Koninkrijk Gods ingaan!
  25. Het is lichter dat een kemel gaat door het oog van een naald, dan dat een rijke in het Koninkrijk Gods ingaat.
  26. En zij werden nog meer verslagen, zeggende tot elkander: Wie kan dan zalig worden?
  27. Doch Jezus hen aanziende zeide: Bij de mensen is het onmogelijk, maar niet bij God; want alle dingen zijn mogelijk bij God.
  28. En Petrus begon tot Hem te zeggen: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd.
  29. En Jezus antwoordende zeide: Voorwaar zeg Ik ulieden: Er is niemand die verlaten heeft huis of broeders of zusters of vader of moeder of vrouw of kinderen of akkers om Mijnentwil en des Evangelies wil,
  30. Of hij ontvangt honderdvoud nu in dezen tijd, huizen en broeders en zusters en moeders en kinderen en akkers, met de vervolgingen, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven.
  31. Maar vele eersten zullen de laatsten zijn, en velen die de laatsten zijn, de eersten.
  32. En zij waren op den weg, gaande op naar Jeruzalem; en Jezus ging vóór hen; en zij waren verbaasd, en Hem volgende waren zij bevreesd. En de twaalve wederom tot Zich nemende, begon Hij hun te zeggen de dingen die Hem overkomen zouden;
  33. Zeggende: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal den overpriesters en den schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen en Hem den heidenen overleveren;
  34. En zij zullen Hem bespotten en Hem geselen en Hem bespuwen en Hem doden; en ten derden dage zal Hij weder opstaan.
  35. En tot Hem kwamen Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedéüs, zeggende: Meester, wij wilden wel dat Gij ons deedt zo wat wij begeren zullen.
  36. En Hij zeide tot hen: Wat wilt gij dat Ik u doe?
  37. En zij zeiden tot Hem: Geef ons dat wij mogen zitten de een aan Uw rechterhand en de ander aan Uw linkerhand in Uw heerlijkheid.
  38. Maar Jezus zeide tot hen: Gij weet niet wat gij begeert. Kunt gij den drinkbeker drinken dien Ik drink, en met den doop gedoopt worden waar Ik mede gedoopt word?
  39. En zij zeiden tot Hem: Wij kunnen. Doch Jezus zeide tot hen: Den drinkbeker dien Ik drink, zult gij wel drinken, en met den doop gedoopt worden waar Ik mede gedoopt word;
  40. Maar het zitten tot Mijn rechter- en tot Mijn linkerhand staat bij Mij niet te geven, maar het zal gegeven worden dien het bereid is.
  41. En als de andere tien dit hoorden, begonnen zij het van Jakobus en Johannes zeer kwalijk te nemen.
  42. Maar Jezus hen tot Zich geroepen hebbende, zeide tot hen: Gij weet dat degenen die geacht worden oversten te zijn der volken, heerschappij voeren over hen, en hun groten gebruiken macht over hen.
  43. Doch alzo zal het onder u niet zijn; maar zo wie onder u groot zal willen worden, die zal uw dienaar zijn.
  44. En zo wie van u de eerste zal willen worden, die zal aller dienstknecht zijn.
  45. Want ook de Zoon des mensen is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen.
  46. En zij kwamen te Jericho. En als Hij en Zijn discipelen en een grote schare van Jericho uitging, zat de zoon van Timéüs, Bartiméüs, de blinde, aan den weg, bedelende.
  47. En horende dat het Jezus de Nazaréner was, begon hij te roepen en te zeggen: Jezus, Gij Zone Davids, ontferm U mijner.
  48. En velen bestraften hem, opdat hij zwijgen zou; maar hij riep zoveel te meer: Gij Zone Davids, ontferm U mijner.
  49. En Jezus stilstaande, zeide dat men hem roepen zou; en zij riepen den blinde, zeggende tot hem: Heb goeden moed, sta op, Hij roept u.
  50. En hij zijn mantel afgeworpen hebbende, stond op en kwam tot Jezus.
  51. En Jezus antwoordende zeide tot hem: Wat wilt gij dat Ik u doen zal? En de blinde zeide tot Hem: Rabboni, dat ik ziende mag worden.
  52. En Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw geloof heeft u behouden. En terstond werd hij ziende, en volgde Jezus op den weg.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk hebben wij:
I Christus’ twistgesprek met de Farizeeën betreffende de echtscheiding, vers 1-12.
II. Zijn vriendelijk onthaal van de kinderkens, die tot Hem gebracht werden, om door Hem gezegend te worden, vers 13-16.
III. Zijn op-de-proefstelling van de rijke, die Hem vroeg wat hij doen moest om in de hemel te kunnen komen, vers 17-22.
IV. Zijn gesprek met de discipelen bij die gelegenheid over het gevaar van de rijkdom, vers 23-27, en het voordeel van om Zijnentwil arm te zijn, vers 28-31.
V. De herhaalde kennisgeving aan Zijn discipelen van Zijn naderend lijden en sterven, vers 32-34.
VI. de raad, dien Hij gaf aan Jakobus en Johannes, om veeleer te denken aan lijden met Hem, dan aan heersen met Hem, vers 35-45.
VII. De genezing van Bartimeus, een armen blinde, vers 46-52. Van dit alles hebben wij tevoren de substantie gehad in Matthéüs 19 en 20.

Markus 10:1-12🔗

Onze Heere Jezus was een reizend prediker, Hij bleef niet lang in een plaats, want het gehele land Kanaän was zijn parochie of diocese, en daarom wilde Hij er elk deel van bezoeken, en ook aan hen, die in de verst verwijderde hoeken woonden, onderricht geven. Hier zien wij Hem in de landpalen van Judea, aan de overzijde van de Jordaan, oostwaarts, gelijk wij Hem kort tevoren aan de uiterste grenzen westwaarts gevonden hebben, nabij Tyrus en Sidon. Zo was dus zijn rondreis als van de zon, voor wier licht en warmte niets verborgen is.

I. Wederom kwamen de scharen tot Hem, vers 1. Waar Hij ook was, zij stroomden in menigte naar Hem toe. Zij kwamen wederom tot Hem, zoals toen Hij voorheen aan die plaatsen geweest was, en gelijk Hij gewoon was, leerde Hij hen wederom. Christus heeft voortdurend gepredikt, het was wat Hij gewoon was te doen, en waar Hij ook kwam, deed Hij wat Hij gewoon was te doen. Bij Matthéüs lezen wij: Hij genas hen, hier is het: Hij leerde hen. Zijn genezingen dienden om zijn leer te bevestigen en aan te bevelen, en zijn leer diende om zijn genezingen te verklaren en door voorbeelden op te helderen. Zijn lering was voor de arme zielen genezing. Hij leerde hen wederom. Zelfs zij, die door Christus geleerd worden, hebben het nodig wederom te worden geleerd. Zodanig is de volheid der Christelijke leer, dat er nog meer te leren is, en zo groot is onze vergeetachtigheid, dat wij herinnerd moeten worden aan hetgeen wij weten.

II. Wij zien hoe hier de Farizeeën met Hem twistten, die de voorspoed en voortgang Zijner geestelijke wapenen benijdden, en alles deden wat zij konden om die tegen te gaan en te belemmeren, Hem af te leiden, in verwarring te brengen en het volk tegen Hem in te nemen. Hier is:

1. een vraag, die zij opwierpen betreffende de echtscheiding, vers 2 :Of het een man geoorloofd is zijn vrouw te verlaten? Dit zou een goede vraag geweest zijn, indien zij goed gesteld ware geworden met de ootmoedige begeerte de wil Gods in deze zaak te kennen, maar zij stelden haar Hem verzoekende, gelegenheid tegen Hem zoekende, een aanleiding om Hem aan kwaadwilligheid bloot te stellen, welke zijde Hij in deze zaak ook kiezen zou. Evangeliedienaren moeten op hun hoede zijn, opdat zij, onder voorwendsel van geraadpleegd te worden, niet worden verstrikt.

2. Christus antwoordt door een wedervraag, vers 3, Wat heeft u Mozes geboden? Dit vroeg Hij hun, om Zijn eerbied te betuigen voor de wet van Mozes, en hun te tonen dat Hij niet gekomen is om haar te verbreken, en hen op te wekken tot een algemenen, onpartijdigen eerbied voor de geschriften van Mozes, en om er de delen van met elkaar te vergelijken.

3. Het eerlijk antwoord, dat zij gaven omtrent hetgeen zij vonden in de wet van Mozes, in het bijzonder ten opzichte van de echtscheiding, vers 4. Christus vroeg: Wat heeft u Mozes geboden? Zij erkennen dat Mozes slechts toeliet, of vergunde, dat een man aan zijn vrouw een scheidbrief schreef en haar verliet, Deuteronomium 24:1. "Indien gij dit doen wilt dan moet gij het doen in geschrifte en haar dat geschrift in handen geven, en haar aldus wegdoen om nooit tot haar weer te keren."

4. Christus’ antwoord op hun vraag, waarin Hij blijft bij de leer, die Hij tevoren voor zulk een geval gesteld heeft, Matthéüs 5:32. Dat zo wie zijn vrouw verlaten zal, anders dan uit oorzaak van hoererij, die maakt dat zij overspel doet. Om dit duidelijk te maken toont Hij:

a. Dat de reden, waarom Mozes in zijn wet de echtscheiding heeft toegelaten, van zulk een aard was, dat zij van die vergunning geen gebruik behoorden te maken, want het was slechts van wege de hardigheid hunner harten, vers 5, opdat, wanneer hun niet toegelaten werd van hun vrouw te scheiden, zij haar niet zouden vermoorden, zodat niemand zijn vrouw moet verlaten dan dezulken, die bereid zijn te erkennen dat hun hart zo hard is, dat die vergunning voor hen nodig wordt.

b. Dat het bericht van Mozes in zijn geschiedverhaal van de instelling des huwelijks zulk een reden geeft tegen de echtscheiding, dat die gelijkstaat met een verbod. Zodat, indien het de vraag is: Wat heeft u Mozes geboden? vers 3, het antwoord moet wezen: "Hoewel hij door een tijdelijke voorwaarde aan de Joden de echtscheiding heeft toegelaten, heeft hij haar toch door een eeuwige reden aan al de kinderen van Adam en Eva verboden, en aan dit verbod hebben wij ons te houden." Mozes zegt ons:

A. Dat God de mensen man en vrouw heeft gemaakt, een man en een vrouw, zodat Adam zijn vrouw niet kon verlaten en een andere nemen, want er was geen andere, hetgeen een wenk, een aanduiding was aan al zijn zonen, dat zij het ook niet moeten.

B. Toen deze man en vrouw door de instelling Gods in heilig huwelijksverbond waren saamgevoegd, luidde de wet: Een mens zal zijn vader en zijn moeder verlaten, en zal zijn vrouw aanhangen, vers 7, hetgeen niet slechts het innige dier betrekking aanduidt, maar ook het eeuwigdurende, hij zal zijn vrouw zo aanhangen, dat hij van haar niet gescheiden wordt.

c. Het resultaat dier betrekking is dat, hoewel zij twee zijn, zij toch een zijn, zij zijn een vlees, vers 8. De vereniging tussen hen is de innigste, die bestaat, en, gelijk Dr. Hammond het uitdrukt, het is iets heiligs, dat nooit geschonden mag worden.

d. God zelf heeft hen saamgevoegd, Hij heeft niet alleen als Schepper hen geschikt gemaakt om elkaar tot hulp, steun en lieflijkheid te zijn, maar in zijn wijsheid en goedheid heeft Hij hen, die aldus saamgevoegd zijn, bestemd om samen te leven in liefde, totdat de dood hen scheidt. Het huwelijk is geen uitvinding of bedenksel van de mens, maar een Goddelijke instelling en daarom moet zij nauwgezet en Godsdienstig onderhouden worden, en dit te meer, omdat het huwelijk een beeld of type is van de mystieke, onafscheidelijke verbintenis tussen Christus en zijn kerk.

Uit dit alles leidt Hij nu af dat, daar God man en vrouw saamgevoegd heeft, de man van zijn vrouw niet moet scheiden. De band, door God zelven gelegd, moet niet lichtvaardig worden ontbonden. Zij, die wegens iedere ergernis van hun vrouw willen scheiden, zouden er wèl aan doen met eens te bedenken, hoe het hun gaan zou indien God eens op gelijke wijze met hen handelde, Jesaja 50:1, Jeremia 3:1.

5. Christus’ afzonderlijk gesprek met Zijn discipelen over deze zaak, vers 10-12. Het was een voorrecht voor hen, dat zij gelegenheid hadden om persoonlijk met Christus om te gaan en met Hem te kunnen spreken, niet slechts over de verborgenheden van het Evangelie, maar ook over zedelijke plichten, en tot hun gehele voldoening door Hem onderwezen te worden. Er wordt hier van dit bijzondere onderhoud over deze zaak niets anders meegedeeld dan de wet, die Christus vastgesteld heeft: Dat het overspel is als een man zijn vrouw verlaat en een andere trouwt, het is overspel tegenover de vrouw, die hij verlaat, een onrecht, dat hij haar aandoet, een breken van het verbond, dat hij met haar heeft aangegaan, vers 11. Hij voegt er bij: Indien een vrouw haren man zal verlaten, dat is: hem zal ontvluchten, of hem zonder zijn toestemming zal verlaten, en met een anderen trouwen, die doet overspel, vers 12, en zij zal zich volstrekt niet kunnen verontschuldigen door te zeggen, dat het met toestemming van haren man geschied is. Wijsheid en genade, heiligheid en liefde, in het hart heersende, zullen de geboden licht maken, die voor het vleselijk hart zo zwaar een juk schijnen te wezen.

Markus 10:13-16🔗

Het wordt beschouwd als een kenteken van een vriendelijk, teerhartig gemoedsbestaan, als men achtslaat op kinderen, en dit was zeer bijzonder aldus met de Heere Jezus, hetgeen een bemoediging is om zich tot de Heere te wenden, niet slechts voor kleine kinderen als zij nog zeer jong zijn, maar ook voor volwassenen, die zich bewust zijn van zwakheid en kinderachtigheid, en zich vanwege die velerlei zwakheid even hulpeloos en nutteloos vinden als kinderen. Wij hebben hier:

I. Kinderkens, die tot Christus gebracht werden, vers 13. Hun ouders, of wie anders hen verzorgden, brachten hen tot Hem, opdat Hij hen zou aanraken, ten teken, dat Hij een zegen over hen gebood en hun dien zegen gaf. Het blijkt niet dat zij genezing voor het lichaam nodig hadden, en zij waren ook niet instaat om onderwijs te ontvangen. Maar het schijnt:

1. Dat zij, die hen verzorgden, zich in de eerste plaats aan hun ziel lieten gelegen liggen. Het heil der zielen hunner kinderen behoort ook bij alle ouders boven alles te gaan, want dat is hun voornaamste deel, en het is wèl met hen als hun ziel welvaart.

2. Zij geloofden dat de zegen van Christus hun ziel goed zou doen, daarom brachten zij hen tot Hem, opdat Hij hen zou aanraken, wetende dat Hij hun hart zou kunnen bereiken, als niets wat hun ouders tot hen zeggen of voor hen doen konden, daartoe instaat zou zijn. Wij kunnen onze kinderen tot Christus brengen, nu Hij in de hemel is, want vandaar kan Hij hen bereiken met Zijn zegen, en hierin moeten wij geloof oefenen in de volheid en uitgestrektheid Zijner genade, de vriendelijke wenken, die Hij altijd heeft gegeven ten opzichte van zijn gunst jegens het zaad der gelovigen, de strekking van Zijn verbond met Abraham, en de belofte aan ons en onze kinderen, inzonderheid de grote belofte van Zijn Geest uit te storten over ons zaad, en Zijn zegen op onze nakomelingen. Jesaja 44:3.

II. Hoe de discipelen de mensen ontmoedigden, toen zij hun kinderen tot Christus hebben gebracht. Zij bestraften diegenen, die hen tot Hem brachten, alsof zij er zeker van waren, dat zij huns Meesters gezindheid en mening hieromtrent kenden, terwijl Hij hun nog kort tevoren gezegd had de kleinen niet te verachten.

III. Hoe Christus daarentegen hen bemoedigde.

1. Hij nam het zeer kwalijk, dat Zijn discipelen hen wilden weren. Jezus dat ziende, nam het zeer kwalijk, vers 14. "Wat bedoelt gij? Wilt gij Mij verhinderen goed te doen, goed te doen aan het opkomend geslacht, aan de lammeren der kudde?" Christus is zeer misnoegd op Zijn discipelen, als zij mensen de moed benemen om zelven tot Christus te komen, of hun kinderen tot Hem te brengen.

2. Hij gebood dat zij tot Hem gebracht zouden worden, en dat er niets gezegd of gedaan moest worden om hen te verhinderen. Laat de kinderkens, zodra zij er toe instaat zijn, tot Mij komen om hun smekingen tot Mij op te zenden en van Mij onderricht te ontvangen. Kinderkens zijn vroeg welkom, als zij met hun Hosanna’s tot de troon der genade komen.

3. Hij erkende hen als leden Zijner kerk, zoals zij leden der Joodse kerk geweest zijn. Hij is gekomen om het koninkrijk Gods op te richten onder de mensen, en Hij gebruikte deze gelegenheid om te verklaren, dat in dit koninkrijk ook kinderkens als onderdanen worden toegelaten, en Hij gaf hun het recht op de voorrechten van onderdanen. Ja, het koninkrijk Gods moet door dezulken in stand worden gehouden, zij moeten er in opgenomen worden als zij kinderkens zijn, opdat zij dan later de naam van Christus hoog zullen houden.

4. Dat er in allen, die Christus wil erkennen en zegenen, iets van de aard en de gemoedsgesteldheid van kinderkens moet wezen. Wij moeten als kinderkens het koninkrijk Gods ontvangen, vers 15, dat is: wij moeten jegens Christus en zijn genade geneigd zijn zoals kinderen jegens hun ouders, verzorgsters en onderwijzers. Wij moeten, evenals kinderen, weetgierig zijn, wij moeten als kinderen leren, en lerende moeten wij geloven. Oportet discentem credere - Een lerende moet geloven. Het hart van kinderen is als wit papier, gij kunt er op schrijven wat ge wilt, en zo moet ons hart wezen voor de pen van de gezegenden Geest. Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal? Wij moeten het koninkrijk Gods ontvangen zoals het kind Samuel het ontvangen heeft: Spreek, Heere, want Uw knecht hoort. Kinderkens zijn afhankelijk van de wijsheid en de zorg hunner ouders, zij worden in hun armen gedragen, zij gaan, waar zij heen worden gezonden, en nemen aan wat hun gegeven of toebeschikt wordt, aldus moeten wij het koninkrijk Gods aannemen, in ootmoedige overgave van ons zelven aan Jezus Christus, en in geruste afhankelijkheid van Hem voor kracht en gerechtigheid, voor onderricht en verzorging.

5. Hij ontving de kinderen, en gaf hun wat voor hen begeerd werd, vers 16, Hij omving hen met zijn armen, ten teken van Zijn liefdevolle belangstelling in hen, Hij legde de handen op hen, zoals van Hem verlangd werd, en zegende hen. Zie, hoe Hij de begeerten der ouders nog overtrof, zij vroegen dat Hij hen zou aanraken, maar Hij deed meer.

a. Hij nam hen in zijn armen. Nu was de Schrift vervuld, Jesaja 40:11, Hij zal de lammerkens in zijn armen vergaderen en in zijn schoot dragen. Er was een tijd toen Christus zelf opgenomen werd in de armen van de ouden Simeon, Lukas 2:28. En nu nam Hij deze kinderen in zijn armen, niet klagende over de last, zoals Mozes toen hem geboden werd Israël te dragen in zijn schoot, gelijk een voedstervader de zuigeling draagt, Numeri 11:12, maar er behagen in vindende. Indien wij evenzo onze kinderen tot Christus brengen, dan zal Hij hen opnemen, niet slechts in zijn armen der macht en der voorzienigheid, maar ook in de armen van zijn ontferming en genade, Ezechiël 16:8, en onder hen zijn de eeuwige armen.

b. Hij legde zijn handen op hen, de mededeling aanduidende van Zijn Geest (want dat is de hand des Heeren) en zijn afzondering van hen tot Zijn dienst.

c. Hij zegende hen met de geestelijke zegeningen, om welke te geven Hij op aarde is gekomen. Als onze kinderen de zegen des Middelaars tot hun deel hebben, dan zijn zij gelukkig. Het is waar, wij lezen niet dat Hij deze kinderen gedoopt heeft, de doop was niet ten volle ingesteld als de deur van toelating in de kerk, dan na Christus’ opstanding, maar Hij verklaarde hiermede hun lidmaatschap der zichtbare kerk, en schonk hun door een ander teken die zegeningen, welke thans door de doop worden meegedeeld en geschonken, het zegel der belofte aan ons en onze kinderen.

Markus 10:17-31🔗

I. Hier is een hoopgevende ontmoeting tussen Christus en een jongeling, zo wordt hij genoemd in Matthéüs 19:22, en een overste, zoals hij in Lukas 18:18 wordt aangeduid, een persoon van rang en aanzien. Hier worden enige bijzonderheden vermeld, die wij niet in Matthéüs hadden, maar waardoor zijn toespraak tot Christus hoopvolle verwachtingen opwekt.

1. Hij liep toe tot Christus, hetgeen een blijk was van ootmoed, hij legde de deftigheid en statigheid van een overste af, toen hij tot Christus kwam, tevens werd er ook zijn ernst en vurigheid door aangeduid. Hij liep, als iemand, die haast heeft en verlangde om met Christus in gesprek te komen. Hij had nu de gelegenheid om dezen groten profeet te raadplegen omtrent de dingen, die tot zijn vrede dienden, en die gelegenheid wilde hij niet laten voorbijgaan.

2. Hij kwam tot Hem op de weg, in het midden Zijner metgezellen, hij drong niet aan op een bijzonder onderhoud met Hem, zoals Nicodemus gedaan heeft, hoewel hij evenals deze een overste was, maar als hij Hem op de straat zal vinden, zal hij die gelegenheid te baat nemen, en niet veracht worden, Hooglied 8:1.

3. Hij viel voor Hem op de knieën, ten teken zijner grote verering van Hem, als een Leraar, door God gezonden, alsmede van zijn grote begeerte om door Hem onderwezen te worden. Hij boog de knieën voor de Heere Jezus, als iemand, die Hem niet slechts thans eerbied wilde bewijzen, maar Hem voortdurend wilde gehoorzamen, hij boog de knie, als iemand, die voornemens is zijn ziel voor Hem neer te buigen.

4. Zijn toespraak tot Hem was ernstig en gewichtig: Goede Meester, wat zal ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërve? Het eeuwige leven was een artikel van zijn geloofsbelijdenis, hoewel dit toenmaals door de Sadduceeën, een invloedrijke partij, werd geloochend. Hij acht het mogelijk, dat hij het eeuwige leven zal beërven, hij beschouwde het als iets, dat ons niet slechts voorgesteld is, maar dat ons wordt aangeboden, hij vraagt wat hij nu doen moet om hiernamaals voor eeuwig gelukkig te zijn. De meeste mensen vragen naar goed, dat in deze wereld te krijgen is, Psalm 4:7, hij vraagt naar goed, dat in deze wereld gedaan moet worden, ten einde in de andere wereld van het hoogste goed te kunnen genieten, niet: Wie zal ons het goede doen zien? maar: Wie zal ons het goede laten doen? Hij vraagt naar geluk in de weg des plichts, het summum bonum, het hoogste goed, waarnaar Salomo heeft gezocht, wat de kinderen der mensen het best ware, dat zij doen zouden. Prediker 2:3.

Dit was

a. Een zeer ernstige vraag op zichzelve, zij betrof de dingen der eeuwigheid en zijn eigen aandeel daarin. Men kan voor de mensen hoop beginnen te koesteren, als. Zij met bezorgdheid beginnen te onderzoeken wat zij moeten doen om in de hemel te komen.

b. Die vraag werd gedaan aan de rechten persoon, die in alle opzichten geschikt en bevoegd was om er op te antwoorden, daar Hij zelf de weg, de waarheid en het leven is, de ware weg ten leven, ten eeuwigen leven, die van de hemel gekomen is met het doel om de weg naar de hemel eerst voor ons te openen, en er ons dan op te doen gaan, eerst dien weg te bereiden, en daarna ons hem te tonen of bekend te maken. Zij, die begeren te weten wat zij doen moeten om zalig te worden, moeten zich tot Christus wenden en er Hem naar vragen. Het is een eigenaardigheid van de Christelijken Godsdienst, dat hij het eeuwige leven toont, en er tevens de weg toe aanwijst.

c. Die vraag werd gedaan met een goede bedoeling, namelijk om onderwezen te worden. Wij vinden diezelfde vraag gedaan door een wetgeleerde, niet knielende maar opstaande, Lukas 10:25, met een slechte bedoeling, namelijk om met Hem te twisten. Een zeker wetgeleerde stond op, Hem verzoekende en zeggende: Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beërven? Christus ziet niet zozeer op de goede woorden, als op de goede bedoeling, waarmee zij gesproken worden.

5. Christus bemoedigt die man in zijn aanspraak.

a. Door zijn geloof te helpen, vers 18. De jongeling noemde Hem goede meester, Christus wilde dat hij hiermede bedoelde, dat hij Hem beschouwde als te zijn God, daar er toch niemand goed is dan een, namelijk God, die een is, en wiens naam een is, Zacheria 14:9. Ons woord God is ongetwijfeld verwant aan het woord goed, gelijk de Hebreeën God noemen naar zijn kracht, Elohiem, de sterke God, zo noemen wij Hem naar zijn goedheid, de goede God.

b. Door leiding te geven aan zijn gedrag, zijn handelingen, vers 19. Gij weet de geboden, houd ze. Hij noemt de zes geboden van de tweede tafel der wet, die ons onze plicht aanwijzen jegens onze naaste. Hij noemt ze echter in omgekeerde orde, door het zevende gebod te stellen voor het zesde, om te kennen te geven dat overspel een zonde is, niet minder gruwelijk dan zelfs moord. Het vijfde gebod wordt hier het laatst genoemd, als hetgeen zeer bijzonder in gedachten moet worden gehouden en zeer zorgvuldig moet worden nagekomen, ten einde al de overige te kunnen houden. In plaats van het tiende gebod: Gij zult niet begeren, zegt onze Heiland hier: Gij zult niemand tekortdoen, dat is, zegt Dr. Hammond: Gij zult tevreden zijn met het uw, en het niet zoeken te vermeerderen door anderer goed te verminderen. Het is een regel der gerechtigheid om ons zelven niet te bevoordelen of te verrijken, door aan anderen schade of nadeel toe te brengen.

6. Deze jongeling scheen goede hoop te hebben om in de hemel te komen, daar hij zich aan geen grove overtreding der Goddelijke geboden schuldig had gemaakt. Tot zover was hij instaat om in zekere mate te zeggen, vers 20, Meester, al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid af. Hij dacht dat hij dit gedaan had, en dit dachten ook zijn vrienden en bekenden. Onwetendheid omtrent het veelomvattende en de geestelijken aard der Goddelijke wet maakt, dat de mensen zich in een beteren toestand achten dan zij in werkelijkheid zijn. Paulus leefde zonder de wet.

Maar toen hij zag dat de wet geestelijk is, zag hij dat hij zelf vleselijk was, Romeinen 7:9, 14. Evenwel hij, die zeggen kon, dat hij vrij was van ergerlijke zonden, was verder dan velen gevorderd op de weg ten eeuwigen leven. Maar hoewel wij ons zelven van geen ding bewust zijn, zijn wij daardoor toch niet gerechtvaardigd, 1 Corinthiërs 4:4.

7. Christus was hem zeer genegen, vers 21, Jezus hem aanziende, beminde hem. Het behaagde Hem te zien, dat hij een onergerlijk leven had geleid, en dat hij begeerde te weten, hoe hij een nog beter leven kon leiden. Christus bemint het inzonderheid jonge mensen en rijke mensen te zien, die de weg naar de hemel vragen en hun aangezicht derwaarts gericht hebben.

II. Nu hebben wij de droeve scheiding tussen Christus en dezen jongeling.

1. Christus gaf hem een proefgebod, waaruit blijken zou of hij werkelijk er naar streefde om het eeuwige leven te beërven. Hij scheen er zijn hart op gezet te hebben, en was dit zo, dan was hij wat hij behoorde te wezen, maar heeft hij er zijn hart op gezet? Leg hem de toetssteen aan.

a. Kan hij er zijn hart toe brengen, om voor de dienst van Christus afstand te doen van zijn rijkdom? Hij heeft een schone bezitting en nu zal weldra, bij de eerste grondlegging van de kerk van Christus, de noodzakelijkheid blijken dat zij, die akkers hebben, ze verkopen, en het geld aan de voeten der apostelen leggen, en hoe zal hij zich van die verplichting kunnen ontheffen? Handelingen 4:34, 35. Na een wijle zullen verdrukkingen en benauwdheden komen vanwege het woord, en hij moet gedwongen worden zijn goederen te verkopen, of ze zich zien ontnemen, hoe zal hem dit aanstaan? Laat hem thans het ergste weten, onderwerpt hij zich niet aan deze voorwaarden, zo laat hem zijn aanspraken opgeven, evengoed terstond als later. Verkoop alles wat gij hebt boven hetgeen voor uw levensonderhoud nodig is. Waarschijnlijk had hij geen gezin te verzorgen, laat hem dus een vader wezen voor de armen en hen tot zijn erfgenamen maken. Iedereen moet naar vermogen de armen bijstaan en tevreden wezen om, als het nodig is, zichzelf hiervoor te bekrimpen. Aardse rijkdom is ons gegeven, niet slechts tot ons onderhoud in deze wereld in overeenstemming met de staat, waarin God ons geplaatst heeft, maar als een talent, om gebruikt en aangewend te worden tot eer van God in deze wereld, die het zo beschikt heeft, dat wij altijd de armen bij ons hebben als zijn ontvangers.

b. Kan hij zijn hart er toe brengen om door de hardsten dienst te gaan, waartoe hij als discipel van Christus geroepen kan worden, en dan op Hem te rekenen voor zijn loon in de hemel? Hij vraagt Christus wat hij meer zal doen dan hij gedaan heeft om het eeuwige leven te verwerven, en Christus vraagt hem of hij werkelijk dat vast geloof aan, en die hoge waardering van, het eeuwige leven heeft, die hij schijnt te hebben. Gelooft hij waarlijk dat er in de hemel een schat is, groot genoeg om alles te vergoeden, wat hij hier om Christus wil kan opgeven of besteden? Is hij bereid om met Christus te handelen in vertrouwen op Zijn woord? Heeft hij vertrouwen in Zijn volle waardij, en is hij bereid en gewillig om nu een kruis te dragen in het geloof aan een toekomstige kroon?

2. Hierop gaat hij weg, vers 22. Hij was treurig geworden over dat woord, bedroefd dat hij geen volgeling van Christus kon zijn op lichter voorwaarden dan alles voor Hem te verlaten, dat hij het eeuwige leven niet kon grijpen en tegelijk zijn aardse bezittingen behouden. Daar hij echter die voorwaarden van het discipelschap niet kon aannemen, was hij oprecht genoeg om dit niet voor te wenden, hij ging bedroefd weg. Hier bleek nu de waarheid van dat woord: Gij kunt niet God dienen en de mammon, Matthéüs 6:24. Terwijl hij het hield met de mammon, heeft hij in werkelijkheid Christus veracht, gelijk allen dit doen, die de wereld verkiezen boven Hem. Hij doet een bod op de markt voor hetgeen waarin hij lust heeft, maar laat het staan, omdat hij het niet tot zijn eigen prijs kan bekomen. Hetgeen deze jongeling ten verderve bracht was, dat hij vele goederen had. Zo zal de voorspoed der zotten hen verderven, en zij, die hun dagen doorbrengen in weelde en rijkdom, zijn in verzoeking om tot God te zeggen: Wijk van ons, of tot hun eigen hart: Wijk van God.

III. Christus’ gesprek met Zijn discipelen. Wij zouden wel geneigd zijn te wensen, dat Christus het woord, dat dezen jongen man afgeschrikt heeft van Hem te volgen, verzacht had, er door de een of andere verklaring het harde van had weggenomen. Maar Hij kende het hart van alle mensen, Hij wilde hem niet overhalen om Zijn volgeling te worden, omdat hij rijk was en een overste was, indien hij weg wilde gaan, zo laat hem gaan. Christus wil niemand tegen zijn zin houden, en daarom bevinden wij niet dat Christus hem terugriep, maar Hij nam de gelegenheid te baat om Zijn discipelen te onderrichten omtrent twee dingen.

1. Hoe moeilijk het is om zalig te worden voor hen, die overvloed hebben in deze wereld, omdat er onder hen, die veel hebben te laten, weinigen zijn, die bewogen kunnen worden om het te laten om Christus’ wil, of het te gebruiken om er goed mede te doen.

a. Dit verklaart Christus hier. Rondom ziende op Zijn discipelen, omdat Hij wilde dat allen zouden acht geven op hetgeen Hij zei, opdat zodoende hun oordeel recht gevormd zou worden en hun vergissingen hersteld betreffende wereldsen rijkdom, die zij maar al te zeer geneigd waren te overschatten: Hoe bezwaarlijk zullen degenen, die goed hebben, in het koninkrijk Gods inkomen! vers 23. Zij hebben te worstelen met vele verzoekingen, en vele moeilijkheden te overwinnen, die niet op de weg der armen gevonden worden. Maar Hij verklaart zich nader in vers 24, waar Hij de discipelen kinderen noemt, omdat zij als zodanig door Hem onderwezen moesten worden, en door Hem bedeeld met betere dingen dan die, om welke te behouden de jongeling Christus had verlaten. En terwijl Hij gezegd had: Hoe bezwaarlijk zullen degenen, die goed hebben, in het koninkrijk Gods inkomen, zegt Hij hun hier, dat het gevaar niet zozeer voortkomt uit het hebben van goed, als wel uit het betrouwen op goed, daar zij er bescherming en voorziening van verwachten, zeggende tot hun goud, wat zij alleen tot hun God behoorden te zeggen: Gij zijt mijn vertrouwen, Job 31:24.

Zij, die een waardering als deze voor het goed dezer wereld hebben, zullen nooit tot een juiste waardering van Christus en zijn genade komen. Zij, die wel vele goederen hebben, maar er hun betrouwen niet op zetten, die er de ijdelheid van inzien en het volstrekt ongenoegzame om een ziel gelukkig te maken, hebben die moeilijkheid overwonnen, zij kunnen er gemakkelijk afstand van doen om Christus’ wil, maar mensen, die nog zo weinig hebben, zo zij op dat weinige hun betrouwen stellen en er hun geluk in vinden, dan zal het hen van Christus afhouden. Hij zet aan die verklaring nadruk bij door te zeggen: Het is lichter dat een kameel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke die op zijn rijkdom vertrouwt of daartoe geneigd is, in het koninkrijk Gods inga.

De onevenredigheid schijnt hier zo groot - ofschoon hoe groter die onevenredigheid, hoe meer zij aan de bedoeling beantwoordt - dat sommigen zich moeite hebben gegeven om de kameel en het oog der naald wat nader tot elkaar te brengen. Sommigen hebben zich voorgesteld, dat er te Jeruzalem een poortje of deur was, algemeen bekend onder de naam van oog der naald, omdat die poort zo eng was, dat een kameel er niet door kon, zo men hem niet eerst ontlaadde, en liet knielen, zoals de kamelen, vermeld in Genesis 25:11.

Zo kan een rijke niet naar de hemel gaan, tenzij hij bereid is zich van de last zijner wereldse goederen te ontdoen, en zich neder buigt tot de plichten van een nederigen Godsdienst, om aldus te kunnen ingaan door de enge poort. Anderen opperen het denkbeeld dat het woord, hetwelk wij door kameel vertalen, soms een kabeltouw betekent, dat wel niet door het oog van een naald kan, maar toch enige overeenkomst heeft met draad, en dus eerder in betrekking tot het oog van een naald genoemd kan worden. Vergeleken met een arme, is een rijke als een kabel vergeleken bij een draad, wel sterker, maar niet zo buigzaam, en hij zal door het oog der naald niet komen, of hij moet los gerafeld worden. Zo moet de rijke losgemaakt worden van zijn bezittingen, en dan is er hoop voor hem, dat hij draad voor draad door het oog der naald zal komen, want anders is hij nergens anders voor geschikt, dan om zijn anker uit te werpen in de aarde.

b. Deze waarheid was voor de discipelen zeer verbazingwekkend. De discipelen werden verbaasd over deze zijn woorden, vers 24. Zij werden nog meer verslagen, zeggende tot elkaar: Wie kan dan zalig worden? Zij wisten wat over het algemeen het gevoelen was der Joodse leraren, die verklaarden dat de Geest Gods verkiest in rijke mensen te wonen, ja, zij wisten hoe vele beloften er in het Oude Testament waren van de goede dingen dezer aarde. Zij wisten ook dat allen of rijk zijn, of het gaarne willen wezen, en dat zij, die rijk zijn, veel meer gelegenheid hebben om goed te doen, en daarom waren zij verbaasd te horen, dat het voor de rijken zo bezwaarlijk is om in de hemel te komen.

c. Christus verzoende hen hiermede door te wijzen op de almachtige kracht Gods, om zelfs rijken heen te helpen over de moeilijkheden, die hun zaligheid in de weg staan, vers 27. Hij zag hen aan, om hun aandacht op te wekken, en zei: Bij de mensen is het onmogelijk, rijke lieden kunnen door hun eigen bekwaamheid of vastberadenheid deze moeilijkheden niet overwinnen, maar Gods genade kan het, want alle dingen zijn mogelijk bij God. Indien de rechtvaardigen nauwelijks zalig worden, nog veel meer kunnen wij dit zeggen van de rijken, daarom moeten zij, die in de hemel komen, er Gode al de eer van geven, die beide het willen en het werken in hen heeft gewerkt.

2. De grootheid der zaligheid van hen, die slechts weinig in de wereld hebben en dit weinige om Christus’ wil hebben verlaten. Daarvan spreekt Hij, nadat Petrus er op had gewezen, dat hij en zijn medediscipelen alles hadden verlaten om Hem te volgen. Zie, zegt hij, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd, vers 28. Gij hebt wèl gedaan, zegt Christus, "en in het einde zal het blijken, dat gij wèl gedaan hebt voor uzelven, gij zult er ruimschoots voor worden beloond, en niet slechts zal het weinige, dat gij verlaten hebt, u vergoed worden, maar als iemand nog zoveel verlaten heeft, al was het ook evenveel als deze jongeling had en niet om Christus’ wil heeft willen verlaten, hij zal er veel meer voor terug ontvangen."

a. Het verlies wordt ondersteld zeer groot te zijn. Hij noemt: Wereldsen rijkdom, in de eerste plaats huizen, in de laatste plaats akkers. Als iemand zijn huis verlaat, dat hem ter woning moet dienen, en zijn akker, die hem zijn levensonderhoud moet opleveren, en zich aldus tot een bedelaar en zwerveling maakt. Dit is de keuze geweest der lijdende heiligen: vaart wel huizen en akkers, hoe gerieflijk ook en begerenswaardig, en al zijn zij ook het erfdeel der vaderen, voor het huis in de hemel en de erve der heiligen in het licht, waar vele woningen zijn. Dierbare bloedverwanten. Vader en moeder, vrouw en kinderen, broeders en zusters. De lieflijkheid en het genot des levens liggen in dezen, evenzeer als in tijdelijke zegeningen, zonder dezen ware de wereld een woestijn.

Moeten wij dezen echter om Christus’ wil verlaten, dan moeten wij ons herinneren, dat wij in inniger betrekking staan tot Christus dan tot enig schepsel, om dus bij Hem te kunnen blijven, ons aan Hem te houden, moeten wij tevreden zijn om met de gehele wereld te breken, en evenals Levi tot vader en moeder te zeggen: Ik ken u niet. De standvastigheid van de Godvruchtige wordt op de zwaarste proef gesteld als zijn liefde tot Christus in mededinging komt met een liefde, die niet slechts wettig en geoorloofd, maar zelfs plichtmatig is. Voor zo iemand is het gemakkelijk om voor Christus een bozen lust op te geven, want hij heeft datgeen in zich, dat er tegen opkomt, maar om een vader, een broeder, een vrouw te verlaten om Christus’ wil, dat is: hen te verlaten, die hij weet te moeten liefhebben, dat is hard. Toch moet hij dit doen, liever dan Christus te verzaken of te verloochenen. Zo groot wordt dit verlies dus verondersteld te zijn, maar het is om Christus’ wil, opdat Hij geëerd wordt, en om des Evangelies wil, opdat het bevorderd en verspreid zal worden. Niet het lijden, maar de zaak, waarvoor geleden wordt, maakt de martelaar.

En daarom b. Zal het voordeel, het gewin groot zijn. Zij zullen honderdvoud ontvangen, nu in dezen tijd, huizen, en broeders, en zusters, niet in soort, maar in tegenwaarde, of vergoeding. Hij zal overvloedige vertroosting hebben zolang hij leeft, voldoende om al zijn verliezen te vergoeden, zijn betrekking tot Christus, zijn gemeenschap met de heiligen, en zijn recht en aanspraak op het eeuwige leven zullen hem zijn broeders, en zusters, en huizen, en alles. Gods voorzienigheid heeft aan Job dubbel zoveel gegeven als hij gehad heeft, maar de lijdende Christenen zullen honderdvoud ontvangen in de vertroostingen des Geestes, die Gods tijdelijke gaven lieflijk voor hen maken.

Doch merk op: hier in Markus wordt er bijgevoegd met de vervolgingen. Zelfs als zij door en in Christus gewinnen, moeten zij toch verwachten met Hem te zullen lijden, en niet buiten het bereik te zijn der vervolging, voor zij in de hemel komen. Ja, meer, de vervolging schijnt hiermede begrepen te zijn in de ontvangsten in dezen tijd, want u is het gegeven, niet slechts in Christus te geloven, maar ook voor Zijn naam te lijden. Doch dit is nog niet alles. Zij zullen in de toekomende eeuw het eeuwige leven ontvangen. Indien zij honderdvoud ontvangen in deze wereld, dan zou men denken, dat zij niet aangemoedigd zullen worden om nog meer te verwachten. En toch, alsof dit een kleine zaak ware, zullen zij er nog het eeuwige leven bij ontvangen. hetgeen meer dan duizendvoud, tienduizend maal geteld, is van alles wat zij verloren hebben. Omdat zij echter zoveel gesproken hebben van hun verlaten van alles om Christus te volgen - en zij hebben daar meer van gesproken dan hun wel betaamde - zegt Hij hun, dat, hoewel zij het eerst geroepen waren, er na hen discipelen geroepen zullen worden, die boven hen gesteld zullen worden, zoals Paulus, een ontijdig-geborene, en die toch overvloediger gearbeid heeft dan al de andere apostelen, 1 Corinthiërs 15:10. Toen zijn de eersten de laatsten geweest, en de laatsten de eersten.

Markus 10:32-45🔗

Hier is:

I. Christus’ voorzegging van Zijn eigen lijden, deze snaar werd dikwijls door Hem aangeroerd, hoewel zij de discipelen onaangenaam en wanluidend in de oren klonk.

1. Zie hoe kloekmoedig Hij was. Toen zij opgingen naar Jeruzalem, ging Jezus voor hen, als de overste leidsman onzer zaligheid, die nu door lijden geheiligd werd, vers 32. Aldus betoonde Hij zich ijverig om met zijn onderneming voort te varen, zelfs toen Hij aan het zwaarste en moeilijkste deel er van gekomen was. Nu de tijd nabij was, zei Hij: Zie, ik kom, zo ver was Hij er vandaan om terug te willen gaan, dat Hij meer dan ooit zich strekte naar hetgeen voor was. Jezus ging voor hen, en zij waren verbaasd. Zij begonnen nu te bedenken welk onmiddellijk gevaar zij tegemoet gingen terwijl zij naar Jeruzalem reisden, hoe kwaadwillig het sanhedrin, dat daar zetelde, jegens hun Meester en hen zelven gestemd was, en zij beefden bij de gedachte hieraan. Om hen dus te bemoedigen, ging Jezus voor hen. Komt, zegt Hij, gij zult u toch voorzeker wel willen wagen heen te gaan, waar uw Meester heengaat? Als wij bemerken, dat lijden over ons komen zal, dan is het bemoedigend onze Meester voor ons uit te zien gaan.

Of: Hij ging voor hen en daarom waren zij verbaasd. Zij bewonderen de kloekmoedigheid en blijmoedigheid, waarmee Hij snel voortging, hoewel Hij wist dat Hij ging lijden en sterven. Christus’ moed en standvastigheid, waarmee Hij het werk onzer verlossing volbracht heeft, zijn en zullen altijd blijven het wonder voor al Zijn discipelen.

2. Zie hoe vreesachtig en lafhartig Zijn discipelen waren. Hem volgende, waren zij bevreesd, bevreesd voor zichzelf, daar zij gevaar duchtten voor zichzelf, en terecht hadden zij zich moeten schamen om aldus bevreesd te zijn. De kloekmoedigheid huns Meesters had hen moeten bemoedigen.

3. Zie de methode, die Hij gebruikte om hun vrees tot zwijgen te brengen. Hij legde er zich niet op toe om de zaak beter voor te stellen dan zij was, noch hen te vleien met de hoop, dat Hij de storm wel zou ontkomen, maar Hij zei hun wederom wat Hij hun reeds dikwijls tevoren gezegd had, de dingen, die Hem overkomen zouden. Hij wist er het ergste van, en daarom ging Hij zo kloekmoedig voorwaarts, en Hij wilde er ook hen het ergste van doen weten. Komt, vreest niet, want:

a. Het is niet te verhelpen, de zaak is besloten en kan niet vermeden worden.

b. Het is alleen de Zoon des mensen, die lijden zal, hun tijd van lijden was nog niet gekomen, thans zal Hij voor hun veiligheid zorgen.

c. Hij zal weder opstaan, het gevolg van Zijn lijden zal voor Hem zelven heerlijk wezen, en voordelig voor al de Zijnen, vers 33, 34. De bijzonderheden van Christus’ lijden zijn hier uitvoeriger voorzegd dan in al de andere voorzeggingen. - Hij zal eerst door Judas de overpriesters en schriftgeleerden overgeleverd worden, zij zullen Hem ter dood veroordelen, maar de macht niet hebbende om Hem ter dood te brengen, zullen zij Hem de heidenen overleveren, aan de Romeinse overheden, en zij zullen Hem bespotten, en Hem geselen, en Hem bespuwen, en Hem doden. Christus heeft niet slechts volkomen Zijn eigen dood voorzien, maar ook de verzwarende omstandigheden er van, en toch ging Hij hem kloekmoedig tegen.

II. De bestraffing, die Hij gaf aan twee van Zijn discipelen wegens hun eerzuchtig verzoek. Hetzelfde verhaal hebben wij gehad in Matthéüs 20:20. Alleen wordt daar gezegd, dat hun moeder hun verzoek tot Hem bracht, hier wordt gezegd dat zij het zelf deden: zij leidde hen in en stelde hun verzoek voor en ondersteunde het, stemde er mede in. Gelijk er, van de enen kant, mensen zijn, die van Christus’ bemoediging in het gebed geen gebruik maken, zo zijn er van de anderen kant die er misbruik van maken. Hij heeft gezegd: Bid, en u zal gegeven worden, en het is een prijzenswaardig geloof om te vragen om de grote dingen, die Hij beloofd heeft.

Maar in deze discipelen was het zondige aanmatiging om aan hun Meester zulk een grenzenlozen eis te stellen: Wij wilden wel, dat Gij ons deed, zo wat wij begeren zullen. Wij doen veel beter met aan Hem over te laten aan ons te doen wat Hij goed voor ons acht, en Hij zal meer doen dan wij kunnen begeren, Efeziërs 3:20. Wij moeten voorzichtig zijn in het doen van algemene beloften. Christus wilde zich niet verbinden voor hen te doen al wat zij zouden begeren, maar wilde eerst weten wat het was, dat zij begeerden, Wat wilt gij, dat Ik u doe? Hij wilde dat zij hun verzoek zouden uitspreken, opdat zij er zich over zouden schamen. Velen zijn verstrikt geworden door valse denkbeelden omtrent Christus’ koninkrijk, alsof het van deze wereld ware en gelijk aan de koninkrijken van de machthebbers dezer wereld. Jakobus en Johannes komen tot de gevolgtrekking dat, zo Christus weder opstaat, Hij een koning moet zijn, en indien een koning, dan moeten zijn apostelen pairs of rijksgroten zijn, en een dezer zou gaarne Primus par regni - de eerste pair van het rijk, zijn, en de andere na hem, zoals Jozef aan het hof van Farao, of Daniël aan het hof van Darius. Wereldse eer is iets schitterends, waardoor de ogen van Christus, eigen discipelen menigmaal verblind zijn geworden, terwijl er ons toch veel meer aan gelegen moest wezen goed te zijn, dan groot te schijnen of de voorrang te hebben. Onze zwakheid en kortzichtigheid komen evenveel uit in onze gebeden als in alle andere dingen. Vanwege onze onwetendheid omtrent God en ons zelven kunnen wij onze rede niet ordenen, als wij tot Hem spreken. Het is dwaasheid om aan God voor te schrijven, en wijsheid om Zijn wil en weg te onderschrijven. Het is de wil van Christus, dat wij ons bereiden op lijden, en het aan Hem overlaten ons er voor te belonen. Hij behoeft niet, evenals Ahasveros, indachtig gemaakt te worden aan de diensten Zijns volks, en evenmin kan Hij hun werk des geloofs en hun arbeid der liefde vergeten. Onze zorg moet het wezen om wijsheid en genade te verkrijgen om te weten hoe met Hem te lijden, en dan kunnen wij ons op Hem verlaten, om op de best-mogelijke wijze er in te voorzien hoe wij met Hem zullen heersen, en wanneer, waar en wat de mate onzer heerlijkheid zal zijn.

III. Zijn bestraffing aan de overige discipelen wegens hun ongerustheid hierover. Zij begonnen het van Jakobus en Johannes zeer kwalijk te nemen, vers 41. Zij waren vertoornd op hen om hun streven naar de voorrang, niet omdat dit zo weinig aan Christus’ discipelen betaamde, maar omdat ieder hunner voor zichzelf op de voorrang hoopte. Zo hebben zij dan hun eigen eerzucht getoond in hun ongenoegen om de eerzucht van Jakobus en Johannes, en Christus nam de gelegenheid waar om hen er tegen te waarschuwen, hen en al hun opvolgers in de Evangeliebediening, vers 42-44. Hij riep hen tot zich, op gemeenzame wijze, om hun een voorbeeld te geven van neerbuigende vriendelijkheid toen Hij hun eerzucht bestrafte, en hen te leren om hun discipelen nooit op een afstand te houden. Hij toont hun:

1. Dat heerschappij in deze wereld gewoonlijk misbruikt wordt, vers 42. Degenen, die geacht worden oversten der volken te zijn, die de naam en de titel hebben van heersers, voeren heerschappij over hen. Dat is alles waar zij zich op toeleggen en wat zij bedoelen, niet zozeer om hen te beschermen en voor hun welvaren te zorgen, als wel om macht over hen te gebruiken. Zij willen gehoorzaamd worden, streven naar willekeur, en willen in alles hun zin doordrijven. Sic volo, sic jubeo, stat pro ratione voluntas - aldus wil ik, aldus gebied ik, mijn wil is mijn wet. Waar zij zich om bekommeren is, wat zij van hun onderdanen kunnen verkrijgen om hun praal en pracht te kunnen ophouden, maar niet wat zij voor hen zouden kunnen doen.

2. Dat dit daarom niet aldus in de kerk behoort te wezen. Alzo zal het onder u niet zijn. Zij, die onder uw zorg en opzicht gesteld zullen worden, moeten als schapen wezen onder de hoede van de herder, die hen moet verzorgen en weiden en een dienstknecht voor hen moet wezen, niet als paarden onder de heerschappij van een drijver, die ze laat werken en ze slaat, en er zoveel mogelijk gewin uit haalt. Hij, die groot en de eerste wil wezen, die naar wereldlijke waardigheid en heerschappij dingt, zal aller dienstknecht zijn. Hij zal laag en verachtelijk wezen in de ogen van allen, die wijs en goed zijn: Die zichzelf verhoogt zal vernederd worden. Of liever: "Hij, die waarlijk groot en de eerste wil wezen, moet er naar streven om al het goed te doen, dat hij kan, moet zich neerbuigen tot de geringste diensten, en arbeiden in het zwaarste werk. Diegenen zullen niet slechts het meest geëerd worden hiernamaals, maar ook nu het meest eervol zijn, die het nuttigst zijn voor anderen." Om hen hiervan te overtuigen stelt Hij hen zichzelf ten voorbeeld, vers 45. "De Zoon des mensen onderwerpt zich eerst aan de grootste moeilijkheden en gevaren, en daarna gaat Hij in tot zijn heerlijkheid. Kunt gij dan verwachten er op een andere wijze toe te geraken, of meer gerieflijkheid en eer te hebben dan Hij heeft?" Hij neemt de gestaltenis aan van een dienstknecht. Hij komt, niet om gediend te worden, maar om te dienen. Hij is gehoorzaam tot de dood toe, want Hij geeft Zijn leven tot een rantsoen voor velen. Hij is ten bate van Godvruchtigen gestorven, zullen wij er ons dan niet op toeleggen om tot hun voordeel en welzijn te leven?

Markus 10:46-52🔗

Dit verhaal komt overeen met het verhaal in Matthéüs 20:29 en verder, alleen met dit verschil, dat ons daar verhaald wordt van twee blinden, terwijl hier, en in Lukas 18:35 slechts van een blinde wordt gesproken, maar indien er twee waren, dan was er ook een. Deze een wordt hier genoemd, daar hij een blinde bedelaar was, van wie veel gesproken werd. Hij heette Bartimeus, dat is: de zoon van Timeus, hetgeen, naar sommigen denken, betekent: de zoon van een blinde. Hij was de blinde zoon van een blinden vader, dat zijn toestand nog verergerde en de genezing nog wondervoller maakte, en nog te meer geschikt om het type te zijn van de geestelijke genezingen, die door Christus’ genade worden gewrocht op hen, die niet slechts blind geboren zijn, maar ook uit blinden zijn geboren.

I. Deze blinde zat aan de weg, bedelende, zoals blinden in ons land ook doen. Zij, die door de beschikking Gods onbekwaam zijn om voor hun levensonderhoud te arbeiden, en geen andere middelen van bestaan hebben, zijn de geschiktste voorwerpen van barmhartigheid, en er behoort bijzondere zorg voor hen gedragen te worden.

II. Hij riep tot de Heere Jezus om ontferming: Heere, Gij Zone Davids, ontferm U mijner. Ramp en ellende zijn het voorwerp van ontferming. Zijn ellendige toestand beveelt hij aan de barmhartigheid van de Zone Davids, van wie voorzegd was dat Hij, als Hij zou komen om ons te verlossen, der blinden ogen zou openen, Jesaja 35:5. Als wij tot Christus komen om hulp en genezing, dan moeten wij het oog op Hem hebben als de beloofden Messias, de Borg van het verbond der genade.

III. Christus moedigde hem aan om te hopen, dat hij barmhartigheid zal verkrijgen, want Hij stond stil en zei, dat men hem roepen zou. Wij moeten het nooit een verhindering achten op onze weg om eens stil te staan, als het is om een goed werk te doen. Die hem omringden en hem in het eerst ontmoedigd hadden, waren thans wellicht de personen, die hem te kennen gaven, dat Christus hem riep, Heb goeden moed, sta op, Hij roept u, en als Hij u roept, zal Hij u genezen, De genaderijke nodigingen van Christus om tot Hem te komen zijn een grote bemoediging voor onze hoop op welslagen als wij tot Hem komen, en dat wij ontvangen zullen hetgeen waarvoor wij komen. Laat de schuldigen, de ontledigden, de verzochten, de hongerigen, de naakten, goeden moed hebben, want Hij roept hen om hun vergeving te schenken, in hun nood te voorzien, hen te ondersteunen, te spijzigen en te kleden, ja om alles voor hen te doen wat zij in hun toestand nodig hebben.

IV. Hierop baande de arme man zich zo goed hij kon een weg tot Christus, hij wierp zijn mantel af en kwam tot Jezus, vers 50. Hij wierp alles weg, dat hem neer zou kunnen werpen, of hem op enigerlei wijze kon verhinderen om tot Christus te komen, of hem kon belemmeren in zijn bewegingen. Zij, die tot Jezus willen komen, moeten de mantel van hun zelfgenoegzaamheid wegwerpen, moeten zich van allen waan hieromtrent ontdoen, evenals van allen last en de zonde, die, als lange gewaden, hen lichtelijk omringt, Hebreeën 12:1.

V. De bijzondere gunst, waarom hij verzocht, was dat zijn ogen geopend mochten worden, opdat hij instaat zou zijn zijn brood te verdienen, en hij niet langer anderen tot last zou zijn. Het is een zeer begerenswaardige zaak om voor ons onderhoud te kunnen werken, en als God de mensen hun ledematen en hun verstand heeft gegeven, is het een schande voor hen om zich door hun dwaasheid en traagheid feitelijk blind en lam te maken.

VI. De gunst werd hem toegestaan, zijn ogen werden geopend, vers 52, en Markus voegt er twee dingen bij, die aanduiden:

1. Hoe Christus dit tot een dubbele gunst voor hem maakte door de eer er van toe te kennen aan zijn geloof: Uw geloof heeft u behouden, geloof in Christus als de Zone Davids en in zijn ontferming en macht, niet uw aandringen, maar uw geloof, dat Christus aan het werk heeft gesteld, of liever, Christus, die uw geloof in werking heeft gebracht. Die gaven zijn het lieflijkst, welke wij verkrijgen door ons geloof.

2. Hoe hij het tot een dubbele gunst maakt voor zichzelf, Terstond werd hij ziende en volgde Jezus op de weg. Hiermede heeft hij doen blijken dat hij volkomen genezen was, dat hij niemand meer nodig had om hem te leiden, maar zelf zonder hulp van anderen gaan kon, en hiermede toonde hij zijn dankbaar gevoel voor Christus’ goedheid jegens hem, dat hij toen hij zien kon, dit gebruik maakte van zijn gezichtsvermogen. Het is niet genoeg om tot Christus te komen om geestelijke genezing te verkrijgen, maar, als wij genezen zijn, dan moeten wij Hem blijven volgen, ten einde Hem te eren en onderricht van Hem te ontvangen. Zij, die een geestelijk gezichtsvermogen hebben, zien in Christus die schoonheid, die hen krachtiglijk zal aantrekken om Hem na te lopen.