Markus 11
- EN toen zij Jeruzalem genaakten, te Bethfagé en Bethanië aan den Olijfberg, zond Hij twee van Zijn discipelen uit,
- En zeide tot hen: Gaat heen in het vlek dat tegen u over is; en terstond als gij in hetzelve komt, zult gij vinden een veulen gebonden, op hetwelk geen mens gezeten heeft; ontbindt het en brengt het.
- En indien iemand tot u zegt: Waarom doet gij dat? zo zegt dat de Heere hetzelve van node heeft, en hij zal het terstond herwaarts zenden.
- En zij gingen heen en vonden het veulen gebonden bij de deur, buiten aan de wegscheiding, en zij ontbonden hetzelve.
- En sommigen van degenen die aldaar stonden, zeiden tot hen: Wat doet gij, dat gij het veulen ontbindt?
- Doch zij zeiden tot hen gelijk Jezus bevolen had; en zij lieten hen gaan.
- En zij brachten het veulen tot Jezus en wierpen hun klederen daarop; en Hij zat op hetzelve.
- En velen spreidden hun klederen op den weg, en anderen hieuwen meien van de bomen en spreidden ze op den weg.
- En die voorgingen en die volgden riepen, zeggende: Hosanna! Gezegend is Hij Die komt in den Naam des Heeren!
- Gezegend zij het Koninkrijk van onzen vader David, hetwelk komt in den Naam des Heeren! Hosanna in de hoogste hemelen!
- En Jezus kwam binnen Jeruzalem en in den tempel; en als Hij alles rondom bezien had, en het nu avondstond was, ging Hij uit naar Bethanië met de twaalve.
- En des anderen daags, als zij uit Bethanië gingen, hongerde Hem.
- En ziende van verre een vijgenboom die bladeren had, ging Hij om te zien of Hij ook iets op denzelven zou vinden; en daarbij gekomen zijnde, vond Hij niets dan bladeren; want het was de tijd der vijgen niet.
- En Jezus antwoordende zeide tot denzelven: Niemand ete enige vrucht meer van u in der eeuwigheid. En Zijn discipelen hoorden het.
- En zij kwamen te Jeruzalem; en Jezus in den tempel gegaan zijnde, begon degenen die in den tempel verkochten en kochten, uit te drijven; en de tafels der wisselaars en de zitstoelen dergenen die de duiven verkochten, keerde Hij om;
- En liet niet toe dat iemand enig vat door den tempel droeg.
- En Hij leerde, zeggende tot hen: Is er niet geschreven: Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden allen volken? Maar gij hebt dat tot een kuil der moordenaars gemaakt.
- En de schriftgeleerden en overpriesters hoorden dat, en zochten hoe zij Hem doden zouden; want zij vreesden Hem, omdat de ganse schare ontzet was over Zijn leer.
- En als het nu laat geworden was, ging Hij uit buiten de stad.
- En des morgens vroeg voorbijgaande, zagen zij dat de vijgenboom verdord was van de wortels af.
- En Petrus zulks indachtig geworden zijnde, zeide tot Hem: Rabbi, zie, de vijgenboom dien Gij vervloekt hebt, is verdord.
- En Jezus antwoordende zeide tot hen: Hebt geloof op God.
- Want voorwaar zeg Ik u, dat zo wie tot dezen berg zal zeggen: Word opgeheven en in de zee geworpen; en niet zal twijfelen in zijn hart, maar zal geloven dat hetgeen hij zegt geschieden zal, het zal hem geworden zo wat hij zegt.
- Daarom zeg Ik u: Alle dingen die gij biddende begeert, gelooft dat gij ze ontvangen zult, en zij zullen u geworden.
- En wanneer gij staat om te bidden, vergeeft indien gij iets hebt tegen iemand; opdat ook uw Vader, Die in de hemelen is, ulieden uw misdaden vergeve.
- Maar indien gij niet vergeeft, zo zal uw Vader, Die in de hemelen is, ook uw misdaden niet vergeven.
- En zij kwamen wederom te Jeruzalem. En als Hij in den tempel wandelde, kwamen tot Hem de overpriesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen;
- En zeiden tot Hem: Door wat macht doet Gij deze dingen? En wie heeft U deze macht gegeven, dat Gij deze dingen doen zoudt?
- Maar Jezus antwoordende zeide tot hen: Ik zal u ook één woord vragen; antwoordt Mij ook, en zo zal Ik u zeggen door wat macht Ik deze dingen doe.
- De doop van Johannes, was die uit den hemel of uit de mensen? Antwoordt Mij.
- En zij overlegden onder elkander, zeggende: Indien wij zeggen: Uit den hemel, zo zal Hij zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd?
- Maar indien wij zeggen: Uit de mensen, zo vrezen wij het volk. Want zij hielden allen van Johannes dat hij waarlijk een profeet was.
- En antwoordende zeiden zij tot Jezus: Wij weten het niet. En Jezus antwoordende zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet door wat macht Ik deze dingen doe.
Inleiding🔗
Wij zijn thans genaderd tot de lijdensweek, de week, waarin Christus gestorven is, en tot de grote gebeurtenissen, die in deze week hebben plaatsgehad.
I. Christus’ intocht in Jeruzalem, vers 1-11.
II. Zijn vervloeking van de onvruchtbaren vijgenboom, vers 12-14.
III. Zijn uitdrijven uit de tempel van hen, die er een marktplaats van maakten, vers 15-19.
IV. Zijn gesprek met Zijn discipelen betreffende de macht des geloofs en de kracht en uitwerking van het gebed, bij gelegenheid van het verdorren van de vijgenboom. dien hij vervloekt had, vers 20-26.
V. Zijn antwoord aan hen, die Zijn gezag in twijfel trokken, vers 27-33.
Markus 11:1-11🔗
Wij hebben hier het verhaal van de openbaren intocht van Christus in Jeruzalem vier of vijf dagen voor Zijn dood. En Hij kwam op deze opmerkelijke wijze in de stad:
1. Om te tonen dat Hij niet bevreesd was voor de macht en de kwaadwilligheid Zijner vijanden te Jeruzalem. Hij is niet sluipenderwijs en incognito in de stad gekomen als iemand, die zijn gelaat niet durfde vertonen, nee, zij behoefden geen spionnen te zenden om Hem te zoeken, Hij komt openlijk, voor aller oog. Dit zal een bemoediging geweest zijn voor Zijn discipelen, die schuchter van aard waren en gans moedeloos bij de gedachte aan de macht en de woede hunner vijanden, Iaat hen zien hoe kloekmoedig zij allen door hun Meester worden getart.
2. Om te tonen dat Hij niet terneergeslagen was of ontrust bij de gedachte aan Zijn naderend lijden. Hij kwam niet slechts openlijk, maar blijmoedig en onder vreugdekreten. Hoewel Hij nu nog slechts uitging ten krijg en zich gordde, was Hij toch zo volkomen zeker van de overwinning, dat Hij aldus triomfeert, alsof Hij zich reeds losmaakte.
I. Het uiterlijke van dien triomftocht was zeer gering, Hij reed op het veulen van een ezelin, dus op een ezel, een dier van gering voorkomen, waarmee dus geen praalvertoning gemaakt kon worden, en daar het een veulen was, op hetwelk geen mens gezeten heeft, kunnen wij veronderstellen dat het ruw en onopgetuigd was, en dat niet alleen, maar ook ruw en halsstarrig, waardoor de plechtigheid dus eerder belemmerd dan opgeluisterd kon worden. Dit veulen was ook geleend. Christus ging op het water in een geleend schip, Hij at het pascha in een geleende opperzaal, Hij werd begraven in een geleend graf, en hier reed Hij op een geleend ezelsveulen. Laat de Christenen het niet versmaden om verplichting aan elkaar te hebben en, als het nodig is, van elkaar te lenen, want onze Meester heeft het ook niet versmaad. Hij had geen fraai of sierlijk tuig voor Zijn lastdier, zij wierpen hun klederen op het veulen, en zo zat Hij op hetzelve, vers 7. De personen, die Hem vergezelden, behoorden tot het geringe volk, en al de vertoning, die zij konden maken, bestond hierin, dat zij hun klederen op de weg spreidden en meien van de bomen hieuwen, en ze op de weg spreidden, vers 8, zoals zij bij het Loofhuttenfeest plachten te doen. Dit alles was een teken Zijner vernedering, zelfs als Hij opgemerkt wil worden, zal Hij nog opgemerkt worden om zijn geringheid, en voor ons is er de lering in gelegen, om niet te trachten naar hoge dingen maar ons te voegen tot de nederigen. Hoe weinig betaamt het aan Christenen een groten staat te voeren, als Christus daar toch zo afkerig van was!
II. Het innerlijke van Zijn triomftocht was zeer groot, niet slechts omdat er de Schrift door vervuld werd (waarvan hier niet, zoals in Matthéüs gesproken wordt) maar ook omdat door al die geringheid toch menige straal van Christus’ heerlijkheid geschitterd heeft.
1. Christus toonde zijn bekendheid met dingen, die op een afstand waren, en zijn macht over de wil des mensen, toen Hij Zijn discipelen om het veulen zond, vers 1-3. Hieruit blijkt dat Hij alles doen kan, alles vermag, en dat Hem geen gedachte onthouden kan worden.
2. Hij toonde zijn heerschappij over de schepselen, door op een veulen te rijden, dat nog nooit bereden was geworden. Het onderworpen zijn van het lagere deel der schepping aan de mens wordt vermeld met toepassing op Christus, 8:6, 7, vergeleken met Hebreeën 2:8, want aan Hem en Zijn middelaarschap is het te danken, dat er nog voordeel en nuttigheid voor ons is overgebleven uit de schenking Gods aan de mens van de heerschappij over deze lagere wereld. Genesis 1:28. En wellicht heeft Christus door op het veulen van een ezelin te rijden een schaduw willen tonen van zijn macht over de geest des mensen, die geboren is als het veulen eens woudezels, Job 11:12.
3. Het veulen werd gehaald van een plaats, waar een weg scheiding was, vers 4, alsof Christus wilde tonen, dat Hij gekomen is om diegenen op de rechten weg te leiden, die voor twee wegen stonden en gevaar liepen van op de verkeerden weg te gaan.
4. Christus ontving de blijde hosanna’s van het volk, dat is: zowel het welkom dat zij Hem toeriepen, als hun goede wensen voor de voorspoed van Zijn koninkrijk, vers 9. Het was God, die het in het hart dezer lieden had gegeven om hosanna te roepen, zij waren er door geen kunstgrepen toe gebracht, zoals diegenen, die later kruis Hem! kruis Hem! hebben geroepen. Christus acht zich geëerd door het geloof en de lof der scharen, en het is God, die de mensen er toe brengt om Hem deze eer te bewijzen.
a. Zij verwelkomden Zijn persoon, vers 9, Gezegend is Hij, die komt, de ho erchomenos, Hij die komen zou, zo dikwijls beloofd en zolang verwacht. Hij komt in de naam des Heeren, als Gods gezant in deze wereld, Gezegend zij Hij, laat Hem onze toejuichingen ontvangen en onze genegenheid, Hij is een gezegende Zaligmaker en brengt zegeningen tot ons, en gezegend zij Hij, die Hem zond. Hij zij gezegend in de naam des Heeren, en laat alle volken en alle tijden Hem gezegend noemen, hoog van Hem denken en met hogen eerbied van Hem spreken.
b. Zij uitten goede wensen voor Zijn belangen, vers 10. Zij geloofden dat Hij, hoe gering en armelijk Zijn optreden ook was, een koninkrijk had, dat weldra in de wereld opgericht zal worden, dat het het koninkrijk was van hun vader David (dien vader zijns lands) het koninkrijk, dat aan hem en zijn zaad tot in eeuwigheid beloofd was, een koninkrijk, dat kwam in de naam des Heeren, door Goddelijk gezag ondersteund. Gezegend zij dat koninkrijk, laat het gefundeerd worden, laat het komen met macht, en laat alle overheid en heerschappij en macht, die er zich tegen stellen, worden neergeworpen, laat het heengaan overwinnende en opdat het overwinne. Hosanna dit koninkrijk, mogen voorspoed en geluk het vergezellen. De eigenlijke betekenis van hosanna vinden wij in Openbaring 7:10. De zaligheid zij onze God, die op de troon zit, en het Lam. Voorspoed aan de Godsdienst, zowel de natuurlijken als de geopenbaarden, hosanna in de hoogste hemelen! Lof zij onze God, die in de hoogste hemelen is, God, tot in eeuwigheid gezegend.
Of: Laat Hem geprezen worden door zijn engelen, die in de hoogste hemelen zijn, laat onze hosanna’s de echo wezen van de hun. Christus, aldus begeleid en toegejuicht, kwam in de stad, en ging terstond naar de tempel. Hier was geen maaltijd van wijn, die Hem bereid was, geen de minste verfrissing, maar onmiddellijk begaf Hij zich tot Zijn werk, want dat is Zijn spijs en drank geweest. Hij ging naar de tempel, opdat de Schrift zou vervuld worden: Snellijk zal tot Zijn tempel komen die Heere, dien gijlieden zoekt, zonder onmiddellijke kennisgeving van zijn komst te zenden, Hij zal u verrassen met een dag der bezoeking, want Hij zal zijn als het vuur eens goudsmids en als zeep der vollers, Maleáchi 3:1-3.
c. Hij kwam tot de tempel, en nam er de toestand van in ogenschouw, vers 11. Hij bezag alles rondom, maar zei nog niets. Hij zag er veel onordelijkheid, maar Hij zweeg, Psalm 50:21. Hoewel Hij voornemens was die wanorde te doen ophouden, wilde Hij dit toch niet plotseling doen, om de schijn niet te hebben van het roekeloos te doen. Hij liet voor dien nacht de dingen zoals zij waren met het voornemen om zich de volgenden morgen tot het werk der nodige hervorming te begeven. Wij kunnen er gerust op zijn, dat God al de boosheid ziet, die er in de wereld is, al houdt Hij er voor het ogenblik geen rekening mede en werpt Hij het niet uit. Zijn aanmerkingen gemaakt hebbende op hetgeen Hij in de tempel zag, trok Christus zich des avonds terug in het huis van een vriend in Bethanië, omdat Hij daar verder verwijderd was van het rumoer der stad en uit de weg van verdacht te worden van de bedoeling om zich aan het hoofd van een partij te stellen.
Markus 11:12-26🔗
Hier is:
I. Christus’ vervloeking van de onvruchtbaren vijgenboom. Hij had een gerieflijke rustplaats te Bethanië, en daarom ging Hij derwaarts heen als het tijd was om te rusten, maar Zijn werk was te Jeruzalem, en derwaarts keerde Hij weer in de morgen, en zo ijverig was Hij om aan het werk te komen, dat Hij van Bethanië vertrok zonder ontbeten te hebben, waaraan Hij, eer Hij nog ver op weg was, de behoefte gevoelde, want Hem hongerde, vers 12, daar Hij aan alle onzondige zwakheden onzer natuur onderworpen was. Behoefte aan voedsel gevoelende, ging Hij naar een vijgenboom, dien Hij op enigen afstand zag, en dien Hij, wel versierd zijnde met groene bladeren, ook hoopte verrijkt te vinden met vruchten. Maar Hij vond niet dan bladeren. Hij hoopte enige vruchten te vinden, want hoewel de tijd der inzameling van vijgen nabij was, was hij echter nog niet, zodat men niet kon denken dat de boom reeds vruchten gehad heeft, die echter reeds geplukt waren, want de tijd daarvoor was er nog niet. Of: Hij vond er geen, want het was geen tijd van vijgen, het was geen goed vijgenjaar. Maar deze boom was slechter dan alle andere vijgenbomen, want er was geen enkele vijg op, hoewel hij zo vol was van bladeren. Christus wilde hem echter tot een voorbeeld stellen, niet aan de bomen, maar aan de mensen van dat geslacht, en daarom vervloekte Hij hem met de vloek, die het tegenovergestelde is van de eersten zegen: Wees vruchtbaar. Hij zei tot dezelve: Niemand ete enige vrucht meer van u in der eeuwigheid! vers 14. Zoetigheid en goede vrucht zijn in Jothams gelijkenis, de eer van de vijgenboom, Richteren 9:11, en zijn nuttigheid hierin voor de mens, verkieslijk boven de bevordering van over de bomen gesteld te zijn. Daar nu van ontbloot te zijn was een vloek. Dit nu was bedoeld als een beeld en type van het oordeel, dat over het Joodse volk kwam, tot hetwelk Hij gekomen was, zoekende vrucht en vond ze niet, Lukas 13:6, 7, en hoewel het niet, naar het oordeel in de gelijkenis, terstond uitgehouwen werd, is toch naar het oordeel in de geschiedenis verblinding en verharding over hen gekomen, Romeinen 11:8, 25, zodat zij van nu voortaan tot niets meer nut waren. De discipelen hoorden het oordeel, dat Christus over dien boom uitsprak, en hebben er nota van genomen. Als Christus een wee uitspreekt, dan moet daarop acht worden geslagen en het moet in gedachten worden gehouden, zowel als op de zegeningen, die uit Zijn mond voortkomen en die niet vergeten moeten worden.
II. Zijn zuivering van de tempel van de marktlieden, die hem bezochten, en er als een openbaren weg van maakten. Wij bevinden niet dat Christus elders voedsel gevonden heeft, toen Hij er geen aan de vijgenboom had gevonden, maar de ijver van Gods huis heeft Hem dermate verteerd, dat Hij er zichzelf om vergat, zodat Hij, zo hongerig als Hij was, naar Jeruzalem kwam en terstond naar de tempel ging en de misbruiken begon te bestrijden, die Hij de dag tevoren opgemerkt had, om te tonen dat toen de Verlosser te Zion kwam, zijn opdracht was de goddeloosheden af te wenden van Jakob, Romeinen 11:26, en dat Hij niet is gekomen, om de tempel af te breken, zoals de valse beschuldiging tegen Hem luidde, maar om hem te reinigen en te louteren, en zijn kerk tot haar oorspronkelijke rechtheid terug te brengen.
1. Hij dreef uit die verkochten en kochten, keerde de tafelen der wisselaars om (het geld op de grond werpende, waar het de geschiktste plaats voor was) en ook de zitstoelen dergenen, die de duiven verkochten, keerde Hij om. Dit deed Hij als gezaghebbende, als een Zoon in zijn eigen huis. De drek der dochter Zions is afgewassen, niet door kracht, noch door geweld, maar door de Geest des oordeels en door de Geest der uitbranding. En Hij deed het zonder tegenstand te ontmoeten, want wat Hij deed was blijkbaar recht en goed zelfs voor het geweten van hen, die het misbruik hadden toegelaten en gesteund, omdat zij er winst door verkregen. Het kan een bemoediging wezen voor ijverige hervormers, dat het uitzuiveren van bederf en het opheffen van misbruiken dikwijls een gemakkelijker werk blijkt te zijn, dan men gedacht had. Voorzichtige pogingen daartoe blijken soms boven verwachting voorspoedig en op de weg worden - de leeuwen niet gevonden, die men gevreesd had, er te zullen vinden.
2. Hij liet niet toe, dat iemand enig vat door de tempel droeg, enigerlei goederen of koopwaren, hetzij door de tempel of door de voorhoven des tempels, omdat dit de naaste weg was, en hun moeite van een omweg zou besparen, vers 16. De Joden erkenden dat het een der eerbiedsbetoningen was voor de tempel om de berg van het huis, of de voorhof der heidenen, niet tot een openbaren weg te maken, of er met een pak of bundel in te komen.
3. Hij gaf hier een goede reden voor op, want er is geschreven: Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden, allen volken, vers 17. Aldus is er geschreven, Jesaja 56:7. Het zal onder alle volken onder dien naam bekend zijn. Het zal allen volken een huis des gebeds zijn. Dit is het geweest bij de eerste oprichting, toen Salomo het ingewijd heeft, was het met het oog op de vreemde, 1 Koningen 8:41. En er was geprofeteerd, dat het dit nog meer zijn zou. Christus wil dat de tempel een type zal zijn van de Evangeliekerk.
a. Een huis des gebeds, nadat Hij de ossen en de duiven, die tot offeranden dienden, had uitgedreven, deed Hij de bestemming van de tempel als huis des gebeds weer herleven, om ons te leren dat wanneer alle brandoffers en slachtoffers zouden opgehouden hebben, de geestelijke offeranden van gebed en lofzegging tot in eeuwigheid zullen blijven.
b. Dat hij dit zijn zou allen volken, en niet voor het volk der Joden alleen, want al wie de naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden, al zijn zij, naar de vleze, niet van het zaad Jakobs. Het was dus ondraaglijk, dat zij hem tot een kuil der moordenaren hebben gemaakt, waardoor zij die volken, welke zij tot de tempel genodigd moesten hebben, er tegen hebben ingenomen. Toen Christus bij het begin van Zijn openbaar dienstwerk de kopers en verkopers heeft uitgedreven, heeft Hij hun slechts gezegd de tempel niet tot een huis van koophandel te maken, Johannes 2:16, maar nu beschuldigt Hij hen, dat zij hem tot een kuil der moordenaren gemaakt hebben, omdat zij van die tijd af Hem twee malen in de tempel zochten te stenigen, Johannes 8:59, 10:31, of wel omdat de kooplieden bekend waren geworden voor hun bedriegen van de personen, aan wie zij verkochten, en hun misbruik maken van de onwetendheid en de behoeften der landlieden, hetgeen niets minder is dan diefstal. Zij, die ijdele wereldse gedachten in zich toelaten onder de Godsverering, verkeren het huis des gebeds in een huis van koophandel, maar zij, die lange gebeden tot voorwendsel maken om de huizen der weduwen te verslinden, verkeren het in een kuil der moordenaren.
4. Hierover waren de schriftgeleerden en overpriesters ten zeerste verbitterd, vers 18. Zij haatten Hem, en haatten het om door Hem hervormd of verbeterd te worden, maar zij vreesden Hem ook, vreesden dat Hij nu ook hun zitstoelen zou omkeren en hen zou uitwerpen, daar zij er zich wel van bewust waren, dat zij hun ambt ontheiligd en hun macht misbruikt hadden. Zij bevonden dat Hij groten invloed had, dat de ganse schare ontzet was over zijn leer, en dat alles wat Hij zei een Godsspraak en een wet voor hen was. En wat zou Hij niet durven, wat zou Hij niet kunnen, aldus ondersteund zijnde? Daarom zochten zij, niet hoe zij zich met Hem konden verzoenen, maar hoe zij Hem zouden doden. Een wanhopige poging, en men zou zo denken, dat zij zelven moesten vrezen hierdoor bevonden te worden tegen God te strijden. Maar zij bekommeren zich niet om hetgeen zij doen moeten om hun eigen macht en grootheid op te houden.
III. Zijn gesprek met de discipelen over het verdorren van de vijgenboom, dien Hij vervloekt had. Als het nu laat geworden was, ging Hij, als naar gewoonte, uit buiten de stad, vers 19, naar Bethanië: het was dus waarschijnlijk reeds donker, zodat zij de vijgenboom niet zien konden. Maar des morgens vroeg voorbijgaande, zagen zij dat de vijgenboom verdord was, van de wortelen af, vers 20. Er is dikwijls in Christus’ vervloekingen veel meer opgesloten dan er in uitgedrukt is, gelijk blijkt uit de uitwerking er van. De vloek luidde slechts, dat hij nooit meer vruchten zou dragen, maar de uitwerking gaat verder, hij is verdord van de wortel af. Indien hij geen vrucht meer draagt dan zal hij ook geen bladeren meer hebben om de mensen te bedriegen of teleur te stellen. Merk nu op:
1. Hoe dit de discipelen heeft getroffen. Petrus herinnerde zich Christus’ woorden, en zei gans verwonderd: Rabbi! zie, de vijgenboom, dien Gij vervloekt hebt, is verdord, vers 21. Christus’ vloek heeft een wondervolle uitwerking, en doet hen terstond verdorren, die bloeiden als een groene inlandse boom. Zij, die door Hem vervloekt worden, zijn in waarheid vervloekt. Dit stelt de aard en de toestand voor der Joodse kerk, die van nu voortaan als een boom was, verdord van de wortel af, niet langer geschikt tot spijze, maar slechts goed om verbrand te worden. De eerste instelling van het Levitische priesterschap was bevestigd en bekrachtigd door het wonder aan een drogen staf, die in een nacht uitbotte, bloesems voortbracht en amandelen droeg, Numeri 17:8, een gelukkig voorteken van het bloeien en het vrucht dragen van dat priesterschap. En nu werd door een tegenovergesteld wonder het einde van dat priesterschap aangeduid door een groenenden boom, die in een nacht verdorde, de rechtvaardige straf van die priesters, die het misbruikt hadden. En het scheen de discipelen zeer vreemd en schier on gelooflijk, dat de Joden, die zolang Gods eigen volk waren geweest, het enige volk, dat Zijn naam beleed in de wereld, aldus verlaten zouden worden. Zij konden zich niet voorstellen hoe die vijgenboom zo spoedig zou verdorren, maar dit is het gevolg van het verwerpen van Christus en van het verworpen worden door Hem.
2. De goede lering, die Christus hun hieruit gaf, want daarvoor was zelfs deze verdorde boom nog vruchtbaar.
a. Christus leerde hun hieruit te bidden in het geloof, vers 22. Hebt geloof op God. Zij bewonderen de kracht van Christus’ woord van bevel. Welnu, zegt Christus, een levend, werkzaam geloof zou even grote kracht leggen in uw gebed vers 23, 24. Zo wie tot dezen berg - dezen Olijfberg - zal zeggen: Word opgeheven en in de zee geworpen, zo hij slechts een woord van God heeft in het algemeen of in het bijzonder, om er zijn geloof op te steunen, en niet zal twijfelen in zijn hart, maar zal geloven, dat hetgeen hij zegt geschieden zal, - overeenkomstig de machtiging, die hij er voor heeft, uit hetgeen God gezegd heeft - het zal hem geworden, zo wat hij zegt. Door de kracht en macht van God in Christus zal de grootste moeilijkheid worden overwonnen, en de zaak tot stand worden gebracht. Daarom, vers 24, Alle dingen, die gij biddende begeert, gelooft dat gij ze ontvangen zult, ja, gelooft dat gij ze ontvangt en Hij, die macht heeft ze te geven, zegt: Zij zullen u geworden, Ik zeg u, gij zult, vers 23. Dit nu is toepasselijk: Op dat geloof der wonderen, waarmee de apostelen en eerste predikers van het Evangelie begiftigd waren, hetgeen wonderen deed in natuurlijke zaken, kranken genas, doden opwekte, duivelen uitwierp. Dit was in waarheid het verzetten van bergen. De apostel spreekt van een geloof, dat zulke dingen werkte, en toch gevonden kon worden daar, waar de heilige liefde niet aanwezig was, 1 Corinthiërs 13:2. Het is toepasselijk op het wonder des geloofs, waarmee alle ware Christenen begiftigd zijn, en dat wonderen doet in geestelijke zaken. Het rechtvaardigt ons, Romeinen 5:1, en verzet aldus bergen van schuld, en werpt ze in de diepte der zee, om nooit meer in het gericht tegen ons op te staan, Micha 7:19. Het reinigt het hart, Handelingen 15:9, en verzet alzo bergen van bederf, en maakt ze tot een vlak veld voor de genade Gods, Zacheria 4:7. Het is door geloof dat de wereld overwonnen wordt, en Satans vurige pijlen uitgeblust worden, een ziel met Christus gekruisigd wordt, en toch leeft. Door het geloof stellen wij de Heere geduriglijk voor ons, en zien wij Hem, die onzienlijk is, en hebben wij Hem in ons hart, en dit is van kracht om bergen te verzetten, want voor het aangezicht des Heeren, voor het aangezicht van de God Jakobs, beven niet slechts de bergen, Psalm 114:4-7, maar worden zij verzet.
b. Hieraan wordt hier de noodzakelijke beperking van het overmogend gebed toegevoegd, dat wij gewillig en gaarne vergeving schenken aan hen, die ons op de een of andere wijze schadelijk zijn geweest, en dat wij welgezind zijn jegens alle mensen, vers 25, 26. Wanneer gij staat om te bidden, vergeeft. Staan is geen onvoegzame houding bij het gebed, die houding werd gemeenlijk door de Joden aangenomen, vandaar dat hun gebed hun stand wordt genoemd. Als zij wilden zeggen dat de wereld staande werd gehouden door gebed, dan hebben zij dit aldus uitgedrukt: Stationibus stat mundus - De wereld wordt in stand gehouden door staan. Maar de eerste Christenen hebben gewoonlijk de meer eerbiedige houding van knielen aangenomen, inzonderheid op vastendagen, hoewel niet op de dag des Heeren. Als wij ons tot gebed begeven, moeten wij er aan denken te bidden voor anderen, inzonderheid voor onze vijanden en voor hen, die ons onrecht hebben aangedaan. Nu kunnen wij niet in oprechtheid bidden, dat God hun goed zal doen, als wij wrok jegens hen koesteren en hun kwaad wensen. Als wij, voordat wij bidden, anderen benadeeld hebben, dan moeten wij heengaan en ons met hen verzoenen, Matthéüs 5:23, 24. Maar als zij ons benadeeld hebben, dan gaan wij sneller te werk, want wij moeten hun terstond en van harte vergiffenis schenken: Omdat dit ons goed op weg brengt om vergeving onzer eigen zonden te verkrijgen: Vergeef, opdat uw Vader u vergeve, dat is, opdat gij bekwaam en geschikt zult worden om vergeving te ontvangen, opdat Hij u kunne vergeven zonder tekort te doen aan zijn eer, hetgeen het geval zou zijn, indien Hij hun het voordeel en de zegen van zijn genade zou schenken, die er zo ver af zijn om zich naar Zijn voorbeeld te gedragen. Omdat het gebrek hieraan een volstrekt beletsel is tot het verkrijgen van vergeving van onze zonden. Indien gij niet vergeeft hun, die u beledigd of benadeeld hebben, indien gij hen haat, wrok jegens hen koestert, op wraak zint, en alle gelegenheden te baat neemt om kwaad van hen te spreken, dan zal ook uw hemelse Vader u uw misdaden niet vergeven. Hieraan behoort gedacht te worden in het gebed, omdat een groot doel, waarmee wij naderen tot de troon der genade, is om vergeving onzer zonden te bidden, en dit behoort onze dagelijkse zorg te zijn, omdat het gebed een deel is van ons dagelijks werk. Onze Heiland dringt hier dikwijls op aan, want het was Zijn grote doel Zijn discipelen er toe te brengen om elkaar lief te hebben.
Markus 11:27-33🔗
Wij hebben hier Christus ondervraagd door het grote sanhedrin betreffende zijn macht of gezag, want zij maakten aanspraak op de macht om van alle profeten rekenschap te eisen betreffende hun zending. Zij kwamen tot Hem toen Hij in de tempel wandelde, niet voor Zijn vermaak of genoegen, maar om het volk te leren, eerst een groep, en dan een andere. De peripatetische wijsgeren werden met dien naam bestempeld, omdat zij de gewoonte hadden van al wandelende hun onderwijs te geven. De zuilengangen van de voorhoven des tempels waren bijzonder daartoe geschikt. De voorname Joodse oversten en priesters waren ontevreden, toen zij zagen hoe Hij gevolgd en met aandacht werd aangehoord, en daarom kwamen zij op enigszins plechtige wijze tot Hem, en hebben Hem als het ware voor hun rechterstoel gebracht met deze vraag: Door wat macht doet Gij deze dingen? vers 28.
Merk nu op:
I. Hoe hun bedoeling hierbij was Hem in de klem te brengen en te verstrikken. Indien zij het voor het volk konden uitwijzen, dat Hij geen wettige opdracht had, dat Hij niet behoorlijk geordend was, al was Hij er nog zo voor geschikt, en al was zijn prediking ook nog zo nuttig en goed, dan konden zij tot het volk zeggen, dat zij niet naar Hem behoorden te luisteren. Dit maakten zij tot een laatste toevlucht voor hun hardnekkig ongeloof. Omdat zij vast besloten waren zijn leer niet aan te nemen, waren zij besloten een gebrek of fout in zijn opdracht te vinden, waardoor zij haar ongeldig, onwettig konden verklaren, daar zij niet overgelegd was in hun raad en niet door hen bekrachtigd was. Evenzo lossen de Roomsgezinden hun geschil met ons grotendeels op in de zending onzer leraren, en zo zij slechts een voorwendsel hebben om die zending ongeldig of onwettig te verklaren, dan denken zij hun zaak te hebben gewonnen, al hebben wij de Schrift ook nog zozeer aan onze zijde. Maar dit is een vraag, waarop allen, die hetzij als magistraten of als Evangeliedienaars optreden, een goed antwoord gereed moeten hebben, ook als zij zichzelf die vraag doen: Door welke macht doe ik deze dingen? Want hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden? Of hoe kunnen zij met vertrouwen of hoop op een goeden uitslag arbeiden, zo daartoe geen volmacht gegeven is? Jeremia 23:32.
II. Hoe Hij hen volkomen in de engte dreef door de vraag: Wat is uw mening omtrent de doop van Johannes? Was die uit de hemel of uit de mensen? Op wiens gezag heeft Johannes gepredikt en gedoopt, en discipelen aangenomen? Antwoordt Mij. Vers 30. Handelt billijk en oprecht, en geeft een bepaald antwoord. Door hun vraag op te lossen in de Zijne, geeft onze Heiland te kennen hoe na verwant zijn leer en doop waren aan die van Johannes. Zij hadden dezelfden oorsprong, dezelfde strekking, hetzelfde doel, namelijk het Evangeliekoninkrijk in te leiden. Christus kon hun des te eerder die vraag voorleggen, daar zij een commissie uit hun eigen midden naar Johannes hadden afgevaardigd, Johannes 1:19. Welnu, zegt Christus, wat was de uitslag van uw onderzoek hem betreffende? Zij wisten wel wat zij hiervan dachten, zij konden niet anders dan denken, dat Johannes een man was, van God gezonden. Maar de moeilijkheid bestond hierin, wat ze er nu van zouden zeggen. Mensen, die het zich niet ten plicht stellen om te spreken zoals zij denken, moeten zichzelf wel aldus in verlegenheid brengen.
1. Indien zij erkennen dat de doop van Johannes uit de hemel was, zoals hij ook werkelijk was, dan beschamen zij zichzelf, want Christus zal dit dan terstond tegen hen keren en zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd en hebt gij zijn doop niet ontvangen? Zij konden het niet dragen, dat Christus dit zeggen zou, maar zij konden het wèl dragen, dat hun eigen geweten dit zei, omdat zij de kunst verstonden het te smoren en tot zwijgen te brengen, en omdat wat hun geweten zei hen wel een weinig kon kwellen en kwetsen, maar hen niet zou beschamen. En diegenen kunnen wel gerust en op hun gemak zijn, wier zorg of bekommernis niet verder gaat dan die van Saul, toen hij, van schuld overtuigd zijnde, zei: Eer mij toch nu voor de oudsten mijns volks, 1 Samuel 15:30.
2. Indien zij zeggen: Uit de mensen, hij was niet van God gezonden, maar zijn leer en zijn doop waren bedenksels van hem zelven, dan stellen zij zich bloot aan de woede des volks, want zij hielden allen van Johannes, dat hij waarlijk een profeet was, en daarom konden zij het niet dragen dat er afkeurend over hem werd gesproken. Er is een vleselijke, slaafse vrees, waaraan niet slechts onderdanen, maar ook boze heersers onderworpen zijn, en die door God gebruikt wordt als een middel om nog enige orde in de wereld te bewaren, en geweld tegen te houden, zodat het niet altijd oprijst tot een roede der goddeloosheid. Voor dit dilemma nu, waarvoor Christus hen gesteld had, waren zij a. Beschaamd en teleurgesteld, en genoodzaakt een oneervollen aftocht te blazen, door onwetendheid voor te wenden - Wij weten het niet, (en dat was voor die hoogmoedige mensen reeds beschaming genoeg), maar in werkelijkheid door de grootste kwaadwilligheid en eigenzinnigheid aan de dag te leggen. Wij moeten streven om door weldoen datgeen te doen wat Christus door zijn wijsheid heeft gedaan, namelijk de mond te stoppen aan de onwetendheid der dwaze mensen, 1 Petrus 2:15.
b. Christus is er met eer afgekomen, en Hij rechtvaardigde zijn weigering om op hun gebiedende vraag te antwoorden: Zo zeg Ik u ook niet door wat macht Ik deze dingen doe. Zij verdienden niet dat het hun gezegd werd, want het was duidelijk, dat zij niet streden voor de waarheid, maar voor de zegepraal. Ook was het niet nodig, dat Hij het hun zei, want de werken, die Hij deed, zeiden hun zeer duidelijk dat Hij macht had van God om te doen wat Hij deed, daar niemand de wonderen kon doen, die Hij deed, zo God niet met hem was. Laat hen slechts drie of vier dagen wachten, en zijn opstanding zal hun zeggen, wie Hem zijn macht heeft gegeven, want daardoor zal Hij krachtelijk bewezen worden te zijn de Zoon van God, gelijk zij door hun verwerping van Hem, in weerwil hiervan, bewezen zullen worden de vijanden Gods te zijn.