Markus 15
- EN terstond des morgens vroeg hielden de overpriesters tezamen raad met de ouderlingen en schriftgeleerden en den gehelen Raad; en Jezus gebonden hebbende, brachten zij Hem heen en gaven Hem aan Pilatus over.
- En Pilatus vraagde Hem: Zijt Gij de Koning der Joden? En Hij antwoordende zeide tot hem: Gij zegt het.
- En de overpriesters beschuldigden Hem van vele zaken; maar Hij antwoordde niets.
- En Pilatus vraagde Hem wederom, zeggende: Antwoordt Gij niets? Zie hoevele zaken zij tegen U getuigen.
- En Jezus heeft niets meer geantwoord, zodat Pilatus zich verwonderde.
- En op het feest liet hij hun één gevangene los, wien zij ook begeerden.
- En er was een, genaamd Barábbas, gevangen met andere medeoproermakers, die in het oproer een doodslag gedaan had.
- En de schare riep uit en begon te begeren dat hij deed gelijk hij hun altijd gedaan had.
- En Pilatus antwoordde hun, zeggende: Wilt gij dat ik u den Koning der Joden loslaat?
- (Want hij wist dat Hem de overpriesters door nijd overgeleverd hadden.)
- Maar de overpriesters bewogen de schare, dat hij hun liever Barábbas zou loslaten.
- En Pilatus antwoordende zeide wederom tot hen: Wat wilt gij dan dat ik met Hem doen zal, Dien gij een Koning der Joden noemt?
- En zij riepen wederom: Kruis Hem.
- Doch Pilatus zeide tot hen: Wat heeft Hij dan kwaads gedaan? En zij riepen te meer: Kruis Hem.
- Pilatus nu, willende de schare genoegdoen, heeft hun Barábbas losgelaten, en gaf Jezus over, als hij Hem gegeseld had, om gekruist te worden.
- En de krijgsknechten leidden Hem binnen in de zaal, welke is het rechthuis, en riepen de ganse bende tezamen;
- En deden Hem een purperen mantel aan, en een doornenkroon gevlochten hebbende, zetten Hem die op;
- En begonnen Hem te groeten, zeggende: Wees gegroet, Gij Koning der Joden.
- En sloegen Zijn hoofd met een rietstok, en bespogen Hem, en vallende op de knieën aanbaden Hem.
- En als zij Hem bespot hadden, deden zij Hem den purperen mantel af en deden Hem Zijn eigen klederen aan en leidden Hem uit om Hem te kruisigen.
- En zij dwongen enen Simon van Cyréne, die daar voorbijging, komende van den akker, den vader van Alexander en Rufus, dat hij Zijn kruis droeg.
- En zij brachten Hem tot de plaats Golgotha, hetwelk is, overgezet zijnde, Hoofdschedelplaats.
- En zij gaven Hem gemirreden wijn te drinken; maar Hij nam dien niet.
- En als zij Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn klederen, werpende het lot over dezelve, wat een iegelijk wegnemen zou.
- En het was de derde ure, en zij kruisigden Hem.
- En het opschrift Zijner beschuldiging was boven Hem geschreven: DE KONING DER JODEN.
- En zij kruisigden met Hem twee moordenaars, een aan Zijn rechter- en een aan Zijn linkerzijde.
- En de Schrift is vervuld geworden, die daar zegt: En Hij is met de misdadigen gerekend.
- En die voorbijgingen lasterden Hem, schuddende hun hoofden, en zeggende: Ha, Gij Die den tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt,
- Behoud Uzelven en kom af van het kruis.
- En insgelijks ook de overpriesters met de schriftgeleerden zeiden tot elkander, al spottende: Hij heeft anderen verlost; Zichzelven kan Hij niet verlossen.
- De Christus, de Koning Israëls, kome nu af van het kruis, opdat wij het zien en geloven mogen. Ook die met Hem gekruist waren, smaadden Hem.
- En als de zesde ure gekomen was, werd er duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe.
- En te negender ure riep Jezus met grote stem, zeggende: ELOÏ, ELOÏ, LAMMA SABACHTHANI? Hetwelk is, overgezet zijnde: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?
- En sommigen van die daarbij stonden, dit horende, zeiden: Zie, Hij roept Elía.
- En er liep een en vulde een spons met edik, en stak ze op een rietstok, en gaf Hem te drinken, zeggende: Houdt stil; laat ons zien of Elía komt om Hem af te nemen.
- En Jezus een grote stem van Zich gegeven hebbende, gaf den geest.
- En het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden.
- En de hoofdman over honderd, die daarbij tegenover Hem stond, ziende dat Hij alzo roepende den geest gegeven had, zeide: Waarlijk, deze Mens was Gods Zoon.
- En er waren ook vrouwen van verre dit aanschouwende, onder welke ook was Maria Magdaléna, en Maria, de moeder van Jakobus den kleine en van Joses, en Salome;
- Welke ook, toen Hij in Galiléa was, Hem waren gevolgd en Hem gediend hadden; en vele andere vrouwen, die met Hem naar Jeruzalem opgekomen waren.
- En als het nu avond was geworden, dewijl het de voorbereiding was, welke is de voorsabbat,
- Kwam Jozef, die van Arimathéa was, een eerlijk raadsheer, die ook zelf het Koninkrijk Gods was verwachtende, en zich verstoutende, ging hij in tot Pilatus en begeerde het lichaam van Jezus.
- En Pilatus verwonderde zich dat Hij alrede gestorven was; en den hoofdman over honderd tot zich geroepen hebbende, vraagde hem of Hij lang gestorven was.
- En als hij het van den hoofdman over honderd verstaan had, schonk hij Jozef het lichaam.
- En hij kocht fijn lijnwaad, en Hem afgenomen hebbende, wond Hem in dat fijne lijnwaad, en legde Hem in een graf, hetwelk uit een steenrots gehouwen was; en hij wentelde een steen tegen de deur des grafs.
- En Maria Magdaléna en Maria, de moeder van Joses, aanschouwden waar Hij gelegd werd.
Inleiding🔗
Wat wij in het vorige hoofdstuk van het lijden van Christus gelezen hebben, was slechts het begin of de inleiding, hier hebben wij de voltooiing. Wij lieten Hem, veroordeeld door de overpriesters, doch zij konden slechts hun tanden tonen, bijten konden zij niet.
Wij zien Hem nu hier:
I. Aangeklaagd voor Pilatus, de Romeinsen stadhouder, vers 1-5.
II. Het verwijtend geroep van het gemene volk tegen Hem, op aanhitsen der priesters, vers 6-14.
III. Hij wordt veroordeeld om onmiddellijk gekruisigd te worden, vers 15.
IV. Hij wordt bespot en beledigd als schijnkoning door de Romeinse soldaten, vers 16-19.
V. Hij wordt met allen mogelijken hoon en smaad naar de plaats der terechtstelling gevoerd, vers 20-24.
VI. Aan het kruis genageld tussen twee moordenaren, vers 25-28.
VII. Bespot en beledigd door de voorbijgangers, vers 29-32.
VIII. Voor een wijle verlaten door Zijn Vader, vers 33-36.
IX. Stervende, en scheurende het voorhangsel, vers 37, 38.
X. Het getuigenis voor Hem van de overste over honderd en anderen, vers 39-41.
XI. Begraven in het graf van Jozef van Arimathea, vers 42-47.
Markus 15:1-14🔗
Hier hebben wij:
I. Een beraadslaging, gehouden door het grote sanhedrin ter krachtige vervolging van onze Heere Jezus. Zij hielden des morgens vroeg tezamen raad er over, en vormden zich tot een grote commissie om wegen en middelen te bedenken om Hem ter dood te doen brengen. Zij verloren geen tijd, maar zetten de zaak ijverig door, eer er een oproer onder het volk over kon ontstaan. De onvermoeide vlijt van boze lieden in het doen van hetgeen slecht is moet ons beschaamd maken over onze traagheid voor hetgeen goed is. Zij, die krijg voeren tegen Christus, zijn vroeg op, "hoe lang zult gij, luiaard, dan neerliggen?"
II. Zijn overlevering als gevangeen aan Pilatus, zij bonden Hem. Hij moest het grote offer zijn, en offers moeten met touwen worden gebonden. Psalm 118:24. Christus werd gebonden, om voor ons de banden gemakkelijk te maken, en ons instaat te stellen om evenals Paulus en Silas in banden te zingen. Het is goed voor ons om dikwijls te denken aan de banden van de Heere Jezus, als verbonden zijnde met Hem, die voor ons werd gebonden. Zij voerden Hem door de straten van Jeruzalem, om Hem bloot te stellen aan smaad en verachting, die, toen Hij slechts een paar dagen tevoren in de tempel leerde, vereerd en geëerbiedigd werd, en wèl kunnen wij ons voorstellen hoe ellendig Hij er na zulk een nacht van mishandeling, als Hij doorstaan had, uitgezien moet hebben, want Hij was met vuisten geslagen, bespogen en beledigd. Zijn overlevering aan de Romeinse macht was een type van het verderf hunner kerk, dat zij hiermede verdiend hadden en dus over zichzelf hadden gebracht, het betekende dat de belofte, het verbond en de woorden Gods, en de zichtbare kerkstaat, die de heerlijkheid waren van Israël en zolang in hun bezit waren geweest, nu aan de heidenen overgeleverd zouden worden. Door de Koning over te leveren, leveren zij in de uitwerking daarvan, het koninkrijk Gods over, hetwelk dus, met hun eigen toestemming, als het ware, van hen genomen en aan een ander volk gegeven wordt. Indien zij Christus hadden overgeleverd om aan de begeerten der Romeinen te voldoen, of om enigerlei nijd en afgunst Hem betreffende te doen ophouden, dan zou het een andere zaak geweest zijn, maar zij hebben vrijwillig Hem overgeleverd, die Israël’s kroon was, aan hen, die Israël’s juk waren.
III. Zijn verhoor door Pilatus begon met de vraag, vers 2, Zijt Gij de koning der Joden? Beweert gij die te zijn, die Messias te wezen, dien de Joden als een wereldlijk vorst verwachten? - Ja, zegt Christus, het is zoals gij zegt, Ik ben de Messias, maar niet zulk een als zij verwachten. Hij is de Koning, die Zijn Israël regeert en beschermt naar de geest, hen, die innerlijk naar de belijdenis des geestes Joden zijn, de Koning, die de vleselijk-gezinde Joden, die in hun ongeloof volharden, zal weerhouden en straffen.
IV. De punten van aanklacht tegen Hem ingebracht, en Zijn stilzwijgen onder hun beschuldigingen. De overpriesters vergaten de waardigheid van hun ambt, toen zij zich tot aanbrengers verlaagden, en in eigen persoon Christus beschuldigden van vele zaken, vers 3, en tegen Hem getuigden, vers 4. Velen van de Oud Testamentische profeten hebben de priesters van hun tijd beschuldigd van grote goddeloosheid, waarin zij "wèl geprofeteerd hebben" van deze priesters, zie Ezechiël 22:26, Hoséa 5:1, 6:9, Micha 3:2, Habakuk 5:4, Maleáchi 1:6, 2:8. De verwoesting van Jeruzalem wordt gezegd te zijn vanwege de zonden harer profeten, en de misdaden harer priesters, die in het midden van haar het bloed der rechtvaardigen vergoten hebben, Klaagliederen 4:13. Goddeloze priesters zijn gewoonlijk de slechtsten der mensen. Hoe beter een zaak is, hoe slechter zij wordt als zij verdorven is. Als leken vervolgers waren, werd er gewoonlijk nog meer mededogen bij hen gevonden dan bij de vervolgers onder de geestelijkheid, de priesters. Deze priesters waren zeer ijverig en zeer luidruchtig in hun beschuldiging, maar Christus antwoordde niets, vers 3. Toen Pilatus Hem drong zich te zuiveren van die beschuldigingen, en ook wenste dat Hij dit deed, vers 4, bleef Hij toch nog zwijgen, vers 5, Hij "heeft niet meer geantwoord," waarover Pilatus zich verwonderde, daar hij dit zeer vreemd vond, en heeft Pilatus een rechtstreeks antwoordgegeven, vers 2, maar wilde Zijn vervolgers en valse getuigen niet antwoorden, omdat hetgeen zij tegen Hem aanvoerden blijkbaar vals was, en Hij wist dat Pilatus zelf daarvan overtuigd was. Gelijk het spreken van Christus bewondering opwekte, zo heeft ook Zijn zwijgen bewondering opgewekt.
V. Het voorstel van Pilatus aan het volk om hun Jezus los te laten, daar het de gewoonte was om ter eer van het feest een gevangeen vrij te laten. Het volk verwachtte en eiste dat hij deed, gelijk hij hun altijd gedaan had, vers 8. Het was een kwade gewoonte, maar zij wilden haar in stand houden. Nu had Pilatus bemerkt, dat de overpriesters Jezus uit nijd hadden overgeleverd, omdat Hij zulk een vermaardheid had verkregen onder het volk, dat de hun er door op de achtergrond gedrongen werd, vers 10. Het was gemakkelijk te zien, door de ijver der vervolgers te vergelijken met de zwakheid der bewijzen, dat het niet zijn schuld, maar zijn deugd, niet iets schadelijks of ergerlijks, maar iets verdienstelijks en heerlijks was, waardoor hun toorn was opgewekt. Toen hij dus vernam dat Hij door de schare geliefd werd, dacht hij veilig een beroep te kunnen doen van de priesters op het volk, en dat zij er fier op zouden zij Hem uit hun handen te verlossen. Hij gaf hun dus een middel aan de hand om het te doen zonder gevaar van oproer, laat hen zijn loslating eisen, en Pilatus zal hun eis geredelijk inwilligen, en de mond der priesters stoppen door te zeggen, dat het volk op zijn loslating had aangedrongen. Er was wel nog een andere gevangene, een zekere Barabbas, die enigen invloed had, en dus enige stemmen zou verkrijgen, maar hij twijfelde niet, of Jezus zou de meeste stemmen hebben.
VI. Het algemeen en woedend getier van het volk om Christus ter dood te brengen, en meer bijzonder om Hem te kruisigen. Het was voor Pilatus een grote, teleurstellende verrassing om het volk zozeer onder de invloed der priesters te zien, dat zij allen verlangden dat hun Barabbas losgelaten zou worden, vers 11. Pilatus stond dit tegen zoveel hij kon, "Wat wilt gij dan, dat ik met hem doen zal, dien gij een koning der Joden noemt? Wilt gij dan dat ook hij u zal losgelaten worden?" vers 12. Nee, zeggen zij, Kruis Hem. De priesters hun dit in de mond gelegd hebbende, blijven zij er bij. Als Pilatus hun tegenwerpt: Wat heeft hij dan kwaads gedaan? (een zeer gewichtige vraag in zulk een aangelegenheid) onderstaan zij zich niet te antwoorden, maar roepen te meer, alsof zij al meer en meer door de priesters aangezet en geprikkeld werden: Kruis hem! kruis hem! Nu hebben de priesters, die zeer ijverig waren om zich en hun handlangers onder het volk te verspreiden ten einde het getier te doen aanhouden, zich voorgesteld, dat dit op tweeërlei wijze invloed zou oefenen op Pilatus om Hem te veroordelen.
1. Het kon er hem toe brengen te geloven, dat Christus schuldig was, als hij zag hoe algemeen het geroep tegen Hem was. "Voorzeker" zou Pilatus denken, "hij moet wel een slecht mens wezen, als de gehele wereld hem moede is,’. Hij zou dan tot de gevolgtrekking komen, dat hij verkeerd was ingelicht toen men hem zei, dat Hij zo groot een invloed op het volk had, en dat het dus niet waar was. Maar de priesters hadden zoveel haast gemaakt met de vervolging, dat wij kunnen onderstellen, dat Christus’ vrienden, die zich tegen dat geroep zouden verzet hebben, aan het andere eind der stad waren en niets van de zaak afwisten. Het is de gewone kunstgreep van Satan, om Christus en Zijn Godsdienst eerst in kwaad gerucht te brengen, en dan ter neer te werpen. Als maar eerst deze sekte, zoals zij het noemen, overal weersproken wordt, al is het dan ook zonder reden of oorzaak, dan wordt dit als een genoegzamen grond beschouwd om haar te veroordelen. Maar laat ons personen en zaken naar hun waardij en naar de maatstaf van Gods woord beoordelen, en niet naar het algemeen gerucht.
2. Het zou hem kunnen bewegen Christus. te veroordelen om het volk te behagen, ja uit vrees van hen te mishagen. Hoewel hij nu niet zwak genoeg was om Hem schuldig te geloven, wijl dit hun mening was, was hij toch slecht genoeg om zich door hun getier te laten bewegen om Hem te veroordelen, hoewel hij Hem onschuldig geloofde, hiertoe geleid door "redenen van staat" en de wijsheid dezer wereld. Onze Heere Jezus, als slachtoffer stervende voor de zonden van velen, viel als een slachtoffer van de woede der menigte.
Markus 15:15-21🔗
I. Wij zien hier hoe Pilatus, om aan de boosaardigheid der Joden voldoening te geven, Christus overlevert om gekruisigd te worden, vers 15. Willende der schare genoeg doen, hen bevredigen en tot rust laten komen, heeft hij hun Barabbas losgelaten, die de ergernis en de gesel des volks was, en gaf Jezus over om gekruisigd te worden, die de heerlijkheid en de zegen Zijns volks was. Hoewel hij Hem eerst gegeseld had, in de hoop dat dit hen tevreden zou stellen, maar toen niet voornemens was Hem te kruisigen, ging hij daar toch toe over, want het is niet te verwonderen, dat hij, die er zich toe kon brengen om een onschuldige te geselen, Lukas 23:16, langzamerhand er ook toe gebracht kon worden om hem te kruisigen. Christus werd gekruisigd, want dat was:
1. een bloedige dood, en zonder bloedstorting geschiedt geen vergeving, Hebreeën 9:22. Het bloed is het leven, Genesis 9:4 1), het is het voertuig der levensgeesten, waardoor de ziel aan het lichaam is verbonden, zodat de uitputting van het bloed de uitputting is van het leven. Christus moest Zijn leven voor ons geven, daarom heeft Hij Zijn bloed gestort. Het is bloed, dat voor de ziel verzoening heeft gedaan, Leviticus 17:11, en daarom is inzonderheid bevolen, dat van elk zoenoffer het bloed moest uitgestort worden en gesprengd voor het aangezicht des Heeren. Opdat Christus nu aan al deze typen zou beantwoorden, heeft Hij Zijn bloed uitgestort.
2. Het was een pijnlijke dood, de pijnen waren snerpend, want de dood heeft zijn aanval op de levensdelen gericht door de uitwendige delen, die het gevoeligst zijn. Christus is zo gestorven, dat Hij zich voelde sterven, want Hij was tegelijk de priester en het offer, zodat Hij in het sterven werkzaam was, want Hij heeft zijn ziel gesteld tot een offer voor de zonde. Tullius noemt de kruisiging Teterrimum suppllcium - Een allerontzettendste straf: Christus wilde de dood en zijn grootste verschrikking tegengaan, en hem aldus overwinnen.
3. Het was een smadelijke dood, de dood van slaven en de ergste boosdoeners, aldus werd hij beschouwd door de Romeinen. Het kruis en de schande worden saamgevoegd. Daar God door de zonde der mensen beledigd was in zijn eer, is het ter Zijner eer, dat Christus Hem voldoening geeft, niet slechts door zichzelf te verloochenen in, en zich voor een tijd te ontbloten van, de eer, die aan Zijn Goddelijke natuur toekwam, maar door zich te onderwerpen aan de grootsten smaad en schande, die op de menselijke natuur gelegd kon worden. Doch dit was nog niet het ergste.
4. Het was een vloekdood, aldus werd hij door de Joodse wet gebrandmerkt, Deuteronomium 21:23. Een opgehangeen is Gode een vloek, ligt onder een bijzonder teken van Gods ongenoegen. Het was de dood, dien Sauls zonen gestorven zijn, toen bloedschuld van huns vaders huis verzoend moest worden, 2 Samuel 21:6. Haman en zijn zonen werden gehangen, Esther 7:10, 9:13. Wij lezen van geen der profeten van het Oude Testament, dat zij gehangen werden, maar nu Christus er zich aan onderworpen heeft om aan een hout te worden gehangen, zijn de smaad en de vloek van die soort van dood volkomen weggenomen, zodat het geen verhindering moet wezen voor de vertroosting van hen, die hetzij onschuldig, hetzij boetvaardig sterven, en ook geen vermindering, maar veeleer een vermeerdering van de heerlijkheid van hen, die als martelaars voor Christus sterven, om, evenals Hij, aan een hout te worden gehangen.
II. Om aan de brooddronken luim der Romeinse soldaten tegemoet te komen, gaf Pilatus Hem aan hen over om bespot en mishandeld te worden, terwijl de toebereidselen voor de terechtstelling werden gemaakt. Zij riepen het ganse regiment samen, dat toen de wacht had, en gingen naar een binnenzaal, waar zij onze Heere Jezus schandelijk beledigden als koning, zoals Hij in de zaal des hogepriesters beledigd werd als profeet en Zaligmaker.
1. Dragen koningen purperen of scharlaken klederen? Zij deden Hem een purperen mantel aan. Deze belediging, Christus aangedaan in zijn kledij, moet voor Christenen een wenk wezen, dat hun versiersel niet zij klederen aan te trekken, 1 Petrus 3:4. Zal een purperen of scharlaken mantel een zaak van hovaardij wezen voor een Christen, die een zaak van smaad en schande was voor Christus?
2. Dragen koningen kronen? Zij vlochten een doornenkroon, en zetten Hem die op. Een kroon van stro, of biezen, zou reeds smaads genoeg zijn geweest, maar er moet ook pijn aan worden toegevoegd. Hij droeg de doornenkroon, die wij hadden verdiend, opdat wij de erekroon zouden dragen, die Hij verdiend heeft. Laat deze doornen ons leren wat Gideon de mannen van Sukkoth heeft geleerd, namelijk de zonde te haten, er ons onbehaaglijk en ongerust onder te gevoelen, en liefde te hebben voor Jezus Christus, die hier een lelie is onder de doornen. Als wij te eniger tijd beproefd worden door een doorn in het vlees, laat het dan onze blijvende vertroosting wezen, dat onze Hogepriester medelijden kan hebben met onze zwakheden, daar Hij zelf ervaren heeft wat doornen in het vlees zeggen willen.
3. Ontvangen koningen de toejuiching van hun onderdanen: O, Koning, leef tot in eeuwigheid"? Ook dat wordt nagebootst, "zij begonnen Hem te groeten, zeggende: Wees gegroet, koning der Joden!" Zulk een vorst en zulk een volk zijn goed genoeg voor elkaar.
4. Aan koningen worden scepters in handen gegeven, de tekenen van heerschappij, gelijk de kroon het teken is der waardigheid, om dit na te bootsen gaven zij een rietstok in zijn rechterhand. Zij die het gezag van Jezus minachten, als onnodig om er aan te gehoorzamen, die geen acht geven op de voorschriften van Zijn woord noch op de bedreigingen van Zijn toorn, geven Hem een rietstok in de hand, ja zelfs slaan zij Hem er mede op Zijn hoofd, gelijk de soldaten hier gedaan hebben, zo groot is de smaad en de belediging, die zij Hem aandoen.
5. Als onderdanen aan hun soeverein hulde deden en trouw zwoeren, plachten zij hem te kussen, en dit schenen ook dezen nu te willen doen, maar in stede hiervan bespogen zij Hem.
6. Koningen placht men geknield toe te spreken, en ook dit hebben zij spottend nagebootst, zij vielen op de knieën en aanbaden Hem. Zij deden dit om Hem te smaden en zichzelf en elkaar ten zijnen koste vrolijk te maken. Door de zonde zijn wij aan schande en eeuwige versmaadheid blootgesteld, maar onze Heere Jezus heeft zich aan dien smaad en schande onderworpen om er ons van te bevrijden. Zo werd Hij bespot, niet in Zijn eigen klederen, maar in die eens anderen, om aan te duiden dat Hij leed, niet om zijn zonde, onzer was de misdaad, Zijner was de schande. Zij, die voorgeven zich aan Christus te onderwerpen, maar tegelijk ook de wereld en het vlees dienen, doen in werkelijkheid wat zij gedaan hebben, die spottend de knie voor Hem hebben gebogen, en Hem beledigden met hun: Wees gegroet, Gij koning der Joden! Zij, die de knieën buigen voor Christus, maar hun ziel niet buigen, die tot Hem naderen met de mond en Hem eren met de lippen, terwijl hun hart verre van Hem is, doen Hem dezelfde smaadheid aan als deze. soldaten Hem aangedaan hebben.
III. Ter bestemder ure leidden de soldaten Hem van het rechthuis van Pilatus naar de plaats der terechtstelling, vers 20, als een schaap ter slachting. Hij werd weggeleid met de werkers der ongerechtigheid, hoewel Hij niet gezondigd heeft. Om echter Zijn dood onder de last van Zijn kruis, dat Hij moest dragen, de verdere wreedheden, die zij nog aan Hem wilden plegen te voorkomen, dwongen zij enen Simon Cyrene om Zijn kruis voor Hem te dragen. Hij "ging daar voorbij, komende van de akker," en dacht niet aan zo iets. Wij moeten het niet vreemd vinden, als er plotseling een kruis voor ons te dragen is. Het kruis was een zware, moeilijk te hanteren last, maar hij, die het enige ogenblikken droeg, had de eer, dat zijn naam vermeld staat in Gods boek, hoewel hij een onaanzienlijk, onbekend man was, zodat, overal waar dit Evangelie gepredikt wordt, dit als een gedachtenis van hem vermeld wordt. En evenzo, hoewel geen beproeving, geen kruis, als die tegenwoordig is, een zaak van vreugde, maar van droefheid schijnt te zijn, zal zij daarna toch een vreedzame vrucht der gerechtigheid van zich geven degenen, die door dezelve geoefend zijn.
Markus 15:22-32🔗
Wij hebben hier de kruisiging van onze Heere Jezus.
I. De plaats waar Hij gekruisigd werd, zij werd Golgotha - Hoofdschedelplaats - genaamd, sommigen denken, omdat daar aan boosdoeners het hoofd werd afgehouwen. Het was de gewone plaats der terechtstelling, want Hij is in elk opzicht met de misdadigers gerekend. Ik weet niet welke grond er is voor een oude overlevering, dat in deze plaats onze eerste vader, Adam, begraven werd, en het wordt dan zeer gepast geacht, dat Christus aldaar gekruisigd werd, want gelijk allen in Adam sterven, zo zullen in Christus allen levend gemaakt worden. Tertullianus, Origenes, Chrysostomus en Epiphanius (beroemde namen) nemen er notitie van, ja Cyprianus voegt er zelfs bij: Creditur à piis - Veel vrome mensen geloven, dat het bloed van de gekruisigden Christus neerdruppelde op de schedel van Adam, die in diezelfde plaats was begraven. Iets meer geloofwaardig is de overlevering, dat deze berg Calvarië die berg was in het land van Moria (en voorzeker lag hij in het land van Moria, want aldus werd de landstreek - rondom Jeruzalem genoemd), waarop Izaak geofferd zou worden, maar waar de ram in zijn plaats geofferd werd, en dan had Abraham het oog op dezen dag van Christus, toen Hij die plaats noemde Jehovah-Jireh, De Heere zal het voorzien, verwachtende, dat het aldus op de berg des Heeren voorzien zou worden.
II. De tijd wanneer Hij gekruisigd werd. Het was de derde ure, vers 25. Hij werd voor Pilatus gebracht omtrent de zesde ure, Johannes 19:14, volgens de Romeinse tijdrekening, door Johannes gebruikt, en waarmee de onze nog heden ten dage overeenkomt, dat is dus zes ure des morgens, en toen in de derde ure, naar de Joodse tijdrekening, dat is, ongeveer negen ure des morgens, of spoedig daarna, hebben zij Hem aan het kruis genageld. Dr. Lighthooft denkt, dat hier van de derde ure melding wordt gemaakt, om er een verzwaring van de boosheid der priesters mede aan te duiden, daar zij hier Christus ten dode vervolgden, hoewel het na de derde ure was, toen zij bij de dienst in de tempel tegenwoordig hadden moeten zijn, om dankoffers te offeren, daar het de eerste dag was van het feest der ongehevelde broden, toen er een heilige samenroeping was. Ter eigener stonde, als zij, volgens de plicht van hun ambt, de openlijke Godsverering had - de behoren te leiden, waren zij hier om hun boosaardigheid tegen de Heere Jezus te botvieren. Toch waren dit de mannen, die met zoveel ijver schenen bezield voor de tempel, dat zij Christus veroordeelden, omdat Hij heette tegen de tempel gesproken te hebben. Er zijn velen, die beweren voor de kerk te zijn, maar aan wie er niets aan gelegen is, dat zij zelden of nooit naar de kerk gaan.
III. De smaadheden, die Hem aangedaan waren, toen Hij aan het kruis was genageld, alsof die kruisiging nog niet smadelijk genoeg was, hebben zij er nog allerlei smaadheden aan toegevoegd.
1. Het was de gewoonte om aan de personen, die ter dood gebracht stonden te worden, wijn te geven. In Zijn wijn hebben zij mirre gemengd, die bitter was, en waardoor hij walglijk werd. Hij proefde hem, maar wilde hem niet drinken, Hij was wèl bereid er de bitterheid van aan te nemen, maar niet het nut of voordeel er van.
2. Daar bij hen, evenals bij ons, de klederen der gekruisigden voor de scherprechter waren, hebben de soldaten over zijn klederen het lot geworpen, vers 24. Zij dobbelden er om, en zo maakten zij zich vrolijk met zijn ellende, en verdreven zij zich de tijd met dobbelspel, terwijl Hij in pijn aan het kruis hing.
3. Zij stelden een omschrift boven Zijn hoofd, waarmee zij bedoelden Hem te smaden, maar waardoor zij Hem in werkelijkheid eerden en recht lieten wedervaren: De Koning der Joden, vers 26. Hier werd geen misdaad aangevoerd, maar zijn soevereiniteit erkend. Wellicht heeft Pilatus schande over Christus willen brengen als een teleurgesteld, in het nauw gebracht koning, of over de Joden, die hem door hun lastig en dringend aanhouden gedwongen hadden om Christus tegen zijn eigen geweten in te veroordelen, als een volk, dat geen beter koning verdiende dan Hij scheen te zijn, maar God bestemde dit als een uitroeping van Christus, zelfs op het kruis, als de Koning Israëls, hoewel Pilatus niet wist wat hij schreef, evenmin als Kajafas wist wat hij zei, Johannes 11:51. Christus gekruisigd is de Koning Zijner kerk, Zijn geestelijk Israël, en zelfs toen Hij aan het kruis hing, was Hij een koning, zijn en Zijns volks vijanden overwinnende, en over hen triomferende, Colossenzen 2:15. Nu schreef Hij Zijnè wetten in Zijn eigen bloed, en bereidde Hij zijn gunsten voor zijn onderdanen. Telkenmale als wij zien op Christus gekruisigd, moeten wij gedenken aan het opschrift boven Zijn hoofd, dat Hij Koning is, en wij moeten ons aan Hem geven als zijn onderdanen, als die waarlijk Israëlieten zijn.
4. Zij hebben met Hem twee moordenaren gekruisigd, een aan Zijn rechter- en een aan Zijn linkerzijde, en Hem in het midden als de ergsten boosdoener van de drie, vers 27, zo groot een schande bedoelden zij Hem hiermede aan te doen. En ongetwijfeld heeft Hem dit ontroerd en smart veroorzaakt. Sommigen, die in de gevangenissen zijn geworpen om het getuigenis van Jezus, hebben geklaagd over het gezelschap van vloekende en zwerende medegevangenen, meer dan over elk ander ongerief in hun gevangenis. In het midden nu van de zodanige werd onze Heere Jezus gekruisigd. Terwijl Hij leefde ging Hij, als de gelegenheid er zich toe aanbood, om met zondaren, om hun goed te doen, en nu Hij stierf was Hij tot hetzelfde doel met hen saamgevoegd, want Hij is in de wereld gekomen, en Hij verliet haar, om zondaren zalig te maken, ook de voornaamste der zondaren. Maar deze evangelist wijst inzonderheid op de vervulling der Schrift hierin, vers 28. In de vermaarde voorzegging van Christus’ lijden, Jesaja 53:12, is voorspeld geworden dat Hij met de misdadigen zou gerekend worden, omdat Hij zonde voor ons is gemaakt.
5. De toeschouwers, dat is, het merendeel van hen, hebben, in plaats van medelijden te betonen met zijn smarten, er nog aan toegevoegd door Hem te honen. Voorwaar, nooit is er een voorbeeld geweest van zulk een barbaarse onmenselijkheid, zelfs niet tegenover de snoodsten boosdoener, maar aldus heeft de duivel zijn uiterste woede tegen Hem aan de dag gelegd, en heeft Christus zich onderworpen aan de grootsten smaad, die Hem aangedaan kon worden.
a. Zelfs die voorbijgingen, en in het minst niet met de zaak van doen hadden, spotten met Hem, vers 29. Indien hun hart zo verhard was, dat geen medelijden door zulk een schouwspel bij hen werd opgewekt, dan hadden zij er toch genoeg aan moeten hebben, dat hun nieuwsgierigheid bevredigd was, maar nee, dat is hun niet genoeg. Alsof zij niet slechts van alle menselijk gevoel ontdaan waren, maar ware duivels waren in menselijke gedaante, smalen zij op Hem, en uiten zich met de grootste minachting en verfoeiing van Hem en verontwaardiging over Hem, en schoten hun pijlen op Hem af, namelijk in bittere woorden. Ongetwijfeld hebben de overpriesters hun deze spotredenen ingeblazen: Ha! gij, die de tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, behoud nu uzelven, zo gij kunt, en kom af van het kruis. Zij triomferen alsof, nu zij Hem aan het kruis hebben, er geen gevaar meer was, dat Hij de tempel zou afbreken, terwijl de tempel, waarvan Hij gesproken had, nu werkelijk door Hem afgebroken werd, maar binnen drie dagen zal Hij hem weer opbouwen, en de tempel, waarvan zij spraken, heeft Hij door mensen, die Zijn zwaard en zijn hand waren, niet vele jaren daarna afgebroken. Als geruste zondaren denken dat het gevaar voorbij is, dan is het juist gereed hen te overkomen. De dag des Heeren komt als een dief tot hen, die zijn komst loochenen en zeggen: "Waar is de belofte Zijner toekomst?" en nog veel meer tot hen, die zijn komst tarten en zeggen: "Dat Hij zich haaste, dat Hij Zijn werk bespoedige."
b. Zelfs de overpriesters, uit de mensen genomen zijnde en voor de mensen verordineerd of gesteld zijnde, behoorden nog medelijden te hebben met de dwalenden, en teder te zijn voor de lijdenden en stervenden, Hebreeën 5:1, 2, maar zij goten edik in plaats van olie in zijn wonden, zij maakten een praat van de smart van Hem, dien God geslagen had, Psalm 69:27. Zij bespotten Hem, zeggende: Hij heeft anderen verlost, zichzelf kan hij niet verlossen. Hij heeft anderen verlost, hen genezen en geholpen, maar nu blijkt het dat het niet door zijn eigen kracht of macht was, want zichzelf kan hij niet verlossen. Zij tartten Hem, om af te komen van het kruis, zo Hij kon, vers 32. Laat hen dit slechts zien, dan zullen zij geloven, terwijl zij toch niet wilden geloven, toen Hij hun een overtuigender blijk gaf van zijn macht toen Hij opstond uit het graf. Men zou zo denken, dat deze overpriesters thans ander werk te doen gevonden zouden hebben, indien zij hun plicht niet wilden gaan doen in de tempel, dan zouden zij zich toch bezig hebben kunnen houden in een dienst, die aan hun ambt niet vreemd was, schoon zij de Heere Jezus geen raad of troost wilden bieden, hadden zij toch de moordenaren in hun stervensuur kunnen bijstaan (in Roomse landen zijn de monniken en priesters zeer gedienstig bij misdadigers, die geradbraakt worden, een dood, die zeer veel gelijkt op de dood aan het kruis), maar zij achtten niet, dat dit tot hun werk of roeping behoorde.
c. Zelfs zij, die met Hem gekruist waren, smaadden Hem, vers 32, een hunner deed dit, zo ontzettend was zelfs in de diepte van ellende en aan de poort der eeuwigheid zijn hart nog verhard.
Markus 15:33-41🔗
Wij hebben hier het verhaal van Jezus’ sterven, hoe zijn vijanden Hem smaadden en God Hem eerde bij Zijn dood.
I. Er werd een zware duisternis over de gehele aarde, welke drie uren aanhield, van de middag tot drie uur na de middag. Nu is de Schrift vervuld geworden: Ik zal de zon op de middag doen ondergaan, en het land bij lichten dag verduisteren, Amos 8:9, en Jeremia 15:9. Haar zon is ondergegaan als het nog dag was. De Joden hadden dikwijls van Christus een teken van de hemel begeerd, en nu hadden zij er een, maar zulk een, dat de verblinding hunner ogen betekende. Het was een teken van de duisternis, die reeds gekomen was en nog komen zou over de kerk en het volk der Joden. Zij deden al wat zij konden om de Zon der gerechtigheid uit te blussen, die nu onderging, en waarvan zij het weder opgaan nooit zullen willen erkennen, wat kon men dan anders dan een erger dan Egyptische duisternis bij hen verwachten? Voor hen betekende dit, dat hetgeen tot hun vrede diende nu voor hun ogen werd verborgen, en dat de dag des Heeren nabij was, die voor hen een dag van duisternis en donkerheid zou zijn, Joël 2:12. Het was de macht der duisternis, waaronder zij zich nu bevonden, het waren de werken der duisternis, die zij nu deden, en zodanig zal het rechtvaardig oordeel zijn over hen, die de duisternis liever gehad hebben dan het licht.
II. Tegen het eindigen van deze duisternis heeft onze Heere Jezus in de benauwdheid Zijner ziel uitgeroepen: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? vers 34. De duisternis betekende de wolk, waaronder de menselijke ziel van Christus nu was, toen Hij haar tot een offer stelde voor de zonde. In zijn boek "Acts and Monuments, (vol. III, p. 160) verhaalt Fox van enen Dr. Hunter, een martelaar uit de tijd van Maria de Bloeddorstige, die, toen hij aan de paal werd vastgebonden om verbrand te worden, dit korte gebed opzond: "Zone Gods, bestraal mij," en onmiddellijk kwam de zon aan de hemel uit een donkere wolk te voorschijn, en scheen hem zo in het gelaat, dat hij genoodzaakt was naar een anderen kant te zien, hetgeen hem tot groten troost was. Onze Heere Jezus daarentegen werd het licht der zon ontzegd, toen Hij in Zijn lijden was, om aan te duiden dat het licht van Gods aangezicht Hem was onttrokken. En hierover heeft Hij meer geklaagd dan over iets anders, Hij heeft er niet over geklaagd, dat Zijn discipelen Hem hebben verlaten, maar wèl over het verlaten zijn door Zijn Vader.
1. Omdat Zijn geest hierdoor verslagen werd, en dat is iets, pijnlijk en moeilijk te dragen, Spreuken 18:14, dit bracht de wateren tot aan zijn ziel, Psalm 69:2-4.
2. Omdat Hij inzonderheid hierin zonde voor ons werd gemaakt, onze ongerechtigheden hadden toorn en verbolgenheid verdiend, Romeinen 2:8, en daarom heeft Christus, tot een offer gesteld zijnde, zoveel er van ondergaan als Hij kon, en dit moest wel zwaar en hard vallen aan Hem, die van eeuwigheid af in de schoot des Vaders is geweest, en altijd zijn vermakingen is geweest. Deze tekenen van de Goddelijke toorn, waaronder Christus zich bevond in Zijn lijden, waren als dat vuur van de hemel, dat in buitengewone gevallen werd gezonden om de offers te verteren, Leviticus 9:24, 2 Kronieken 7:1, 1 Kronieken 18:38, en het is altijd een teken geweest van Gods welbehagen. Het vuur, dat op de zondaar had moeten vallen, indien God niet verzoend ware geworden, viel op het offer, ten teken dat Hij verzoend was, daarom viel het nu op Christus, en heeft Hem dien luiden en bitteren kreet ontwrongen. Toen Paulus als een drankoffer geofferd stond te worden ten dienste der heiligen, kon hij zich verblijden, Filippenzen 2:17, maar gans wat anders is het om geofferd te worden als een offer voor de zonde van zondaren. En nu, van de zesde ure tot aan de negende ure, werd de zon verduisterd door een buitengewone zoneclips, en als het waar is wat de sterrenkundigen berekenen, dat er in de avond van de dag, waarop Christus gestorven is, een maaneclips was, die natuurlijk was en verwacht werd, en zeven twaalfden van de middellijn der maan verduisterd werden, en van vijf tot zeven uur heeft geduurd, dan is dit merkwaardig en nog van meer betekenis van de duisternis, die toen heerste. Als de zon verduisterd zal worden, zal ook de maan haar schijnsel niet geven.
III. Christus, gebed werd door de bijstanders bespot, vers 35, 36, omdat Hij riep Eli, Eli, (of gelijk Markus het vermeldt naar het Syrische dialect Eloi, Eloi), zeiden zij: Hij roept Elia, hoewel zij zeer goed wisten wat hij zei, en wat het betekende, namelijk Mijn God, Mijn God. Zo hebben zij Hem voorgesteld als biddende tot heiligen, hetzij omdat Hij God had verlaten, of dat God Hem had verlaten, en hierdoor wilden zij Hem al meer en meer gehaat maken bij het volk. Een hunner "vulde een spons met edik" en reikte ze Hem toe op een riet stok. "Laat hem hiermede zijn mond verkoelen, die drank is goed genoeg voor hem," vers 36. Dit was bedoeld als nog een belediging en smaad, en wie het ook was die hem, die het deed weerhield, deed dit slechts om nog meer smaad over de lijder uit te storten. "Houd stil, hij heeft om Elias geroepen, laat ons zien of Elias komt om hem af te nemen, en zo niet, dan kunnen wij hieruit besluiten, dat ook hij hem heeft verlaten."
IV. Wederom riep Jezus met een grote stem, en gaf de geest, vers 37. Nu beval Hij Zijn geest in de handen Zijns Vaders, en hoewel God door geen "lichamelijke oefening" bewogen wordt, heeft toch deze grote stem de grote kracht en vurigheid van geest te kennen gegeven, waarmee Hij tot God riep, om ons te leren om in alles, waarmee wij met God te doen hebben, onze uiterste krachten aan te wenden, en al de plichten van de Godsdienst, inzonderheid dien van onderworpenheid en overgave van ons zelven, van ganser harte te volbrengen, en dan, al zou ook de spraak ons begeven, zodat wij niet, evenals Christus, met een grote stem kunnen roepen, maar God de sterkte is van ons hart, zal dit ons niet begeven. Christus was wezenlijk en werkelijk dood, want Hij gaf de geest, Zijn menselijke ziel ging heen naar de wereld der geesten, en liet Zijn lichaam achter als een stuk leem, waarin geen adem is.
V. Juist op het ogenblik, dat Christus op de berg Calvarië stierf, werd het voorhangsel van de tempel in tweeën gescheurd van boven tot beneden, vers 38. Dit had een zeer grote betekenis, en er werd zeer veel mede te kennen gegeven.
1. Verschrikking voor de ongelovige Joden, want het was een voorteken van de uiterste verwoesting van hun kerk en volk, die niet lang daarna plaatshad. Het was als een verbreken van de stok lieflijkheid, of schoonheid (want dit voorhangsel was buitengewoon prachtig en heerlijk, Exodus 26:31), en dit geschiedde terzelfder tijd, dat zij voor Zijn prijs dertig zilverlingen hebben gegeven. Zacheria 11:10, 12, om het verbond teniet te doen, dat Hij met dat volk gemaakt had. Sommigen denken dat hetgeen Josephus verhaalt van de tempeldeur, die vanzelf geopend werd, en de stem, die riep: "Laat ons van hier gaan", enige jaren voor de verwoesting van Jeruzalem, hetzelfde is als wat hier vermeld wordt, doch dat is niet waarschijnlijk, hoewel het dezelfde betekenis had, overeenkomstig Hoséa 5:14 :ik zal verscheuren en heengaan.
2. Het spreekt van grote vertroosting voor alle gelovige Christenen, want het betekent de inwijding en het openleggen voor ons van een versen en levenden weg tot het heiligdom door het bloed van Jezus.
VI. De hoofdman, die het bevel had over het detachement, dat de wacht moest houden bij de tenuitvoerlegging van het doodvonnis, werd overtuigd, en beleed het ook, dat Jezus de Zoon van God was, vers 39. Een zaak, die hem tot deze overtuiging bracht, was dat Hij alzo roepende de geest gegeven had, dat iemand, op het ogenblik, dat hij de geest gaf, instaat was zo te roepen, was zeer verbazingwekkend. Bij alle droevige tonelen van die soort had hij nooit iets dergelijks waar. genomen, en dat iemand, die de kracht had om zo luid te roepen, toch onmiddellijk de geest geeft, ook dit baarde hem grote verwondering, en hij zei tot eer van Christus en tot beschaming van hen, die Hem bespotten en smaadden: Waarlijk, deze mens was Gods Zoon! Maar welke reden had hij om dit te zeggen? Ik antwoord:
1. Hij had reden te zeggen, dat Hij onrechtvaardig leed, en dat Hem zeer groot onrecht was geschied. Hij leed omdat Hij gezegd had dat Hij Gods Zoon was, en het was waar, Hij heeft dit gezegd, zodat, indien Hij onrechtvaardig leed, gelijk duidelijk bleek uit al de omstandigheden van Zijn lijden, dan was ook waar wat Hij zei, en dat was Hij inderdaad Gods Zoon.
2. Hij had reden te zeggen, dat Hij een gunstgenoot des hemels was, voor wie de almachtige kracht Gods werkte, daar de hemel Hem eerde bij Zijn dood, en een toornig gelaat toonde aan zijn vervolgers. "Voorzeker," denkt hij, "dit moet een Goddelijk persoon wezen, zeer bemind door God". Dit drukt hij uit in zulke bewoordingen, als waardoor Zijn eeuwige generatie als God, en Zijn bijzondere bestemming voor het ambt van Middelaar, werden aangeduid, hoewel hij dit niet zo bedoelde. Zelfs in de diepte van Zijn lijden en zijn vernedering was onze Heere Jezus de Zoon van God, en Hij is krachtelijk bewezen dit te zijn. V II. Er waren sommigen van zijn vrienden, inzonderheid de Godvruchtige vrouwen, die Hem hadden gediend, vers 40, 41. "Er waren ook vrouwen, van verre dit aanschouwende". De mannen durfden zich in het geheel niet laten zien, het grauw was zo woedend en gewelddadig, Currenti cede furori - ga de onstuimigen bergstroom uit de weg, vonden zij thans een goeden raad. De vrouwen durfden niet naderbij komen, maar stonden van verre, overstelpt van smart. Sommigen van die vrouwen worden hier genoemd. Maria Magdalena, zij is zijn patiënt geweest, en had al hare vertroosting en lieflijkheid te danken aan zijn goedheid en macht, waardoor zij verlost was geworden van de zeven duivelen, die haar hadden bezeten, en daarom dacht zij nooit genoeg voor Hem te kunnen doen om Hem hare dankbaarheid te bewijzen. Ook Maria was daar, de moeder van Jakobus, de kleine, Jacobus parvus, is het woord, waarschijnlijk aldus genoemd, omdat hij, evenals Zacheus, klein van gestalte was. Deze Maria was de huisvrouw van Klopas, of Alfeus, en zuster van de maagd Maria. Deze vrouwen waren Christus gevolgd van Galiléa, hoewel het van haar niet geëist werd, evenals van de mannen, om het feest bij te wonen, maar het is waarschijnlijk, dat zij kwamen in de verwachting, dat Zijn aards koninkrijk nu weldra opgericht zou worden, en grote hoop hadden op bevordering daarin voor haar zelven en hare nabestaanden. Het blijkt duidelijk, dat dit het geval was met de moeder der zonen van Zebedeüs, Matthéüs 20:21, en Hem nu aan het kruis te zien, dien zij gedacht hadden op een troon te zien, kon niet anders dan een grote teleurstelling voor haar wezen. Zij, die Christus volgen, grote dingen van Hem verwachtende voor deze wereld en door de belijdenis van Zijn Godsdienst, zullen zeer waarschijnlijk droevige teleurstellingen opdoen.
Markus 15:42-47🔗
Wij hebben hier de beschrijving van de begrafenis van onze Heere Jezus, een plechtige, treurige begrafenis. Merk op:
I. Hoe om het lichaam van Christus verzocht werd. Het was, evenals de dode lichamen van misdadigers, ter beschikking van de regering. Zij, die Hem voortjoegen naar het kruis, hadden bedoeld Zijn graf bij de goddelozen te stellen, maar God heeft bepaald dat Hij bij de rijke in Zijn dood zou zijn, en zo is het ook geschied. Er wordt ons hier gezegd:
1. Wanneer om het lichaam van Christus verzocht werd om het te begraven en waarom er met de begrafenis zoveel haast werd gemaakt: Als het nu avond was geworden, dewijl het de voorbereiding was, welke is de voorsabbat, vers 42. De Joden waren meer strikt in het onderhouden van de sabbat dan van enig ander feest, en daarom, schoon die dag zelf een feestdag was, hebben zij hem meer Godsdienstig gevierd als de voorsabbat, wanneer zij hun huizen en hun tafels toebereidden voor de luisterrijke en blijde viering van de sabbat. De dag voor de sabbat behoort ook onder ons een dag van voorbereiding te zijn voor de sabbat, niet om onze huizen en onze tafels toe te bereiden, maar ons hart, dat, zo veel slechts mogelijk is, dan bevrijd moet wezen van de zorgen en de zaken dezer wereld, en bereid en gestemd moet zijn voor de dienst en de genieting van God. Er moet op de sabbatdag zulk werk gedaan, en zulke voordelen verkregen worden, dat het nodig is om reeds de dag tevoren er voor gereed te zijn, ja de ganse week moet verdeeld worden tussen het goed gebruik van hetgeen de vorigen sabbat verkregen werd en de toebereiding voor de volgenden sabbat.
2. Wie het was, die om het lichaam verzocht en zorg droeg voor een betamelijke begrafenis er van. Het was Jozef van Arimathea, die hier "een eerlijk", of achtbaar, "raadsheer" genoemd wordt, vers 43, een man van aanzien en karakter, die een openbaar ambt van vertrouwen bekleedde, sommigen denken dat het een staatsambt was, en dat hij lid was van Pilatus’ staatsraad. Hij scheen echter veeleer een ambt in de kerk te bekleden, en tot het grote sanhedrin der Joden te behoren, of wel tot de raad van de hogepriester. Hij was euschêmoon bouleutes - een raadsheer, die zich in zijn ambt gedroeg zoals hem betaamde. Diegenen, en diegenen alleen, zijn waarlijk achtbaar in een ambt van macht en vertrouwen, die nauwgezet hun plicht betrachten, en wier gedrag en handelwijze strookt met hun ambt. Maar hier wordt hem een nog schoner hoedanigheid toegekend, namelijk dat hij "ook zelf het koninkrijk Gods was verwachtende", het koninkrijk der genade op aarde en der heerlijkheid in de hemel, het koninkrijk van de Messias. Zij, die het koninkrijk Gods verwachten en hopen deel te hebben aan de voorrechten er van, moeten dit tonen door hun ijver om voor Christus’ zaak en belang uit te komen, ook dan wanneer zij als verpletterd en terneder geworpen schijnt. Zelfs onder de "eerlijke raadsHeeren" waren er sommigen, of tenminste een, die het koninkrijk God verwachtten, en wier geloof het ongeloof der overigen zal veroordelen. Dezen man heeft God verwekt tot dezen noodzakelijken dienst, toen geen van Christus’ discipelen dien kon of durfde ondernemen, noch de middelen, noch de invloed en de moed er toe bezittende. Jozef, zich verstoutende, ging in tot Pilatus, hoewel hij wist hoe de overpriesters er zich beledigd door zouden achten, die Hem met zoveel schimp en smaad hadden overladen, om nu te zien dat Hem eer werd aangedaan. Toch heeft hij er de moed toe gehad, verstoutte hij zich, wellicht was hij er eerst wel ietwat voor bevreesd, maar tolmêsas - er de moed toe grijpende, besloot hij dien eerbied aan de overblijfselen van de Heere Jezus te bewijzen, wat er dan ook het gevolg voor hem van zou zijn.
3. Welk een verwondering het bij Pilatus heeft teweeggebracht te horen, dat Hij alrede gestorven was (Pilatus heeft wellicht gedacht, dat Hij zich gered had en was afgekomen van het kruis). Bovenal verwonderde het hem, dat Christus nu reeds gestorven was, dat iemand, die meer dan gewone kracht scheen te hebben, zo spoedig door de dood was overwonnen. Iedere bijzonderheid van Christus’ dood was verwonderlijk, want van het begin tot het einde is Zijn naam genoemd Wonderlijk. Pilatus twijfelde (zo verstaan sommigen het) of Hij wel dood was, vrezende bedrogen te worden, en dat het lichaam levend van het kruis zou worden afgenomen en weer bijgebracht, terwijl het vonnis luidde, evenals bij ons, te hangen totdat Hij werkelijk dood was. Hij riep dus de hoofdman over honderd, zijn eigen krijgsbevelhebber, tot zich, en vroeg hem of Hij lang gestorven was, vers 44, of het reeds zolang was sedert zij enig teken van leven in Hem hadden gezien, een ademtocht, of een beweging, dat zij gerust konden besluiten dat Hij werkelijk dood was. De hoofdman kon hem hiervan de verzekering geven, want hij had zeer bijzonder opgemerkt hoe Hij de geest gaf, vers 39. Hierin was een bijzondere leiding der voorzienigheid, dat Pilatus zo strikt en nauwkeurig was in zijn onderzoek, zodat er geen voorwendsel was te zeggen, dat Hij levend werd begraven, om aldus de waarheid Zijner opstanding te loochenen, en zo volkomen werd dit nu uitgemaakt, dat die tegenwerping ook nooit gemaakt werd. Aldus erlangt de waarheid van Christus soms bevestiging zelfs uit de mond harer vijanden.
II. Hoe het lichaam van Christus begraven werd. Pilatus gaf Jozef verlof om het lichaam af te nemen van het kruis en er naar welgevallen mede te handelen. Het was een wonder dat de overpriesters hem niet waren voorgekomen, en het eerst aan Pilatus om het lichaam gevraagd hadden, om het tentoon te stellen en door de straten te sleuren, maar dat overblijfsel van hun toorn heeft God weerhouden, en Hij gaf dien onwaardeerbaren schat aan Jozef, die hem wist te waarderen, en het hart der overpriesters werd geneigd, dat zij er zich niet tegen verzet hebben.
1. Jozef kocht fijn lijnwaad om er het lichaam mede te omhullen, hoewel men voor zulk een geval oud linnen, dat reeds gebruikt was, allicht voldoende zou gevonden hebben. Bij ons betonen van eerbied aan Christus betaamt het ons vrijgevig te zijn, en Hem te dienen met het beste, dat te verkrijgen is, niet met hetgeen het gemakkelijkst of goedkoopst te verkrijgen is.
2. Hij nam het lichaam af, het vermagerde’ mishandelde lichaam, en wond het in het fijne lijnwaad, als een zeer kostbare schat. Onze Heere Jezus heeft bevolen, dat Hij ons sacramenteel overgegeven zou worden in de inzetting van het Avondmaal, dat wij zo moeten ontvangen, dat er het best onze liefde door wordt uitgedrukt voor Hem, die ons heeft liefgehad en voor ons gestorven is.
3. Hij legde Hem in een graf, dat hem toebehoorde. In de geschiedenis van de koningen van Juda vinden wij soms vermeld als een schande over de gedachtenis van goddeloze koningen, dat zij niet begraven werden in de graven der koningen. Onze Heere Jezus is, hoewel Hij geen kwaad maar wel veel goed gedaan heeft, en Hem de troon van Zijn vader David was gegeven, toch in een gewoon graf van het volk begraven, want het was niet in deze wereld, maar in de andere, dat zijn rust heerlijk zal zijn. Dit graf behoorde aan Jozef. Toen Abraham geen andere bezitting had in het land Kanaän, had hij toch een grafstede, maar Christus heeft zelfs die niet gehad. Dat graf was uit een steenrots gehouwen, want Christus stierf om het graf tot een toevlucht en schuilplaats te maken voor zijn heiligen, en uit een rots gehouwen zijnde, is het een sterke toevlucht. "Och of Gij mij in het graf verstaakt!" Christus zelf is een schuilplaats voor Zijn volk, die "als de schaduw is van een zwaren rotssteen."
4. Hij wentelde een steen tegen de deur des grafs, want dat was de wijze van begraven bij de Joden. Toen Daniël in de kuil der leeuwen werd geworpen, werd een steen op de mond des kuils gelegd om hem daar binnen te houden, gelijk hier voor de deur van Christus’ graf, maar die stenen hebben het bezoek der engelen aan de gevangenen niet kunnen beletten.
5. Sommigen van de Godvruchtige vrouwen hebben de begrafenis bijgewoond, en zij "aanschouwden waar Hij gelegd werd", opdat zij na de sabbat konden komen om het dode lichaam te zalven, daar zij hiervoor thans niet de tijd hadden. Toen Mozes, de middelaar en wetgever der Joodse kerk werd begraven, werd er zorg voor gedragen, dat "niemand zijn graf heeft geweten", Deuteronomium 34:6, omdat de eerbied des volks voor hem met hem moest sterven, maar toen onze grote Middelaar en Wetgever begraven werd, is er bijzonder kennis genomen van Zijn graf, omdat Hij weder opstaan moest, en de zorg, die voor Zijn lichaam werd gedragen, wijst op de zorg, die Hij zelf hebben zal voor Zijn lichaam, de kerk. Zelfs als zij een dood lichaam schijnt te zijn, en als een dal dorre doodsbeenderen, dan zal zij toch bewaard blijven voor een opstanding, een herleving, evenals de dode lichamen Zijner heiligen, met wier stof een verbond van kracht is, dat niet vergeten zal worden. Onze overdenking van Christus’ begrafenis moet er ons toe leiden om aan onze eigen begrafenis te denken, en ons helpen om ons met het graf gemeenzaam te maken, en aldus het bed gemakkelijk voor ons te doen zijn, dat wij ons weldra in de duisternis zullen spreiden. Het veelvuldige denken er aan zou er niet slechts de vrees en verschrikking van wegnemen, maar ons opwekken om, daar de graven altijd gereed zijn voor ons, ons te bereiden voor de graven, Job 17:1.