Markus 2
- EN na sommige dagen is Hij wederom binnen Kapérnaüm gekomen; en het werd gehoord dat Hij in huis was.
- En terstond vergaderden daar velen, alzo dat ook zelfs de plaatsen omtrent de deur hen niet meer konden vatten; en Hij sprak het Woord tot hen.
- En er kwamen sommigen tot Hem, brengende een geraakte, die van vier gedragen werd.
- En niet kunnende tot Hem genaken overmits de schare, ontdekten zij het dak waar Hij was; en dat opengebroken hebbende, lieten zij het beddeken neder waar de geraakte op lag.
- En Jezus hun geloof ziende, zeide tot den geraakte: Zoon, uw zonden zijn u vergeven.
- En sommigen van de schriftgeleerden zaten aldaar en overdachten in hun harten:
- Wat spreekt Deze aldus godslasteringen? Wie kan de zonden vergeven dan alleen God?
- En Jezus terstond in Zijn geest bekennende dat zij alzo in zichzelven overdachten, zeide tot hen: Wat overdenkt gij deze dingen in uw harten?
- Wat is lichter, te zeggen tot den geraakte: De zonden zijn u vergeven; of te zeggen: Sta op en neem uw beddeken op en wandel?
- Doch opdat gij moogt weten dat de Zoon des mensen macht heeft om de zonden op de aarde te vergeven (zeide Hij tot den geraakte):
- Ik zeg u, sta op en neem uw beddeken op en ga heen naar uw huis.
- En terstond stond hij op, en het beddeken opgenomen hebbende, ging hij uit in aller tegenwoordigheid; zodat zij zich allen ontzetten, en verheerlijkten God, zeggende: Wij hebben nooit zulks gezien.
- En Hij ging wederom uit naar de zee; en de gehele schare kwam tot Hem, en Hij leerde hen.
- En voorbijgaande zag Hij Levi, den zoon van Alféüs, zitten in het tolhuis, en zeide tot hem: Volg Mij. En hij opstaande, volgde Hem.
- En het geschiedde als Hij aanzat in deszelfs huis, dat ook vele tollenaren en zondaren aanzaten met Jezus en Zijn discipelen; want zij waren velen en waren Hem gevolgd.
- En de schriftgeleerden en de farizeeën, ziende Hem eten met de tollenaren en zondaren, zeiden tot Zijn discipelen: Wat is het dat Hij met de tollenaren en zondaren eet en drinkt?
- En Jezus dat horende, zeide tot hen: Die gezond zijn, hebben den medicijnmeester niet van node, maar die ziek zijn. Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering.
- En de discipelen van Johannes en van de farizeeën vastten; en zij kwamen en zeiden tot Hem: Waarom vasten de discipelen van Johannes en van de farizeeën, en Uw discipelen vasten niet?
- En Jezus zeide tot hen: Kunnen ook de bruiloftskinderen vasten, terwijl de Bruidegom bij hen is? Zo langen tijd zij den Bruidegom bij zich hebben, kunnen zij niet vasten.
- Maar de dagen zullen komen wanneer de Bruidegom van hen zal weggenomen zijn, en alsdan zullen zij vasten in dezelve dagen.
- En niemand naait een lap ongevold laken op een oud kleed; anders scheurt deszelfs nieuwe aangenaaide lap iets af van het oude kleed, en er wordt een ergere scheur.
- En niemand doet nieuwen wijn in oude lederen zakken; anders doet de nieuwe wijn de lederen zakken bersten, en de wijn wordt uitgestort, en de lederen zakken verderven; maar nieuwen wijn moet men in nieuwe lederen zakken doen.
- En het geschiedde dat Hij op een sabbatdag door het gezaaide ging, en Zijn discipelen begonnen al gaande aren te plukken.
- En de farizeeën zeiden tot Hem: Zie, waarom doen zij op den sabbatdag wat niet geoorloofd is?
- En Hij zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen wat David gedaan heeft, als hij nood had en hem hongerde, en dengenen die met hem waren?
- Hoe hij ingegaan is in het huis Gods, ten tijde van Abjathar, den hogepriester, en de toonbroden gegeten heeft, die niemand zijn geoorloofd te eten dan den priesters, en ook gegeven heeft dengenen die met hem waren?
- En Hij zeide tot hen: De sabbat is gemaakt om den mens, niet de mens om den sabbat.
- Zo is dan de Zoon des mensen een Heere ook van den sabbat.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Christus genezing van een geraakte, vers 1-12.
II. Zijn roeping van Matthéüs uit het tolhuis, en Zijn eten bij die gelegenheid met tollenaren en zondaren, en hoe Hij deze zijn handelwijze rechtvaardigt, vers 13-17.
III. Zijn rechtvaardiging van Zijn discipelen, dat zij niet zo dikwijls vastten als die der Farizeeën, vers 18-22.
IV. Zijn rechtvaardiging van hen, ten opzichte van hun plukken van korenaren op de sabbatdag, vers 23-28.
Hetgeen wij alles reeds gehad hebben in Matthéüs 9 en 12.
Markus 2:1-12🔗
Nadat Christus nu gedurende enigen tijd buiten op het land gepredikt had, keerde Hij terug naar Kapernaüm, waar nu, om zo te zeggen, zijn hoofdkwartier gevestigd was, en Hij verschijnt er in de hoop, dat de grote volksmenigte nu wat afgenomen zou zijn, en er minder over Hem gesproken zou worden. Merk nu op:
I. de grote toeloop tot Hem. Hoewel Hij in huis was, hetzij in het huis van Petrus of in Zijn eigen gehuurde woning, toch kwamen de lieden tot Hem, zodra het gehoord werd dat Hij in de stad was. Zij wachtten niet totdat Hij in de synagoge zou komen, zij konden er zeker van zijn, dat Hij daar op de sabbatdag zou verschijnen, maar terstond vergaderden daar velen tot Hem. Waar de koning is, daar is het hof, waar de Silo is, daar worden de volken tot Hem vergaderd. Als wij gebruik willen maken van de gelegenheden om een zegen te verkrijgen voor onze ziel, dan moeten wij geen tijd laten verloren gaan. De een nodigde de ander uit (Kom, laat ons gaan om Jezus te zien), zodat Zijn huis de bezoekers niet kon bevatten. Ook zelfs de plaatsen omtrent de deur konden hen niet meer bevatten, zo talrijk waren zij. Een heerlijk gezicht, om de mensen aldus te zien komen gevlogen als een wolk naar het huis van Christus, hoewel dit slechts armoedig was, en als duiven tot hare vensters!
II. Het goede onthaal, dat Christus hun gaf, met het beste dat er in Zijn huis was, en beter dan enig huis bevatten kon: Hij sprak het woord tot hen. Velen van hen kwamen wellicht alleen om een genezing te verkrijgen, en vele anderen uit blote nieuwsgierigheid, om Hem eens te zien, maar toen Hij hen allen bij elkaar had, predikte Hij voor hen. Hoewel de deur der synagoge op geschikte tijden voor Hem open was, vond Hij het volstrekt niet te onpas om op een weekdag in een huis te prediken, hoewel sommigen zowel tijd als plaats ongeschikt en ongepast zouden vinden. Welgelukzalig zijt gijlieden, die aan alle wateren zaait, Jesaja 32:20.
III. Het brengen tot Hem van de geraakte om door Hem genezen te worden. De patiënt was een geraakte, maar het schijnt, niet als de persoon, van wie gesproken wordt in Matthéüs 8:6, die zware pijnen leed, maar geheel onmachtig om zich te bewegen, zodat hij door vier personen op een baar gedragen werd. Het was zijn ellende, dat hij aldus gedragen moest worden, en toont de rampzaligen toestand van het menselijk leven, het was hun barmhartigheid, dat zij hem droegen, en toont het mededogen, dat men met recht verwachten kan, dat de mensen hun medeschepselen in zodanige beproeving zullen betonen, want wie weet, hoe spoedig eenzelfde ramp ons kan treffen. Deze welwillende bloedverwanten of naburen dachten dat, zo zij dien armen mens slechts eenmaal naar Christus heen konden dragen, zij hem daarna wel nooit meer zouden behoeven te dragen, en daarom hebben zij zich veel moeite gegeven om hem tot Christus te brengen, en toen zij dit op geen andere wijze konden doen, hebben zij het dak opengebroken, waar Hij was, vers 4.
Ik zie niet, dat het nodig is hier uit af te leiden, dat Christus in een opperzaal predikte, hoewel de Joden, die statige huizen bezaten, daar wel hun bidvertrek hadden, want waartoe zou de menigte dan voor de deur gestaan hebben? Ik vermoed veeleer dat het huis, waarin Hij zich bevond, zo klein was en zo gering (in overeenstemming met Zijn tegenwoordigen staat), dat er geen opperzaal in was, maar dat de kamer gelijkvloers open was naar het dak. Deze smekelingen ten behoeve van de arme verlamde, het besluit nemende om niet teleurgesteld heen te gaan, hebben hun vriend, toen zij niet tot de deur konden doordringen, op de een of andere wijze op het dak gekregen, hebben er toen enige stenen van weggebroken, en hem op zijn bed met touwen neergelaten in het huis, waar Christus predikte. Hieruit sprak hun geloof en hun ijver in hun verzoek tot Christus. Hieruit bleek dat zij ernstig en vast besloten waren, en niet weg wilden gaan, en Christus niet wilden laten gaan zonder een zegen van Hem te ontvangen, Genesis 32:26.
IV. Het vriendelijke woord van Christus tot dezen arme zieke. Hij zag hun geloof, wellicht niet zozeer het geloof van de zieke, want zijn kwaal hinderde hem in de oefening des geloofs, maar dat van hen, die hem brachten. de dienstknecht van de overste over honderd genezende, merkte Christus het aan als een voorbeeld van zijn geloof, dat hij hem niet tot Christus bracht, maar geloofde dat Hij hem ook op een afstand kon genezen. Hier prees Hij hun geloof, wijl zij hun vriend in weerwil van zo grote moeilijkheden tot Hem brachten. Waar geloof en krachtig geloof kan zich op verschillende wijze uiten, soms de tegenwerpingen overwinnende van het verstand, soms van de zintuigen, maar op wat wijze het zich ook openbaart, het zal door Jezus Christus worden aangenomen en goedgekeurd. Christus zei: Zoon! uw zonden zijn u vergeven. Die wijze van de zieke aan te spreken is zeer teder, - Zoon, een vaderlijke zorg voor en belangstelling in hem te kennen gevende. Christus erkent ware gelovigen als zijn zonen, zijn kinderen, een zoon, en toch ziek door verlamming.
Hierin gedraagt zich God jegens u als zonen. De hartsterking is uitnemend: uw zonden zijn u vergeven. Zonde is de oorzaak van al onze smarten en krankheden. Het woord van Christus moest zijn gedachten afleiden van de ziekte, die het gevolg was, en bepalen bij de zonde, die de oorzaak was, opdat hij hieromtrent ernstiger bezorgd zou zijn, en hierover vergeving zou zoeken te verkrijgen. God neemt genadiglijk de angel, het kwaadaardige uit onze ziekte weg, als Hij de zonde vergeeft. Herstel uit ziekte is een ware genade als er de weg door wordt bereid voor de vergeving der zonde, Jesaja 38:17, Psalm 103:3. Het middel om de uitwerking weg te nemen is, de oorzaak weg te nemen. Vergeving van zonde tast de wortel aan van alle krankheden, en zal ze of genezen, of er de hoedanigheid van veranderen.
V. De vitterij der schriftgeleerden op hetgeen Christus zei, en het duidelijk aantonen van het onredelijke in hun vittende aanmerking. Zij waren uitleggers van de wet, en hun leer was waar - namelijk dat het Godslastering is, als een schepsel zich aanmatigt de zonden te vergeven, dat dit het kroonrecht Gods is, Jesaja 43:25. Maar gelijk het gewoonlijk gaat met zulke leraren, hun toepassing van die leer was vals en was het gevolg van hun onwetendheid en van hun vijandschap tegen Christus. Het is waar. Niemand kan de zonden vergeven dan God alleen, maar het is vals, dat Christus het dus niet kan, daar Hij overvloedige bewijzen Zijner Goddelijke macht had gegeven. Maar Christus bekende terstond in Zijn geest, dat zij alzo in zichzelf overdachten. Dit bewijst dat Hij God is, en bevestigde dus hetgeen bewezen moest worden, namelijk dat Hij macht had de zonden te vergeven, want Hij doorgrondde het hart en wist wat er in de mens is, Openbaring 2:23.
De koninklijke eigenschappen Gods zijn onafscheidelijk, Hij, die de gedachten kon kennen, kon ook de zonden vergeven. Dit verheerlijkt Christus’ genade in het vergeven van zonde, dat Hij de gedachten der mensen kende, en daarom meer wist dan een ander weten kon van de zondigheid hunner zonde en de bijzonderheden er van, en toch bereid is ze te vergeven. Nu bewijst Hij zijn macht om de zonde te vergeven, door zijn macht te tonen om de geraakte te genezen, vers 9-11. Hij zou niet voorgewend hebben het een te doen, indien Hij niet ook het andere kon doen. Opdat gij moogt weten, dat de Zoon des mensen, de Messias, macht heeft om de zonden op de aarde te vergeven, dat Ik dus die macht heb, (zei Hij tot de geraakte) Ik zeg u: Sta op, en neem uw beddeken op.
Nu was dit:
1. Een gepast argument op zichzelf. Hij zou de ziekte, die het uitwerksel was, niet hebben kunnen genezen, indien Hij de zonde niet had kunnen wegnemen, die er de oorzaak van was. Daarenboven was zijn genezing van krankheden een beeld van zijn vergeving van zonde, want zonde is de ziekte der ziel, als zij vergeving heeft erlangd, is zij genezen. Hij, die door een woord het teken kon tot stand brengen, kon ongetwijfeld ook de zaak tot stand brengen, die er door werd voorgesteld.
2. Het was gepast voor hen. Deze vleselijk-gezinde schriftgeleerden zouden meer getroffen worden door zulk een gepaste uitwerking der vergeving als de genezing der ziekte was, en er eerder door overtuigd worden, dan door andere, meer geestelijke, gevolgen. Daarom was het juist en gepast om die vraag tot hen te richten, of het lichter is te zeggen: De zonden zijn u vergeven, of te zeggen: Sta op en wandel? Het wegnemen der straf als zodanig was de kwijtschelding der zonde. Hij, die zo ver kan gaan in de genezing, kon haar ook ongetwijfeld voltooien, Jesaja 33:24.
VI. De genezing van de zieke, en de indruk er door teweeggebracht op het volk, vers 12. Hij stond niet alleen op van zijn bed, volmaakt wel, maar, om te tonen dat de krachten hem volkomen teruggegeven waren, nam hij zijn bed op, omdat dit in de weg lag, en ging uit in aller tegenwoordigheid, zodat zij zich allen ontzetten - en wèl mochten zij dat - en verheerlijkten God, zeggende, Wij hebben nooit zulks gezien, nooit tevoren zijn in onze tijd zulke wonderen geschied. Christus’ werken zijn zonder voorbeeld. Als wij zien wat Hij doet in de genezing der zielen, dan moeten wij erkennen dat wij zulks nooit gezien hebben.
Markus 2:13-17🔗
Hier is:
I. Christus predikende bij de zee, vers 13, waar Hij heenging om plaats of ruimte te hebben, omdat Hij bij die tweede proefneming bevond, dat geen huis of geen straat groot genoeg was om de hoorders te kunnen bevatten, maar aan het strand konden zo velen komen als maar wilden. Hieruit kan men opmaken, dat onze Heere Jezus een sterke stem had, luid kon spreken en ook gesproken heeft, want de opperste Wijsheid roept overluid daarbuiten, zij roept in het voorste van het gewoel. Waar Hij ook gaat, zij het ook naar de oever der zee, de schare komt tot Hem. Overal waar de leer van Christus getrouwelijk wordt gepredikt, al is het ook in afgelegen hoeken van stad of land, of in de woestijn, wij moeten haar volgen.
II. Zijn roeping van Levi, dezelfde als Matthéüs, die plaatshad in het tolhuis te Kapernaüm, waarnaar hij ook een tollenaar genoemd wordt. Zijn plaats was aan de zijde van het water, en daarheen ging Christus om hem te ontmoeten en hem krachtdadiglijk te roepen. Deze Levi wordt hier gezegd de zoon te zijn van Alfeus, of Kleopas, de man van die Maria, die na verwant was aan de maagd Maria. Indien dit zo was, dan was hij een eigen broeder van Jakobus de kleinere, en van Judas, en van Simon Kananites, zodat dan vier broeders apostelen zijn geweest. Matthéüs was waarschijnlijk een losbandig, verkwistend jongmens geweest, want anders zou hij, een Jood nooit een tollenaar zijn geworden. Maar Christus riep hem om Hem te volgen. Paulus, hoewel een Farizeeër, is een der voornaamste zondaren geweest, en toch werd hij geroepen om een apostel te zijn. Door Christus is er bij God vergeving voor de grootste zonden en genade om de grootste zondaren heilig te maken. Matthéüs, die een tollenaar geweest is, is een evangelist geworden, de eerste, die de pen op het papier zette en het leven van Christus het uitvoerigst heeft beschreven. Grote zonde en ergerlijkheid voor de bekering zijn geen hinderpalen voor grote gaven van verstand en gaven der genade na de bekering, ja God kan er zelfs te meer door verheerlijkt worden. Christus is hem door zijn roeping voorgekomen. Voor genezingen van het lichaam werd Hij gewoonlijk gezocht, maar in deze geestelijke genezingen werd Hij gevonden van hen, die Hem niet zochten. Want dat is het grote kwaad en gevaar van de ziekte der zonde, dat zij, die er door aangetast zijn, niet begeren gezond gemaakt te worden.
III. Zijn gemeenzaam omgaan met tollenaren, vers 15. En wordt ons hier gezegd:
1. Dat Hij aanzat in Levi’s huis, die Hem en Zijn discipelen genodigd had tot de afscheidsmaaltijd, dien hij voor zijn vrienden had aangericht, toen hij alles verliet om Christus te volgen. Het was een maaltijd, zoals Elisa er een bereid had, 1 Koningen 19:21, om te tonen niet alleen met hoeveel blijmoedigheid in zichzelf, maar ook met hoeveel dankbaarheid aan God hij, tengevolge van Christus’ roeping, alles heeft verlaten. Zeer gepast maakte hij de dag van zijn ondertrouw met Christus tot een feestdag. Het was ook om te getuigen van zijn eerbied voor Christus en het dankbaar gevoel, dat hem bezielde, wijl Hij hem uit het tolhuis had weggerukt als een brandhout uit het vuur.
2. Dat vele tollenaren en zondaren met Christus in Levi’s huis aanzaten, (want er waren velen, die tot dat tolhuis behoorden) en Hem waren gevolgd. Zij waren Levi gevolgd, denken sommigen, in de onderstelling, dat hij, evenals Zacheüs, een overste der tollenaren en rijk was, en dat dus de mindere beambten hem volgden om hetgeen zij zouden verkrijgen. Ik geloof veeleer, dat zij Jezus zijn gevolgd vanwege het gerucht, dat zij van Hem gehoord hadden. Zij hebben niet om des gewetens wil alles verlaten om Hem te volgen, maar uit nieuwsgierigheid zijn zij tot Levi’s maaltijd gekomen om Hem te zien. Wat hen daar nu ook gebracht moge hebben, zij zaten aan met Jezus en Zijn discipelen. De tollenaren worden hier en elders gelijkgesteld met zondaren, de ergsten der zondaren.
a. Omdat zij gewoonlijk dit ook waren, zo algemeen was het bederf bij de waarneming van dat ambt, - verdrukking, afpersing, omkoperij en valse beschuldiging - Lukas 3:13, 14. Een tollenaar, die trouw en rechtschapen was in zijn handelingen, was zo zeldzaam, zelfs te Rome, dat een zekere Sabinus, die in dat ambt een eerlijken naam ophield, na zijn dood geëerd werd met dit grafschrift: Kaloos teloonêsanti, Hier ligt een eerlijke tollenaar.
b. Omdat de Joden een bijzondere afkeer hadden van hen en van hun ambt, als een belediging van de vrijheid van hun volk en een teken hunner slavernij, en daarom gaven zij hun allerlei slechte benamingen, en vonden zij het aanstotelijk om in hun gezelschap te worden aangetroffen. Met de zodanige heeft het onze gezegenden Heere behaagd om te gaan, toen Hij in gelijkheid des zondigen vlezes is verschenen.
IV. Hoe de schriftgeleerden en Farizeeën hieraan geërgerd werden, vers 16. Zij wilden niet komen om Hem te horen prediken, waardoor zij overtuigd en gesticht hadden kunnen worden, maar zij wilden wel komen om Hem te zien aanzitten met tollenaren en zondaren, waardoor zij getergd en vertoornd werden. Zij poogden aan de discipelen een afkeer in te boezemen van hun Meester, als iemand, die niet zo heilig en streng van leven was als met zijn hoedanigheid van Leraar strookte, en daarom vragen zij hun: Wat is het, dat Hij met de tollenaren en zondaren eet en drinkt? Het is niets nieuws, dat hetgeen wèl gedaan en goed bedoeld is verkeerd wordt voorgesteld en tot versmaadheid van de wijste en beste der mensen wordt verkeerd.
V. Hoe Christus zich deswege rechtvaardigde, vers 17. Hoewel de Farizeeën geërgerd waren, volhardde Hij in hetgeen Hij deed, en onttrok zich niet, zoals Petrus later gedaan heeft, Galaten 2:12. Diegenen geven al te veel om hun goeden naam, die, om hem tegenover sommige kieskeurige mensen op te houden, een goed werk nalaten. Christus wilde dit niet doen. Zij dachten dat de tollenaren gehaat moesten worden. Nee, zegt Christus, zij moeten beklaagd worden, zij zijn ziek, en hebben een medicijnmeester van node, zij zijn zondaars en behoeven een Zaligmaker. Zij dachten, dat Christus’ hoedanigheid als Leraar Hem van hen afgezonderd moest houden. Nee, zegt Christus, mijn zending, mijn opdracht voert Mij tot hen: Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering. Indien de wereld rechtvaardig ware geweest, dan zou mijn komst niet nodig zijn geweest, hetzij om bekering te prediken, of vergeving van zonde teweeg te brengen. Het is tot een zondige wereld, dat Ik ben gezonden, en daarom heb Ik het meest te doen met hen, die de grootste zondaars zijn. Of aldus: Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, de trotse Farizeeën, die wanen rechtvaardig te zijn, en vragen: Waarin zullen wij wederkeren? Maleáchi 3 : 7, Waarvan zullen wij ons bekeren? Maar arme tollenaren, die zich zondaars bekennen, en blijde zijn dat zij geroepen worden om zich te bekeren, en hiertoe worden aangemoedigd. Het is goed om te gaan met hen, voor wie men hoop kan koesteren, en er is meer verwachting van een zot dan van iemand, die wijs in zijn ogen is, Spreuken 26:12.
Markus 2:18-28🔗
Christus werd er toe gebracht om zichzelf te rechtvaardigen omtrent Zijn omgang met tollenaren en zondaren, nu wordt Hij er toe gebracht om Zijn discipelen te rechtvaardigen, en in hetgeen zij doen naar Zijn wil zal Hij hen rechtvaardigen, ondersteunen en verdedigen.
I. Hij rechtvaardigt hen in hun niet - vasten, dat hun door de Farizeeën werd verweten. Waarom vasten de Farizeeën en de discipelen van Johannes? Zij plachten te vasten, de Farizeeën vastten tweemaal per week, Lukas 18:12, en waarschijnlijk hebben de discipelen van Johannes dit ook gedaan, en het schijnt wel, dat deze zelfde dag, toen Christus en Zijn discipelen aan het feestmaal deelnamen in het huis van Levi, hun vastendag was, want het woord is nêsteuousi - zij vasten, of: zij zijn vastende, waardoor de ergernis nog verzwaard wordt. Zo zijn strikte en strenge belijders geneigd om hun eigen doen tot maatstaf te stellen voor anderen, en allen te bedillen en te veroordelen, die niet gans en al naar de door hen gestelde maatstaf handelen. Zij maken de hatelijke opmerking dat, zo Christus al ging onder de zondaren om hun goed te doen, zoals Hij had gezegd, de discipelen echter gingen om aan hun lusten toe te geven, want zij wisten niet wat het was te vasten of zichzelf te verloochenen. Kwaadwilligheid denkt altijd het ergste. Christus wijst op twee dingen ter verontschuldiging van het niet vasten der discipelen.
1. Dat het thans een tijd van vrede en vreugde voor hen was, en dat vasten dus nu voor hen niet zo gepast was als het later voor hen zijn zou, vers 19, 20. Alle dingen hebben hun bestemden tijd. Zij, die zich in de huwelijken staat begeven, moeten zich bereiden op zorg en verdrukking in het vlees, en toch, gedurende het bruiloftsfeest zijn zij vrolijk en denken zij, dat dit voegzaam voor hen is. Het was dwaas en ongerijmd van Simsons huisvrouw, dat zij voor hem weende op de dagen in dewelke zij deze bruiloft hadden. Richteren 14:17 1). Christus en Zijn discipelen hadden nog pas kortelings het huwelijksverbond met elkaar gesloten, de bruidegom was nog bij hen, het huwelijksfeest was nog in vollen gang, (inzonderheid voor Matthéüs) als de bruidegom van hen weggenomen zal zijn, dan is het voor hen de gepaste tijd om als weduwe in eenzaamheid neer te zitten en te vasten.
2. Dat het voor hen nog de eerste, de begindagen waren, waarin zij nog niet zo geschikt waren voor strenge beoefening van de Godsdienst als zij later zijn zullen. De Farizeeën hadden zich lang gewend aan zodanige strengheid, en Johannes de Doper zelf kwam noch etende, noch drinkende. Zijn discipelen hebben zich van het begin af aan een harde en strenge levenswijze gewend, en zo viel het strenge en herhaalde vasten hun gemakkelijker, maar zo was het niet met Christus’ discipelen, hun Meester kwam, etende en drinkende, en had hen nog niet opgeleid tot de zware en moeilijke beoefening van de Godsdienst, want daar was het voor hen nu nog de tijd niet voor.
Om hun reeds bij het begin dit menigvuldige vasten op te leggen, zou hen ontmoedigen, en hen wellicht weerhouden van Christus te volgen, dat zou even kwade gevolgen hebben, als wanneer men nieuwen wijn in oude lederzakken doet, of wanneer men een nieuwe lap laken op een oud, versleten kleed naait, vers 21, 22. God weet wat maaksel wij zijn. Hij weet hoe teer en zwak jonge Christenen zijn, en ook wij moeten daarop letten. Ook moeten wij niet meer verwachten dan het werk van de dag in zijn dag, en dien dag naar de kracht, die er in gegeven is, want het is niet in onze macht om kracht te geven in overeenstemming met de dag. Velen krijgen een afkeer van een soort van voedsel, dat op zichzelf goed is, omdat zij er in hun jeugd. mede overladen werden, en zo hebben velen een vooroordeel tegen de Godsdienst, omdat hun lasten opgelegd worden, die zij nog niet kunnen dragen, en men hen reeds bij de aanvang heeft doen dienen met spijsoffer. Zwakke Christenen moeten toezien, dat zij zich geen te zware lasten opleggen, en zij moeten het juk van Christus niet anders maken dan het is, namelijk zacht en licht.
II. Hij rechtvaardigt hen wegens het plukken van aren op de sabbat, hetgeen een discipel van de Farizeeën voorzeker niet zou hebben durven doen, want het was in strijd met een uitdrukkelijk gebod van de inzettingen der ouden. Hiervoor, evenals voor het andere feit, maken zij aanmerking op de tucht van Christus’ school, alsof die minder streng was dan de hun, zo gewoon is het voor hen, die de kracht der Godzaligheid verloochenen, om zeer ijverig te zijn voor de gedaante er van, en dan grote afkeuring te hebben voor hen, die zich om hun gedaante of vorm niet bekommeren. Merk op:
1. Welk een schraal ontbijt Christus’ discipelen hadden op dien sabbatmorgen, toen zij zich naar de synagoge begaven, vers 23, zij plukten aren, en dat was het beste wat zij hadden. Zij waren zo ingenomen door geestelijke spijze, dat zij er het noodwendige voedsel voor het lichaam om vergaten, het woord van Christus verving hun dat, en hun ijver daarvoor verteerde hen. Het was voor de Joden een Godsdienstig gebruik, om op sabbatdagen smakelijke spijzen te hebben, maar de discipelen waren met alles tevreden.
2. Hoe hun dit zelfs door de Farizeeën ten kwade werd geduid wegens hun waan dat het niet geoorloofd was op de sabbatdag aren te plukken, daar dit evenzeer een werk was als oogsten, vers 24. Waarom doen zij op de sabbatdag, wat niet geoorloofd is? Als de discipelen van Christus iets doen, dat niet geoorloofd is, dan wordt dit aan Christus toegerekend, en Hem verweten, en dan wordt Zijn naam smaadheid aangedaan. Het is opmerkelijk, dat de Farizeeën, als zij dachten dat Christus iets verkeerds deed, dit dan aan de discipelen zeiden, vers 16, en nu zij menen dat de discipelen iets verkeerds doen, spreken zij er van tot Christus, als ware twistmakers, die deden wat zij konden om tweedracht te zaaien tussen Christus en Zijn discipelen. en dus een breuk in het gezin teweeg te brengen.
3. Hoe Christus hen verdedigde in hetgeen zij gedaan hadden.
a. Door een voorbeeld. Zij hadden er een goed precedent voor in Davids eten van de toonbroden, toen hem hongerde en er geen ander brood te krijgen was, vers 25, 26. Hebt gij nooit gelezen? Velen van onze vergissingen zouden hersteld worden, en onze onrechtvaardige oordeelvellingen over anderen worden teruggenomen, indien wij slechts wilden gedenken aan hetgeen wij gelezen hebben in de Schrift. Een beroep daarop is zeer overtuigend. Gij hebt gelezen dat David, de man naar Gods hart, toen hem hongerde, geen zwarigheid heeft gemaakt om van de toonbroden te eten, die het, naar de wet, niemand geoorloofd is te eten, dan de priesters en hun gezin. Het waarnemen van Godsdienstplechtigheden moet wijken voor zedelijke verplichtingen, en in geval van nood zijn dingen geoorloofd, die anders niet geoorloofd zijn. Dit heeft David gedaan. zegt Hij, in de dagen van Abjathar, de hogepriester, of even voor de dagen van Abjathar, die Abimelech, zijn vader, terstond is opgevolgd in de hogepriesterlijke waardigheid, en waarschijnlijk, toen zijns vaders vertegenwoordiger en helper was in de bediening. Hij was het, die aan de algemenen moord van de priesters was ontkomen, en aan David de efod bracht.
b. Door redenering. Laat hen, om verzoend te wezen met dit aren plukken der discipelen, denken voor wie de sabbat gemaakt was, vers 27, hij is gemaakt om de mens, niet de mens om de sabbat. Dit hebben wij niet in Matthéüs gehad. De sabbat is een heilige en Goddelijke instelling, maar wij moeten haar ontvangen en aannemen als een voorrecht en weldaad, niet als een last en een juk.
Ten eerste. God heeft hem nooit als een last voor ons bedoeld, en daarom moeten wij hem ook niet tot een last voor ons maken. De mens is niet gemaakt om de sabbat, want hij was gemaakt een dag voordat de sabbat was ingesteld. De mens is gemaakt voor God, en tot Zijn eer en dienst, en hij moet veeleer sterven dan Hem verloochenen, maar hij is niet gemaakt voor de sabbat, zodat hij door de wet er van gebonden zou zijn om niet te mogen doen wat voor het onderhoud des levens noodzakelijk is.
Ten tweede. God heeft hem bedoeld als een weldaad voor ons, en aldus moeten wij hem dan ook beschouwen en gebruiken. Hij maakte hem voor de mens.
1. Hij heeft bij die instelling acht gegeven op ons lichaam, opdat het zou kunnen rusten en niet oververmoeid zou worden door het aanhoudende werk en bedrijf dezer wereld, Deuteronomium 5:14, opdat uw dienstknecht en uw dienstmaagd ruste gelijk gij. Nu heeft Hij, die de sabbat bestemd en bedoeld heeft voor de rust van ons lichaam, zeker nooit bedoeld, dat hij ons, in een geval van noodzakelijkheid, zou weerhouden om te verkrijgen wat tot onderhoud des lichaams nodig is. Het moet zo opgevat worden, dat het niet in tegenspraak is met zichzelf - tot stichting en niet tot verderf.
2. En nog veel meer heeft Hij acht geslagen op onze ziel. De sabbat is alleen daarom tot een dag der ruste gemaakt, om hem een dag van heiligen arbeid te doen zijn, een dag van gemeenschapsoefening met God, een dag van lof en dankzegging. En het rusten van wereldsen arbeid is daarom noodzakelijk, wijl wij ons dan met ijver hebben toe te leggen op dat werk, er de gansen tijd in kunnen doorbrengen, in het openbaar en in de binnenkamer. Maar dan is ons tijd gegund voor hetgeen nodig is, om ons lichaam geschikt te doen zijn voor de aanbidding Gods van onze ziel, en het instaat te stellen daar gelijken tred mede te houden in dat werk. Zie hier.
a. Welk een goede Meester wij dienen, daar al zijn inzettingen strekken tot ons welzijn, en, indien wij zo wijs zijn van ze waar te nemen, dan zijn wij wijs voor ons zelven, niet Hij, maar wij, winnen door ons dienen.
b. Wat wij moeten beogen in ons sabbatswerk - het welvaren onzer ziel. Indien de sabbat gemaakt is om de mens, dan moeten wij ons aan de avond er van afvragen: Welk goed heeft deze sabbat van heden mij u gedaan?
c. Hoe wij er voor moeten zorgen, om deze oefeningen van de Godsdienst noch voor ons zelven, noch voor anderen tot een last te maken, die God verordineerd heeft om een zegen te zijn, dat wij aan het gebod niets toedoen door onredelijke strengheid, noch ons toegeven aan het bederf, dat zich tegen het gebod stelt, want daardoor maken wij die vrome oefeningen tot een verdriet en een last, in plaats dat zij ons een vreugde en genot zijn.
d. Door wie de sabbat gemaakt was, vers 28, De Zoon des mensen is een Heere ook van de sabbat, en daarom wil Hij de barmhartige bedoeling der instelling niet verijdeld zien door uw bedenksels. De sabbatdagen zijn dagen van de Zoon des mensen. Hij is de Heere van de dag, en ter Zijner eer moet hij worden waargenomen. Door Hem heeft God de werelden gemaakt, en zo was het door Hem dat de sabbat voor het eerst werd ingesteld. Door Hem heeft God de wet gegeven op de berg Sinaï, en zo was het vierde gebod dan zijn wet, en de kleine wijziging, die later er in gebracht zou worden, door hem een dag te verschuiven naar de eersten dag der week, was ter gedachtenis aan zijn opstanding, en daarom moet de Christelijke sabbat de dag des Heeren genoemd worden, Openbaring 1:10, de dag van de Heere Christus, en de Zoon des mensen. Christus, moet als Middelaar altijd beschouwd worden als Heere van de sabbat.
Uitvoerig dringt Hij hierop aan ter Zijner eigen rechtvaardiging, als Hij zelf beschuldigd wordt van de sabbat te hebben geschonden, Johannes 5:16.