Ga naar inhoud

Markus 5

  1. EN zij kwamen over op de andere zijde der zee, in het land der Gadarénen.
  2. En als Hij uit het schip gegaan was, terstond ontmoette Hem uit de graven een mens met een onreinen geest;
  3. Dewelke zijn woning in de graven had, en niemand kon hem binden, ook zelfs niet met ketenen.
  4. Want hij was menigmaal met boeien en ketenen gebonden geweest, en de ketenen waren van hem in stukken getrokken en de boeien verbrijzeld, en niemand was machtig om hem te temmen.
  5. En hij was altijd, nacht en dag, *op de bergen en in de graven, roepende en slaande zichzelven met stenen.
  6. Als hij nu Jezus van verre zag, liep hij toe en aanbad Hem.
  7. En met een grote stem roepende, zeide hij: Wat heb ik met U te doen, Jezus, Gij Zone Gods des Allerhoogsten? Ik bezweer U bij God, dat Gij mij niet pijnigt.
  8. (Want Hij zeide tot hem: Gij onreine geest, ga uit van den mens.)
  9. En Hij vraagde hem: Welke is uw naam? En hij antwoordde, zeggende: Mijn naam is Legio; want wij zijn velen.
  10. En hij bad Hem zeer, dat Hij hen buiten het land niet wegzond.
  11. En aldaar aan de bergen was een grote kudde zwijnen weidende.
  12. En al de duivelen baden Hem, zeggende: Zend ons in die zwijnen, opdat wij in dezelve mogen varen.
  13. En Jezus liet het hun terstond toe. En de onreine geesten, uitgevaren zijnde, voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in de zee (daar waren er nu omtrent tweeduizend) en zij versmoorden in de zee.
  14. En die de zwijnen weidden, zijn gevlucht, en boodschapten zulks in de stad en op het land; en zij gingen uit om te zien wat het was dat er geschied was.
  15. En zij kwamen tot Jezus, en zagen den bezetene zittende en gekleed en wel bij zijn verstand, namelijk die het legioen gehad had; en zij werden bevreesd.
  16. En die het gezien hadden, vertelden hun wat den bezetene geschied was, en ook van de zwijnen.
  17. En zij begonnen Hem te bidden dat Hij van hun landpalen wegging.
  18. En als Hij in het schip ging, bad Hem degene die bezeten was geweest, dat hij met Hem mocht zijn.
  19. Doch Jezus liet hem dat niet toe, maar zeide tot hem: Ga heen naar uw huis tot de uwen, en boodschap hun wat grote dingen de Heere u gedaan heeft, en hoe Hij Zich uwer ontfermd heeft.
  20. En hij ging heen en begon te verkondigen in het land van Dekápolis, wat grote dingen hem Jezus gedaan had; en zij verwonderden zich allen.
  21. En als Jezus wederom in het schip overgevaren was aan de andere zijde, vergaderde een grote schare bij Hem; en Hij was bij de zee.
  22. En zie, er kwam een van de oversten der synagoge, met name Jaïrus; en Hem ziende, viel hij aan Zijn voeten,
  23. En bad Hem zeer, zeggende: Mijn dochtertje is in haar uiterste; ik bid U dat Gij komt en de handen op haar legt, opdat zij behouden worde, en zij zal leven.
  24. En Hij ging met hem; en een grote schare volgde Hem, en zij verdrongen Hem.
  25. En een zekere vrouw die twaalf jaren den vloed des bloeds gehad had,
  26. En veel geleden had van vele medicijnmeesters, en al het hare daaraan ten koste gelegd en geen baat gevonden had, maar met welke het veeleer erger geworden was;
  27. Deze van Jezus horende, kwam onder de schare van achteren en raakte Zijn kleed aan.
  28. Want zij zeide: Indien ik maar Zijn klederen mag aanraken, ik zal gezond worden.
  29. En terstond is de fontein haars bloeds opgedroogd, en zij gevoelde aan haar lichaam dat zij van die kwaal genezen was.
  30. En terstond Jezus bekennende in Zichzelven de kracht die van Hem uitgegaan was, keerde Zich om in de schare en zeide: Wie heeft Mijn klederen aangeraakt?
  31. En Zijn discipelen zeiden tot Hem: Gij ziet dat de schare U verdringt, en zegt Gij: Wie heeft Mij aangeraakt?
  32. En Hij zag rondom, om haar te zien die dat gedaan had.
  33. En de vrouw vrezende en bevende, wetende wat aan haar geschied was, kwam en viel voor Hem neder en zeide Hem al de waarheid.
  34. En Hij zeide tot haar: Dochter, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede en zijt genezen van deze uw kwaal.
  35. Terwijl Hij nog sprak, kwamen enigen van het huis van den overste der synagoge, zeggende: Uw dochter is gestorven; wat zijt gij den Meester nog moeilijk?
  36. En Jezus terstond gehoord hebbende het woord dat er gesproken werd, zeide tot den overste der synagoge: Vrees niet, geloof alleenlijk.
  37. En Hij liet niemand toe Hem te volgen dan Petrus, en Jakobus, en Johannes, den broeder van Jakobus;
  38. En kwam in het huis van den overste der synagoge, en zag de beroerte en degenen die zeer weenden en huilden.
  39. En ingegaan zijnde, zeide Hij tot hen: Wat maakt gij beroerte en wat weent gij? Het kind is niet gestorven, maar het slaapt.
  40. En zij belachten Hem; maar Hij, als Hij hen allen had uitgedreven, nam bij Zich den vader en de moeder des kinds en degenen die met Hem waren, en ging binnen, waar het kind lag.
  41. En Hij vatte de hand van het kind en zeide tot haar: Talítha kûmi; hetwelk is, zijnde overgezet: Gij dochtertje (Ik zeg u), sta op.
  42. En terstond stond het dochtertje op en wandelde; want het was twaalf jaren oud; en zij ontzetten zich met grote ontzetting.
  43. En Hij gebood hun zeer dat niemand datzelve zou weten, en zeide dat men haar zou te eten geven.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Christus’ uitwerpen van een legioen duivelen uit een bezetene, en ze toelatende in de zwijnen te varen. vers 1-20.
II. Christus’ genezing van de vrouw, die de vloed des bloeds had, toen Hij op weg was om het dochtertje van Jaïrus van de doden op te wekken, vers 21-43.
Het bericht van deze drie wonderen hadden wij tevoren, Matthéüs 8:28 en verder. en Matthéüs 9:18 enz maar zij worden hier uitvoeriger verhaald.

Markus 5:1-20🔗

Wij hebben hier een voorbeeld hoe Christus de sterk-gewapende uit de bezitting verdreven heeft, en naar Zijn welbehagen over hem beschikte, ten einde te doen blijken dat Hij sterker was dan hij. Dit deed Hij na zijn aankomst aan de andere zijde, waar Hij heenging in de storm. Zijn werk aldaar was een armen mens uit de handen van Satan te redden, en toen Hij dat gedaan had keerde Hij terug. Zo kwam Hij van de hemel op aarde, en keerde terug in een storm, om een overblijfsel van het mensdom uit de macht van de duivel te verlossen, hoewel het slechts een klein overblijfsel is, en Hij achtte niet dat Zijn arbeid slecht besteed was. In Matthéüs wordt gezegd, dat er twee door de duivel bezeten waren, hier wordt gezegd, dat er een mens met een onreinen geest was. Indien er twee waren, dan was er ook een, en Markus zegt niet dat er slechts een was, zodat dit verschil ons geen gegronde ergernis kan geven. Waarschijnlijk was een van de twee veel opmerkelijker dan de andere, en heeft deze gezegd wat er gezegd werd. Let hier nu op:

I. De ellendige toestand, waarin die arme mens zich bevond, hij was onder de macht van een onreinen geest. De duivel had bezit van hem gekregen, en de uitwerking daarvan was niet, zoals bij velen, een stille zwaarmoedigheid, maar een woedende razernij. Zijn toestand scheen erger dan die van de andere bezetenen, die de patiënten van Christus zijn geweest.

1. Hij had zijn woning in de graven, onder de graven der gestorvenen. Hun graven waren buiten de steden, in eenzame, woeste plaatsen, Job 3:14, hetgeen aan de duivel een groot voordeel gaf, want wee hem, die alleen is,. Wellicht heeft de duivel hem naar de graven heen gedreven, om de mensen te doen geloven, dat de zielen der afgestorvenen in demonen waren verkeerd en het kwaad deden, dat er gedaan werd, om aldus de schuld van zich af te werpen. Het aanraken van een graf verontreinigde, Numeri 19:16. De onreine geest voert de mensen in verontreinigend gezelschap, en neemt aldus bezit van hen. Door de zielen uit de macht van Satan te redden, verlost Christus de levenden van uit de doden.

2. Hij was zeer sterk en ontembaar. Niemand kon hem binden, zoals dit nodig is te doen met mensen, die zich in zulk een toestand bevinden, voor hun eigen welzijn, alsmede voor de veiligheid van anderen. Niet slechts koorden konden hem niet houden, maar ook geen ketenen en ijzeren boeien, vers 3, 4.

Zeer beklagenswaardig is de toestand van hen, die aldus gebonden moeten worden, van alle ongelukkigen in deze wereld zijn zij het meest te beklagen. Maar zijn toestand was het ergste van allen, in wie de duivel zo sterk was, dat hij niet gebonden kon worden. Dit stelt de treurige staat voor van die zielen, waarin de duivel heerschappij voert, die kinderen der ongehoorzaamheid, in wie deze onreine geest werkt. Sommige zeer bekende, openlijke zondaren zijn als deze waanzinnige, allen zijn hierin gelijk aan het paard en de muilezel, dat zij gebreideld moeten worden met toom en gebit, maar sommigen zijn als de woudezel, die zich zo niet breidelen laat. De geboden en vervloekingen der wet zijn als ketenen en boeien, om de zondaren terug te houden van hun bozen weg, maar zij verbreken die banden, en dat is een blijk van de macht des duivels in hen.

3. Hij was een schrik en kwelling voor zichzelf en voor allen, die hem omringden, vers 5. De duivel is een wreed meester voor hen, die gevangen door hem worden geleid, een volslagen tiran. Deze ongelukkige mens was altijd, nacht en dag, op de bergen en in de graven, roepende en slaande zichzelf met stenen, hetzij dat hij kermde over zijn eigen treurigen toestand, of dat hij in toorn en woede was ontstoken tegen de hemel, Dikwijls gebeurt het dat de mensen, die in razernij zijn, zich wonden en doden. Wat is de mens, als de rede onttroond is en Satan ten troon is verheven?

De Baälaanbidders hebben zich in hun razernij gesneden met messen, zoals deze waanzinnige zich in zijn razernij met stenen sloeg. De stem Gods zegt: Doe uzelven geen kwaad, de stem van Satan zegt: Doe uzelven al het kwaad, dat gij kunt, toch wordt Gods woord veracht en het woord van Satan betracht. Wellicht was dit zich snijden met stenen slechts het snijden van zijn voeten aan de scherpe stenen, waarop hij barrevoets liep. Il. Hij vervoegde zich tot Jezus, vers 6, Als hij nu Jezus van verre zag, aan land komende, liep hij toe en aanbad Hem. Gewoonlijk liep hij op anderen toe met woede maar op Christus liep hij toe met eerbied. Datgeen geschiedde door de onzichtbare hand van Jezus Christus, dat door geen ketenen en boeien kon geschieden, zijn woede was plotseling bedwongen. Zelfs de duivel in dien armen mens was genoodzaakt om voor Christus te sidderen en voor Hem te buigen, of liever, de arme man kwam en aanbad Christus in de bewustheid van de behoefte, die hij had aan zijn hulp, daar de macht van Satan in en over hem voor het ogenblik tot staan was gebracht.

III. Het woord van bevel van Christus aan de onreinen geest, om van hem uit te gaan, vers 8, Gij, onreine geest, ga uit van de mens! Hij maakte de man verlanged naar verlossing, toen Hij hem in staat stelde toe te lopen en Hem te aanbidden, en toen heeft Hij zijn macht aangewend ter zijner verlossing. Als Christus in ons werkt, zodat wij van harte bidden om verlossing van Satan, dan zal Hij die verlossing voor ons werken. Hier is een voorbeeld van de macht en het gezag, waarmee Christus de onreine geesten gebood, en zij Hem gehoorzaam waren, Hoofdstuk. 1:27. Hij zei: Ga uit van de mens. Het doel van Christus’ Evangelie is onreine geesten uit te werpen van de zielen der mensen. Gij onreine geest, ga uit van de mens, opdat de Heilige Geest inga, en bezit neme van het hart, en er heerschappij over hebbe.

IV. De vrees van de duivel voor Christus. De mens liep toe en aanbad Hem, maar het was de duivel in de mens, die riep met een grote stem: (gebruik makende van de tong van dien armen mens) Wat heb ik met U te doen? vers 7. Juist zoals die andere onreine geest, Hoofdstuk 1:24.

1. Hij noemt God de Allerhoogste, hoog boven andere goden. Bij de naam Elion - de Allerhoogste, was God bekend onder de Feniciërs, en de andere volken, die aan Israël’s grenzen woonden, en bij diezelfden naam noemt Hem de duivel.

2. Hij erkent Jezus te zijn de Zoon van God. Het is niets vreemds om de kostelijkste woorden uit de slechtste monden te horen. Er is een wijze van dit te zeggen, waartoe niemand komen kan dan door de Heilige Geest, 1 Corinthiërs 12:3, toch kan het op een zekere manier ook door de onreinen geest gezegd worden. Men kan de mensen niet naar een los gezegde beoordelen, maar aan hun vruchten zult gij ze kennen. Vroomheid van de mond is gemakkelijk. De geveinsde, die het schoonst spreekt, kan nog niets beters zeggen dan dat Jezus de Zoon van God is maar ook de duivel zei dit.

3. Hij ontkent elke aanslag of slechte bedoeling tegen Christus, Wat heb ik met U te doen? "Ik heb generlei behoefte aan U, ik eis niets van U, ik begeer niets met U van doen te hebben, ik kan niet voor U bestaan, en ik wil niet vallen."

4. Hij bidt Zijn toorn af: Ik bezweer U, dat is: ik smeek U dringend, bij al wat heilig is, ik bid U om Godswil, door wiens toelating ik deze mens heb bezeten, dat hoewel Gij mij van hem uitdrijft, Gij mij toch niet pijnigt, " dat Gij mij niet weerhoudt van elders kwaad uit te richten, hoewel ik weet dat ik gevonnist ben, zo laat mij toch niet heengezonden worden naar de ketenen der duisternis, of verhinderd worden her- en derwaarts te gaan, rond te gaan om te verslinden."

V. Het onderzoek, dat Christus instelt naar de naam van dezen onreinen geest. Dit hadden wij niet bij Matthéüs. Christus vroeg hem: Wat is uw naam? Niet alsof Christus niet al de gevallen sterren bij hare namen kan noemen, zowel als de Morgensterren, maar Hij vraagt dit, opdat de opstanders getroffen zouden worden door het groot aantal van deze boosaardige helse geesten, gelijk zij wèl reden hadden te zijn, toen zij het antwoord hoorden: Mijn naam is Legio, want wij zijn velen. Bij de Romeinen bestond een legioen soldaten uit zesduizend man, volgens anderen uit twaalf duizend vijf honderd, maar, evenals bij ons de regimenten, bestonden bij hen de legioenen niet allen uit een gelijk aantal soldaten. Nu wordt hierdoor aangeduid, dat de duivelen, de helse machten:

1. Militaire machten zijn. Een legioen is een zeker aantal soldaten onder de wapenen. De duivelen voeren krijg tegen God en zijn eer, tegen Christus en Zijn Evangelie, tegen mensen en hun heiligheid en geluk. Zij zijn de zodanige, die wij hebben te weerstaan, en tegen wie wij moeten strijden, Efeziërs 6:12.

2. Dat zij talrijk zijn, hij erkent, of liever hij snoeft: Wij zijn velen, alsof hij hoopte dat Christus tegen hun groot aantal niet bestand zou zijn. Welk een menigte van afvallige geesten zijn er, en die allen vijanden van God en de mens, als er hier een legioen was om garnizoen te houden tegen Christus in een enkel ongelukkig schepsel! Er zijn er velen, die tegen ons opstaan.

3. Dat zij zijn eenstemmig, het zijn vele duivelen, en toch maar een legioen in dienst van dezelfde boze zaak, en daarom was het bedenksel der Farizeeën, dat Satan de Satan uitwierp, en dus tegen zichzelf verdeeld is, zo onzinnig en van allen grond ontbloot. Het was niet een van dit legioen, die de overigen verried, want zij allen zeiden, eenstemmig: Wat heb ik met U te doen?

4. Dat zij machtig zijn: wie is bestand tegen een legioen? In onze eigen kracht zijn wij niet opgewassen tegen onze geestelijke vijanden, maar in de Heere en in de sterkte Zijner macht zullen wij tegen hen bestand zijn, al zijn er ook legioenen van hen.

5. Dat er orde onder hen heerst, zoals in een legioen. Er zijn overheden en machten, en geweldhebbers der duisternis dezer eeuw, hetgeen veronderstelt, dat er onder zijn van een lageren rang, de duivel en zijn engelen, de draak en de zijnen, de overste der duivelen en zijn onderdanen, hetgeen deze vijanden des te geduchter maakt.

VI. Het verzoek van dit legioen, dat Christus hun zou toelaten om in een kudde zwijnen te varen, die weidende was aan de bergen, vers 11, die bergen, waar de bezetenen rondwaarden, vers 5. Hun bede was:

1. Dat Hij hen buiten het land niet wegzond, vers 10, niet slechts dat Hij hen niet in hun helse gevangenis zou opsluiten, en hen aldus zou pijnigen voor de tijd, maar dat Hij hen niet uit dat land zou bannen, gelijk Hij rechtvaardiglijk zou kunnen, omdat zij er in dezen armen mens zulk een schrik voor geweest zijn en er zoveel kwaad hadden gedaan. Zij schijnen een bijzondere voorliefde voor dat land gehad te hebben, of liever een bijzondere kwaadwilligheid er tegen, en de vrijheid te hebben om om te trekken op het overige deel der aarde, Job 1:7, was hun niet genoeg, zij moeten ook de bergen tot hun weide hebben, Job 39:11. Maar waarom wilden zij in dat land blijven? Hugo de Groot zegt: Omdat in dat land veel afvallige Joden waren, die zich buiten het verbond hadden gesteld, en dus aan Satan macht zich hadden overgegeven. Sommigen opperen het denkbeeld, dat zij, door ervaring de gezindheid en de manieren des volks hebbende leren kennen, hun des te meer kwaad konden doen door hun verzoekingen.

2. Dat Hij hun zou toelaten in de zwijnen te varen, daar zij hoopten door dezen te doden, nog meer kwaad te kunnen doen aan de zielen van al de lieden in het land, dan zij doen konden wanneer zij in het lichaam van een enkelen mens voeren, daarom vroegen zij dit niet, en zij wisten ook, dat Christus hun dit niet zou toestaan.

VII. Het verlof, dat Christus hun gaf om in die zwijnen te varen, en de onmiddellijke vernieling der ganse kudde hierdoor, Jezus liet het hun terstond toe, vers 13. Hij verbood het hun niet, en Hij weerhield hen niet, maar gaf hun hierin hun zin. Aldus wilde Hij de Gadarenen doen zien hoe machtige en kwaadaardige vijanden duivelen zijn, om hen daardoor te bewegen Hem tot hun vriend te begeren, die alleen instaat was ze te bedwingen en ten onder te brengen, en hiervan blijk had gegeven. Onmiddellijk voeren de onreine geesten in de zwijnen, die volgens de wet onreine dieren waren en van nature zich gaarne in het slijk wentelen, dat dan ook de geschiktste plaats voor hen is. Zij, die gelijk de zwijnen behagen scheppen in het slijk der zinnelijke lusten, zijn geschikte woningen voor Satan, en zijn, evenals Babylon, een bewaarplaats van alle onreine geesten, en een bewaarplaats van alle onrein en hatelijk gevogelte, Openbaring 18:2, gelijk reine geesten een woonstede zijn van de Heilige Geest.

Het gevolg van het ingaan der duivelen in de zwijnen was, dat zij allen terstond dol werden en zich hals over kop in de naburige zee stortten, waar zij, ten getale van bij de twee duizend, verdronken. De man, dien zij bezeten hadden, had zichzelf slechts geslagen of gesneden, want God had gezegd: hij is in uw hand, doch verschoon zijn leven. Maar hieruit blijkt, dat indien hij niet aldus onder bedwang ware geweest, de arme man zich verdronken zou hebben. Zie, hoeveel wij aan Gods voorzienigheid zijn verschuldigd, en aan de dienst der goede engelen, om ons tegen de bozen geest te bewaren en te beschermen.

VIII. Het gerucht hiervan verspreidde zich door het land. Zij, die de zwijnen weidden, haastten zich naar de eigenaars, om bericht te brengen van hetgeen er geschied was, vers 14. Dit bracht het volk samen en:

1. Toen zij zagen hoe wonderbaarlijk de arme man genezen was, werd hierdoor eerbied bij hen opgewekt voor Christus, vers 15. Zij zagen de bezetene, en kenden hem zeer goed, daar zij menigmaal verschrikt waren geworden op zijn gezicht, en nu waren zij even verbaasd om hem te zien zittende, gekleed en wel bij zijn verstand. Nadat Satan uitgeworpen was, kwam de man terstond tot zichzelf. Zij, die ernstig en sober zijn en een geregeld leven leiden, geven hierdoor blijk, dat door de macht van Christus de macht des duivels in hun ziel is verbroken. Op het gezicht daarvan werden zij bevreesd, het verbaasde hen en dwong hen de macht van Christus te erkennen, en dat Hij waardig is gevreesd te worden. Maar:

2. Als zij bevonden dat hun zwijnen verloren waren, vatten zij misnoegen op tegen Christus, en wilden zij liever zijn plaats dan Zijn gezelschap hebben, zij begonnen Hem te bidden dat Hij van hun landpalen wegging, want zij denken niet, dat het goed, dat Hij hun doen kan, ook maar in het minst opweegt tegen het verlies van zo vele zwijnen, vette zwijnen wellicht, en goed om naar de markt te brengen. Nu hadden de duivelen hun zin, want er is niets, dat aan deze geesten zoveel macht geeft over zondige zielen, als liefde tot de wereld. Zij waren bevreesd voor nog meer straf, indien Christus onder hen verwijlde, terwijl Hij, indien zij slechts afstand wilden doen van hun zonde, leven en gelukzaligheid voor hen zou gehad hebben, maar ongenegen om hetzij van hun zonden of van hun zwijnen afstand te doen, verkozen zij liever afstand te doen van hun Zaligmaker. Zo doen ook zij, die liever dan een bozen lust op te geven, hun deel in Christus en hun verwachting van Hem wegwerpen. Zij hadden beter gedaan met aldus te redeneren: "Indien Hij zulk een macht heeft over duivelen en alle schepselen, dan is het goed voor ons om Hem tot vriend te hebben. Indien de duivelen verlof hebben om in ons land te blijven, zo laat ons Hem smeken ook te blijven, die alleen hen in bedwang kan houden." Maar in plaats van dit, wensten zij Hem verder weg. Zodanige verkeerde uitlegging wordt door vleselijk-gezinde harten aan de rechtvaardige oordelen Gods gegeven, in plaats van er door uitgedreven te worden tot Hem, plaatsen zij Hem op zoveel te groter afstand, hoewel Hij gezegd heeft: Vertoornt mij niet, opdat Ik u geen kwaad doe, Jeremia 25:6.

IX. Het gedrag van de man na zijn verlossing.

1. Hij wenste dat hij met Christus mocht zijn, vers 18, wellicht uit vrees dat de boze geest hem weer in zijn macht zou krijgen, of liever, ten einde door Hem onderwezen te worden, ongenegen zijnde om onder die heidense lieden te verblijven, die Hem weg wensten. Zij, die van de bozen geest bevrijd zijn, kunnen niet anders dan bekendheid en gemeenschap met Christus begeren.

2. Christus wilde hem niet toelaten om met Hem te zijn, opdat dit de schijn niet zou hebben van vertoning te willen maken, alsmede om hem te doen weten, dat Hij hem ook op een afstand kon beschermen en onderwijzen. En behalve dat: Hij had ander werk voor hem te doen, hij moet heengaan naar zijn bloedverwanten en vrienden, en hun zeggen wat grote dingen de Heere voor hem gedaan heeft, de Heere Jezus voor hem gedaan heeft, opdat Christus geëerd, en zijn naburen en vrienden gesticht, en uitgenodigd zouden worden om in Christus te geloven. Hij moet inzonderheid meer acht geven op Christus’ ontferming dan op zijn macht, want inzonderheid daarin roemt Hij, hij moet hun zeggen, hoe Hij zich over hem ontfermd heeft in zijn ellende.

3. In vervoering van vreugde verkondigde de man in het gehele land, wat grote dingen Jezus hem gedaan had, vers 20. Dit zijn wij verschuldigd aan Christus en aan onze broederen, opdat Hij verheerlijkt, en zij gesticht worden. En zie het gevolg hiervan: zij verwonderden zich allen, maar weinigen gingen verder dan dat. Er zijn velen, die niet anders kunnen dan zich over de werken van Christus verwonderen, maar die niet, zoals zij behoorden, naar Hem vragen.

Markus 5:21-34🔗

De Gadarenen verlangd hebbende, dat Christus hun land zou verlaten, bleef Hij niet lang om hen met zijn tegenwoordigheid lastig te vallen, maar vertrok weldra, zoals Hij gekomen was, over de zee terug naar de andere zijde, vers 21, en daar vergaderde een grote schare bij Hem. Zijn er sommigen, die Christus verwerpen, er zijn anderen, die Hem ontvangen en welkom heten. Een veracht Evangelie zal over het water gaan naar de plaats, waar het een beter onthaal vindt. Onder de velen, die nu tot Hem kwamen:

I. Is hier een man, die openlijk komt om genezing af te bidden voor een ziek kind, en die man is geen mindere dan een van de oversten der synagoge, een voorganger bij de Godsverering in de synagoge, of, zoals sommigen denken, een der rechters van het consistorie, of geestelijk gerechtshof, zoals er in elke stad een was, bestaande uit drie en twintig. In Matthéüs wordt zijn naam niet genoemd, hier wordt zijn naam vermeld als Jaïrus, of Jaïr, Richteren 10:3. Hoewel hij een overste was, wendde hij zich met grote nederigheid en eerbied tot Christus, Hem ziende, viel hij aan zijn voeten, Hem eer bewijzende als aan enen, die inderdaad groter was dan Hij scheen te zijn, en met groten aandrang, hij bad Hem zeer, als iemand, wie het ernst is, als iemand, die niet slechts de zegen op prijs stelde, waar hij om vroeg, maar die ook wist, dat hij hem van niemand anders kon verkrijgen. Zie hier de zaak: hij heeft een dochtertje van ongeveer twaalf jaren, de lieveling van het gezin, en zij ligt op haar uiterste. Maar hij gelooft dat zij, zo Christus slechts wil komen en haar de handen opleggen, van de poorten des doods zelven terug zal keren. Hij zei eerst, toen hij kwam, zij is in haar uiterste, (aldus Markus), maar daarna, op een latere tijding, die hem gezonden is, zegt hij: mijn dochter is nu terstond gestorven (aldus in Matthéüs), maar nog houdt hij aan in zijn bede, zie Lukas 8:42. Christus was gaarne bereid, en ging met hem, vers 24.

II. Hier is iemand anders, die (als ik dit zo zeggen mag) heimelijk een genezing steelt voor zichzelve, en zij verkreeg de hulp, die zij wenste. Deze genezing werd gewerkt op weg, toen Hij heenging om het dochtertje van de overste op te wekken, en door een grote schare gevolgd werd. Zie hoe Christus Zijn tijd besteedde, en geen van de kostbare ogenblikken verloren liet gaan. Velen van zijn redevoeringen en sommigen van zijn wonderen zijn gedateerd van de weg. Wij behoren goed te doen, niet alleen als wij in huis zitten, maar ook als wij op de weg gaan, Deuteronomium 6:7. Let nu:

1. Op het droevig geval van deze arme vrouw. Zij had voortdurend de vloed des bloed, twaalf jaren lang reeds, die haar ongetwijfeld zeer verzwakt heeft, haar genot in het leven had verbitterd, en haar met een spoedige dood bedreigde. Zij had de besten geneeskundigen raad ingewonnen, die er te krijgen was, en had de vele geneesmiddelen gebruikt en de levenswijze gevolgd, die haar voorgeschreven waren. Zolang zij iets had om aan de medicijnmeesters te geven, hadden zij haar hoop gegeven op herstel, haar gezegd dat zij haar konden genezen. maar nu zij alles wat zij bezat aan hen ten koste had gelegd, gaven zij haar op als ongeneeslijk. Zie hier:

a. Dat huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven en zijn gezindheid, al wat zij had, had zij ten koste gelegd aan doctoren.

b. Het staat slecht met die patiënten, wier doctoren hun ergste kwaal zijn, die door hun doctoren lijden, in stede van door hen genezen te worden.

c. Zij, die geen baat vinden bij medicijnen, worden gewoonlijk erger, en de ziekte wint er te meer veld door.

d. Gewoonlijk zullen de mensen zich niet tot Christus wenden, voor zij het met alle andere helpers tevergeefs beproefd hebben, en hen, wat zeker het geval zal wezen, nietige medicijnmeeesters hebben bevonden. En Hij zal bevonden worden een sterke toevlucht te zijn, zelfs voor hen, die in de laatste plaats de toevlucht tot Hem nemen.

2. Het krachtige geloof, dat zij had in de macht van Christus om haar te genezen. Zij zei bij zichzelve - hoewel het uit niets blijkt dat zij door een ander dergelijk geval aangemoedigd werd, om het te zeggen - Indien ik maar zijn klederen mag aanraken, ik zal gezond worden, vers 28. Zij geloofde dat Hij genas, niet als een profeet, door een kracht ontleend aan God, maar door een kracht in Hem zelven aanwezig, als de Zoon van God. Hare ziekte was van zulk een aard, dat de kiesheid haar verbood, om Hem er openlijk van te spreken, zoals anderen deden van hetgeen, waardoor zij gekweld werden, daarom verlangde zij naar een genezing, die niet in het openbaar zou geschieden. En zo geschiedde haar dan naar haar geloof.

3. De wondervolle uitwerking hiervan. Zij kwam onder de schare achter Hem, en met veel moeite gelukte het haar Zijn kleed aan te raken, en onmiddellijk gevoelde zij zich genezen, vers 29. De fontein haars bloeds was opgedroogd, en zij gevoelde zich volmaakt wel, zo gezond als zij ooit in haar leven geweest was, en dat in een oogwenk. Hieruit blijkt dat de genezing gans en al wonderdadig was, want zij, die door natuurlijke middelen van zulke krankheden genezen worden, herkrijgen slechts langzaam en trapsgewijze hun krachten, en niet plotseling, als opeens, maar Gods werk is volmaakt. Zij, die door Christus genezen worden van de ziekte der zonde, kunnen niet anders dan een algehele verandering ten goede in zich ontwaren.

4. Christus’ onderzoek naar Zijn verscholen patiënt, en de bemoediging, die Hij haar gaf toen zij ontdekt werd. Christus bekende in zichzelf de kracht, die van Hem was uitgegaan, vers 30. Hij wist dit niet door een falen van zijn kracht, niet door een verflauwen van Zijn geest, maar veeleer door een verlevendiging van zijn geestkracht door de beoefening er van, en door het innerlijk en van Hem onafscheidelijk genot, dat Hij vond in goeddoen. En verlangede zijn patiënt te zien, vroeg Hij, niet misnoegd of als iemand, die beledigd is. maar met tedere belangstelling: Wie heeft mijn klederen aangeraakt? Niet zonder ruwheid en onbetamelijkheid hebben de discipelen bijna de spot gedreven met zijn vraag, vers 31 : Gij ziet dat de schare U verdringt, en zegt Gij: Wie heeft Mij aangeraakt?

Alsof de vraag eigenlijk niet gedaan moet zijn. Christus slaat geen acht op die ruwheid, maar zag rondom om haar te zien, die dat gedaan had, niet om haar te laken wegens hare vrijpostigheid, maar om haar te prijzen en haar geloof aan te moedigen, en om door Zijn eigen daad, Zijn woord en goedkeuring de genezing te bevestigen, die zij, als het ware, steelsgewijze had verkregen. Hij had het niet nodig, dat iemand Hem zou inlichten, want Hij had reeds terstond het oog op haar. Evenals geheime daden van zonde, zo zijn ook geheime daden des geloofs aan de Heere Jezus bekend, zij geschieden onder Zijn oog. Als gelovigen nog zo bedekt kracht ontlenen aan Christus, dan weet Hij het en heeft er een welbehagen in.

5. Hierop heeft de arme vrouw zich de Heere Jezus voorgesteld, vers 33, vrezende en bevende, niet wetende hoe Hij het zou opnemen. Christus’ patiënten zijn dikwijls bevende, als zij alle reden hebben om te juichen. Zij zou vrijmoedig hebben kunnen komen, wetende wat aan haar geschied was, en toch, dit wetende, vreest en beeft zij. Het was een verrassing, maar nog niet, zoals het had behoren te wezen, een aangename verrassing. Hoe dit zij, zij viel voor Hem neer. Niets is voor hen, die vrezen en beven, beter dan zich aan de voeten van de Heere Jezus te werpen, zich voor Hem te verootmoedigen en zich in zijn handen over te geven. En zij zei Hem al de waarheid. Wij moeten ons niet schamen om uit te komen voor hetgeen er in het verborgen omgaat tussen Christus en onze ziel, maar er, zo wij daartoe geroepen zijn, melding van maken tot eer van Hem en ter bemoediging van anderen, zeggen wat Hij voor onze ziel gedaan heeft, en wat wij ervaren hebben van de helende kracht, die van Hem uitgaat. En de overweging, dat voor Christus niets verborgen kan blijven, moet ons aansporen om Hem alles te belijden. Zie welk een bemoedigend woord Hij haar gaf, vers 34 : Dochter! uw geloof heeft u behouden. Christus eert het geloof, omdat het geloof Christus eert.

Maar zie hoe hetgeen door het geloof gedaan is op aarde, in de hemel wordt bekrachtigd. Christus zegt: Wees genezen van deze uw kwaal. Indien ons geloof het zegel van zijn amen zet op de macht en de beloften Gods, zeggende: Zo is het, en zo zij het voor mij, dan zal Gods genade het zegel van haar amen op de gebeden en verwachtingen des geloofs zetten, zeggende: Zo zij het, en zo zal het zijn voor u. En daarom: Ga heen in vrede, wees er wèl van overtuigd, dat gij uw genezing eerlijk verkregen hebt, dat zij krachtdadiglijk gewrocht is, en ontleen daar vertroosting aan. Zij, die door het geloof van hun geestelijke krankheden zijn genezen, hebben wèl reden om heen te gaan in vrede.

Markus 5:35-43🔗

Krankheden en dood zijn in de wereld gekomen door de zonde en de ongehoorzaamheid van de eersten Adam, maar beiden worden door de genade van de tweeden Adam overwonnen. Christus, een ongeneeslijke kwaal genezen hebbende, gaat nu triomferen over de dood, gelijk Hij in het begin van dit hoofdstuk over een woesten duivel heeft getriomfeerd.

I. De treurige tijding komt tot Jaïrus, dat zijn dochter gestorven is, en indien Christus is als andere artsen, dan komt Hij dus te laat. Zolang er leven is, is er hoop, en kunnen de middelen gebruikt worden, maar als het leven gevloden is, is alles voorbij. Wat zijt gij de Meester nog moeilijk? vers 35. Gewoonlijk behoort men in zulk een geval te denken: "De zaak is beslist, de wil van God is geschied, ik onderwerp mij er aan en berust er in, De Heere heeft gegeven, en de Heere heeft genomen. Als het kind nog leefde, heb ik gevast en geweend, want ik zei: Wie weet, de Heere zou mij mogen genadig zijn, dat het kind levend bleve. Maar nu is het dood, waarom zou ik nu vasten? Ik zal wel tot hem gaan, maar hij zal tot mij niet wederkomen". Met zulke woorden moeten wij ons in zulke tijden tot kalmte brengen, opdat onze ziel stil zij gelijk een gespeend kind bij zijn moeder. Maar hier hebben wij een buitengewoon geval, de dood van het kind maakt niet, zoals gewoonlijk, een einde aan het verhaal.

II. Christus moedigt de bedroefde vader aan te hopen, dat hij zich niet tevergeefs ten behoeve van zijn kind tot Hem heeft gewend. Christus was opgehouden op de weg om een genezing te werken, maar hij zal toch door het gewin van anderen niet verliezen. Vrees niet, geloof alleenlijk. Wij kunnen ons voorstellen, dat Jaïrus nu niet recht wist of hij al of niet Christus zou vragen om voort te gaan, maar hebben wij de genade Gods en zijn vertroostingen, en bijgevolg ook de gebeden van onze leraren en Christelijke vrienden niet evenzeer nodig als de dood in ons huis is, als wanneer er ziekte in is? Christus beslist dus spoedig de zaak. Vrees niet, dat mijn komst nu doelloos is, geloof slechts, dat zij ten goede zal zijn.

Wij moeten om onze gestorven vrienden of bloedverwanten tot geen wanhoop vervallen, en niet om hen treuren als degenen, die geen hope hebben. Zie, wat er gezegd werd tot Rachel, die weigerde vertroost te worden over hare kinderen, in de veronderstelling dat zij niet waren. Bedwing uw stem van geween en uw ogen van tranen, want daar is verwachting voor uw nakomelingen, want uw kinderen zullen wederkomen tot hun landpale, Jeremia 31:16, 17. Daarom vrees niet, bezwijk niet.

In zulke tijden is geloof het enige geneesmiddel tegen ontroerende smart en vrees, daardoor moeten zij tot zwijgen worden gebracht. Geloof alleenlijk. Blijf vertrouwen stellen op Christus, blijf u afhankelijk gevoelen van Hem, en Hij zal doen wat het beste voor u is. Geloof in de opstanding, en dan, vreest niet.

III. Hij ging met een uitgelezen gezelschap naar het huis, waar het dode kind lag. Door de schare, die Hem vergezelde, had Hij aan de arme vrouw, die Hij het laatst had genezen, een goede gelegenheid gegeven om Hem ongemerkt te naderen, dit nu geschied zijnde, liet Hij de menigte van zich, en liet niemand toe Hem te volgen, "met Hem te volgen" betekent het oorspronkelijke woord, behalve Zijn drie boezem-discipelen, Petrus, Jakobus en Johannes, een voldoend getal om getuigen te zijn van het wonder, maar niet zulk een getal, als een schijn kon geven van ijdele roemzucht.

IV. Hij riep het dode kind terug tot het leven. De omstandigheden van het verhaal zijn tamelijk gelijk als bij Matthéüs. Hier hebben wij slechts op te merken:
1. Dat het kind zeer bemind was, want de bloedverwanten en buren weenden en huilden zeer. Het is zeer smartelijk als een leven, dat gelijk een bloem ontloken is, zo spoedig wordt afgesneden, verdord is, eer het nog is opgewassen, als wij smart hebben over hetgeen waarvan wij zeiden: Dit zal ons troosten.

2. Dat het blijkbaar en onbetwistbaar was, dat het kind was gestorven. Dat zij Christus belachten, omdat Hij zei, Het kind is niet gestorven maar het slaapt, was zeer laakbaar, maar het strekt ten bewijze hiervan.

3. Dat Christus hen, die luidruchtig waren in hun droefheid, uitdreef als onwaardig om getuigen te zijn van het wonder, en zo onwetend in de dingen Gods, dat zij niet begrepen, dat Hij van de dood sprak als van slaap, of zo honend en minachtend, dat zij er Hem om bespotten.

4. Dat Hij de ouders van het kind medenam om getuigen te zijn van het wonder, omdat Hij hierin hun geloof op het oog had, en dit bedoelde tot vertroosting van hen, die de stille, maar ware rouwbedrijvenden waren.

5. Dat Hij het kind opwekte door een woord van macht, hetwelk hier vermeld wordt, en wel in het Syrisch, de taal waarin Christus sprak, Talitha kúmi, gij dochtertje, Ik zeg u sta op. Het was de gewoonte bij de Joden om, als zij een zieke geneesmiddelen toedienden, te zeggen: Sta op van uw ziekte, bedoelende: Wij wensen dat gij moogt opstaan, maar Christus zei tot een gestorvene: Sta op van de doden, bedoelende: ik gebied u op te staan, ja, er is nog meer in - de doden hebben de macht niet om op te staan, daarom gaat er kracht uit met dat woord, ten einde er kracht van uitwerking aan te geven.

Geef wat Gij gebiedt, en gebied wat gij wilt. Christus werkt terwijl Hij gebiedt, en Hij werkt door het gebod, en daarom kan Hij gebieden wat Hij wil, zelfs aan de doden om op te staan. Zodanig is de Evangelieroeping tot hen, die van nature dood zijn in misdaden en zonden, en van dien dood niet meer door hun eigen kracht zouden kunnen opstaan dan dit kind het kon, en toch is dat woord: Ontwaak, en sta op van de doden, noch ijdel noch tevergeefs, als er onmiddellijk op volgt: Christus zal over u lichten, Efeziërs 5:14. Het is door het woord van Christus, dat geestelijk leven wordt geschonken: Ik zei tot u: leef. Ezechiël 16:6.

6. Dat het kind, zodra het leven was wedergekeerd, opstond en wandelde, vers 42. Geestelijk leven zal openbaar worden door ons opstaan van het bed der traagheid en onverschilligheid, en ons wandelen op de weg der Godsvrucht, ons wandelen in de naam en de kracht van Christus. Zelfs van hen, die twaalf jaren oud zijn, kan men verwachten dat zij zullen wandelen als degenen, die door Christus zijn opgewekt, en niet in de natuurlijke ijdelheid huns gemoeds.

7. Dat allen, die het zagen en er van hoorden, zich er over verbaasden en verwonderden, en Hem bewonderden, die het gewrocht had. Zij ontzetten zich met grote ontzetting. Zij konden niets anders dan erkennen, dat er iets buitengewoons en zeer groots in was, en toch wisten zij niet wat er van te denken, of welke gevolgtrekking er uit af te leiden. Hun verbazing had hen voorwaarts moeten brengen tot een levend geloof, maar het is bij een stomme verbazing gebleven.

8. Dat Christus poogde het te verbergen. Hij gebood hun zeer, dat niemand dat zou weten. Het was genoegzaam bekend aan een voldoend aantal personen, maar Hij wilde niet dat het vooralsnog verder verbreid zou worden, omdat Zijn eigen opstanding het grote voorbeeld en bewijs moest zijn van zijn macht over de dood, en daarom moest de bekendmaking van andere voorbeelden hiervan bewaard blijven totdat dit grote bewijs geleverd zou wezen. Laat een deel van het getuigenis verborgen blijven, totdat het andere deel, dat het voornaamste is, gereed is.

9. Dat Christus er voor zorgde, dat haar iets te eten zou gegeven worden. Hieruit bleek, dat zij niet slechts in het leven was teruggeroepen, maar ook tot een goeden gezondheidstoestand, dat zij eetlust had, zelfs de nieuwgeboren kinderkens in het huis van Christus zijn zeer begerig naar de redelijke onvervalste melk, 1 Petrus 2:2. En het is opmerkelijk, dat, gelijk Christus, toen Hij het eerst de mens gemaakt had, hem dadelijk van voedsel had voorzien, en wel voedsel uit de aarde, waarvan hij gemaakt was, Genesis 1:29, Hij thans, nu Hij een nieuw leven had gegeven, zorg droeg, dat iets te eten gegeven werd, want indien Hij het leven heeft gegeven, dan kan men ook vertrouwen, dat Hij het levensonderhoud zal geven, want het leven is meer dan het voedsel, Matthéüs 6:25. Waar Christus geestelijk leven heeft gegeven, daar zal Hij ook voorzien in voedsel om het te onderhouden ten eeuwigen leven, want Hij zal de werken Zijner handen niet laten varen.