Markus 6
- EN Hij ging vandaar weg en kwam in Zijn vaderland, en Zijn discipelen volgden Hem.
- En als het sabbat geworden was, begon Hij in de synagoge te leren; en velen die Hem hoorden, ontzetten zich, zeggende: Vanwaar komen Dezen deze dingen? En wat wijsheid is dit, die Hem gegeven is, dat ook zulke krachten door Zijn handen geschieden?
- Is Deze niet de Timmerman, de Zoon van Maria, en de Broeder van Jakobus en van Joses, en van Judas en van Simon? En zijn Zijn zusters niet hier bij ons? En zij werden aan Hem geërgerd.
- En Jezus zeide tot hen: Een profeet is niet ongeëerd dan in zijn vaderland en onder zijn magen en in zijn huis.
- En Hij kon aldaar geen kracht doen; dan Hij legde weinigen zieken de handen op en genas hen.
- En Hij verwonderde Zich over hun ongeloof, en omging de vlekken daar rondom, lerende.
- En Hij riep tot Zich de twaalve, en begon hen uit te zenden twee en twee, en gaf hun macht over de onreine geesten.
- En Hij gebood hun, dat zij niets zouden nemen tot den weg, dan alleenlijk een staf; geen male, geen brood, geen geld in den gordel;
- Maar dat zij schoenzolen zouden aanbinden, en met geen twee rokken gekleed zijn.
- En Hij zeide tot hen: Zo waar gij in een huis zult ingaan, blijft daar totdat gij vandaar uitgaat.
- En zo wie u niet zullen ontvangen, noch u horen, vertrekkende vandaar, schudt het stof af dat onder aan uw voeten is, hun tot een getuigenis. Voorwaar zeg Ik u: Het zal Sódom of Gomórra verdraaglijker zijn in den dag des oordeels dan dezelve stad.
- En uitgegaan zijnde, predikten zij dat zij zich zouden bekeren.
- En zij wierpen vele duivelen uit, en zalfden vele kranken met olie, en maakten hen gezond.
- En de koning Herodes hoorde het (want Zijn Naam was openbaar geworden) en zeide: Johannes, die daar doopte, is van de doden opgewekt, en daarom werken die krachten in hem.
- Anderen zeiden: Hij is Elía. En anderen zeiden: Hij is een profeet, of als een der profeten.
- Maar als het Herodes hoorde, zeide hij: Deze is Johannes, dien ik onthoofd heb; die is van de doden opgewekt.
- Want dezelve Herodes enigen uitgezonden hebbende, had Johannes gevangengenomen en hem in de gevangenis gebonden, uit oorzaak van Heródias, de huisvrouw van zijn broeder Filippus, omdat hij haar getrouwd had.
- Want Johannes zeide tot Herodes: Het is u niet geoorloofd de huisvrouw uws broeders te hebben.
- En Heródias legde op hem toe en wilde hem doden, en kon niet;
- Want Herodes vreesde Johannes, wetende dat hij een rechtvaardig en heilig man was, en hield hem in waarde; en als hij hem hoorde, deed hij vele dingen, en hoorde hem gaarne.
- En als er een welgelegen dag gekomen was, toen Herodes op den dag zijner geboorte een maaltijd aanrichtte voor zijn groten en de oversten over duizend en de voornaamsten van Galiléa;
- En als de dochter van dezelve Heródias inkwam en danste, en Herodes en dengenen die medeaanzaten, behaagde, zo zeide de koning tot het dochtertje: Eis van mij wat gij ook wilt, en ik zal het u geven.
- En hij zwoer haar: Zo wat gij van mij zult eisen, zal ik u geven, ook tot de helft mijns koninkrijks.
- En zij uitgegaan zijnde, zeide tot haar moeder: Wat zal ik eisen? En die zeide: Het hoofd van Johannes den Doper.
- En zij terstond met haast ingaande tot den koning, heeft het geëist, zeggende: Ik wil dat gij mij nu terstond in een schotel geeft het hoofd van Johannes den Doper.
- En de koning zeer bedroefd geworden zijnde, nochtans om de eden en degenen die medeaanzaten, wilde hij haar hetzelve niet afslaan.
- En de koning zond terstond een scherprechter en gebood zijn hoofd daar te brengen. Deze nu ging heen en onthoofdde hem in de gevangenis,
- En bracht zijn hoofd in een schotel en gaf hetzelve het dochtertje, en het dochtertje gaf hetzelve haar moeder.
- En als zijn discipelen dit hoorden, gingen zij en namen zijn dood lichaam weg en legden het in een graf.
- En de apostelen kwamen weder tezamen tot Jezus, en boodschapten Hem alles, beide wat zij gedaan hadden en wat zij geleerd hadden.
- En Hij zeide tot hen: Komt gijlieden in een woeste plaats hier alleen, en rust een weinig. Want er waren velen die kwamen en die gingen, en zij hadden zelfs geen gelegen tijd om te eten.
- En zij vertrokken in een schip naar een woeste plaats alleen.
- En de scharen zagen hen heenvaren en velen werden Hem kennende, en liepen gezamenlijk te voet van alle steden derwaarts, en kwamen hen voor, en gingen tezamen tot Hem.
- En Jezus uitgaande zag een grote schare, en werd innerlijk met ontferming bewogen over hen; want zij waren als schapen die geen herder hebben; en Hij begon hun vele dingen te leren.
- En als het nu laat op den dag geworden was, kwamen Zijn discipelen tot Hem en zeiden: Deze plaats is woest, en het is nu laat op den dag;
- Laat hen van U, opdat zij heengaan in de omliggende dorpen en vlekken, en broden voor zichzelven mogen kopen; want zij hebben niet wat zij eten zullen.
- Maar Hij antwoordende zeide tot hen: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden tot Hem: Zullen wij heengaan en kopen voor tweehonderd penningen brood en hun te eten geven?
- En Hij zeide tot hen: Hoevele broden hebt gij? Gaat heen en beziet het. En toen zij het vernomen hadden, zeiden zij: Vijf, en twee vissen.
- En Hij gebood hun dat zij hen allen zouden doen nederzitten bij waardschappen op het groene gras.
- En zij zaten neder in gedeelten, bij honderd tezamen en bij vijftig tezamen.
- En als Hij de vijf broden en twee vissen genomen had, zag Hij op naar den hemel, zegende en brak de broden, en gaf ze Zijn discipelen, opdat zij ze hun zouden voorleggen; en de twee vissen deelde Hij voor allen.
- En zij aten allen en zijn verzadigd geworden.
- En zij namen op twaalf volle korven brokken, en van de vissen.
- En die daar de broden gegeten hadden, waren omtrent vijfduizend mannen.
- En terstond dwong Hij Zijn discipelen in het schip te gaan en vooruit te varen aan de andere zijde tegenover Bethsáïda, terwijl Hij de schare van Zich zou laten.
- En als Hij denzelven hun afscheid gegeven had, ging Hij op den berg om te bidden.
- En als het nu avond was geworden, zo was het schip in het midden van de zee, en Hij was alleen op het land.
- En Hij zag dat zij zich zeer pijnigden om het schip voort te krijgen (want de wind was hun tegen). En omtrent de vierde wake des nachts kwam Hij tot hen, wandelende op de zee, en wilde hun voorbijgaan.
- En zij, ziende Hem wandelen op de zee, meenden dat het een spooksel was, en schreeuwden zeer.
- Want zij zagen Hem allen en werden ontroerd; en terstond sprak Hij met hen en zeide tot hen: Zijt welgemoed, Ik ben het, vreest niet.
- En Hij klom tot hen in het schip, en de wind stilde; en zij ontzetten zich bovenmate zeer in zichzelven en waren verwonderd.
- Want zij hadden niet gelet op het wonder der broden; want hun hart was verhard.
- En als zij overgevaren waren, kwamen zij in het land Gennésaret en havenden aldaar.
- En als zij uit het schip gegaan waren, terstond werden zij Hem kennende.
- En het gehele omliggende land doorlopende, begonnen zij op beddekens degenen die kwalijk gesteld waren, om te dragen, ter plaatse waar zij hoorden dat Hij was.
- En zo waar Hij kwam, in vlekken of steden of dorpen, daar legden zij de kranken op de markten, en baden Hem dat zij maar den zoom Zijns kleeds aanraken mochten; en zovelen als er Hem aanraakten, werden gezond.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk hebben wij velerlei zeer opmerkelijke voorvallen betreffende onze Heere Jezus, waarvan wij de hoofdinhoud reeds bij Matthéüs gehad hebben, maar hier worden nog verschillende omstandigheden vermeld, die wij dáár niet hebben ontmoet.
I. Christus veracht door zijn landslieden, omdat Hij een hunner was en zij zijn af komst kenden, of tenminste meenden te kennen, vers 1-6.
II. De macht, die Hij Zijnen apostelen verleende over onreine geesten, en een verslag van hun verrichtingen, vers 7-13.
III. Een vreemd denkbeeld, dat Herodes en anderen koesterden, van Christus, bij welke gelegenheid wij het verhaal hebben van de marteldood van Johannes de Doper, vers 14-29.
IV. Christus’ afzondering met Zijn discipelen in een woeste plaats, de scharen, die Hem derwaarts volgden om onderricht van Hem te ontvangen, en zijn spijziging van vijfduizend hunner met vijf broden en twee vissen, vers 30-44.
V. Christus wandelende op de zee om tot Zijn discipelen te komen, en de grote menigte van genezingen, die Hij wrocht aan de andere zijde van het water, vers 45-46.
Markus 6:1-6🔗
I. Christus brengt een bezoek in Zijn vaderland, de plaats, niet waar Hij geboren, maar waar Hij opgevoed werd, dat was Nazareth, waar zijn bloedverwanten woonden. Tevoren was Hij reeds in levensgevaar onder hen geweest, Lukas 4:29, en toch begaf Hij zich weer tot hen, zo verwonderlijk wacht Hij om genadig te wezen en het heil Zijner vijanden te bevorderen. Waar Hij ook heenging, al was het ook in gevaar, Zijn discipelen volgden Hem, vers 1, want zij hadden alles verlaten om Hem te volgen overal waar Hij heenging.
II. Daar predikte Hij in hun synagoge op de sabbatdag, vers 2. Het schijnt dat de scharen daar niet zo tot Hem toestroomden als op andere plaatsen, zodat Hij geen gelegenheid had om te prediken, voordat zij tezamen kwamen op de sabbatdag, en toen heeft Hij een gedeelte der Schrift met grote helderheid voor hen verklaard. Op de sabbatdagen moet in de Godsdienstige bijeenkomsten het woord Gods gepredikt worden naar het voorbeeld van Christus. Wij geven eer aan God door onderricht van Hem te ontvangen.
III. Zij konden niet anders dan erkennen hetgeen zeer eervol en loffelijk in Hem was.
1. Dat Hij sprak met grote wijsheid, en dat die wijsheid Hem was gegeven, want zij wisten dat Hij geen geleerde opleiding had gehad.
2. Dat Hij krachten deed, ze deed met Zijn eigen handen ter bevestiging van de leer, die Hij verkondigde. Zij erkenden de twee grote bewijzen van de Goddelijke oorsprong van Zijn Evangelie - de Goddelijke wijsheid, die uitblonk in het beramen er van, en de Goddelijke macht, die uitgeoefend werd, om het te bekrachtigen en aan te bevelen, en toch, hoewel zij de premissen niet konden ontkennen, wilden zij met de gevolgtrekking, die er uit afgeleid werd, niet instemmen.
IV. Zij legden er zich op toe Hem te verkleinen en in minachting te brengen, en in het gemoed des volks vooroordelen tegen Hem op te wekken. Al deze wijsheid en al die krachten zijn van geen betekenis of waardij, omdat Hij tehuis was opgevoed, niet gereisd had, geen universiteit had bezocht, niet aan de voeten van een hunner geleerden dan gezeten om door hem onderwezen te worden, vers 3. Is deze niet de timmerman? Bij Matthéüs luidt het verwijt, dat Hij de zoon is des timmermans, daar Zijn vermeende vader dat beroep uitoefende. Maar het schijnt dat zij ook verder konden zeggen: Is deze niet de timmerman? want waarschijnlijk is onze Heere Jezus in dat beroep met Zijn vader werkzaam geweest, eer Hij Zijn openbaar dienstwerk aanving, tenminste soms in dagwerk.
1. Aldus heeft Hij zich willen vernederen, en heeft Hij zichzelf vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is Hij gekomen om te dienen. Zo diep heeft onze Verlosser zich neergebogen om ons te kunnen verlossen.
2. Daarmee wilde Hij ons leren de luiheid te verafschuwen, en voor ons zelven iets te doen te vinden in de wereld, en liever geringen en moeitevollen arbeid te verrichten, al is het ook, dat hij ons slechts een sober bestaan oplevert, dan ons in vadsigheid toe te geven, Niets is schadelijker voor jonge lieden, dan de gewoonte van slenteren aan te nemen. Er heerste onder de Joden hieromtrent de goede gewoonte, dat hun jonge mannen, die bestemd waren om geleerden te worden, toch ook het een of andere handwerk of ambacht moesten lere, zoals Paulus, die een tentenmaker was, ten einde werk te hebben voor hun ledigen tijd, en om er, zo het nodig was, hun brood mede te kunnen verdienen.
3. Daarmee heeft Hij ook de geminachte handwerkslieden geëerd, en diegenen aangemoedigd, die eten van het werk hunner handen, al is het ook dat de groten der aarde met minachting op hen neerzien. Zij verweten Hem nog iets anders, namelijk de geringheid Zijner bloedverwanten. Hij is de zoon van Maria, zijn broeders en zusters zijn hier bij ons, wij kennen zijn familie, zijn afkomst, en daarom, hoewel zij ontzet waren over zijn leer, vers 2, werden zij toch geërgerd aan Zijn persoon, vers 3, en zagen zij met minachting op Hem neer, en wilden daarom ook zijn leer niet aannemen, al was zij ook nog zo aanbevelenswaardig. Kunnen wij denken dat zij, indien zij Zijn stamboom niet hadden gekend, indien Hij uit de wolken onder hen neergekomen was, zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsrekening, Hem met meer eerbied ontvangen zouden hebben? Gewis niet, want in Judea, waar dit niet bekend was, heeft men juist dit tegen Hem aangevoerd. Maar dezen weten wij niet, van waar hij is. Hardnekkig ongeloof is nooit om uitvluchten verlegen.
V. Laat ons zien, hoe Christus deze minachting verdroeg.
1. Hij heeft haar ten dele verontschuldigd, als iets gewoons, iets dat dagelijks voorkomt, en dat men dus kan verwachten, hoewel niet rechtvaardiglijk of billijk, vers 4, Een profeet is niet ongeëerd, dan in zijn vaderland. Er kunnen uitzonderingen zijn op dezen regel. Velen hebben ongetwijfeld dit vooroordeel afgeschud, maar gewoonlijk is het waar, dat leraren zelden zo bemind zijn en zoveel voorspoed hebben op hun arbeid in hun eigen land, als onder vreemden. De gemeenzaamheid uit de jongere jaren baart verachting, de bevordering van iemand, die tevoren als een mindere gold, brengt afgunst teweeg, en de mensen zijn niet licht geneigd om diegenen als gidsen voor hun ziel aan te nemen, wier vaderen zij gans bereid waren om met de honden der kudde te stellen. In zulk een geval moet men dit dus niet hard vinden, het is de gewone behandeling, het is de behandeling, die Christus werd aangedaan, en de wijsheid is uitnemend om naar elders te leiden.
2. Hij deed nog enig goed onder hen, in weerwil van de minachting, die zij Hem betoonden, want Hij is vriendelijk, zelfs voor de ondankbaren en bozen. Hij legde weinigen zieken de handen op, en genas hen. Het is edelmoedig en betamelijk voor de volgelingen van Christus, om zich tevreden te stellen met het genot en de voldoening van wèl te doen, al wordt er hun onrechtvaardiglijk de lof voor onthouden.
3. Toch kon Hij aldaar geen kracht doen, tenminste niet veel, niet zoals in andere plaatsen, vanwege het ongeloof, dat onder het volk heerste, door de vooroordelen, die hun leidslieden hun tegen Christus inbliezen, vers 5. Het is een vreemde uitdrukking, alsof het ongeloof aan de Almacht zelf de handen bond. Hij zou daar evenveel wonderen hebben willen doen als elders, maar Hij kon niet, omdat de mensen zich niet tot Hem wilden wenden, om zijn gunst niet wilden vragen, Hij zou de wonderen hebben kunnen doen, maar zij hebben de eer verbeurd, dat Hij ze voor hen deed. Door ongeloof en minachting van Christus stremmen de mensen de stroom Zijner weldaden voor hen, en grendelen zij zelven hun deur.
4. Hij verwonderde zich over hun ongeloof, vers 6. Wij bevinden niet, dat Christus zich ooit verwonderde, behalve over het geloof der heidenen, die vreemdelingen waren, zoals de hoofdman over honderd, Matthéüs 8:10, en de Samaritaanse vrouw, en over het ongeloof der Joden, die zijn landslieden waren. Het ongeloof van hen, die van de middelen der genade genieten, is iets zeer verbazingwekkends.
5. Hij omging de vlekken daar rondom, lerende. Indien wij geen goed kunnen doen, waar wij het zouden willen, dan moeten wij het doen, waar wij het kunnen, en blijde zijn, als wij de gelegenheid hebben, al is het dan ook slechts in vlekken of dorpen, om Christus en de zielen te dienen. Soms vindt het Evangelie een beter onthaal in de dorpen van het platteland, waar minder rijkdom, pracht en weelde, werelds vermaak en sluwheid gevonden worden, dan in volkrijke steden.
Markus 6:7-13🔗
Hier is,
I. De opdracht aan de twaalf apostelen gegeven, om te prediken en wonderen te werken, het is wat wij reeds uitvoeriger gehad hebben in Matthéüs 10.
Markus vermeldt hier de namen niet der apostelen, zoals Matthéüs gedaan heeft, omdat hij ze reeds tevoren genoemd heeft, toen zij tot gemeenschap met Hem werden geroepen, Hoofdstuk 3:16-19. Tot nu toe hadden zij met Christus omgegaan, hadden gezeten aan zijn voeten, zijn leer gehoord en zijn wonderen gezien. Nu besluit Hij hen te gebruiken. Zij hadden ontvangen, opdat zij zouden geven, zij hadden geleerd, opdat zij zouden onderwijzen, en daarom begon Hij thans hen uit te zenden. Zij moeten niet altijd studeren in de academie om kennis te verkrijgen, maar zij moeten prediken in het land, om met de verkregen kennis goed te doen. Hoewel zij thans nog niet zo begaafd waren als zij later zijn zullen, moeten zij toch naar de gaven en bekwaamheden, die zij nu hebben, aan het werk gaan, om dan later grotere vorderingen te maken.
Merk hier nu op:
1. Dat Christus hen twee en twee uitzond. Dit wordt door Markus opgemerkt. Zij gingen twee en twee naar een plaats, opdat uit de mond van twee getuigen alle woord zou bestaan, en opdat zij gezelschap zouden zijn voor elkaar, als zij zich onder vreemden zouden bevinden, en elkanders handen zouden sterken, en elkanders hart zouden bemoedigen, elkaar zouden helpen als er iets verkeerd ging, en elkaar zouden steunen. Ieder soldaat heeft zijn krijgsmakker, en de stelregel is als juist bevonden, dat twee beter zijn dan een. Christus wilde Zijn dienstknechten aldus leren om zich met elkaar te verbinden en te vergezellen, elkaar steun te geven, en van elkaar steun aan te nemen.
2. Dat Hij hun macht gaf over de onreine geesten. Hij zond hen uit om het rijk des duivels aan te vallen, en machtigde hen, als een voorbeeld van hun verbreken van zijn invloed in de zielen der mensen door hun leer, om hem uit te werpen uit het lichaam der bezetenen. Sommigen opperen de mening, dat zij door de Geest krankheden genazen en duivelen uitwierpen, maar alleen datgeen predikten, dat zij uit de mond van Christus gehoord hadden.
3. Dat Hij hun gebood geen voorraad mede te nemen, geen mondbehoeften en geen geld, opdat zij overal, waar zij kwamen, zouden blijken arm te zijn, mensen, die niet van deze wereld zijn, en dus met meer recht de mensen er van weg konden roepen naar een andere wereld. Als Hij hun later gebood buidel en male te nemen, Lukas 22:36, dan werd hier niet mede te kennen gegeven, dat zijn zorg voor hen verminderd was, maar dat er moeilijker tijden voor hen zouden komen, en dat zij een slechter onthaal zouden vinden dan bij hun eerste uitzending. Bij Matthéüs en Lukas wordt hun verboden een staf mede te nemen, dat is: een staf als wapen om mede te vechten, maar hier in Markus wordt hun geboden niets mede te nemen dan een staf, dat is een staf, die bij het lopen wordt gebruikt, zoals pelgrims ze dragen. Ze moeten geen schoenen, maar slechts schoenzolen dragen, welke slechts onder aan de zolen hunner voeten bevestigd waren. Zij moeten in de gemakkelijkste, eenvoudigste kleding gekleed zijn, en zelfs mogen zij geen twee rokken bij zich hebben, want hun verblijf daar buiten zou slechts kort wezen: voor de winter moeten zij terugkeren, en wat zij behoefden, daarin zou door hen, voor wie zij predikten, gaarne voorzien worden.
4. Hij gebood hun om, in welke stad zij zouden komen, het eerste huis, waarin zij hun intrek namen, tot hun hoofdkwartier te maken, vers 10, blijft daar, totdat gij vandaar uitgaat. En daar gij weet, dat gij met een boodschap komt, die u welkom genoeg zal maken, zo koestert van uw vrienden, die u het eerst genodigd hebben, de vriendelijke gedachte, dat zij uw tegenwoordigheid niet als een last beschouwen.
5. Hij spreekt een zeer zwaar oordeel uit over hen, die het Evangelie, dat zij predikten, verwierpen, vers 11, En zo wie u niet zullen ontvangen, noch u horen, vertrekkende vandaar - want indien de een u niet wil ontvangen, zal een ander het wèl willen - schudt het stof af, dat onder aan uw voeten is, hun tot een getuigenis. Laat hen weten, dat hun de eerlijke aanbieding is gedaan van leven en gelukzaligheid, getuige dat stof, daar zij die aanbieding echter afwijzen, kunnen zij niet verwachten dat hun een andere gedaan zal worden. Dat stof, zal, gelijk het stof van Egypte, Exodus 9:9 in een plaag over hen verkeren, en hun oordeel in de groten dag zal ondraaglijker zijn dan dat van Sodom, want de engelen werden naar Sodom gezonden ter uitvoering van straf en zijn er mishandeld, maar dat zal niet zo groot een schuld en zo zwaar een verderf over hen doen komen, als de minachting en mishandeling van Christus’ apostelen, die hun de aanbieding der Evangeliegenade brachten.
II. Hoe de apostelen zich van de hun opgedragen last hebben gekweten. Hoewel zij zich bewust waren van grote zwakheid, en er geen werelds voordeel van konden verwachten, zijn zij toch in gehoorzaamheid aan het bevel huns Meesters, en in afhankelijkheid van zijn kracht, uitgegaan, evenals Abraham, niet wetende waar zij heengingen. Merk hier op:
1. De leer, die zij predikten. Zij predikten, dat zij zich zouden bekeren, vers 12, dat zij moesten veranderen van zin, hun leven moesten verbeteren bij de gedachte en in overweging van het nabijzijn van het koninkrijk van de Messias. Het grote doel der Evangeliepredikers, en de grote strekking der Evangelieprediking, moet zijn, de mensen tot bekering te brengen, tot een nieuw hart en een nieuwen levenswandel. Zij hebben de mensen niet beziggehouden met fraaie bespiegelingen, zij hebben hun gezegd, dat zij zich moeten bekeren van hun zonden en zich moeten wenden tot God.
2. De wonderen, die zij wrochten. De macht, die Christus hun had gegeven over onreine geesten, bleef niet zonder uitwerking, hebben zij dus niet tevergeefs ontvangen, zij gebruikten haar, want zij wierpen vele duivelen uit, vers 13, en zalfden vele kranken met olie, en maakten hen gezond. Sommigen denken, dat die olie geneeskundig werd aangewend overeenkomstig de gewoonte der Joden, ik denk veeleer, dat zij als teken gebruikt werd van wonderdadige genezing, volgens de aanwijzing van Christus, hoewel dit niet wordt vermeld. Later werd dit gebruikt door die ouderlingen der gemeente, aan wie door de Geest de gave der gezondmaking was geschonken, Jakobus 5:14. Het is zeker dat hier, en dus ook waarschijnlijk dat dáár, dit zalven der kranken met olie aangewend werd met die buitengewone macht, welke reeds lang heeft opgehouden, weshalve met de macht ook het teken er van moet ophouden.
Markus 6:14-29🔗
Hier hebben wij:
I. De dwaze denkbeelden, die het volk omtrent onze Heere Jezus heeft gekoesterd, vers 15. Zijn eigen landslieden konden niets groot van Hem geloven, omdat zij Zijn arme bloedverwanten kenden, maar anderen, die niet onder de macht van dat vooroordeel tegen Hem waren, wilden toch liever alles omtrent Hem geloven dan de waarheid, namelijk dat Hij de Zoon van God was en de ware Messias. Zij zeiden: Hij is Elias, dien zij verwachtten, of Hij is een profeet, een der Oud-Testamentische profeten, tot het leven op aarde teruggekeerd, of als een der profeten, een profeet, die nu verwekt is en gelijkstaat met die onder het Oude Testament.
II. De mening van Herodes omtrent Hem. Hij hoorde van Zijn naam en faam, van hetgeen Hij zei en deed, en hij zei: "Het is zeker Johannes de Doper, vers 14. Zo waar als wij hier zijn, het is Johannes, dien ik onthoofd heb, vers 16. Hij is van de doden opgewekt, en ofschoon hij, terwijl hij onder ons was, geen wonder gedaan heeft, is hij, na voor een wijle in een andere wereld geweest te zijn, teruggekomen met groter kracht, en nu werken die krachten in hem."
1. Waar een ijdel en dwaas geloof is, daar zal men gewoonlijk een buitensporige verbeelding aan het werk zien. Het volk zei: Het is een profeet, die van de doden is opgewekt, Herodes zei: Het is Johannes de Doper, die van de doden is opgewekt. Hieruit blijkt dat het opstaan uit de doden van een profeet om krachten te doen, iets was, dat verwacht werd, iets dat men noch onmogelijk noch onwaarschijnlijk vond, en nu werd het geredelijk vermoed, nu het niet waar was, maar later, toen het van Christus wèl waar was, onweerlegbaar als waar getuigd en bewezen, toen werd het hardnekkig tegengesproken en ontkend. Zij, die het moedwilligst geloof weigeren aan de waarheid, zijn meestal het lichtgelovigst aan dwaling en waan.
2. Zij, die tegen God strijden, zullen zich teleurgesteld bevinden, zelfs als zij denken overwinnaars te zijn, zij kunnen hun doel niet bereiken, want het woord des Heeren is tot in eeuwigheid. Zij, die zich verheugden toen de getuigen gedood waren, ergerden zich vol spijt en teleurstelling, toen zij na drie of vier dagen verrezen in hun opvolgers, Openbaring 11:10, 11. De onboetvaardige zondaar, die aan het zwaard van Jehu ontkomt, zal door Elisa worden gedood.
3. Een schuldig geweten heeft geen anderen aanklager of pijniger nodig dan zichzelf. Herodes beschuldigt zichzelf van de moord van Johannes, waarvan hem wellicht niemand anders durfde beschuldigen: Ik heb hem onthoofd, en de angst daarover bracht hem in de waan, dat Christus de verrezen Johannes was. Hij had Johannes gevreesd terwijl hij leefde, en thans, nu hij dacht van hem af te zijn, vreest hij hem nog tienmaal meer, nu hij dood is. Men zou even lief door spoken en furiën, als door de verschrikkingen van een aanklagend geweten gekweld worden. Wie dus kalmte en vrede des gemoeds wil genieten, moet zorgen een onbevlekt geweten te hebben, Handelingen 24:16.
4. Er kunnen verschrikkingen wezen van een sterke overtuiging van zonde, waar geen waarheid is van een zaligmakende bekering. Deze Herodes, die dit denkbeeld koesterde betreffende Christus, heeft Hem later gezocht te doden, Lukas 13:31, en Hem veracht en bespot, Lukas 23:11, zodat hij zich niet wil laten bewegen, al was het door iemand, die uit de doden is opgestaan, nee, zelfs door geen Johannes de Doper, die van de doden is opgestaan.
III. Het verhaal van de terdoodbrenging van Johannes de Doper door Herodes, dat hier, gelijk als in Matthéüs, door de evangelist is ingelast. En hier kunnen wij opmerken:
1. De grote waardering en eerbied, die Herodes soms voor Johannes de Doper gekoesterd heeft, en alleen door dezen evangelist vermeld wordt, vers 20. Hier zien wij, hoe ver iemand gaan kan op de weg der genade en eer, en toch beiden zal missen, en voor eeuwig verloren zal gaan.
a. Hij vreesde Johannes, wetende dat hij een rechtvaardig en heilig man was. Het is mogelijk, dat iemand groten eerbied heeft voor vrome mensen, inzonderheid voor goede en Godvruchtige leraren, ja, en zelfs om hetgeen goed in hen is, terwijl hij toch zelf een slecht mens is. Johannes was een rechtvaardig en heilig man. Om volkomen goed te zijn, moet men zowel heilig als rechtvaardig wezen, heilig voor God en rechtvaardig tegenover de mensen. Johannes was dezer wereld afgestorven, en aldus was hij een goed vriend zowel van rechtvaardigheid als van heiligheid. Herodes wist dit, niet slechts door het algemeen gerucht, maar door persoonlijke bekendheid met hem, Zij, die zelf slechts weinig rechtvaardigheid en heiligheid bezitten, kunnen die eigenschappen toch met eerbied in anderen opmerken. Daarom vreesde, d.i. eerde hij hem. Heiligheid en rechtvaardigheid dwingen eerbied af, en velen, die zelf niet goed of Godvruchtig zijn, hebben eerbied voor hen, die het wel zijn.
b. Hij bewaarde hem, of hij lette op hem, hij beschutte hem tegen de kwaadwilligheid zijner vijanden (aldus verstaan sommigen die woorden), of liever, hij had achting voor zijn voorbeeldigen wandel, en had een oog voor hetgeen prijzenswaardig in hem was, en sprak er met lof van tot hen, die tot zijn omgeving behoorden. Hij liet blijken, dat hij acht gaf op hetgeen Johannes zei en deed.
c. Hij hoorde hem prediken. Hij verwaardigde zich zijn hoorder te wezen, niettegenstaande het geringe in het uiterlijk voorkomen van Johannes. Christus zelven in onze straten te hebben horen prediken zal geen zeer krachtige pleitrede voor ons zijn in de groten dag, Lukas 13:26.
d. Hij deed vele dingen, velen van die dingen, die Johannes in zijn prediking hem geleerd had. Hij was niet slechts een hoorder des woords, maar ten dele ook een dader van het werk. Sommige zonden, die door Johannes in zijn prediking bestraft werden, heeft hij nagelaten, en tot sommige plichten heeft hij zich begeven, maar het zal niet volstaan vele dingen te doen, wij moeten acht geven op al de geboden.
e. Hij hoorde hem gaarne. Hij hoorde hem niet met vrees en verschrikking, zoals Felix Paulus gehoord heeft, maar met genoegen. Er is een oppervlakkige blijdschap, die een geveinsde kan hebben, als hij het woord hoort, Ezechiël was voor zijn hoorders als een lied der minne, Ezechiël 33:32, de hoorders, die als de steenrots waren, waarop het zaad gezaaid werd, hebben het woord met vreugde ontvangen, Lukas 8:13.
2. Johannes’ getrouwheid, waarmee hij hem zijn verkeerdheden onder het oog bracht. Herodes had de vrouw van zijn broeder Filippus gehuwd. vers 17. Ongetwijfeld heeft het gehele land schande geroepen over deze daad, en er hem om gesmaad, maar Johannes had er hem om bestraft, hem openlijk en duidelijk gezegd: Het is u niet geoorloofd de huisvrouw uws broeders te hebben. Dit was Herodes’ ongerechtigheid, waarvan hij niet kon aflaten, toen hij vele dingen deed, die Johannes hem geleerd had, en daarom onderhoudt Johannes hem bijzonder over deze zaak. Hoewel hij een koning was, wilde Johannes hem toch niet ontzien, evenmin als Elia Achab gespaard of ontzien heeft, toen hij tot hem zei: Hebt gij doodgeslagen en ook een erfelijke bezitting ingenomen? Hoewel Johannes belang in hem stelde, en hij wel kon vrezen, dat zijn openhartigheid hem zijn invloed op hem zou doen verliezen, heeft hij hem toch bestraft, want de wonden des liefhebbers zijn getrouw, Spreuken 27:6, en hoewel er sommige zwijnen zijn, die zich omkeren en hem verscheuren, die paarlen voor hen geworpen heeft, zal toch over het algemeen hij, die een mens bestraft - indien de persoon, die bestraft wordt, tenminste iets van een mensenverstand heeft - achterna gunst vinden, meer dan die met de tong vleit, Spreuken 28:23. Hoewel het gevaarlijk was Herodes te beledigen, wilde Johannes zich toch liever aan dat gevaar blootstellen, dan zijn plicht te verzuimen. De leraren, die getrouw willen bevonden worden in het werk Gods, moeten het aangezicht des mensen niet vrezen. Als wij zoeken mensen te behagen, om iets anders dan om hun geestelijk welzijn te bevorderen, dan zijn wij geen dienstknechten van Christus.
3. De haat, dien Herodias Johannes hierom toedroeg, vers 19, Herodias legde op hem toe, en wilde hem doden, maar toen haar dat niet gelukte, wist zij toch te bewerken dat hij in de gevangenis werd geworpen, vers 17. Herodes eerbiedigde hem, totdat hij hem aantastte in Herodias. Velen, die voorwenden het profeteren te eren, zijn toch alleen maar voor zachte dingen, zij houden van een goede prediking, zo die hun lievelingszonde ongemoeid laat, maar als die aangeraakt wordt, dan kunnen zij dat niet verdragen. Geen wonder, dat de wereld hen haat, die getuigen dat hare werken boos zijn. Maar het is beter, dat zondaars thans leraren vervolgen om hun getrouwheid, dan dat zij hen in de eeuwigheid vloeken wegens hun ontrouw.
4. Het complot beraamd om Johannes te onthoofden. Ik ben geneigd te denken, dat Herodes zelf in het complot was, niettegenstaande zijn voorgeven van bedroefd en misnoegd te zijn, en als het ware overvallen te wezen, en dat de zaak tussen hem en Herodias was afgesproken, want er is gezegd, dat het zou zijn, als er een welgelegen daggekomen was, vers 21, geschikt voor de uitvoering van dat plan.
a. Er moet op des konings verjaardag een hofbal plaatshebben, en een avondmaal worden bereid voor zijn groten en de oversten over duizend, en de voornaamsten van Galiléa.
b. Om aan dit feest nog meer aantrekkelijkheid te geven, moet de dochter van Herodias in het openbaar dansen, en Herodes moet de schijn aannemen van buitengewoon door haar dansen bekoord te zijn, en bijgevolg moeten dan de hovelingen en de gasten evenzo bekoord zijn.
c. Hierop moet de koning haar een buitensporige belofte doen, namelijk haar alles te geven waar zij om vragen zou, tot zelfs de helft van zijn koninkrijk, maar toch zou dit dan, goed begrepen zijnde, aan het doel niet beantwoorden, want het hoofd van Johannes de Doper was meer waard dan het gehele koninkrijk. Deze belofte wordt bevestigd met een eed, opdat er geen mogelijkheid zou zijn van er op terug te komen, hij zwoer haar: zo wat gij van mij zult eisen, zal ik u geven. Ik kan mij nauwelijks voorstellen, dat hij haar zulk een onbepaalde belofte zou gegeven hebben, als hij niet wist wat zij zou vragen.
d. Zij, onderricht zijnde door Herodias, hare moeder, vroeg om het hoofd van Johannes de Doper, en het moet haar gebracht worden op een schotel, als een fraai voorwerp om mede te spelen, vers 24, 25, en er moet niet mede getalmd worden, er moet geen tijd verloren gaan, zij moet het nu terstond hebben.
e. Herodes stond het toe, en de executie geschiedde, terwijl het gezelschap nog bij elkaar was, dat wij nauwelijks kunnen denken dat de koning gedaan zou hebben, indien hij de zaak niet van tevoren had beslist. Maar hij neemt de schijn aan van groten weerzin, en dat hij dit voor niets ter wereld gedaan zou hebben, indien hij die onbedachte belofte niet had gegeven. De koning was zeer bedroefd geworden, dat is: hij scheen dit te zijn, hij zei dat hij het was, hij zag er uit alsof hij het was, maar het was alles schijn en vertoning, in werkelijkheid was hij verheugd een voorwendsel gevonden te hebben om Johannes uit de weg te ruimen. Wie niet kan veinzen, kan niet regeren.
Toch was hij niet geheel zonder leedwezen er over, hij kon het niet doen dan met groten weerzin, het natuurlijke geweten zal de mensen niet zo gemakkelijk toelaten te zondigen, zelfs het bedrijven er van is kwellend, wat zal dan het nadenken er over niet wezen? Hij neemt de schijn aan van zich zeer bewust te zijn van de verplichting, die zijn eed hem oplegde, maar indien het dochtertje hem slechts een vierde part van zijn koninkrijk had gevraagd, ik twijfel niet, of hij zou wel een middel gevonden hebben om zich van zijn eed ontslagen te rekenen. De belofte was met roekeloze onvoorzichtigheid gedaan, en kon hem tot zulk een ongerechtigheid niet verplichten. Van zondige eden moet men berouw hebben, en dus moeten zij niet worden gehouden, want berouw, dat tot bekering leidt, leidt ook tot het ongedaan maken van hetgeen wij verkeerd hebben gedaan, voor zoveel dit in ons vermogen is. Indien wij mogen veronderstellen, dat Herodes niets wist van het plan, toen hij deze roekeloze belofte deed, dan werd hij er waarschijnlijk door de hem omringenden toe gedreven, want hij deed het om degenen, die mede aanzaten, op wier gezelschap hij fier was, en daarom wilde hij ook alles doen om hun aangenaam te zijn. Aldus maken vorsten zich tot slaven van hen, op wier achting zij gesteld zijn. Geen van Herodes’ onderdanen had meer ontzag voor hem, dan hij had voor zijn groten, oversten over duizend, en voornaamsten.
De koning zond een scherprechter, een soldaat van zijn wacht. Bloeddorstige tirannen hebben altijd scherprechters bij de hand om hun wreedste en onrechtvaardigste bevelen uit te voeren. Zo heeft Saul een Doëg om aan te vallen op de priesters des Heeren, toen zijn eigen knechten dit weigerden.
5. Dit alles bracht teweeg
a. dat het goddeloze hof van Herodes triomfeert, want deze profeet had hen gekweld. Zijn hoofd wordt als geschenk aangeboden aan het dochtertje, en deze geeft het aan hare moeder, vers 28.
b. Dat de discipelen van Johannes in droefheid zijn gedompeld. Dezen hebben weinig gedacht, dat de zaak huns meesters zo zou eindigen, maar toen zij het hoorden, kwamen zij en namen het veronachtzaamde dode lichaam en legden het in een graf, waar Herodes, indien het hem had behaagd, het had kunnen vinden, toen hij zich zo angstig maakte bij de gedachte, dat Johannes de Doper van de doden was opgestaan.
Markus 6:30-44🔗
In deze verzen hebben wij:
I. de terugkeer der apostelen tot Christus, die hen had uitgezonden, vers 7, om te prediken en wonderen te doen. Zij hadden zich voor enigen tijd naar verschillende delen des lands verspreid, maar toen zij hun last volvoerd hadden, kwamen ze bijeen om tezamen terug te keren tot Jezus, het middelpunt hunner eenheid, ten einde Hem verslag te geven van hetgeen zij gedaan hadden ingevolge hun opdracht. Evenals de dienstknecht, die uitgezonden was met de uitnodigingen tot het bruiloftsmaal en antwoord ontvangen had van de genodigden, kwam en boodschapte zijn heer deze dingen, zo deden ook hier de apostelen, zij boodschapten Hem alles, beide wat zij gedaan hadden en wat zij geleerd hadden. Leraren zijn verantwoordelijk beide voor wat zij doen en voor wat zij leren, zij moeten waken over hun eigen ziel, en waken voor de zielen van anderen, als die rekenschap geven zullen, Hebreeën 13:7. Laat hen niets doen en niets leren dan hetgeen zij willen, dat aan de Heere Jezus verhaald of gezegd zal worden. Het is voor getrouwe leraren een vertroosting, als zij zich op Christus kunnen beroepen voor hun leer en hun levenswijze, waaromtrent zij wellicht bij de mensen in een verkeerd daglicht zijn gesteld, en Hij veroorlooft hen om vrijmoedig bij Hem te zijn en hun zaak voor Hem bloot te leggen, Hem alles te zeggen, de behandeling die zij hebben oudervonden, de voorspoed, of de teleurstelling, die zij gehad hebben bij hun arbeid.
II. De tedere zorg van Christus voor hun rust na de vermoeienissen, die zij hadden doorgestaan, vers 31. Hij zei tot hen, bemerkende dat zij uitgeput, schier buiten adem waren. Komt gijlieden in een woeste plaats hier alleen en rust een weinig. Het schijnt, dat de discipelen van Johannes met de treurige tijding van de dood huns meesters gekomen waren omtrent dezelfden tijd ongeveer, toen Zijn eigen discipelen met het bericht van hetgeen zij gedaan hadden tot Hem terugkeerden. Christus neemt kennis van de ontsteltenis van sommigen en van de moeizamen arbeid van anderen van Zijn discipelen, en schenkt een gepaste verlichting voor beiden, rust voor de vermoeiden, en een toevlucht voor de verschrikten. Met wat vriendelijkheid en mededogen zegt Hij tot hen: Komt en rust. De ijverigste dienstknechten van Christus kunnen niet altijd ingespannen aan de arbeid zijn, hun lichaam heeft behoefte aan ontspanning, aan tijd tot verademing: wij zullen God niet zonder ophouden dag en nacht kunnen dienen, voor wij in de hemel zijn, waar zij geen rust hebben van God te loven, Openbaring 4:8. En de Heere is voor het lichaam, Hij weet wat maaksel wij zijn, en Hij gunt ons niet slechts tijd om te rusten, maar herinnert er ons aan dat wij moeten rusten. Ga henen, Mijn volk, ga in uw binnenste kamers. Keer weer tot uw rust. En zij, die naarstig en getrouw arbeiden, kunnen zich goedsmoeds terugtrekken om te rusten. De slaap des arbeiders is zoet, Prediker 5:11. Doch merk op,
1. Christus roept hen zelven om te rusten, zij moeten niemand medenemen, want als zij iemand bij zich hebben, dan zullen zij iets hebben te zeggen of iets hebben te doen tot hun bestwil, indien zij moeten rusten, dan moeten zij dus alleen zijn.
2. Hij nodigt hen niet uit naar het een of ander aangenaam landhuis, waar fraaie gebouwen en schone lusthoven zijn, maar naar een woeste plaats, waar weinig gemak of gerieflijkheid was, en die alleen door de natuur, niet door de kunst, geschikt was gemaakt voor stilte en rust. Maar dit was gans in overeenstemming met al de andere omstandigheden, waarin Hij zich bevond, geen wonder dus, dat Hij, die slechts een schip had voor kansel, ook slechts een woestijn had om in te rusten. Hij roept hen echter om slechts een weinig te rusten. Zij moeten niet verwachten lang te rusten, het is slechts om op adem te komen, en dan weer aan de arbeid te gaan. Er is voor het volk van God geen blijvende rust voordat zij in de hemel komen.
3. De reden hiervoor is, niet zozeer wijl zij voortdurend aan de arbeid waren, maar omdat zij nu voortdurend gehaast en gejaagd waren, zodat zij geen orde konden hebben bij hun werk, want er waren velen, die kwamen en die gingen, en zij hadden zelfs geen gelegenheid om te eten. Laat slechts behoorlijk tijd gegeven worden voor alles, en dan kan heel veel werk gedaan worden met heel veel gemak, maar als de mensen onophoudelijk komen en gaan, en als er geen orde of regel is, dan zal slechts weinig werk gedaan worden, en dat nog met heel veel moeite en verdrietelijkheid.
4. Zij vertrokken dus in een schip. Zij gingen echter niet naar de andere zijde van het water, maar deden een reis langs de kust naar de woestijn van Bethsaida, vers 32. Over water te reizen was minder vermoeiend dan over land. Zij gingen alleen, ten einde in stille afzondering onder elkaar te zijn. Personen, die het meest in het openbaar moeten arbeiden, moeten soms wel wensen eens alleen te zijn.
III. Wij zien hier ook de ijver des volks om Hem te volgen. Het was wel ruw en onbescheiden van hen om dit te doen, als Hij en Zijn discipelen zich om zo goede redenen wensten af te zonderen, toch zijn zij er niet om gelaakt, noch werden zij teruggewezen, integendeel, zij werden welkom geheten. Een tekortkomen in goede manieren zal gemakkelijk verontschuldigd worden in hen, die Christus volgen, zo dit gebrek slechts vergoed wordt door een volheid van goede genegenheid. Zij volgden Hem eigener beweging, zonder er toe geroepen te zijn.
Hier wordt geen tijd vastgesteld, geen bijeenkomst bepaald, geen klok geluid, toch komen zij gevlogen als een wolk, en als duiven tot hare vensters. Zij volgden Hem van de steden, hun huizen en hun winkels, hun beroep en hun zaken verlatende, om Hem te horen prediken. Zij volgden Hem te voet, hoewel Hij over zee ging, en hun dus, om hen op de proef te stellen, een onachtzaamheid schijnende te betonen. en ook als een poging om hen weg te laten gaan, maar zij bleven Hem volgen. Zij liepen te voet, en maakten zoveel haast, dat zij de discipelen voor zijn gekomen, en zij gingen samen tot Hem hongerende naar het woord van God. Ja zij volgden Hem zelfs naar een woeste plaats, een onaangename en ongerieflijke plaats. De tegenwoordigheid van Christus zal de woestijn in een paradijs verkeren.
IV. Het onthaal, dat Christus hun gaf, vers 34. Toen Hij een grote schare zag, werd Hij, in plaats van ongenoegen te gevoelen wijl Hij gestoord werd toen Hij wenste alleen te zijn, zoals menige mens, menige Godvruchtige mens zelfs, gevoeld zou hebben, innerlijk met ontferming bewogen over hen, en zag hen aan met belangstelling en zorg, omdat zij waren als schapen, die geen herder hebben. Zij schenen welgezind, volgzaam als schapen, gewillig om onderwezen te worden, maar zij hadden geen herder, niemand om hen op de rechten weg te leiden, niemand om hen te voeden met de gezonde leer, daarom heeft Hij in ontferming over hen niet slechts hun kranken genezen, zoals wij in Matthéüs vermeld vinden, maar Hij begon hen vele dingen te leren, en wij kunnen er zeker van zijn, dat zij allen waar en goed en geschikt voor hen waren om te leren.
V. De voorziening, die Hij voor hen allen getroffen heeft. Al zijn hoorders heeft Hij edelmoedig tot zijn gasten gemaakt, en hen prachtig onthaald. Zo mag het wel in waarheid genoemd worden, want het onthaal was een wonder.
1. De discipelen deden het voorstel, dat zij weggezonden zouden worden. Als het nu laat op de dag geworden was, en de avond begon te vallen, zeiden zij: Deze plaats is woest, en het is nu laat op de dag, laat hen van U, opdat zij broden voor zich kopen, vers 35, 36. Dit hebben de discipelen aan Christus voorgesteld, maar wij bevinden niet dat de scharen zelven dit hebben gevraagd. Zij zeiden niet: Zend ons weg, hoewel zij ongetwijfeld honger hadden, want zij hebben de redenen van Christus’ lippen meer gewaardeerd dan hun noodzakelijk voedsel. Terwijl zij Hem hoorden, vergaten zij zichzelf, maar de discipelen vonden dat Christus hun vriendelijkheid zou bewijzen met hen weg te zenden. Als het hart der mensen gewillig is, kunnen zij meer doen en langer volharden in het goede, dan men van hen zou verwachten.
2. Christus gebood, dat zij allen gespijzigd zouden worden, vers 37 :Geeft gij hun te eten. Hoewel zij, door Christus en Zijn discipelen in zo groten getale te volgen, hen verhinderden om te eten, vers 31, wilde Hij hen daarom niet hetzelfde laten ondervinden, door hen nuchteren heen te zenden: maar om ons te leren vriendelijk en welwillend te zijn voor hen, die onbescheiden of lomp zijn voor ons, gebood Hij dat er voorziening voor hen gemaakt zou worden. Het brood, dat Christus en Zijn discipelen medegenomen hebben naar de woeste plaats, om hun daar tot een rustig maal te dienen, wil Hij met hen delen. Zo heeft Hij gastvrijheid beoefend. Zij waren Hem gevolgd om het geestelijk voedsel des woords van Hem te ontvangen, en nu draagt Hij er zorg voor, dat hun het voedsel voor het lichaam niet zal ontbreken. Gelijk de weg des plichts de weg is van veiligheid, zo is hij ook de weg om tot voorziening in onze behoeften te komen. God zal er wel voor zorgen, dat de poelen met regen van de hemel gevuld zijn, zodat er zelfs in het dal Baca een fontein is voor hen, die naar Zion gaan, en die alzo gaan van kracht tot kracht, Psalm 84:7, 8.
Gods voorzienigheid, die niet wordt verzocht, maar waarop behoorlijk wordt vertrouwd, heeft nog nooit een van Gods getrouwe dienstknechten in de steek gelaten, maar heeft wel velen door tijdige en verrassende hulp verkwikt. Zeer dikwijls is het op de berg des Heeren gezien, dat Jehovah-Jireh - de Heere voorzien zal voor hen, die Hem verwachten.
3. De discipelen maakten zwarigheid, daar zij de zaak onuitvoerbaar achtten. Zullen wij heengaan, en kopen voor twee honderd penningen brood, en hun te eten geven? In plaats dus van op de orders huns Meesters te wachten, hebben zij door de zwakheid van hun geloof de zaak nog verward met hun eigen bedenksels. Het was nog de vraag of zij wel twee honderd penningen bij zich hadden, en indien zij ze hadden, of de omliggende plaatsen plotseling zo groot een hoeveelheid brood konden leveren, en of dit dan nog genoeg zou zijn voor zo groot een aantal mensen. Dat was ook het bezwaar van Mozes, Numeri 11:22. Zullen dan voor hen schapen en runderen geslacht worden, dat er voor hen genoeg zij? Christus wilde hen hun dwaasheid doen inzien in dit beramen van hun plannen, opdat zij zijn voorziening op des te hoger prijs zouden stellen.
4. Christus heeft de zaak tot algemene tevredenheid tot stand gebracht. Om hun schip te provianderen hadden zij vijf broden medegenomen, en al varende wellicht hadden zij twee vissen gevangen, en dat is nu hun gehele spijslijst. Voor Christus en Zijn discipelen was dit nog weinig genoeg, en toch moeten zij dit nu nog weggeven, zoals de weduwe haar twee penningskens gegeven heeft, en, evenals bij de gemeente van Macedonië, is hun diepe armoede overvloedig geweest tot de rijkdom hunner goeddadigheid. Wij zien dikwijls, dat Christus onthaald werd aan de tafel van anderen, het middagmaal gebruikende bij de enen vriend en het avondmaal bij een anderen vriend, maar hier zien wij Hem een avondmaal geven aan een grote menigte mensen, hetgeen toont dat, wanneer anderen Hem dienden van hun goederen, dit niet was omdat Hij zich niet op een andere wijze van het nodige kon voorzien (indien Hem hongerde, behoefde Hij hun dit niet te zeggen) maar het behoorde tot zijn vernedering, waaraan Hij zich heeft willen onderwerpen, en ook kwam het niet overeen met de bedoeling van wonderen, dat Hij ze ten Zijnen behoeve zou werken. Die voorraad spijze was van gans gewonen aard. Er waren geen zeldzame gerechten, en er was ook geen verscheidenheid van gerechten, hoewel Christus, indien het Hem had behaagd, zijn tafel ook daarmee had kunnen voorzien, maar Hij wilde ons leren vergenoegd te zijn met de spijze, die voor ons geschikt is, en geen lekkernijen te begeren.
Zo wij slechts het nodige hebben, kunnen wij het fijne en zeldzame in ons voedsel wel ontberen. In zijn liefde geeft God ons brood voor onze honger, maar in Zijn toorn geeft Hij spijs naar onze lust, Psalm 78:18. De belofte aan hen, die de Heere vrezen, luidt dat zij gevoed zullen worden, maar Hij zegt niet dat zij op uitgezochte lekkernijen onthaald zullen worden. Als Christus en Zijn discipelen zich met gewone, alledaagse spijzen tevreden stelden, dan voorzeker kunnen wij het ook. De gasten waren ordelijk, want zij zaten neer in gedeelten op het groene gras, vers 39, bij honderd tezamen, en bij vijftig tezamen, vers 40, opdat de uitdeling gemakkelijk en geregeld zou plaatshebben, want God is een God van orde en niet van verwarring.
Aldus werd er zorg voor gedragen, dat ieder genoeg had en niemand voorbijgezien werd, en dat ook niemand meer had dan betamelijk was. Er werd een zegen gevraagd over de spijze. Hij zag op naar de hemel, en zegende. Christus heeft niet een der discipelen geroepen om een zegen te vragen, maar Hij deed het zelf, vers 41, en uit kracht van dien zegen zijn de broden zo wonderlijk vermenigvuldigd, evenals ook de vissen, want zij aten allen, en zijn verzadigd geworden. Dit wonder was van grote betekenis, en toont dat Christus in de wereld is gekomen, om de grote voeder en verzorger te zijn zowel als de grote geneesmeester, niet slechts om geestelijk leven te herstellen of op te richten, maar om het te bewaren en te voeden, en in Hem is genoeg voor allen, die tot Hem komen, genoeg om de ziel te vervullen. Niemand wordt ledig van Christus weggezonden, behalve diegenen, die vol van zichzelf tot Hem komen. Er wordt zorggedragen voor de overgeschoten brokken, waarmee twaalf korven gevuld werden. Hoewel Christus brood genoeg ter zijner beschikking had, wilde Hij ons hiermede leren, geen van Gods goede gaven of schepselen te verspillen of te veronachtzamen, gedenkende hoevelen er zijn, die gebrek lijden, en niet wetende of er kan een tijd komen, dat wij de brokken, die wij wegwerpen, nodig zullen hebben.
Markus 6:45-56🔗
Deze geschiedenis hebben wij gehad in Matthéüs 14:22 en verder, doch hetgeen daar omtrent Petrus verhaald wordt, is hier weggelaten. Wij hebben hier:
I. Het uiteengaan der vergadering. Christus dwong Zijn discipelen vooruit heen te varen naar Bethsaïda, voornemens zijnde hen te volgen, naar zij dachten over land. Het volk was ongezind om zich te verwijderen, zodat het Hem enige moeite en tijd kostte om hen weg te zenden. Want nu zij een goed avondmaal hadden gehad, hadden zij geen haast om te vertrekken. Maar zolang wij in deze wereld zijn, hebben wij geen blijvende stad, nee zelfs niet in gemeenschap met Christus. Het eeuwigdurende feest blijft bewaard voor de toekomende staat.
II. Christus ging op een berg om te bidden.
Merk op:
1. Hij bad, hoewel Hij zoveel arbeids had in het prediken, was Hij toch ook veel in het gebed. Hij bad dikwijls en lang, hetgeen ons bemoedigt om te steunen op de voorbede, die Hij voor ons doet aan de rechterhand des Vaders.
2. Hij ging alleen, om te bidden, hoewel Hij zich niet in de eenzaamheid behoefde terug te trekken ter vermijding van een opzichtig vertoon, of om afleiding te voorkomen, maar Hij wilde ons een voorbeeld geven en ons aanmoedigen in ons verborgen spreken met God. Hij bad alleen en, bij gebrek aan een binnenkamer, ging Hij op de berg om er te bidden. Een Godvruchtige is nooit minder alleen, dan wanneer hij alleen is met God.
III. De discipelen waren in nood op de zee. De wind was hun tegen, vers 48, zodat zij zich zeer pijnigden om het schip voort te krijgen. Dit was een voorproef van de moeilijkheden, die hun te wachten stonden als zij later uitgezonden zullen worden om het Evangelie te prediken, dat zal wezen evenals hen nu heen te zenden naar zee, terwijl de wind hun tegen is. Zij moeten verwachten zich zeer te moeten pijnigen om vooruit te komen, zij moeten hard werken om tegen zo sterk een stroom op te roeien. Evenzo moeten zij ook verwachten, om door de golven heen en weer te worden geslingerd, vervolgd te worden door hun vijanden, en door hen nu aan die moeilijkheid en dat gevaar bloot te stellen, wilde Hij hen gewennen aan zulke zwarigheden, opdat zij zouden leren verdrukkingen te lijden. De kerk is dikwijls als een schip op zee, door onweder voortgedreven, ongetroost. Wij kunnen Christus voor ons hebben, terwijl toch wind en getij tegen ons zijn, maar voor Christus’ discipelen, die zich in de storm bevinden, is het een vertroosting, dat hun Meester op de hemelsen berg is, en voorbede doet voor hen.
IV. Christus bracht hun, als het ware, een bezoek op het water. Hij zou ook ter plaatse waar Hij was de wind tot bedaren hebben kunnen brengen, of een engel hebben kunnen zenden ter hunner hulpe, maar Hij wilde hen op de lieflijkste wijze ter hulpe komen, en daarom kwam Hij zelf.
1. Hij kwam niet voor de vierde wake des nachts, niet voor drie uur in de morgen: maar toen kwam Hij. Indien Christus vertoeft Zijn volk te bezoeken, zal Hij ten laatste toch komen, en hun uiterste nood is voor Hem de gelegenheid om des te meer van pas te verschijnen. Schoon de verlossing toeft, toch moeten wij haar verwachten, op het einde zal Hij het voortbrengen, in de vierde nachtwake zal Hij komen en niet achterblijven.
2. Hij kwam, wandelende op de zee. De zee was thans beroerd door hooggaande golven, toch kwam Christus en wandelde op het water, want schoon de rivieren haar bruisen verheffen, de Heere in de hoogte is geweldige dan het bruisen van grote wateren, Psalm 93:3, 4. Geen moeilijkheden kunnen Christus’ genaderijke verschijning voor Zijn volk in de we g staan, als de tijd er voor gekomen is. Hij zal of een weg vinden, of zich een weg banen ter hunner redding, ook over de stormachtigste zee, Psalm 42:8, 9.
3. Hij wilde hen voorbijgaan, dat is: Hij stelde Zijn aangezicht en richtte zijn schreden, alsof Hij verder wilde gaan, zonder notitie van hen te nemen. Dit deed Hij om hen op te wekken om tot Hem te roepen. Als Gods voorzienigheid direct werkzaam is om Gods volk te hulp te komen, schijnt het toch dikwijls, alsof zij hen voorbijgaat, zonder acht op hen te slaan. Zij dachten, dat Hij hen wilde voorbijgaan, maar wij kunnen er zeker van wezen, dat Hij dat niet wilde.
4. Hem ziende waren zij bevreesd, daar zij dachten een spooksel te zien, zij zagen Hem allen, en werden ontroerd, vers 50, denkende dat het een demon, een boze geest was, die hen vervolgde en dezen storm had verwekt. Dikwijls zijn wij verschrikt en worden wij in verwarring gebracht door hersenschimmen, de schepselen van onze eigen verbeelding.
5. Hij bemoedigde hen en bracht hun vrees tot zwijgen, door zich bekend te maken. Hij sprak gemeenzaam met hen, zeggende: Zijt welgemoed, Ik ben het, vreest niet Wij kennen Christus niet, voordat het Hem behaagt zich aan ons te openbaren. Ik ben het, Ik, uw Meester, Ik, uw Vriend, Ik, uw Verlosser en Zaligmaker. Ik ben het, die gekomen ben tot een aarde vol moeite en ellende, en nu tot een stormachtige zee, om over u te waken en u te beschermen. De kennis van Christus, zoals Hij is in zichzelf en ons nabij is, is voldoende om de discipelen van Christus goedsmoeds te doen zijn, zelfs in een storm, en niet langer bevreesd te doen zijn. Is het zo? Waarom ben ik dus? Indien het Christus is, die met u is, zo wees goedsmoeds, vrees niet. Onze vrees zal spoedig verdwijnen, als onze misvattingen slechts opgehelderd zijn, inzonderheid onze misvattingen betreffende Christus. Genesis 21:19, 2 Koningen 6:15-17 Als Christus ons nabij is in stormachtige dagen, dan is dit genoeg om ons welgemoed te doen zijn, al zijn ook wolken en donkerheid rondom ons. Ik ben het, zei Hij. Hij zegt hun niet, wie Hij is - dat was niet nodig - zij kenden zijn stem, zoals de schapen de stem kennen van hun herder, Johannes 10:4. Hoe snel en vaardig zegt de bruid telkens weer: Dat is de stem mijns liefsten, Hooglied 2: 8, 5:2.
Hij zei ego eimi - Ik ben Hij, of Ik ben. Het is Gods naam, als Hij komt om Israël te verlossen, Exodus 3:14. Evenzo is het Christus’ naam, nu Hij komt om Zijn discipelen te verlossen. Toen Christus tot hen, die gekomen waren om Hem te grijpen met geweld, zei: Ik ben het, werden zij door dat woord ter aarde geworpen, Johannes 18:6. Als Hij zegt tot hen, die komen om Hem aan te grijpen door geloof: Ik ben het, dan worden zij door dit woord opgeheven en vertroost.
6. Hij klom tot hen in het schip, zodat zij nu door zijn tegenwoordigheid bij hen volkomen gerustgesteld waren, want zo hun Meester slechts bij hen is, is alles wel. En niet zodra was Hij in het schip, of de wind stilde. Er wordt gezegd, dat Hij in de vorigen storm, waarin zij zich bevonden, opgewekt zijnde, de wind bestrafte en tot de zee zei: Zwijg, wees stil! Hoofdstuk 4:39, maar hier lezen wij niet, dat zulk een formeel bevel werd gegeven, slechts dat de wind plotseling stilde. Onze Heere Jezus zal Zijn werk altijd op afdoende wijze tot stand brengen, hoewel niet altijd op even plechtige en waarneembare wijze. Schoon wij het gegeven bevel niet horen, maar de wind toch stilt, en wij de lieflijkheid smaken van rust en kalmte, zo laat ons zeggen: Het is omdat Christus in het schip is, en Zijn bevelwoord is uitgegaan eer wij het wisten, Hooglied 6:12. Als wij met Christus in de hemel komen, zal de wind terstond gestild zijn, in het gebied hierboven heersen geen stormen.
7. Zij waren over dit wonder meer verrast en verwonderd dan hun betaamde, en op de bodem van hun verbazing was iets, dat wezenlijk verkeerd was. Zij ontzetten zich bovenmate zeer in zichzelf. Zij waren gans in verrukking, alsof het iets nieuws en onverklaarbaars was, en alsof Christus nooit tevoren iets dergelijks gedaan had, en zij geen reden hadden te verwachten, dat Hij het nu doen zou. Zij behoorden de macht van Christus te bewonderen en er door bevestigd te worden in hun geloof, dat Hij de Zoon van God is, maar waartoe al die verbazing hierover? Het was, omdat zij niet hadden gelet op het wonder der broden. Indien zij daaraan het belang hadden toegekend, dat zij er aan hadden moeten toekennen, dan zouden zij over dit wonder niet zo verbaasd zijn geweest, want zijn vermenigvuldiging van het brood was een even groot blijk van zijn macht als Zijn wandelen op het water. Zij waren wel bijzonder stompzinnig en onnadenkend, en hun hart was verhard, want anders zouden zij het niet ongelooflijk geacht hebben, dat Christus de storm kan doen zwijgen. Het is uit gebrek aan een recht begrip van Christus’ vroegere werken, dat wij zo verbaasd staan over Zijn tegenwoordige werken, alsof nooit tevoren zo iets geweest is.
V. Toen zij in het land Gennesareth kwamen, dat tussen Bethsaïda en Kapernaüm was gelegen, werden zij door het volk zeer welkom geheten. De mensen aldaar werden terstond Hem kennende, vers 54. Zij wisten wat grote werken Hij deed, overal waar hij kwam, welk een algemeen geneesmeester Hij was. Zij wisten tevens, dat Hij gewoon was slechts korten tijd op een plaats te vertoeven, en daarom beijverden zij zich om van Zijn bezoek bij hen een goed gebruik te maken. Het gehele omliggende land doorlopende, begonnen zij op beddekens degenen, die kwalijk gesteld waren, om te dragen, daar de kranken anders niet tot Hem hadden kunnen komen. En zij liepen geen gevaar van kou te vatten, als zij tot Hem gebracht werden om genezen te worden, vers 55.
Waar Hij ook heenging, de kranken kwamen in menigte tot Hem in de steden, in de vlekken, in de omliggende dorpen. Zij legden de kranken op de markten, om slechts op Zijn weg te zijn, en baden Hem dat zij maar de zoom Zijns kleeds mochten aanraken, zoals de vrouw, die de vloed des bloeds had, gedaan heeft, door wie, naar het schijnt, die wijze om genezing te verkrijgen het eerst werd aangewend, en zo velen, als er Hem aanraakten, werden gezond. Wij bevinden niet, dat zij begerig waren om door Hem onderwezen te worden, zij wilden slechts genezen worden. Indien de Evangeliedienaren thans de lichaamskwalen der mensen konden genezen, wat grote scharen zouden tot hen komen! Maar het is treurig te zien, hoeveel meer de mensen bezorgd zijn voor hun lichaam dan voor hun ziel.