Ga naar inhoud

Markus 9

  1. EN Hij zeide tot hen: Voorwaar Ik zeg u, dat er sommigen zijn van degenen die hier staan, die den dood niet zullen smaken, totdat zij zullen hebben gezien dat het Koninkrijk Gods met kracht gekomen is.
  2. En na zes dagen nam Jezus met Zich Petrus en Jakobus en Johannes, en bracht hen op een hogen berg bezijden alleen; en Hij werd voor hen van gedaante veranderd.
  3. En Zijn klederen werden blinkende, zeer wit als sneeuw, hoedanige geen voller op aarde zo wit maken kan.
  4. En van hen werd gezien Elía met Mozes, en zij spraken met Jezus.
  5. En Petrus antwoordende zeide tot Jezus: Rabbi, het is goed dat wij hier zijn, en laat ons drie tabernakelen maken, voor U een, en voor Mozes een, en voor Elía een.
  6. Want hij wist niet wat hij zeide; want zij waren zeer bevreesd.
  7. En er kwam een wolk die hen overschaduwde, en een stem kwam uit de wolk, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon; hoort Hem.
  8. En haastelijk rondom ziende, zagen zij niemand meer dan Jezus alleen bij zich.
  9. En als zij van den berg afkwamen, gebood Hij hun dat zij niemand verhalen zouden hetgeen zij gezien hadden, dan wanneer de Zoon des mensen uit de doden zou opgestaan zijn.
  10. En zij behielden dit woord bij zichzelven, vragende onder elkander wat het was, uit de doden opstaan.
  11. En zij vraagden Hem, zeggende: Waarom zeggen de schriftgeleerden dat Elía eerst komen moet?
  12. En Hij antwoordende zeide tot hen: Elía zal wel eerst komen en alles wederoprichten; en het zal geschieden gelijk geschreven is van den Zoon des mensen, dat Hij veel lijden zal en veracht worden;
  13. Maar Ik zeg u, dat ook Elía gekomen is, en zij hebben hem gedaan al wat zij gewild hebben, gelijk van hem geschreven is.
  14. En als Hij bij de discipelen gekomen was, zag Hij een grote schare rondom hen, en enige schriftgeleerden met hen twistende.
  15. En terstond de gehele schare Hem ziende, werd verbaasd, en toelopende groetten zij Hem.
  16. En Hij vraagde den schriftgeleerden: Wat twist gij met dezen?
  17. En een uit de schare antwoordende zeide: Meester, ik heb mijn zoon tot U gebracht, die een stommen geest heeft.
  18. En waar hij hem ook aangrijpt, zo scheurt hij hem, en hij schuimt en knerst met zijn tanden en verdort; en ik heb Uw discipelen gezegd dat zij hem zouden uitwerpen, en zij hebben niet gekund.
  19. En Hij antwoordde hem en zeide: O ongelovig geslacht, hoelang zal Ik nog bij ulieden zijn? Hoelang zal Ik u nog verdragen? Brengt hem tot Mij.
  20. En zij brachten denzelven tot Hem; en als hij Hem zag, scheurde hem terstond de geest; en hij vallende op de aarde, wentelde zich al schuimende.
  21. En Hij vraagde zijn vader: Hoe langen tijd is het dat hem dit overkomen is? En hij zeide: Van zijn kindsheid af.
  22. En menigmaal heeft hij hem ook in het vuur en in het water geworpen, om hem te verderven; maar zo Gij iets kunt, zijt met innerlijke ontferming over ons bewogen en help ons.
  23. En Jezus zeide tot hem: Zo gij kunt geloven, alle dingen zijn mogelijk dengene die gelooft.
  24. En terstond de vader des kinds, roepende met tranen, zeide: Ik geloof, Heere, kom mijn ongelovigheid te hulp.
  25. En Jezus ziende dat de schare gezamenlijk toeliep, bestrafte den onreinen geest, zeggende tot hem: Gij stomme en dove geest, Ik beveel u, ga uit van hem en kom niet meer in hem.
  26. En hij roepende, en hem zeer scheurende, ging uit; en het kind werd als dood, alzo dat velen zeiden dat het gestorven was.
  27. En Jezus hem bij de hand grijpende, richtte hem op; en hij stond op.
  28. En als Hij in huis gegaan was, vraagden Hem Zijn discipelen alleen: Waarom hebben wij hem niet kunnen uitwerpen?
  29. En Hij zeide tot hen: Dit geslacht kan nergens door uitgaan dan door bidden en vasten.
  30. En vandaar weggaande, reisden zij door Galiléa; en Hij wilde niet dat het iemand wist.
  31. Want Hij leerde Zijn discipelen en zeide tot hen: De Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen der mensen, en zij zullen Hem doden; en gedood zijnde, zal Hij ten derden dage weder opstaan.
  32. Maar zij verstonden dat woord niet, en zij vreesden Hem te vragen.
  33. En Hij kwam te Kapérnaüm, en in het huis gekomen zijnde, vraagde Hij hun: Waarvan hadt gij woorden onder elkander op den weg?
  34. Doch zij zwegen; want zij waren onder elkander in woorden geweest op den weg, wie de meeste zou zijn.
  35. En nedergezeten zijnde, riep Hij de twaalve en zeide tot hen: Indien iemand wil de eerste zijn, die zal de laatste van allen zijn en aller dienaar.
  36. En nemende een kindeken, stelde Hij dat midden onder hen en omving het met Zijn armen en zeide tot hen:
  37. Zo wie een van zodanige kinderkens zal ontvangen in Mijn Naam, die ontvangt Mij; en zo wie Mij zal ontvangen, die ontvangt Mij niet, maar Dien Die Mij gezonden heeft.
  38. En Johannes antwoordde Hem, zeggende: Meester, wij hebben een gezien die de duivelen uitwierp in Uw Naam, welke ons niet volgt; en wij hebben het hem verboden, omdat hij ons niet volgt.
  39. Doch Jezus zeide: Verbiedt hem niet; want er is niemand die een kracht doen zal in Mijn Naam, en haastelijk van Mij zal kunnen kwalijk spreken.
  40. Want wie tegen ons niet is, die is voor ons.
  41. Want zo wie ulieden een beker water zal geven te drinken in Mijn Naam, omdat gij discipelen van Christus zijt, voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen.
  42. En zo wie een van deze kleinen, die in Mij geloven, ergert, het ware hem beter dat een molensteen om zijn hals gedaan ware, en dat hij in de zee geworpen ware.
  43. En indien uw hand u ergert, houw ze af; het is u beter verminkt tot het leven in te gaan, dan de twee handen hebbende, heen te gaan in de hel, in het onuitblusselijk vuur;
  44. Waar hun worm niet sterft en het vuur niet uitgeblust wordt.
  45. En indien uw voet u ergert, houw hem af; het is u beter kreupel tot het leven in te gaan, dan de twee voeten hebbende, geworpen te worden in de hel, in het onuitblusselijk vuur;
  46. Waar hun worm niet sterft en het vuur niet uitgeblust wordt.
  47. En indien uw oog u ergert, werp het uit; het is u beter maar één oog hebbende, in het Koninkrijk Gods in te gaan, dan twee ogen hebbende, in het helse vuur geworpen te worden;
  48. Waar hun worm niet sterft en het vuur niet uitgeblust wordt.
  49. Want eenieder zal met vuur gezouten worden, en iedere offerande zal met zout gezouten worden.
  50. Het zout is goed; maar indien het zout onzout wordt, waarmede zult gij dat smakelijk maken? Hebt zout in uzelven, en houdt vrede onder elkander.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Christus’ verheerlijking op de berg, vers 1-13.
II. Zijn uitwerping van de duivel uit een kind, nadat de discipelen dit niet konden, vers 14-29.
III. Zijn voorzegging van Zijn lijden en dood, vers 30-32.
IV. De bestraffing, die Hij gaf aan Zijn discipelen wegens hun twisten over wie hunner de meeste zou zijn, vers 33-37, en aan Johannes wegens zijn bestraffing van iemand, die in Christus’ naam duivelen uitwierp, maar hen niet volgde, vers 38-41.
V. Christus’ gesprek met Zijn discipelen over het gevaar van ergernis te geven aan een Zijner kleinen, vers 42, en van ons toe te geven in iets, dat een aanstoot is voor anderen en een aanleiding van zonde voor ons, vers, 43-50. Het meeste daarvan hebben wij gehad in Matthéüs 17 en 18.

Markus 9:1-13🔗

Hier is:

I. een voorzegging van de zeer nabij zijnde komst van Christus’ koninkrijk met kracht, vers 1. Die voorzegging luidt:

1. Dat het koninkrijk Gods zal komen, en zo zal komen, dat het zal worden gezien. Het koninkrijk van de Messias zal in de wereld opgericht worden door de algehelen ondergang van de Joodsen staat, die daarvoor in de weg stond. Dit was de wederoprichting van het koninkrijk Gods onder de mensen, dat door de treurige ontaarding van Joden zowel als van heidenen, in zekeren zin verloren was gegaan.

2. Dat het komen zou met kracht, zodat het zichzelf de weg zou banen, en allen tegenstand teniet zou maken. Het is gekomen met kracht, toen wrake geschiedde over de Joden wegens hun kruisigen van Christus, en toen het de afgoderij der heidenwereld overwon.

3. Dat het zou komen, terwijl sommigen, met wie Christus nu sprak, nog in leven zouden zijn, Er zijn sommigen van degenen, die hier staan, die de dood niet zullen smaken, voordat zij het gezien hebben. Dit komt overeen met Matthéüs 24:34. Dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, totdat al deze dingen zullen geschied zijn. Zij, die daar met Christus stonden, zullen het zien, als de anderen het niet als het koninkrijk Gods kunnen onderscheiden, omdat het niet komt met uiterlijk gelaat.

II. Een voorbeeld, of proeve, van dat koninkrijk in de gedaanteverandering van Christus, zes dagen nadat Hij deze voorzegging gedaan had. Hij was begonnen Zijn discipelen kennis te geven van de dood en het lijden, die Hem wachtten, en om hun geërgerd worden daaraan te voorkomen, geeft Hij hun een blik op zijn heerlijkheid, om te tonen dat Hij dit lijden vrijwillig zou ondergaan, en alzo ook de ergernis van het kruis bij hen te voorkomen.

1. Het was op de kruin van een hogen berg, gelijk de omgang van Mozes met God op de berg Sinaï, en zijn gezicht op Kanaän van de top van de Pisga. Volgens de overlevering was het op de top van de berg Tabor, dat Christus van gedaante werd veranderd, en indien dit zo is, dan is hiermede de Schrift vervuld geworden: Tabor en Hermon juichen in uwen naam, Psalm 89:13. Maar Dr. Ligtfoot, opmerkende dat de laatste plaats, waar wij Christus aantroffen, in de delen van Cesarea Filippi was, hetwelk ver was van de berg Tabor, is van mening, dat het veeleer een hoge berg was, door Josephus genoemd als nabij Cesarea.

2. De getuigen er van waren Petrus, Jakobus en Johannes, dat zijn de drie, die dit getuigen op de aarde, gelijk Mozes, Elia en de stem van de hemel de drie waren, die getuigen van boven. Christus heeft niet al de discipelen medegenomen, omdat de zaak nog niet bekend gemaakt moest worden. Gelijk er onderscheidende gunsten zijn, die gegeven worden aan de discipelen, en niet aan de wereld, zo zijn er ook gunsten, die aan sommige discipelen verleend worden, en niet aan andere. Al de heiligen zijn een volk, dat nabij Christus is, maar aan sommigen werd het vergund aan te zitten in Zijn schoot. Jakobus was van de twaalven de eerste, die voor Christus gestorven is, en Johannes heeft hen allen overleefd, om de laatste getuige te zijn van zijn heerlijkheid. Hij heeft getuigd, Johannes 1:14 :Wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, zo ook Petrus, 2 Petrus 1:16-18.

3. De wijze, waarop die verheerlijking plaatshad: Hij werd voor hen van gedaante veranderd, Hij verscheen in een anderen vorm en gestalte dan anders. Dit was een verandering van het bijkomstige, het wezen bleef hetzelfde, en het was een wonder. Maar transubstantie, dat is: de verandering der substantie, al het bijkomende gelijk blijvende, is geen wonder, maar een bedrog, zulk een werk, als nooit door Christus gewrocht werd. Zie welk een grote verandering het menselijk lichaam kan ondergaan, als God het wil eren, zoals Hij het lichaam der heiligen zal eren bij de opstanding.

Hij werd voor hen van gedaante veranderd, de verandering waarschijnlijk langzaam en trapsgewijze plaatshebbende, van heerlijkheid tot heerlijkheid, zodat de discipelen, die al die tijd het oog op Hem gericht hielden, het duidelijkste en onmiskenbaarste bewijs hadden, dat deze heerlijke verschijning geen andere was dan de gezegende Jezus zelf, en dat er geen zinsbedrog plaatshad. Johannes schijnt hierop te wijzen, 1 Johannes 1:1, als hij spreekt van het woord des levens, als van hetgeen zij hadden gezien met hun ogen, en aanschouwd hebben. Zijn klederen werden blinkende, zodat zij, hoewel waarschijnlijk van een sombere kleur, indien niet geheel zwart, nu toch zeer wit werden als sneeuw, veel witter dan de kunst des vollers ze gemaakt zou kunnen hebben.

4. Zijn metgezellen in de heerlijkheid waren Mozes en Elia. Zij spraken met Jezus, zij waren niet verschenen om Hem te onderwijzen, maar om voor Hem te getuigen, en door Hem onderwezen te worden, waaruit blijkt dat de verheerlijkte heiligen met elkaar spreken en met elkaar omgaan. Zij hebben een manier van met elkaar te spreken, die wij niet begrijpen. Mozes en Elia hebben in ver van elkaar verwijderde tijdperken op aarde geleefd, maar dat maakt geen verschil in de hemel, waar de eersten de laatsten zijn, en de laatsten de eersten, dat is, waar zij allen een zijn in Christus.

5. De grote zielsverlustiging van de discipelen in dit gezicht en het horen van die gesprekken wordt uitgedrukt door Petrus, die de mond, de woordvoerder was der overigen. Hij zei: Rabbi! het is goed, dat wij hier zijn, vers 5. Hoewel Christus van gedaante was veranderd, en in gesprek was met Mozes en Elia, gaf Hij Petrus toch verlof om tot Hem te spreken, en even vrij en gemeenzaam met Hem te zijn als tevoren. In zijn verhoging en heerlijkheid vermindert onze Heere Jezus Zijn neerbuigende vriendelijkheid niet jegens Zijn volk. Er zijn velen die, als zij tot hoog aanzien zijn gekomen, hun vrienden verplichten zich op een afstand te houden, maar zelfs tot de verheerlijkten Jezus hebben de ware gelovigen toegang met vrijmoedigheid en ook vrijmoedigheid van spreken. Zelfs in dit hemelse gesprek kon Petrus ook nog een woord plaatsen, en het is dit: Heere! het is goed, dat wij hier zijn, het is goed voor ons hier te zijn, laat ons hier tabernakelen maken, laat dit hier onze voortdurende rust zijn. Godvruchtige zielen achten, dat het hun goed is in gemeenschap te zijn met Christus, goed om nabij Hem te wezen, goed om met Hem te wezen op de berg, hoewel het daar eenzaam is en koud, het is goed om hier te zijn, afgezonderd van de wereld en alleen met Christus, en als het goed is om met Christus te zijn, slechts van gedaante veranderd op een berg met Mozes en Elia, hoe goed zal het dan niet wezen om te zijn met Christus, verheerlijkt in de hemel met al de heiligen! Doch merk op: terwijl Petrus er voor was om hier te blijven, vergat hij hoe nodig de tegenwoordigheid van Christus en de prediking Zijner apostelen waren onder het volk.

Op dit eigen ogenblik hadden de andere discipelen Hem zeer grotelijks van node, vers 14. Als het wèl is met ons, dan zijn wij maar al te zeer geneigd om anderen te vergeten, en in de volheid onzer genietingen onverschillig te zijn omtrent de ontberingen onzer broederen. Het was een zwakheid in Petrus om de bijzondere gemeenschapsoefening met God te verkiezen boven openbaar dienstbetoon. Paulus is gewillig in het vlees te blijven, veeleer dan heen te gaan naar de berg der heerlijkheid (hoewel dit veel beter was) als hij ziet dat dit voor de gemeente nodig is, Filippenzen 1:24, 25. Petrus sprak van drie onderscheidene tabernakelen te maken, voor Mozes, Elia en Christus, hetgeen niet goed bedacht was, want er is zulk een eenheid en overeenstemming tussen de wet, de profeten en het Evangelie, dat een tabernakel genoeg is, zij wonen eendrachtig tezamen. Maar wat er nu ook voor onbestaanbaars was in hetgeen hij zei, en hoe ongepast dit ook was, hij is te verontschuldigen, want allen waren zij zeer bevreesd, en wat hem betrof, hij wist niet wat hij zeggen zou, vers 6 1), niet wetende wat het doel was dezer verheerlijking, of wat er het gevolg van zijn zou.

6. De stem, die van de hemel kwam, was een getuigenis voor Christus’ middelaarschap, vers 7. Er kwam een wolk, die hen overschaduwde en hun een beschutting was. Petrus had gesproken van tabernakelen te maken voor Christus en zijn vrienden, maar zie hoe, terwijl hij nog sprak, zijn plan gans onnodig werd, want deze wolk diende hun tot beschutting in plaats van de tabernakelen, Jesaja 4:5. Terwijl hij sprak van zijn tabernakelen, schiep God Zijn tabernakel niet met handen gemaakt. Uit die wolk nu - die slechts de schaduw was van de hoogwaardige heerlijkheid waarvan Petrus spreekt, en van waar deze stem kwam - werd gezegd: Deze is Mijn geliefde Zoon: hoort Hem! God erkent Hem en neemt Hem aan als Zijn Zoon, Zijn geliefden Zoon, en Hij is bereid ons aan te nemen in Hem. Wij moeten Hem dus aannemen als onze geliefden Zaligmaker, en ons door Hem laten besturen en regeren.

7. Het visioen, slechts bestemd zijnde om de stem in te leiden, is, toen die stem geschied was, verdwenen, vers 8. Haastelijk - of plotseling - rondom ziende, als mensen, die verbaasd rondzagen waar zij waren, was alles verdwenen, zij zagen niemand meer. Elia en Mozes waren uit het gezicht verdwenen, en Jezus alleen bleef bij hen, niet van gedaante veranderd, maar met Zijn gewone voorkomen. Als buitengewone blijdschap en vertroosting de ziel verlaten, dan verlaat Jezus haar niet. Hoewel de meer merkbare en zielverrukkende mededelingen worden onthouden, hebben Christus’ discipelen Zijn gewone tegenwoordigheid toch altijd, en zullen haar blijven hebben tot aan het einde der wereld, en die is het, waarop wij moeten rekenen en waarvan wij ons verzekerd kunnen houden. Laat ons God danken voor het dagelijks brood, en, zolang wij nog niet in de hemel zijn, geen voortdurend feestmaal verwachten.

8. Wij hebben nu het gesprek van Christus met Zijn discipelen, terwijl zij afkomen van de berg.

a. Hij gelastte hun die zaak zeer geheim te houden, totdat Hij opgestaan zou zijn uit de doden, waarmee het volkomen bewijs zou geleverd zijn van Zijn Goddelijke zending, en dan moet deze omstandigheid met al het overige van het bewijs bekend gemaakt worden, vers 9. Daarenboven, nu nog in een staat van vernedering zijnde, wilde Hij dat in het openbaar niets bekend zou worden, dat met dien staat niet in overeenstemming was, want daarnaar wilde Hij zich thans in alles schikken. Dit bevel om te zwijgen aan Zijn discipelen, zou hun ook nuttig wezen, om hun roemen op de gemeenzaamheid, die hun door Hem was toegestaan, te voorkomen, opdat zij zich niet door de uitnemendheid der openbaringen zouden verheffen. Het is vernederend voor de mens, dat hem ten opzichte van zijn bevordering of verheffing het zwijgen is opgelegd, en dit kan medewerken om hem voor hoogmoed te bewaren.

b. De discipelen hadden er geen begrip van wat de opstanding uit de doden kon betekenen. Zij konden zich niet voorstellen, dat de Messias zou sterven, Lukas 18:34, en daarom waren zij bereid te denken, dat de opstanding, waarvan Hij spreekt, zinnebeeldig was, zijn opstanding uit Zijn tegenwoordigen staat van geringheid en vernedering, tot de waardigheid en de heerschappij, die zij verwachtten. Maar indien dit zo is, dan is hier nog een andere zaak, die hen in verlegenheid brengt, vers 11. Waarom zeggen de schriftgeleerden dat, naar de orde gesteld in de profetieën van het Oude Testament, Elia eerst komen moet? Maar Elia en ook Mozes waren weggegaan. Wat nu de moeilijkheid opwierp, was dat de schriftgeleerden hun leerden de persoon van Elia te verwachten, terwijl de profetie bedoelde iemand in de geest en de kracht van Elia. Het misverstaan der Schrift is een groot beletsel voor het begrijpen en aannemen der waarheid.

c. Christus gaf hun de sleutel tot de profetie betreffende Elia, vers 12, 13. Er is wel geprofeteerd, dat Elia zal komen en alles weder oprichten zal, en - hoewel gij het niet zult verstaan - er is ook geprofeteerd van de Zoon des mensen, dat Hij veel lijden zal en veracht worden, een smaad van mensen zal zijn en veracht bij het volk. En hoewel de schriftgeleerden u dit niet zeggen, de Schriften zeggen het wèl, en gij hebt evenveel reden om dit als het andere te verwachten, en dit moest niet zo vreemd voor u wezen. Maar wat Elia betreft, Ik zeg u dat hij gekomen is, en zo gij een weinig nadenkt, zult gij begrijpen wie ik bedoel. Het is iemand aan wie zij gedaan hebben alles wat zij gewild hebben, hetgeen volkomen sloeg op de mishandeling, die zij Johannes de Doper hadden aangedaan.

Velen van de ouden, en de Roomse schrijvers in het algemeen, zijn van mening, dat behalve de komst van Johannes de Doper in de geest van Elia, hijzelf in eigen persoon te wachten is met Henoch, voor de tweede verschijning van Christus, waarin de profetie van Maleáchi dan een vollediger vervulling zal hebben, dan zij in Johannes de Doper gehad heeft. Maar dit is een denkbeeld, waarvoor geen grond bestaat. De ware Elia, zowel als de ware Messias, is gekomen, en wij moeten geen anderen verwachten. De woorden: gelijk van hem geschreven is, hebben geen betrekking op: zij hebben hem gedaan al wat zij gewild hebben (dat hier als tussenzin voorkomt). Zij zien slechts op zijn komst. Hij is gekomen, en is geweest, en heeft gedaan gelijk van hem geschreven is.

Markus 9:14-29🔗

Wij hebben hier de geschiedenis van Christus’ uitwerpen van de duivel uit een kind, die hier ietwat vollediger is meegedeeld dan in Matthéüs 17:14 en verder. Merk hier op:

I. Christus’ terugkeer tot Zijn discipelen, en de verlegenheid, waarin Hij hen vond. Hij heeft Zijn gewaad der heerlijkheid afgelegd, en kwam terug tot Zijn huisgezin om te vernemen hoe het hun gegaan was. Christus’ heerlijkheid hierboven doet Hem de zaken en omstandigheden niet vergeten van zijn kerk hier beneden, die Hij bezoekt in grote nederigheid, vers 14. En Hij kwam zeer van pas, toen de discipelen in grote verlegenheid waren, en de schriftgeleerden, die de gezworen vijanden waren van Hem en van hen, reeds enig voordeel over hen hadden verkregen. Een door de duivel bezeten kind werd tot hen gebracht, en zij konden de duivel niet uitwerpen, waarop de schriftgeleerden hen bespotten en zich ongunstig uitlieten over hun Meester, en juichten alsof zij nu de overwinning hadden behaald. Hij vond de schriftgeleerden met hen twistende ten aanhore van de schare, waardoor sommigen van hen wellicht geschokt en geërgerd waren. Zo vond Mozes, toen hij van de berg kwam, het leger van Israël in grote wanorde, zo spoedig werden Christus en Mozes gemist. Christus’ terugkeer was de discipelen ongetwijfeld zeer welkom, maar gans niet welkom aan de schriftgeleerden. Maar er wordt bijzonder acht op gegeven, dat zij zeer verrassend was voor het volk, dat wellicht gereed was te zeggen: Deze Jezus, wij weten niet wat hem geschied zij. Maar toen zij Hem tot hen zagen wederkeren, werden zij verbaasd, in sommige handschriften is er bijgevoegd kai exephobêthêsan - en zij waren bevreesd, en toelopende (sommige handschriften hebben in plaats van prostrechontes het woord proschairontes, wensten Hem heil, of heetten Hem welkom) groetten zij Hem.

Het is gemakkelijk te bevroeden, waarom zij verblijd waren Hem te zien, maar waarom werden zij verbaasd, zeer verbaasd, toen zij Hem zagen? Waarschijnlijk omdat er wellicht nog iets ongewoons in Zijn gelaat en voorkomen was, zoals Mozes’ gelaat glinsterde toen hij van de berg neerkwam, waarom het volk vreesde tot hem toe te treden, Exodus 34:30. Zo was het ook wellicht enigermate met het gelaat van Christus, tenminste, in plaats van een voorkomen van vermoeidheid, scheen er een verwonderlijke kracht en levendigheid in de uitdrukking van Zijn gelaat, waardoor zij verbaasd werden.

II. De zaak, die de discipelen in verlegenheid bracht, werd Hem voorgelegd. Hij vroeg aan de schriftgeleerden, die naar Hij wist altijd kwellend waren voor Zijn discipelen en hen bij iedere gelegenheid tergden: Wat twist gij met dezen? Waarover loopt de twist nu? De schriftgeleerden antwoordden niet, want zijn tegenwoordigheid bracht hen in verwarring, de discipelen antwoordden ook niet, want zij waren vertroost, en lieten de zaak nu aan Hem over. Maar de vader van het kind legde de zaak bloot, vers 17, 18.

1. Zijn kind is bezeten door een stommen geest, hij heeft de vallende ziekte, en in zijn toevallen is hij sprakeloos. Zijn toestand is zeer treurig, want waar het toeval hem ook overkomt, scheurt hem de geest, werpt hem in hevige stuiptrekkingen neer, zodat hij schier in stukken wordt gescheurd, en - hetgeen zeer smartelijk is voor hem zelven, en ontzettend voor die hem omringen - hij schuimt en knerst met zijn tanden, als iemand die zware pijn lijdt en in grote ellende is, en hoewel die aanvallen bedaren en voorbijgaan, laten zij hem toch uiterst zwak, zodat hij verdort, wegkwijnt, en er uitziet als een geraamte. Dit was voor een teder-liefhebbend vader een voortdurende beproeving.

2. De discipelen kunnen hem generlei verlichting geven: Ik heb Uwen discipelen gezegd, dat zij hem zouden uitwerpen, gelijk zij zo velen uitgeworpen hebben, en zij zouden het ook gaarne gedaan hebben, maar zij hebben niet gekund, en daarom zoudt Gij nooit op gelegener tijd kunnen komen, en heb ik hem tot U gebracht.

III. De bestraffing, die Hij hun allen gaf, vers 19, O, ongelovig geslacht! hoelang zal Ik nog bij ulieden zijn? Hoelang zal Ik u nog verdragen? Dr. Hammond verstaat dit als gesproken tot de discipelen, hen bestraffende om hun niet - aanwenden van de macht, die Hij hun had gegeven, en omdat zij niet vastten en baden, zoals Hij het hun in sommige gevallen had voorgeschreven. Maar Dr. Whitby beschouwt het als een bestraffing van de schriftgeleerden, die zich verheugden in deze teleurstelling der discipelen en gehoopt hadden hen hierdoor te verpletteren. Hen noemt Hij een ongelovig geslacht, en Hij spreekt als iemand, die hen moede is, het moede is hen te verdragen. Nooit horen wij Hem klagen: Hoelang zal Ik nog in dien staat van vernedering zijn, en van dat lijden? Maar: Hoelang zal ik nog onder dit ongelovig volk wezen en hen verdragen?

IV. De treurige toestand van het kind toen hij tot Christus gebracht werd, en de droevige voorstelling, die zijn vader er van gaf. Toen het kind Christus zag, kreeg hij een toeval: Als hij Hem zag scheurde hem terstond de geest, en hij, vallende op de aarde, wentelde zich al schuimende, alsof de duivel Christus wilde tarten en hoopte, dat Hij hem niet aan zou kunnen, zodat hij, in weerwil van Hem, het kind kon blijven bezitten.

Zo verklaart Dr. Hammond de tekst, maar wij kunnen het ook zo verstaan, dat de duivel verwoed was en in des te groter toorn was ontstoken, omdat hij wist nog maar een kleinen tijd te hebben, Openbaring 12:12. Christus vroeg: Hoe lange tijd is het, dat hem dit overkomen is? En het schijnt dat de kwaal reeds oud was, het is hem overkomen van zijn kindsheid af, vers 21, hetgeen de toestand nog treuriger maakte en de genezing moeilijker. Van nature zijn wij allen kinderen der ongehoorzaamheid, en in de zodanige werkt de boze geest, en hij heeft dit gedaan van onze kindsheid af, want de dwaasheid is in het hart des jongens gebonden, en alleen de machtige genade van Christus kan haar uitwerpen.

V. Het dringend aanhouden van de vader des kinds bij Christus om genezing, vers 22. Menigmaal heeft hij hem ook in het vuur en in het water geworpen, om hem te verderven. De duivel bedoelt het verderf van hen in wie hij heerst, en werkt, en zoekt wie hij zou mogen verslinden. Maar zo Gij iets kunt, wees met innerlijke ontferming over ons bewogen en help ons. De melaatse was overtuigd van Christus’ macht, maar was niet zo zeker van Zijn wil, daarvoor had hij het woord indien nog nodig, Matthéüs 8:2. Indien Gij wilt, Gij kunt. Deze arme man daarentegen verlaat zich op Zijn goeden wil, maar stelt nog een indien voor wat betreft zijn macht, omdat Zijn discipelen, die toch duivelen hadden uitgeworpen in Zijn naam, in dit geval echter machteloos waren gebleken. Aldus wordt Christus verkort in zijn eer door de moeilijkheden en dwaasheden Zijner discipelen.

VI. Christus’ antwoord op dit verzoek, vers 23. Zo gij kunt geloven, alle dingen zijn mogelijk degenen, die gelooft. Hier:

1. Bestraft Hij stilzwijgend de zwakheid van zijn geloof. De lijder schuift het op Christus’ macht, en geeft zijn ongunstige mening te kennen over de onmacht der discipelen, maar Christus keert het tegen hem zelven, en wil dat hij de teleurstelling zal wijten aan zijn eigen gebrek aan geloof: Zo gij kunt geloven.

2. Hij bemoedigt hem genadig in de kracht van zijn begeerte: Alle dingen zijn mogelijk degenen, die gelooft in de almachtige kracht van God, aan wie alle dingen mogelijk zijn. Of: Voor hen, die in de belofte Gods geloven, zal door de genade Gods datgeen gedaan worden, dat volstrekt onmogelijk scheen. In ons handelen met Christus komt heel veel aan op ons geloof, en daaraan is zeer veel beloofd. Kunt gij geloven? Durft gij geloven? Zijt gij bereid uw al met en voor Christus te wagen? Al uw geestelijke belange met Hem, en al uw tijdelijke belange voor Hem te wagen? Durft gij dit?

Zo ja, dan is het niet onmogelijk, dat gij, hoewel gij een groot zondaar waart, met God verzoend zult worden, hoewel gij gans onwaardig zijt, zult gij dan toch naar de hemel gaan. Indien gij kunt geloven, dan is het mogelijk, dat uw harde hart vertederd, uw geestelijke krankheden genezen worden en dat gij zwak als gij zijt toch tot de einde toe zult kunnen volharden.

VII. De belijdenis van geloof, die de arme man hierop uitsprak, vers 24, Ik geloof, Heere, riep hij. Ik ben ten volle overtuigd van uw macht en Uw mededogen, de genezing zal niet verhinderd worden door mijn gebrek aan geloof. Ik geloof, Heere. Hij voegt er de bede bij om genade, ten einde vaster te kunnen steunen en betrouwen op de verzekerdheid, die hij had van Christus’ macht en bereidwilligheid om te behouden: Kom mijn ongelovigheid te hulp.

Zelfs zij, die door genade kunnen zeggen: Heere, ik geloof, hebben nog reden om over hun ongeloof te klagen, te klagen dat zij het woord van Christus niet zo geredelijk voor zichzelf kunnen aannemen en op hun eigen omstandigheden kunnen toepassen, als zij wel moesten, en er niet zo goedsmoeds op kunnen steunen en betrouwen. Maar zij, die klagen over hun ongeloof, moeten op Christus zien en van Hem de genade verwachten om hen er tegen te helpen, en dan zal zijn genade hun genoeg zijn. Kom mijn ongelovigheid te hulp, help mij om er vergeving voor te verkrijgen, help mij met kracht er tegen, help m ij met uw genade voor het tekortkomende in mijn geloof, de kracht dier genade wordt in onze zwakheid volbracht.

VIII. De genezing van het kind en de overwinning, behaald op de woedenden duivel, waardoor het bezeten was. Christus zag dat de schare gezamenlijk toeliep, verwachtende de uitslag te zien van deze proeve Zijner macht en bekwaamheid, en daarom hield Hij hen niet lang in spanning en onzekerheid, maar bestrafte de onreinen geest. Merk op:

1. Het bevel van Christus aan dezen onreinen geest: "Gij stomme en dove geest, die dit arme kind stom en doof maakt, maar die zelf uw vonnis zult moeten aanhoren, en niet instaat zijn er iets tegen te zeggen, Ik beveel u, ga uit van hem, en kom niet meer in hem. Laat dit toeval niet slechts ophouden, maar nooit meer komen over het kind." Wie door Christus genezen wordt, wordt afdoend en volkomen genezen. Satan kan wel vanzelf uitgaan, maar toch weer bezit nemen, maar als Christus hem uitwerpt, dan houdt Hij hem ook buiten.

2. Hoe de onreine geest dit opnam: hij werd nog woedender, hij riep, hem zeer scheurende, hem bij het scheiden zulk een ruk gevende, dat het kind als dood werd, zo groot was zijn weerzin om zijn bezit op te geven, zo verwoed was hij om de hogere macht van Christus, zo boosaardig jegens het kind, en zo begerig om hem te doden. Velen zeiden dat het gestorven was. Zo kan de schudding, die een ziel ondergaat op het ogenblik, dat Satans macht in haar wordt verbroken, wel vreeslijk zijn, maar die schudding opent de deur voor blijvende vertroosting. 3. Hoe het kind volkomen hersteld was, vers 27, Jezus hem bij de hand grijpende - kratêsas - richtte hem op, en hij stond op, en alles was wel.

IX. De reden, die Hij gaf aan de discipelen, waarom zij dien duivel niet hadden kunnen uitwerpen. Zij vroegen Hem alleen - dat is: met Hem alleen zijnde: Waarom hebben wij hem niet kunnen uitwerpen? Opdat het verkeerde, dat er in hun doen was, een andermaal vermeden zou worden, en opdat zij niet aldus openlijk beschaamd zouden worden gemaakt, en Hij zei het hun, vers 29, Dit geslacht of dit soort kan nergens door uitgaan dan door bidden en vasten. Welk verschil er werkelijk mocht wezen tussen deze en andere soorten, er schijnt geen ander te zijn, dan dat de onreine geest dezen armen lijder had bezeten van zijn kindsheid af, dat versterkte zijn invloed en bevestigde hem in zijn bezit. Als slechte gewoonten door het lange aanhouden er van ingeworteld zijn, en op het verjaringsrecht beginnen te pleiten, dan zullen zij, evenals chronische ziekten, zeer moeilijk te genezen zijn. Kan de Moorman zijn huid veranderen? De discipelen moeten niet denken, dat zij hun werk altijd even gemakkelijk kunnen verrichten. In sommige gevallen zullen zij zich de uiterste moeite moeten geven, maar Christus kan door een woord te spreken tot stand brengen, hetgeen de discipelen slechts door bidden en vasten vermogen te doen.

Markus 9:30-40🔗

I. Christus voorzegt Zijn eigen naderend lijden. Hij reisde door Galiléa met meer dan gewonen spoed, en wilde niet dat het iemand wist, vers 30, omdat Hij vele grote en goede werken tevergeefs onder hen gedaan had, zij zullen nu niet uitgenodigd worden ze te zien en er het nut en voordeel van te hebben gelijk vroeger. De tijd van Zijn lijden naderde, en daarom wilde Hij voor een wijle in afzondering zijn en slechts met Zijn discipelen spreken, om hen voor te bereiden op de naderende beproeving, vers 31. Hij zei tot hen: De Zoon des mensen zal - door de bepaalden raad en voorkennis Gods - overgeleverd worden in de handen der mensen, vers 31, en zij zullen Hem doden. Indien Hij overgeleverd ware in de handen van duivelen, en indien dezen Hem dan geplaagd en gekweld hadden, het zou niet zo vreemd zijn geweest, maar dat mensen, die een redelijk verstand hebben, en Hem behoorden lief te hebben, zo hatelijk en boosaardig zouden zijn jegens de Zoon des mensen, die gekomen was om hen te verlossen en zalig te maken, dat is iets onverklaarbaars. Maar het is merkwaardig, dat Christus, als Hij sprak van Zijn dood, ook altijd sprak van zijn opstanding, die er de smaad van wegnam voor Hem zelven, en er de droefheid van behoorde weg te nemen van de discipelen. Maar zij verstonden dat woord niet, vers 32. De woorden waren duidelijk genoeg, maar zij konden niet in overeenstemming gebracht worden met de zaak, en daarom veronderstelden zij, dat er een andere en verborgen betekenis aan gegeven moest worden, die zij nog niet begrepen, en zij vreesden Hem te vragen, niet omdat Hij moeilijk te spreken of te naderen was, of streng voor hen die Hem raadpleegden, maar hetzij, omdat zij er afkerig van waren de waarheid te vernemen, of omdat zij verwachtten bestraft te zullen worden wegens hun achterlijkheid om haar te ontvangen en aan te nemen. Velen blijven onwetend, omdat zij zich schamen navraag te doen.

II. Hij bestraft Zijn discipelen wegens hun verheerlijking van zichzelf. Toen Hij te Kapernaüm gekomen was, vroeg Hij hun: Waarvan had gij woorden onder elkaar op de weg? vers 33. Hij wist zeer goed waarover de twist liep, maar Hij wilde het van hen weten, Hij wilde, dat zij hun fout en de dwaasheid er van zouden belijden. Wij moeten allen verwachten door onze Heere Jezus ter verantwoording geroepen te zullen worden betreffende hetgeen wij hier op de weg onzer beproeving en doortocht naar het hemelse vaderland met elkaar besproken en verhandeld hebben. In het bijzonder zullen wij rekenschap moeten geven van onze gesprekken onder elkaar, want door onze woorden moeten wij gerechtvaardigd of veroordeeld worden. Evenals onze andere gesprekken op de weg, zo zullen inzonderheid onze twistingen in herinnering gebracht worden en wij zullen ze hebben te verantwoorden, en onder dezen zullen het vooral de twistingen zijn over voorrang of meerderheid, waarover Christus met Zijn discipelen zal rekenen, en dat was hier het onderwerp, waarover het geschil onder hen was ontstaan: wie de meeste zou zijn, vers 34. Niets kon meer in tegenspraak zijn met de twee grote wetten van Christus’ koninkrijk, de lessen van zijn school en het onderricht van Zijn voorbeeld, welke zijn ootmoed en liefde, dan de begeerte naar bevordering in de wereld en het twisten daarover. Deze boze gezindheid is Hij bij alle gelegenheden tekeer gegaan, omdat zij ontstond uit een verkeerd denkbeeld omtrent Zijn koninkrijk, alsof het van deze wereld was, en tevens omdat zij zo bepaald de strekking had om de eer te verlagen van Zijn Evangelie en er de reinheid van te verderven, en Hij voorzag dat dit tot zo grote schade der kerk zou zijn.

Nu wensten zij die fout te bedekken, vers 34. Zij zwegen. Gelijk zij niet wilden vragen, omdat zij zich schaamden over hun onwetendheid, vers 32, zo wilden zij nu niet antwoorden, omdat zij zich schaamden hun hoogmoed te bekennen. Hij daarentegen wilde die fout in hen verbeteren, en hen tot een betere gezindheid brengen, en daarom zat Hij neer, ten einde plechtig en duidelijk die zaak met hen te bespreken.

Hij riep de twaalven en zei hun:

a. Dat eerzucht en het bejag maken op aanzien en heerschappij hun bevordering in Zijn koninkrijk in de weg zouden staan: Indien iemand wil de eerste zijn, die zal de laatste van allen zijn. Die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden, en de hoogmoed des mensen zal hem vernederen.

b. Dat er onder Hem geen andere voorrang bestond dan de gelegenheid tot, en de verplichting om, meer te arbeiden in ootmoedig dienstbetoon. Indien iemand wil de eerste zijn, en hij dit is, dan moet hij zoveel te ijveriger zijn in het dienen van anderen. Zo iemand tot een opzienersambt lust heeft, die begeert een treffelijk werk, want hij moet, evenals Paulus, overvloediger arbeiden en zich tot aller dienstknecht maken. Dat zij, die het nederigst zijn en het meest zichzelf verloochenen, het meest Christus gelijkvormig zijn en het liefderijkst door Hem beloond zullen worden. Dit leerde Hij hun door een teken: Nemende een kindeken, stelde Hij dat midden onder hen, en omving het met zijn armen. Er was in dit kindeken hoogmoed noch eerzucht.

Ziet, zei Hij, "zo wie een van zodanige kinderkens zal ontvangen, die ontvangt Mij. Die ootmoedig, nederig en zachtmoedig gezind zijn, die zullen door Mij gesteund en beschermd worden, en Ik zal ieder ander aanmoedigen hen te steunen en te beschermen, en wat hun aangedaan wordt zal Ik beschouwen als Mij aangedaan, en ook Mijn Vader zal dit alzo beschouwen, want: Zo wie een van zodanige kinderkens zal ontvangen, die ontvangt Mij, en zo wie Mij zal ontvangen, die ontvangt dien, die Mij gezonden heeft, en het zal op zijn rekening gesteld worden en hem met interest worden vergoed."

III. Hij bestraft hen wegens het verkleinen en verachten van allen, die niet tot hun kring behoorden. Terwijl zij twistten wie hunner de meeste zal zijn, willen zij hen, die niet met hen omgaan, niet toestaan iets te zijn. Merk op:

1. Het bericht, dat Johannes Hem gaf van het verbod, dat zij iemand gegeven hadden om de naam van Christus te gebruiken, omdat hij niet tot hun gezelschap behoorde. Hoewel zij zich schaamden hun twisten om voorrang te bekennen, schijnen zij zich te beroemen op de uitoefening van hun gezag, en zij verwachtten dat hun Meester hen hierin niet slechts zou rechtvaardigen, maar er hen om zou loven, tevens hoopten zij dat Hij hen niet zou laken wegens hun begeerte om groot te zijn, als zij hun macht aldus gebruikten om de eer van hun heilig college hoog te houden. Meester, zei Johannes, wij hebben enen gezien, die de duivelen uitwierp in Uwen naam, welke ons niet volgt, vers 38.

a. Het was vreemd dat iemand, die geen erkend discipel en volgeling van Christus was, de macht had om in Zijn naam duivelen uit te werpen, want die macht scheen toch alleen eigen te zijn aan hen, die Hij had geroepen, Hoofdstuk 6:7. Maar sommigen denken, dat hij een discipel was van Johannes de Doper, die gebruik maakte van de naam van de Messias, niet als reeds gekomen maar als nabij zijnde, niet wetende dat Jezus het was. Het schijnt echter veeleer, dat hij van de naam van Jezus gebruik maakte, gelovende dat Hij de Christus is, evenals de apostelen dit geloofden. En waarom zou hij die macht niet ontvangen van Christus, wiens Geest, gelijk de wind, blaast waarheen hij wil, ook zonder zulk een uitwendige roeping als de apostelen hadden ontvangen? En er waren misschien velen van de zodanige, Christus’ genade is niet gebonden aan de zichtbare kerk.

b. Het was vreemd dat iemand, die in de Naam van Christus duivelen uitwierp, zich niet voegde bij de apostelen en met hen Christus volgde, maar afgescheiden van hen bleef werken. Ik weet van niets, dat hem kon verhinderen hen te volgen, tenzij het was dat hij niet gaarne alles verliet om hen te volgen, en indien dit zo is, dan was dit verkeerd. De zaak had geen goed aanzien, en daarom verboden de discipelen hem, evenals zij, van Christus’ naam gebruik te maken, tenzij hij Hem wilde volgen, zoals zij Hem volgden. Dit was gelijk het voorstel van Jozua betreffende Eldad en Medad, die profeteerden in het leger, en niet met de overigen opgingen naar de deur van de tent der samenkomst: Mijn heer Mozes! verbied hen! Numeri 11:28. Weerhoud hen, leg hun het zwijgen op, want dat is scheurmakerij. Zo geneigd zijn wij ons te verbeelden, dat diegenen Christus in het geheel niet volgen, die Hem niet met ons volgen, en dat diegenen niets goed doen, die het niet doen zoals wij. Maar de Heere kent degenen, die de Zijnen zijn, hoe verspreid zij ook mogen wezen, en dit voorbeeld geeft ons een nodige waarschuwing, om wel toe te zien dat wij door overgroten ijver voor de eenheid der kerk, en voor hetgeen waarvan wij zeker zijn, dat het goed en recht is, er niet toe gebracht worden, om datgeen tegen te staan, dat strekken kan tot verruiming en uitbreiding der kerk, en om haar ware belange te bevorderen.

2. De bestraffing, die Hij hun deswege gaf, vers 39. Jezus zei: Verbiedt hem niet, noch iemand, die evenzo doet. Dit was gelijk de bestraffing van Mozes aan Jozua: Zijt gij voor mij ijverende? Hetgeen goed is en goed doet, moet niet verboden worden, al is er ook een gebrek of een onregelmatigheid in de wijze, waarop het geschiedt. Duivelen uit te werpen en alzo Satans rijk te verderven, en dit te doen in de naam van Christus, Hem aldus belijdende als van God gezonden, en Hem eer gevende als de bron en oorsprong van alle genade, te prediken om de zonde neer te werpen en Christus te verheffen, dat zijn goede dingen, zeer goede dingen, die aan niemand verboden moeten worden om de blote reden, dat zij niet met ons volgen. Als Christus gepredikt wordt, verblijdt Paulus zich hierin, en zal hij zich verblijden, al wordt hij er door in de schaduw gesteld, Filip 1:18. Christus geeft twee redenen, waarom dezulken niet verboden moeten worden.

a. Omdat wij niet kunnen veronderstellen dat iemand, die Christus’ naam gebruikt om wonderen te doen, Zijn naam zal lasteren, zoals de Farizeeën en schriftgeleerden dit deden. Wel waren er van de zodanige, die in Christus’ naam duivelen hebben uitgeworpen en toch in andere opzichten werkers der ongerechtigheid zijn geweest, maar zij hebben van Christus niet kwalijk gesproken.

b. Omdat zij, die verschillen in gemeenschap, maar overeenkomen in de strijd tegen Satan onder de banier van Christus, elkaar moeten beschouwen als behorende tot dezelfde zijde, niettegenstaande dit verschil. Wie tegen ons niet is, die is voor ons. Betreffende het groot geschil tussen Christus en Beëlzebub had Hij gezegd: Wie met Mij niet is, die is tegen Mij, Matthéüs 12:30. Wie Christus niet wil erkennen, erkent Satan. Maar wat hen betreft, die Christus erkennen, hoewel niet in dezelfden vorm of onder dezelfde omstandigheden, Hem volgen, hoewel niet met ons, wij moeten achten, dat dezen, hoewel zij van ons verschillen, niet tegen ons zijn, en daarom zijn zij voor ons, en wij moeten hen in hun arbeid tot nut van anderen niet belemmeren.

Markus 9:41-50🔗

I. Hier zegt Christus een beloning toe aan allen, die op enigerlei wijze vriendelijkheid zullen betonen aan Zijn discipelen, vers 41. "Zo wie ulieden een beker waters zal te drinken geven, als gij het nodig hebt en het u een verkwikking zal wezen, omdat gij van Christus zijt en tot Zijn huisgezin behoort, hij zal zijn loon geenszins verliezen." Het is de eer en het geluk van Christenen, dat zij van Christus zijn. Zij hebben zich bij Hem gevoegd en worden door Hem erkend, zij dragen zijn livrei als aanhangers van Zijn huis, ja nog inniger zijn zij aan Hem verbonden, want zij zijn leden van Zijn lichaam.

Zij, die Christus toebehoren, kunnen soms in zulke benarde omstandigheden verkeren, dat zij zeer blijde zijn met een beker koud waters. Christus, armen te hulp te komen in hun benauwdheid is een goede daad, die niet onbeloond zal blijven. Maar de vriendelijkheid aan Christus’ armen moet hun bewezen worden om Zijnentwil, en omdat zij Hem toebehoren, zijn armen zijn, want dat is het waardoor de vriendelijkheid geheiligd en van waarde wordt in het oog van God. Dat is ook een reden waarom wij diegenen niet koel moeten afwijzen of ontmoedigen, die de belange van Christus’ koninkrijk dienen, al delen zij niet in alles onze beschouwing en volgen zij niet altijd onze wijze van doen. Dit wordt hier gegeven als een reden, waarom diegenen niet verhinderd moeten worden, die duivelen uitwerpen in Christus’ naam, hoewel zij Hem niet volgden, want (gelijk Dr. Hammond dit omschrijft) "Het zijn niet slechts de grote werken, die door u, mijn discipelen en volgelingen, tot stand gebracht worden, welke door Mij worden aangenomen, maar wat ook maar in het minst of geringst een Christelijk werk is, als uitdrukking van de minste vriendelijkheid, zoals het geven van een beker waters aan een discipel, omdat hij Mijn discipel is, is Mij welbehaaglijk en zal door Mij beloond worden." Indien Christus vriendelijkheid, aan ons bewezen, beschouwt als diensten jegens Hem, dan behoren wij diensten, die voor Hem gedaan worden, te beschouwen als vriendelijkheid, bewezen aan ons, en ze dus aanmoedigen, al worden zij ook gedaan door hen, die niet met ons volgen.

II. Jezus spreekt een bedreiging uit tegen hen, die Zijn kleinen ergeren, hun moedwillig aanleiding geven tot zondigen of hun leed veroorzaken, vers 42. Zo wie ware Christenen zal bedroeven, al behoren zij ook tot de zwaksten, hun gaan op Gods wegen zal belemmeren, of hun voortgaan op die wegen zal zoeken te verhinderen, hen zal weerhouden van goed te doen, of hen zal verleiden tot zonde, het ware hem beter, dat een molensteen om zijn hals gedaan ware, en dat hij in de zee geworpen ware, zijn straf zal zeer zwaar zijn, en de dood en het verderf zijner ziel ontzettender, dan zulk een dood en verderf voor zijn lichaam zijn zouden. Matthéüs 18:6.

III. Hij waarschuwt al zijn volgelingen om hun ziel niet te verderven. Deze barmhartigheid moeten wij het eerst aan ons zelven oefenen. Als wij er ons voor moeten wachten om iets te doen, dat anderen belet goed te doen of hun aanleiding kan geven tot zonde, dan moeten wij er nog veel meer acht op geven om alles te vermijden, dat ons zelven van onze plicht afhoudt of ons tot zonde zou kunnen brengen, en dit behoren wij te verzaken, op te geven, al ware het ons ook nog zo dierbaar. Wij hebben dit tweemaal gehoord in Matthéüs 5:29, 30, en hoofdstuk 18:8, 9. Hier wordt er enigszins uitvoeriger op aangedrongen, en voorzeker wordt onze ernstige aandacht geëist voor hetgeen ons met zoveel ernst en nadruk wordt gezegd.

Merk op:

1. Het veronderstelde geval, dat onze eigen hand, ons eigen oog, of onze eigen voet ons ergert, dat het onreine bederf, waaraan wij toegeven, ons zo dierbaar is als een oog of een hand, of dat hetgeen voor ons als een oog of een hand is, ons een onzichtbare verzoeking wordt tot zonde, of zonde veroorzaakt. Gesteld, dat het beminde een zonde is geworden, of de zonde het beminde. Gesteld, dat wij datgene, hetwelk ons dierbaar is, niet kunnen behouden, of het zal ons een strik of struikelblok worden, gesteld dat wij er afstand van moeten doen, of anders Christus en een goed geweten zouden derven.

2. De plicht, die in zulk een geval is voorgeschreven. Werpt uit het oog, houwt af de hand en de voet, doodt de lievelingszonde, kruisigt haar, laat haar doodhongeren. Laat de afgoden, die gewenste dingen waren, als verfoeiselen worden weggeworpen, houdt u verre van hetgeen een verzoeking is, al is het ook nog zo lieflijk of strelend. Tot bewaring van het gehele lichaam moet het deel, dat door koudvuur is aangetast, weggesneden worden. Wij moeten pijn lijden, willen wij aan bederf ontkomen, wij moeten ons zelven verloochenen, willen wij niet zelven ten verderve gaan.

3. Het noodzakelijke hiervan. Het vlees moet gedood worden, opdat wij kunnen ingaan tot het leven, vers 43, 45, in het koninkrijk Gods, vers 47. Hoewel wij, door het opgeven der zonde, voor het ogenblik een gevoel kunnen hebben, alsof wij kreupel en verminkt waren (het kan de schijn hebben alsof wij ons zelven geweld aandeden, en ons zelven ook enig ongerief bezorgden) maar het is voor leven, en al wat de mensen hebben, zullen zij geven voor hun leven, het is voor een koninkrijk, het koninkrijk Gods, dat wij op geen andere wijze kunnen verkrijgen. Aldus kreupel en verminkt te zijn, zullen het de tekenen wezen van de Heere Jezus, en in dat koninkrijk zullen zij als eervolle littekenen gelden.

4. Het gevaar van dit niet te doen. Het is met die zaak zo gesteld, dat of de zonde, of wij zelven moeten sterven. Als wij deze Delila aan onze boezem koesteren, dan zal zij ons verraden, indien wij ons door de zonde laten beheersen, dan zal zij ons onvermijdelijk ten verderve voeren, indien wij twee handen, en twee ogen en twee voeten willen behouden, dan zullen wij er mede in de hel worden geworpen. Onze Heiland heeft dikwijls op onze plicht bij ons aangedrongen uit overweging van de pijniging der hel, waarin wij ons storten zo wij volharden in de zonde. Met hoe ontzaglijken nadruk worden deze woorden hier drie maal herhaald: Waar hun worm niet sterft en het vuur niet uitgeblust wordt! Die woorden zijn aangehaald van Jesaja 66:24.

a. De verwijtingen van des zondaars eigen geweten zijn de worm, die niet sterft, en die de veroordeelde ziel zal blijven aankleven, zoals wormen zich vasthechten aan het dode lichaam en er op azen, en het niet verlaten voor het geheel verslonden is. Het: "Kind gedenk" zal dien worm aan het knagen zetten, en hoe schrikkelijk invretend zal het knagen zijn door dat woord: Hoe heb ik de tucht gehaat! Spreuken 5:12, 23. De ziel, die het voedsel is voor dezen worm, sterft niet, en de worm wordt er in geteeld, en is er een mede, en daarom sterft ook hij niet. Verdoemde zondaren zullen zich tot in eeuwigheid beschuldigen, zichzelf veroordelen, zichzelf hun dwaasheid verwijten, welke dwaasheden, hoe lief zij ze in dit ogenblik ook hebben, in het einde zullen bijten als een slang en steken als een adder.

b. De toorn Gods, zich hechtende aan de schuldige en bevlekte consciëntie, is het vuur, dat niet uitgeblust wordt, want het is de toorn van de levenden God, de eeuwigen God, in wiens handen te vallen vreeslijk is. Er zijn op de zielen van veroordeelde zondaren geen werkingen van de Geest der genade, en daarom is er niets dat verandering kan brengen in de aard der brandstof, die tot in alle eeuwigheid brandbaar zal blijven, ook is er op hen geen toepassing van Christus’ verdienste, en daarom is er niets dat de heftigheid van het vuur kan matigen.

Dr. Whitby toont aan, dat de eeuwigheid der helse straffen niet slechts het voortdurend, standvastig geloof was der Christelijke kerk, maar ook evenzo van de Joodse kerk.

Josephus zegt: De Farizeeën geloofden, dat de zielen der bozen met eeuwigdurende straffen gestraft zullen worden, en dat er een eeuwigdurende gevangenis voor hen bestemd was.

En Philo zegt: De straf der goddelozen is voor eeuwig stervende te leven, en in eeuwigdurende pijnen en smarten te zijn. De twee laatste verzen zijn ietwat moeilijk, en de uitleggers zijn het niet eens onder elkaar omtrent de betekenis er van. Want een ieder in het algemeen, of veeleer een ieder van hen, die in de hel geworpen worden, zal met vuur gezouten worden, en iedere offerande zal met zout gezouten worden. Daarom: Hebt zout in uzelven. Het was verordineerd door de wet van Mozes, dat iedere offerande met zout gezouten moest worden, niet ter bewaring (want zij moest terstond verteerd worden), maar omdat het de spijze was van Gods tafel, en geen vlees zonder zout wordt gegeten, werd dit inzonderheid voor het spijsoffer vereist, Leviticus 2:13. De menselijke natuur verdorven zijnde, en als zodanig vlees genoemd, Genesis 6:3, Psalm 78:39, moet zij op de een of andere wijze worden gezouten, om Gode een offerande te zijn. Onze voornaamste zorg moet zijn, ons Gode tot een levende offerande te stellen, Romeinen 12:1, en om Gode aangenaam te zijn moeten wij met zout gezouten worden, onze verdorven genegenheden moeten ten onder gebracht worden, en wij moeten in onze ziel een reuk der genade hebben. Zo wordt de offerande der heidenen gezegd aangenaam te worden, geheiligd zijnde door de Heilige Geest, Romeinen 15:16, gelijk de offeranden gezouten werden. Zij, die het zout der genade bezitten, moeten doen blijken dat zij het hebben, dat zij zout in zichzelf hebben, dat is: een levend beginsel van genade in hun hart, dat alle verdorven neigingen uitwerpt, met al datgeen in de ziel, dat tot verrotting neigt en aanstotelijk zou zijn voor God en ons eigen geweten, zoals laffe, onsmakelijke spijzen weerzin opwekken. Ons woord moet te allen tijde met dit zout besprengd zijn, opdat geen verdorven, of vuile rede uitga uit onze mond, wij moeten daar even sterke walging van hebben als wij er van hebben zouden om verrot vlees in onze mond te doen. Gelijk dit zout der genade ons een onergerlijk geweten doet hebben, zo zal het ook onze gesprekken met anderen onergerlijk houden, zodat wij Christus’ kleinen niet ergeren, en wij vrede houden onder elkaar.

Wij moeten dit zout der genade niet slechts hebben, maar wij moeten er ook altijd de geur en de smaak van behouden, want indien dit zout onzout wordt, indien een Christen wegvalt van zijn Christendom, indien hij er de geur van verliest, en er niet langer de kracht en de invloed van is, wat kan hem terecht brengen, of waarmee zal hij gezouten worden? Dit werd gezegd in Matthéüs 5:13. Zij, die zich niet tot levende offeranden stellen van Gods genade, zullen voor eeuwig gesteld worden tot stervende offeranden van zijn gerechtigheid, en daar zij Hem geen eer wilden geven, zal Hij zich eer op hen verkrijgen. Zij wilden niet gezouten worden met het zout der Goddelijke genade, wilden dit niet toelaten om hun verdorven genegenheden ten onder te houden, nee, aan die operatie wilden zij zich niet onderwerpen, zij konden het inbijtende niet verdragen, dat nodig was om het hoogmoedige vlees weg te krijgen, dat was voor hen als het afhouwen van een hand, of het uitrukken van het oog, en daarom zullen zij in de hel met vuur gezouten worden, vurige kolen zullen over hen gestrooid worden, Ezechiël 10:2, als zout op het vlees, en met zwavel, Job 18:15, evenals het vuur en zwavel over Sodom regende, de geneugten, waarin zij hebben geleefd, zullen hun vlees als een vuur verteren, Jakobus 5:3.

De pijn van thans het vlees te doden, kan niet meer bij de straf vergeleken worden wegens het niet doden er van, dan zouten met branden vergeleken kan worden. En daar Hij gezegd heeft dat het vuur der hel niet uitgeblust zal worden, en men de tegenwerping zou kunnen maken, dat de brandstof niet altijd zal duren, geeft Hij hier te kennen, dat zij door de macht Gods wèl voort zal duren, want zij, die in de hel geworpen worden, zullen bevinden dat het vuur niet slechts de bijtende hoedanigheid bezit van het zout, maar ook deszelfs bewarende hoedanigheid, waarom het gebruikt wordt om iets duurzaams aan te duiden, een zoutverbond is een eeuwig verbond, en de vrouw van Lot in een zoutpilaar veranderd zijnde, werd zij tot een blijvend gedenkteken der Goddelijke wraak. Daar dit nu ongetwijfeld het lot zal wezen van hen, die het vlees met zijn lusten en begeerlijkheden niet kruisigen, zo laat ons, wetende dezen schrik des Heeren, bewogen worden het te doen.