Matthéüs 10
- EN Zijn twaalf discipelen tot Zich geroepen hebbende, heeft Hij hun macht gegeven over de onreine geesten, om dezelve uit te werpen, en om alle ziekte en alle kwaal te genezen.
- De namen nu der twaalf apostelen zijn deze: de eerste, Simon, gezegd Petrus, en Andréas, zijn broeder; Jakobus, de zoon van Zebedéüs, en Johannes, zijn broeder;
- Filippus en Bartholoméüs; Thomas en Matthéüs, de tollenaar; Jakobus, de zoon van Alféüs, en Lebbéüs, toegenaamd Thaddéüs;
- Simon Kananítes, en Judas Iskáriot, die Hem ook verraden heeft.
- Deze twaalf heeft Jezus uitgezonden, en hun bevel gegeven, zeggende: Gij zult niet heengaan op den weg der heidenen, en gij zult niet ingaan in enige stad der Samaritanen;
- Maar gaat veelmeer heen tot de verloren schapen van het huis Israëls.
- En heengaande predikt, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.
- Geneest de kranken, reinigt de melaatsen, wekt de doden op, werpt de duivelen uit. Gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet.
- Verkrijgt u noch goud noch zilver noch kopergeld in uw gordels,
- Noch male tot den weg, noch twee rokken, noch schoenen, noch staf; want de arbeider is zijn voedsel waardig.
- En in wat stad of vlek gij zult inkomen, onderzoekt wie daarin waardig is; en blijft aldaar totdat gij daar uitgaat.
- En als gij in het huis gaat, zo groet hetzelve.
- En indien dat huis waardig is, zo kome uw vrede over datzelve; maar indien het niet waardig is, zo kere uw vrede weder tot u.
- En zo iemand u niet zal ontvangen, noch uw woorden horen, uitgaande uit dat huis of uit dezelve stad, schudt het stof uwer voeten af.
- Voorwaar zeg Ik u: Het zal den lande van Sódom en Gomórra verdraaglijker zijn in den dag des oordeels dan dezelve stad.
- Zie, Ik zend u als schapen in het midden der wolven; zijt dan voorzichtig gelijk de slangen, en oprecht gelijk de duiven.
- Maar wacht u voor de mensen; want zij zullen u overleveren in de raadsvergaderingen, en in hun synagogen zullen zij u geselen.
- En gij zult ook voor stadhouders en koningen geleid worden om Mijnentwil, hun en den heidenen tot getuigenis.
- Doch wanneer zij u overleveren, zo zult gij niet bezorgd zijn hoe of wat gij spreken zult; want het zal u in dezelve ure gegeven worden wat gij spreken zult.
- Want gij zijt niet die spreekt, maar het is de Geest uws Vaders, Die in u spreekt.
- En de ene broeder zal den anderen broeder overleveren tot den dood, en de vader het kind; en de kinderen zullen opstaan tegen de ouders en zullen hen doden.
- En gij zult van allen gehaat worden om Mijn Naam; maar die volstandig zal blijven tot het einde, die zal zalig worden.
- Wanneer zij u dan in deze stad vervolgen, vliedt in de andere; want voorwaar zeg Ik u: Gij zult uw reis door de steden Israëls niet geëindigd hebben, of de Zoon des mensen zal gekomen zijn.
- De discipel is niet boven den meester, noch de dienstknecht boven zijn heer.
- Het zij den discipel genoeg dat hij worde gelijk zijn meester, en de dienstknecht gelijk zijn heer. Indien zij den Heere des huizes Beëlzebul hebben geheten, hoeveel te meer Zijn huisgenoten!
- Vreest dan hen niet; want er is niets bedekt hetwelk niet zal ontdekt worden, en verborgen hetwelk niet zal geweten worden.
- Hetgeen Ik u zeg in de duisternis, zegt het in het licht; en hetgeen gij hoort in het oor, predikt dat op de daken.
- En vreest niet voor degenen die het lichaam doden en de ziel niet kunnen doden; maar vreest veelmeer Hem Die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel.
- Worden niet twee 28*musjes om een penningsken verkocht? En niet één van deze zal op de aarde vallen zonder uw Vader.
- En ook uw haren des hoofds zijn alle geteld.
- Vreest dan niet; gij gaat vele musjes te boven.
- Een iegelijk dan die Mij belijden zal voor de mensen, dien zal Ik ook belijden voor Mijn Vader, Die in de hemelen is.
- Maar zo wie Mij verloochend zal hebben voor de mensen, dien zal Ik ook verloochenen voor Mijn Vader, Die in de hemelen is.
- Meent niet dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard.
- Want Ik ben gekomen om den mens tweedrachtig te maken tegen zijn vader, en de dochter tegen haar moeder, en de schoondochter tegen haar schoonmoeder.
- En zij zullen des mensen vijanden worden, die zijn huisgenoten zijn.
- Die vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig; en die zoon of dochter liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig;
- En die zijn kruis niet op zich neemt en Mij navolgt, is Mijns niet waardig.
- Die zijn ziel vindt, zal dezelve verliezen; en die zijn ziel zal verloren hebben om Mijnentwil, zal dezelve vinden.
- Die u ontvangt, ontvangt Mij; en die Mij ontvangt, ontvangt Hem Die Mij gezonden heeft.
- Die een profeet ontvangt in den naam eens profeten, zal het loon eens profeten ontvangen; en die een rechtvaardige ontvangt in den naam eens rechtvaardigen, zal het loon eens rechtvaardigen ontvangen.
- En zo wie een van deze kleinen te drinken geeft alleenlijk een beker koud water in den naam eens discipels, voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen.
Inleiding🔗
Dit hoofdstuk is als een bevestigingsrede, die onze Heere Jezus heeft uitgesproken, toen Hij twaalf Zijner discipelen tot de rang en waardigheid van apostelen heeft verhoogd. Aan het einde van het vorige hoofdstuk had Hij hen en anderen opgewekt, om te bidden, dat God arbeiders zou uitzenden, en hier hebben wij de onmiddellijke verhoring van dat gebed, terwijl zij nog spreken, hoort Hij en antwoordt Hij. Waar wij, naar Christus voorschrift, om bidden, zal ons gegeven worden. Nu hebben wij hier:
I. de algemene opdracht die hun is gegeven, vers 1.
II. De namen der personen, aan wie deze opdracht gegeven werd, vers 2-4.
III. De aanwijzingen, die hun gegeven werden, en die zeer volledig waren:
1. Betreffende de dienst door hen te verrichten, hun prediking, hun doen van wonderen, tot wie zij zich moesten wenden, hoe zij zich hadden te gedragen, en op wat wijze zij te werk moesten gaan, vers 5-15.
2. Betreffende het lijden, dat zij zullen hebben te verduren. Er wordt hun gezegd wat zij zullen hebben te lijden en van wie. Er wordt hun raad gegeven hoe te handelen als zij vervolgd worden, en zij worden aangemoedigd om goedsmoeds te zijn onder hun lijden, vers 16-42. Deze dingen, hoewel oorspronkelijk bestemd tot leiding en bestuur der apostelen, zijn van nut voor al de dienstknechten van Christus, met wie Christus is door Zijn woord, en met wie Hij altijd zal blijven tot de voleinding der wereld.
Matthéüs 10:1-3🔗
Hier wordt ons gezegd wie het waren, die Christus als zijn apostelen, of gezanten, heeft aangesteld. Zij waren Zijn discipelen, vers 1.
I. Enige tijd te voren had hij hen geroepen om Zijn discipelen te zijn, zijn onmiddellijke volgelingen en voortdurende metgezellen, en toen had Hij hun gezegd, dat zij tot vissers der mensen gemaakt zouden worden, welke belofte Hij nu vervulde. Gewoonlijk wordt eer en genade door Christus trapsgewijze geschonken, het licht daarvan, zal, evenals het licht van de morgen, voortgaan en lichten tot de vollen dag toe. Dit alles geschiedde, terwijl Christus deze twaalf hield:
1. Als in een proeftijd. Hoewel Hij weet wat in de mens is, hoewel Hij van de beginne wist wat in hen was, Johannes 6:70, heeft Hij toch die wijze van doen gevolgd, ten einde een voorbeeld te geven aan zijn kerk. Daar de bediening des woords een zaak is van groot vertrouwen, is het nodig en betamelijk, dat de mensen eerst een proeftijd doormaken, eer hun dit ambt wordt toevertrouwd. Dat zij "eerst beproefd worden", 1 Timotheüs 3:10. Daarom moet aan niemand haastelijk de handen opgelegd worden, hij worde eerst als kandidaat of proponent nauwkeurig onderzocht en nagegaan, 1 Timotheüs 5:22.
2. In een staat van voorbereiding. Hij heeft hen geschikt gemaakt voor hun groot werk. Zij, die door Christus tot enigerlei werk worden geroepen, worden eerst door Hem, in zekere mate, er toe bekwaam gemaakt, Hij bereidde hen er toe, door hen te roepen om met en bij Hem te zijn. De beste toebereiding voor het werk van de Evangeliedienst is Jezus te kennen en gemeenschap met Hem te oefenen. Zij, die Christus willen dienen, moeten eerst met Hem zijn, Johannes 12:16. Christus is niet slechts geopenbaard aan Paulus, maar in Paulus, eer deze Hem ging prediken onder de Heidenen, Galaten 1:16. Door de werkzaamheid van een levend geloof en de veelvuldige oefening van gebed en overpeinzing, moet die gemeenschap met Christus worden verkregen en onderhouden, welke vereist wordt om bekwaam en bevoegd te zijn tot het werk der Evangeliebediening. Hij heeft hen ook toebereid door hen te onderwijzen, zij waren bij Hem als leerlingen ter school, en Hij gaf hun bijzonder onderwijs, behalve nog het onderwijs, dat zij ontvingen uit zijn openbare prediking. Hij opende hun de Schriften, en Hij opende hun verstand om de Schriften te verstaan. Aan hen was het gegeven de verborgenheid te verstaan van het koninkrijk Gods, en aan hen was die verborgenheid helder en duidelijk gemaakt. Zij, die voornemens zijn leraren te worden, moeten eerst leerlingen zijn, zij moeten ontvangen om te kunnen geven. Zij moeten bekwaam zijn om anderen te leren. 2 Timotheüs 2:2. Eerst moeten hun de Evangeliewaarheden zijn overgegeven, eer zij de opdracht ontvangen, om Evangeliedienaren te zijn. Aan mensen het gezag te verlenen om anderen te onderwijzen, die er de bekwaamheid niet toe hebben, is een bespotting van God en van de kerk, het is "boodschappen te zenden door de hand van een zot", Prediker 26:6. Christus heeft Zijn discipelen onderwezen, eer Hij hen uitzond, Hoofdstuk 5:2, daarna, toen Hij hun opdracht heeft uitgebreid, heeft Hij hun ook ruimere instructies, of aanwijzingen gegeven, Handelingen 1:3.
II. Waarin de opdracht bestond, die Hij hun gaf. "Hij riep hen tot zich" vers 1. Te voren had Hij hen geroepen, om achter Hem te komen en Hem te volgen, nu riep Hij hen tot zich, liet Hij hen toe tot inniger vertrouwelijkheid, en wilde Hij niet, dat zij zich, als tot nu toe, op een afstand van Hem zouden houden. Zij, die zich vernederen, zullen aldus verhoogd worden. Onder de wet werd van de priesters gezegd, dat zij dichter tot God naderden dan het volk, hetzelfde kan gezegd worden van de Evangeliedienaren, zij worden geroepen om tot Christus te naderen, hetgeen een grote eer is, maar tevens iets zeer ontzagwekkends, daar zij zich moeten herinneren, dat Christus in hen, die tot Hem naderen, geheiligd wil worden. Het is opmerkelijk, dat, toen de discipelen onderwezen moesten worden, zij eigener beweging tot Christus zijn gekomen, Hoofdstuk 5:1, maar dat Hij, nu zij geordend, dat is, tot hun ambt ingewijd moesten worden, hen tot zich riep. Het betaamt de discipelen van Christus om meer genegen te zijn zelf onderwezen te worden, dan anderen te onderwijzen. In het besef onzer eigen onwetendheid, moeten wij alle gelegenheden waarnemen om te leren, en in datzelfde besef moeten wij wachten op een roeping, een duidelijke roeping, eer wij het op ons nemen anderen te onderwijzen, want niemand behoort zich die eer aan te matigen.
Hij gaf hun macht, exousian, gezag, om in Zijn Naam de mensen tot gehoorzaamheid te brengen, en ter bevestiging van dat gezag, ook de duivelen tot onderwerping te brengen. Alle rechtmatig gezag is ontleend aan de Heere Jezus Christus. Hem is, zonder beperking, alle macht gegeven, en de ondergeschikte, de mindere machten, zijn door Hem verordineerd. Een deel van zijn eer is op zijn dienstknechten gelegd, zoals Mozes een deel van zijn eer op Jozua heeft doen overgaan. Het is een onloochenbaar bewijs van de volheid der macht, door Christus gebruikt als Middelaar, dat Hij een deel Zijner macht kon mededelen aan hen, die Hij in Zijn dienst gebruikte, en hen in staat stelde, om, in Zijn Naam, dezelfde wonderen te werken, die Hij gewerkt heeft. Hij gaf hun "macht over de onreine geesten", en "om alle ziekte en alle kwalen te genezen." Het doel van het Evangelie is de duivel te overwinnen en de wereld te genezen. Deze predikers werden uitgezonden, ontbloot van alle uiterlijke voordelen om hen ingang te doen vinden, zij hadden geen rijkdom, geen geleerdheid, geen titels of eerbewijzingen, en hun uitwendig voorkomen was niet geschikt om der wereld eerbied af te dwingen. Daarom was het nodig, dat Zij toegerust werden met een buitengewone macht, die hen boven de Schriftgeleerden verhief. Hij gaf hun "macht over de onreine geesten om dezelve uit te werpen".
De macht, die aan de dienstknechten van Christus gegeven is, is gericht tegen de duivel en zijn rijk. Als "onreine geest" werkt de duivel zowel in dwaalleringen, Openbaring 16:13, als in een goddeloos en ontuchtig leven, 2 Petrus 2:10. En ten opzichte van die beide zaken is de Evangeliedienaars een last tegen hem opgedragen. Christus gaf hun macht hem uit te werpen uit de lichamen der mensen, maar dit was om het verderf, de ondergang aan te duiden van zijn geestelijk koninkrijk, en alle de werken van de duivel, tot welk doeleinde de Zoon des mensen geopenbaard is geworden. Hij gaf hun macht "om alle ziekte en alle kwalen te genezen". Hij machtigde hen om wonderen te doen ter bevestiging van hun leer, om te bewijzen, dat zij uit God was: en zij moesten nuttige wonderen werken om dit helder en duidelijk te maken, te bewijzen, dat het niet alleen "een getrouw woord was", maar ook "alle aanneming waardig", dat het doel van het Evangelie is te genezen en te behouden.
Velen van de wonderen door Mozes gewrocht, waren ter verwoesting, de wonderen, die Mohammed beweerde te doen, hadden praal en pracht ten doel, maar de wonderen die Christus heeft gedaan, en die Hij zijn apostelen machtigde te doen, dienden allen tot stichting, en bewezen Hem te zijn, niet slechts de grote Leraar en Leider, maar ook de grote Verlosser der wereld. Let op de nadruk, die hier gelegd is op de uitgebreidheid der macht, die hun gegeven is over "alle ziekte en alle kwalen" zonder uitzondering zelfs van die, welke ongeneeslijk worden geacht. In de genade van het Evangelie is een balsem voor elke wond, een geneesmiddel tegen elke ziekte. Geen geestelijke ziekte, zo kwaadaardig, of zo ingeworteld, of er is genoegzaamheid van macht in Christus om haar te genezen. Laat dus niemand zeggen, dat er geen hope is, dat de breuk zo groot is als de zee, en niet geheeld kan worden.
III. Het getal en de namen van hen, die deze opdracht ontvingen. Zij werden aangesteld als apostelen, dat is: boden. De woorden "engel" en "apostel" hebben dezelfde betekenis, n.l.: uitgezondene op een boodschap, of gezant. Alle getrouwe leraren zijn door Christus gezonden, maar die het eerst, en onmiddellijk door Hem gezonden waren, worden zeer bijzonder apostelen genoemd, zij waren de eerste staatsministers in Zijn koninkrijk. Toch was dit slechts als de kindsheid van hun ambt en bediening, maar het was "als Hij opgevaren is in de hoogte", dat Hij "sommigen tot apostelen heeft gegeven," Efeziërs 4:11. Christus zelf wordt een Apostel genoemd. Hebreeën 3:1, want Hij was gezonden door de Vader, en alzo heeft Hij hen gezonden, Johannes 20:21. De profeten werden boden Gods genoemd. Hun aantal was twaalf, heen wijzende naar het getal der stammen Israëls en de zonen van Jakob, die de aartsvaders dezer stammen zijn geweest. De Evangelie-kerk moet het Israël Gods zijn, de Joden moeten het eerst uitgenodigd worden om zich bij die kerk te voegen, de apostelen moeten de geestelijke vaders zijn, die voor Christus een heilig zaad verwekken. Het Israël naar de vleze moet verworpen worden vanwege zijn ongeloof, daarom zijn deze twaalf bestemd om de vaders te worden van een ander Israël. Door hun leer zullen deze twaalf de twaalf stammen Israëls oordelen, Lukas 23:30. Dezen waren de twaalf sterren, die de kroon der kerk vormden, Openbaring 12:1, de twaalf fondamenten van het nieuwe Jeruzalem, Openbaring 21:12, 14, afgeschaduwd door het type der twaalf edelgesteenten op de borstlap van Aäron, de twaalf broden op de tafel der toonbroden en de twaalf waterfonteinen te Elim. Dit was de vermaarde rechtbank der gezworenen, - en om deze jury tot een grote jury te maken, is Paulus er aan toegevoegd - die de rechtszaken had te onderzoeken tussen de Koning der koningen en het menselijk geslacht, en in dit hoofdstuk nu wordt hun de opdracht daartoe gegeven door Hem, aan wie "al het oordeel is overgegeven". Hun namen worden hier vermeld, en dit is hun een eer, toch hadden zij meer reden zich hierin te verblijden, dat hun namen geschreven zijn in de hemelen, Lukas 10:20, terwijl de hoge en machtige namen van de grote der aarde in het stof begraven zijn. Van sommigen dezer twaalf apostelen zegt de Schrift ons niets meer dan hun naam, zoals Bartholomeüs en Simon Kananites, en toch waren zij trouwe dienstknechten van Christus en zijn kerk. Alle goede en getrouwe dienst-knechten van Christus zijn niet even vermaard, en hun daden niet even bekend. Zij worden paarsgewijze genoemd, want in het eerst werden zij twee aan twee uitgezonden, omdat twee beter zijn dan een. Zij konden elkaar van dienst zijn, en hierdoor ook van meer dienst aan Christus en de zielen. Wat de een vergat, kon de ander in herinnering brengen, en "uit de mond van twee getuigen zal alle woord bestaan".
Drie paren van hen waren broeders: Petrus en Andreas, Jakobus en Johannes, de andere Jakobus en Lebbeüs. Onder bloedverwanten behoren vriendschap en gemeenschap aangekweekt en onderhouden te worden, en dienstbaar gemaakt aan de Godsdienst. Het is kostelijk als broeders naar het vlees ook broeders worden door genade en deze tweeërlei banden elkaar versterken. Petrus wordt het eerst genoemd, omdat hij het eerst was geroepen, of omdat hij het voortvarendste was onder hen, en zich bij alle gelegenheden tot hun woordvoerder maakte, en ook omdat hij de apostel der besnijdenis zou zijn. Dit gaf hem echter geen macht of gezag over de anderen, ook is er niet het minste bewijs, dat hem over dezen heiligen kring van broeders oppermacht was gegeven, of dat hij zich die over hen heeft aangematigd.
Matthéüs, de schrijver van dit Evangelie, is hier samengevoegd met Thomas, vers 3, maar ten opzichte van twee zaken is hier verschil van hetgeen door Markus en Lukas bericht wordt. Markus 3:18, Lucas 6:15. Dáár wordt Matthéüs het eerst genoemd, en naar die volgorde schijnt hij voor Thomas geordend te zijn, maar hier, in de lijst, die hij zelf geeft, wordt Thomas het eerst vermeld. Het betaamt de discipelen van Christus de een de ander uitnemender te achten dan zichzelf. Dáár wordt hij alleen Matthéüs genoemd, hier, Matthéüs de tollenaar, of ontvanger van in- en uitgaande rechten, die van dit beruchte ambt geroepen werd om een apostel te zijn. Het is goed voor hen, die door Christus bevorderd zijn in eer "den rotssteen te aanschouwen, waar zij uit gehouwen zijn", dikwijls te gedenken aan hetgeen zij geweest zijn, voordat Christus hen riep, opdat dit hen nederig houde, en de genade Gods des te meer worde verheerlijkt. Matthéüs de apostel is Matthéüs de tollenaar geweest. Simon wordt de Kananiet, of liever de Kanite, genoemd, van Kana in Galiléa, waar hij waarschijnlijk was geboren, of Simon Zelotes, dat is: de ijveraar, hetgeen naar sommiger mening de betekenis is van Kananites.
Judas Iskariot wordt altijd het laatst genoemd met het brandmerk op Zijn Naam "Die Hem ook verraden heeft", hetgeen aanduidt, dat Christus van de beginne af geweten heeft, welk een nietswaardige hij was, dat hij een duivel had, en een verrader zou blijken te zijn. Toch heeft Christus hem onder de apostelen opgenomen, opdat het geen verbazing zou teweegbrengen in zijn kerk en geen ontmoediging, indien te eniger tijd de ergste schanddaden gepleegd worden ook in het beste gezelschap, in de voortreffelijkste kring van mensen. Er zijn zulke schandvlekken geweest in onze liefdemaaltijden, er was onkruid onder de tarwe, er waren wolven onder de schapen, maar er komt een dag van ontdekking en van afscheiding, wanneer de geveinsden ontmaskerd en verwijderd zullen worden. Het heeft noch aan het apostelschap noch aan de apostelen gedeerd, dat Judas een der twaalven geweest is, zolang zijn boosheid niet in het licht is getreden.
Matthéüs 10:5-15🔗
Hier hebben wij de instructies, of aanwijzingen, die Christus Zijn discipelen bij hun uitzending heeft gegeven. Of die last hun nu in een onafgebroken rede was gegeven, of dat de onderscheidene bijzonderheden er van hun op verschillende tijden waren aangeduid, doet niets ter zake, in deze heeft Hij hun "bevel gegeven." Als Jakob zijn zonen zegende, wordt hiervan gesproken als "hun bevelen gegeven hebbende," en Christus heeft, Zijn discipelen bevelen gevende, een zegen over hen geboden. Men heeft hier te letten op:
I. Het volk, tot hetwelk zij gezonden werden. Aan deze gezanten worden de plaatsen aangewezen, waarheen zij zich moeten begeven. Niet tot de Heidenen, noch tot de Samaritanen. Zij moeten niet gaan "op de weg der Heidenen," noch op enigerlei weg buiten het land Israëls, hoezeer zij daartoe ook in verzoeking mochten komen. Het Evangelie moet de Heidenen niet gebracht worden, voordat de Joden geweigerd hebben het aan te nemen. Wat de Samaritanen betreft, die de nakomelingen waren van het gemengde volk, dat de koning van Assyrië in Samaria had gevestigd, hun land lag tussen Judea en Galiléa, zodat zij het niet konden vermijden "om op de weg der Samaritanen" te gaan, maar in hun steden mochten zij niet gaan. Christus heeft zich niet aan de Heidenen of Samaritanen willen openbaren, en daarom moeten de apostelen niet voor hen prediken. Indien het Evangelie voor een plaats verborgen blijft, dan houdt Christus zich hierdoor voor die plaats verborgen. Deze beperking was hun slechts bij hun eerste zending voorgeschreven, later werd hun bevolen heen te gaan "in de gehele wereld" en "alle volken" te onderwijzen. Maar "tot de verlorene schapen van het huis Israëls". Het dienstwerk onder hen had Christus zich voorbehouden, Hoofdstuk 15:14, want Hij was "een Dienaar der besnijdenis, Romeinen 15:8, en daarom moeten de apostelen, die slechts zijn metgezellen en gezanten waren, zich alleen tot hen bepalen. De eerste aanbieding der zaligheid moet gedaan worden aan de Joden, Handelingen 3:26.
Christus had een zeer bijzondere en tere zorg over, en belangstelling in "het huis Israëls", zij waren "beminden om der vaderen wil," Romeinen 11:28. Hij zag met ontferming op hen neer als op "verlorene schapen", die Hij, als Herder, terug wilde brengen van de bijwegen der zonde, waarop zij waren afgedwaald, en waar, indien zij er niet van teruggebracht werden, zij altijd zouden ronddolen, Jeremia 2:6. Ook de Heidenen zijn als verlorene schapen geweest, 1 Petrus 2:25. Christus geeft hun deze beschrijving van hen, tot wie zij gezonden waren, om hen op te wekken tot ijver in hun arbeid, zij werden gezonden tot het huis van Israël (waartoe ook zij zelven behoorden) en met wie zij niet anders konden dan medelijden hebben, en verlangend zijn om hen te helpen. II. de arbeid der prediking, dien Hij hun opdroeg.
Hij zond hen niet uit zonder hun een boodschap mede te geven, Nee, "Heengaande, predikt", vers 7. Zij moesten reizende predikers zijn: overal waar zij kwamen, moesten zij het begin des Evangelies verkondigen, zeggende: "Het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen." Niet, dat zij niets anders moesten zeggen: maar dit moest hun tekst wezen, over dit onderwerp moeten zij uitweiden. Laat de mensen weten, dat het koninkrijk van de Messias, die de Heere is van de hemel, thans stond opgericht te worden, overeenkomstig de Schriften, waaruit volgt, dat de mensen zich bekeren moeten van hun zonden, en ze moeten nalaten, ten einde toegelaten te worden tot de voorrechten van dit koninkrijk.
In Markus 6:12 lezen wij: "Uitgegaan zijnde, predikten zij, dat zij zich zouden bekeren," hetgeen de goede toepassing was dezer leer betreffende het nabij zijn van het koninkrijk der hemelen. Daarom moeten zij verwachten spoedig meer te zullen horen van dezen lang verwachten Messias, en bereid zijn Zijne leer aan te nemen, in Hem te geloven, en zich aan Zijn juk te onderwerpen. De prediking hiervan was als het morgenrood, dat het opgaan der zon aankondigt, zeer ongelijk aan de prediking van Jona 3:4, is deze prediking, die verkondigt, dat heil nabij is, "nabij degenen, die God vrezen. Goedertierenheid en waarheid ontmoeten elkaar", Psalm 85:10, 11, dat is: "het koninkrijk Gods is nabij", niet zo zeer de persoonlijke tegenwoordigheid des Konings, maar een geestelijk koninkrijk, dat opgericht staat te worden in het hart der mensen, wanneer zijn lichamelijke tegenwoordigheid er niet meer zijn zal. Nu was dit hetzelfde wat Johannes de Doper en Christus te voren reeds hadden gepredikt. Zulke voortreffelijke waarheden moeten den volke gedurig en telkens weer worden voorgehouden, en wanneer zij met vernieuwden ijver en liefde gepredikt en gehoord worden, dan zullen zij ook áltijd nieuw voor ons zijn. In het Evangelie is Christus "dezelfde, gisteren heden en tot in eeuwigheid," Hebreeën 13:8.
Daarna, toen de Heilige Geest was uitgestort, en de Christelijke kerk geformeerd was, is dit "koninkrijk der hemelen gekomen", waarvan nu gesproken wordt als "nabij". Maar nog steeds moet "het koninkrijk der hemelen" het onderwerp zijn van onze prediking. Nu is het gekomen, wij moeten de mensen zeggen, dat het tot hen is gekomen, en er hun de geboden en de voorrechten van bekend maken, en er is nog een koninkrijk der heerlijkheid, dat komen zal, en wij moeten de mensen zeggen, dat het nabij is, en hen opwekken, om deswege "zich te benaarstigen hun roeping en verkiezing vast te maken."
III. De macht, die Hij hun gaf om wonderen te doen ter bevestiging van hun leer, vers 8. Toen Hij hen zond om dezelfde leer te prediken, die Hij gepredikt had, gaf Hij hun macht om haar te bevestigen door dezelfde Goddelijke zegels, die nooit op een leugen ingedrukt konden worden. Thans, nu het koninkrijk Gods gekomen is, is dit niet nodig. Thans nog om wonderen te vragen, is nogmaals een fondament te leggen voor een gebouw, dat reeds opgetrokken is. De zaak beslist zijnde, en de leer van Christus genoegzaam gestaafd zijnde door de wonderen, welke Christus en zijn apostelen hebben gewrocht, zou het wezen God te verzoeken, zo men nu om nog meer tekenen ging vragen. Hun wordt hier bevolen: Hun macht te gebruiken om goed te doen, Het is niet: "Gaat heen, en verzet bergen", of: "Doet vuur van de hemel komen", maar: Geneest de kranken, reinigt de melaatsen." Zij worden uitgezonden als zegeningen, om der wereld bekend te maken, dat liefde en goedheid de geest en de gezindheid zijn van het Evangelie, dat zij kwamen prediken, en van het koninkrijk, dat hun bevolen is op te richten. Hieruit zou blijken, dat zij de dienaren waren van dien God, die goed is, en goed doet, en wiens barmhartigheden zijn over al zijn werken, en dat de bedoeling der leer, die zij predikten, is: zieke zielen te genezen en diegenen op te wekken, die "dood waren in de zonde." Wellicht wordt daarom van het opwekken der doden gesproken, want hoewel wij niet lezen, dat zij voor de opstanding van Christus iemand uit de doden hebben opgewekt, zijn zij toch het middel geweest om velen op te wekken tot "geestelijk leven."
Zij moeten het doen "om niet", "Gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet." Zij, die de macht hadden alle krankheden te genezen, hadden hierdoor de gelegenheid zich te verrijken. Wie zou zulk een afdoende en daarbij zo gemakkelijke genezing niet tot elke prijs willen kopen? Daarom worden zij gewaarschuwd om van de macht, die hun gegeven is om wonderen te werken, geen gewin te maken. Zij moeten hun genezingen gratis, om niet, verrichten, als een voorbeeld van de aard en het wezen van het Evangelie-koninkrijk, waarin alles, niet alleen uit genade is, maar uit vrije genade. Om niet gerechtvaardigd, uit zijn genade", Romeinen 3:24. Koopt geneesmiddelen "zonder geld en zonder prijs", Jesaja 55:1. En de reden is: omdat "gij het om niet hebt ontvangen." Hun vermogen om kranken te genezen heeft hun niets gekost, en daarom moeten zij er geen wereldlijk voordeel uit trekken voor zichzelf. Simon de Tovenaar zou geen geld geboden hebben voor de gave des Heiligen Geestes, indien hij niet gehoopt had er geld door te verkrijgen voor zichzelf, Handelingen 8:18. De gedachte, dat Christus ons om niet goed doet, behoort ons aan te sporen om vrijgevig te zijn in het goed doen aan anderen.
IV. Hun uitrusting voor dezen tocht. Dit is iets, dat bij de uitzending van een gezant, die de kosten zijner zending heeft te dragen, wel in aanmerking komt. Te dien opzichte nu:
1. Hebben zij geen zorg te dragen voor zichzelf, vers 9 en 10. "Verkrijgt u noch goud, noch zilver." Gelijk zij, van de enen kant, uit hun arbeid geen geld of goed voor zichzelf moeten verkrijgen, zo moeten zij, van de anderen kant, het weinige, dat zij bezitten, er niet aan te koste leggen. Dat gold hun tegenwoordige zending, en Christus wilde hun leren naar de regelen der menselijke voorzichtigheid te handelen. Zij hadden nu slechts een kleine reis te ondernemen, en moesten weldra tot hun Meester terugkeren, waartoe zouden zij zich dan belasten met hetgeen zij niet nodig hadden? Zij moesten ook leren te handelen in afhankelijkheid van Gods voorzienigheid. Zij moeten leren te leven zonder "bezorgd te zijn voor hun leven", Hoofdstuk 6:25, en verder. Zij, die op Christus’ boodschap uitgaan, hebben meer dan alle andere mensen reden om op Hem te vertrouwen voor "het brood huns bescheiden deels". Hen, die voor Hem arbeiden, zal Hij voorzeker geen gebrek laten lijden. Gelijk zij, die in Zijn dienst zijn, onder zijn bijzondere bescherming staan, zo hebben zij ook recht op bijzondere voorziening in hun behoeften. Christus huurlingen hebben "overvloed van brood", zolang wij trouw blijven aan God en onze plicht, en zorg dragen om ons werk goed te doen, kunnen wij alle andere zorgen op God werpen. Jehovah-Jireh! laat de Heere voorzien voor ons en de onze naar het Hem goeddunkt.
2. Zij konden verwachten, dat zij, tot wie zij gezonden werden, in het nodige voor hen zouden voorzien, vers 10. "De arbeider is zijn voedsel waardig." Zij moeten niet verwachten wonderdadig gevoed te worden, zo als Elia, maar zij konden er staat op maken, dat God het hart zou neigen van hen, onder wie zij zich heen begaven, om vriendelijk voor hen te zijn en voor hen te zorgen. Hoewel zij, die het altaar dienen, niet mogen verwachten door het altaar rijk te worden, kunnen zij toch wel verwachten om er behoorlijk levensonderhoud door te hebben, 1 Corinthiërs 9:13, 14. Het is betamelijk dat hun arbeid hen onderhoudt. Leraren zijn, en moeten wezen, arbeiders, werklieden, en die dit zijn, zijn ook hun voedsel waardig, zodat zij niet genoodzaakt moeten worden om zich tot een anderen arbeid te begeven ten einde daarmee hun voedsel te verdienen. Christus wilde, dat Zijn discipelen, gelijk zij hun God niet mistrouwden, ook hun landslieden niet zouden mistrouwen door er aan te twijfelen, dat zij hun het nodige tot voeding en verkwikking zouden geven. Indien gij onder hen predikt, en er naar streeft hun goed te doen, dan moet gij geen lekkernijen begeren, God zal u hiernamaals uw loon geven.
V. Hoe zij te handelen hadden met de plaatsen, waar zij heengingen, vers 11-15. Zij gingen uit, zonder te weten waarheen, zonder genodigd te zijn of verwacht te worden, niemand kennende, van niemand iets wetende. Het land hunner geboorte was hun als een vreemd land, welken regel hebben zij in acht te nemen, welke gedragslijn te volgen? Christus zal hen niet uitzenden zonder volledige instructies, of aanwijzingen. Hier zijn zij:
1. Hun wordt voorgeschreven hoe zich te gedragen ten opzichte van hen, die vreemdelingen voor hen waren, hoe te doen: In vreemde steden en vlekken: "In wat stad of vlek gij zult inkomen, onderzoekt, wie daarin waardig is." Er is dus verondersteld, dat er in elke plaats van de zodanige waren, die meer dan anderen geneigd zijn om het Evangelie en de predikers er van aan te nemen en te ontvangen, hoewel het een tijd was van algemeen bederf en afval. In de ergste tijden en de slechtste plaatsen kunnen wij in liefde hopen, dat er sommigen zijn, die zich gunstig van anderen onderscheiden, tegen de stroom oproeien, en als koren zijn onder het kaf. Er waren heiligen, die tot het huis van Nero behoorden. Onderzoekt wie waardig is, wie er zijn, die nog enige vreze Gods voor ogen hebben, een goed gebruik hebben gemaakt van het licht en de kennis, die zij bezitten. De besten zijn nog ver van de gunst te verdienen, die het Evangelie aanbiedt, maar van sommigen is het meer waarschijnlijk dan van anderen, dat de apostelen en de boodschap, die zij brengen, een gunstig onthaal bij hen zullen vinden, en dat zij deze paarlen niet onder hun voeten zullen vertreden. Een neiging tot het goede is voor de Evangeliedienaars zowel een bemoediging als een vingerwijzing voor hun handelwijze tegenover de mensen.
Er is alle hoop, dat het woord nuttig zal zijn voor hen, die reeds zo wel gezind zijn om het te willen ontvangen; en hier en daar vindt men van dezulken. Naar de zodanige, niet naar de beste herbergen, moeten zij een onderzoek instellen, herbergen waren geen geschikte plaatsen voor hen, die noch geld medenamen, noch geld verwachtten te ontvangen: vers 8 en 9, maar zij moeten in particuliere woningen een onderkomen zien te vinden bij hen, die hun een goed onthaal zouden bereiden, zonder er een andere beloning voor te verwachten dan het loon eens profeten, het loon eens apostels, hun gebed en hun prediking.
Zij, die het Evangelie aannemen, moeten er de kosten voor over hebben, maar zich niet voorstellen er werelds gewin door te behalen. Zij moeten dus onderzoeken, niet wie rijk is, maar wie waardig is, niet wie de aanzienlijkste, maar wie de meest welgezinde is. Christus’ discipelen behoren overal, waar zij komen, te vragen naar de Godvruchtigen, en met hen bekend zien te worden. Toen wij God aannamen als onze God, hebben wij Zijn volk aangenomen als ons volk, en gelijkgezinden zullen zich met elkaar verheugen.
Op al zijn reizen heeft Paulus, als er broederen waren, ze ontdekt, Handelingen 28:14. Er ligt in opgesloten, dat, zo zij onderzochten wie waardig waren, zij ze ook vinden zouden. Wie beter waren dan hun naburen, zullen daar wel bekend voor hebben gestaan, zodat ieder hun zou kunnen zeggen: "Dáár woont een eerlijk, goed en vroom man", want dat is een karakter, dat "gelijk de olie der rechterhand, roept," of zich verraadt, en het ganse huis vervult van zijn geur. Iedereen wist, waar het huis des zieners was, 1 Samuel 9:18. In het huis van hen, die zij waardig bevonden, moesten zij blijven, hetgeen aanduidt, dat zij in elke stad of vlek, waar zij kwamen, slechts zo kort moesten vertoeven, dat zij naar geen ander verblijf behoefden om te zien, ten huize, waar zij door Gods voorzienigheid het eerst geleid werden, moesten zij blijven, totdat zij die stad verlieten. Zij, die zo dikwijls van verblijfplaats veranderen, worden met recht verdacht van slechte bedoelingen. Het betaamt de discipelen van Christus om genoegen te nemen met hetgeen zij hebben, en niet zo veel te hechten aan hetgeen hun smaak, of hun gemak of behaaglijkheid streelt, dat zij, zodra daar iets aan hapert, terstond naar verandering zoeken. In vreemde huizen.
Als zij het huis gevonden hadden van iemand, dien zij waardig achtten, dan moesten zij het, binnentredende, groeten. "Weest, ten teken uwer nederigheid, de eersten om de burgerlijke beleefdheid in acht te nemen. Acht het niet met uw waardigheid in strijd, om u zelven in zulk een huis te nodigen, en dringt niet aan op de plichtpleging van genodigd te worden. Groet het gezin, om het gesprek uit te lokken, en aldus uw boodschap in te leiden." Van een gesprek over gewone zaken kunnen wij ongemerkt komen tot hetgeen nuttig en stichtelijk is. "Om te zien, of gij al of niet welkom zijt, moet gij acht geven of uw groetenis terughoudend en koud ontvangen wordt, of wel met een warmen wedergroet wordt beantwoord. Wie uw groet niet vriendelijk ontvangt, zal ook uw boodschap niet vriendelijk ontvangen, want wie onbekwaam en ontrouw is in het minste, zal het ook in het grote zijn, Lukas 16:10. Zij moeten trachten hun een goede mening van zich te geven. "Groet het gezin, opdat zij mogen zien, dat gij wel ernstig, maar niet stuurs of onvriendelijk zijt."
De Godsdienst leert vriendelijk en beleefd te zijn jegens allen, met wie wij te doen hebben. Hoewel de apostelen uitgingen, gerugsteund door het gezag van de Zoon van God zelf, luiden hun instructies toch, dat zij, een huis binnengaande, het moesten groeten, maar niet, dat zij het moesten bevelen, "liever door de liefde te bidden" is Evangelie-manier, Filemon 9. De zielen worden eerst tot Christus getrokken met mensenzelen, en dan blijven zij aan Hem verbonden door koorden der liefde, Hoséa 11:4.
Toen Petrus voor de eerste maal het Evangelie aanbood aan Cornelius, een Heiden, werd Petrus het eerst gegroet, Handelingen 10:25. Want de Heidenen gingen uit naar hetgeen, waarnaar de Joden heen gelokt moesten worden. Als zij het gezin naar Godvruchtige wijze gegroet hadden, moesten zij naar de manier van de wedergroet, dien zij ontvingen, het gezin beoordelen, en dienovereenkomstig handelen. Het oog van God is op ons gevestigd, om te zien welk onthaal vrome mensen en vrome Evangeliepredikers bij ons vinden. "Indien het huis waardig is, zo kome uw vrede over hetzelve," en blijve er over, "maar zo het niet waardig is, zo kere uw vrede weer tot u", vers 13.
Het schijnt mogelijk, dat zij, gevraagd hebbende naar de waardigsten, toch terecht kwamen bij hen, die niet waardig waren. Hoewel het verstandig is om naar de algemene mening te vragen, is het toch dwaasheid om er altijd op af te gaan. Wij moeten het oordeel des onderscheids gebruiken, en uit eigen ogen zien. "De wijsheid des kloekzinnigen is, zelf zijn weg te verstaan."
Deze regel nu is gegeven:
Ten eerste: Tot geruststelling der apostelen. De gewone groet luidde: "Vrede zij u". Zoals zij dien nu gebruikten, werd hij als Evangelie aangewend, het was de vrede Gods, de vrede van het koninkrijk der hemelen, dien zij wensten. Opdat zij nu geen gewetensbezwaar zouden hebben om dien zegen over allen, zonder onderscheid, uit te spreken, omdat er ook onwaardigen bij waren, dient dit om hun gewetensbezwaar weg te nemen, en zegt Christus hun, dat dit Evangeliegebed (want dat was het nu geworden) voor allen opgezonden moest worden, gelijk ook het Evangelie aan allen, zonder onderscheid, moest aangeboden worden, en dat zij het dan moeten overlaten aan God, die het hart kent, en ieders waar karakter kent, wat er het gevolg van zijn zal. Indien het huis waardig is, dan zal het nut en voordeel van uw zegen ontvangen, maar zo niet, dan deert dit toch niet, het voordeel van uw zegen zal niet teloor gaan, hij, de zegen, zal tot u wederkeren, zoals Davids gebeden voor zijn ondankbare vijanden tot hem wederkeerden, Psalm 35:13. Het betaamt ons liefderijk te oordelen over allen, voor allen hartelijk te bidden, jegens allen beleefd en vriendelijk te zijn, want dat is onzer, en dan aan God over te laten welke uitwerking dit op hen zal hebben, want dat is Zijner.
Ten tweede: Ter hun besturing. "Indien het na uw groet blijkt, dat zij waardig zijn, zo laat hen nog verder van uw gezelschap genieten, en "zo kome uw vrede over hen". Predikt hun het Evangelie, vrede door Jezus Christus, maar indien het anders is, indien zij u met ruwheid bejegenen, hun deur voor u sluiten, zo laat, voor zoveel in u is, "uw vrede tot u wederkeren." Neemt terug wat gij hebt gezegd, keer hun de rug toe. Door dit gering te achten hebben zij zich de overige van uw gunsten onwaardig betoond en ze verbeurd. "Grote zegeningen worden dikwijls verbeurd door een schijnbaar klein verzuim, als het gedrag der mensen op de proef wordt gesteld. Aldus heeft Ezau zijn geboorterecht, Genesis 25:34, en Saul zijn koninkrijk verloren, 1 Samuel 13:13, 14.
Hun wordt gezegd hoe zij hebben te handelen tegenover hen, die hen weigerden te ontvangen. "Zo iemand u niet zal ontvangen, noch uw woorden horen", vers 14. De apostelen zouden kunnen denken, dat zij, nu zij zulk een leer hebben te verkondigen, en zulk een macht hadden ontvangen om wonderen te doen ter bevestiging hunner leer, ongetwijfeld overal welkom zouden wezen, en bij iedereen een goed onthaal zouden vinden. Daarom wordt hun van te voren gezegd, dat er ook mensen zullen zijn, die hen zullen minachten, hen en hun boodschap met versmaadheid zullen bejegenen. De beste en krachtigste predikers van het Evangelie moeten verwachten sommigen te zullen ontmoeten, die hen niet willen horen, en hun geen teken van achting of eerbied zullen geven. Velen stoppen hun oren toe ook voor het blijdste geklank, en willen "niet horen naar de stem der belezers", hoe ervaren die ook zijn.
Let daar op: "Zij zullen u niet ontvangen, noch uw woorden horen." Minachting van het Evangelie en minachting van de Evangeliedienaren gaan gewoonlijk samen, en beide zullen zij beschouwd worden als minachting van Christus, en dienovereenkomstig zal er mede gehandeld worden. Nu hebben wij voor dit geval: De aanwijzingen aan de apostelen hoe te handelen. Zij moeten "uit dat huis, of die stad uitgaan". Het Evangelie zal niet lang verwijlen bij hen, die het van zich wegdoen. Bij hun vertrek moeten zij "het stof afschudden van hun voeten." In verfoeiing van hun goddeloosheid, welke zo groot was, dat zij zelfs de grond verontreinigden, waarop zij gingen, en die dus als iets onreins afgeschud moet worden. De apostelen moeten geen omgang, geen gemeenschap met hen hebben, moeten ook zelfs het stof uit zodanige stad niet medenemen. "Het doen der afvalligen zal mij niet aankleven," Psalm 101:3. De profeet mocht in Bethel noch eten noch drinken, 1 Koningen 13:9. Als aankondiging van toorn over hen. Het moet aanduiden, dat zij laag en vuil waren als stof, en dat God hen af zou schudden. Het stof van de voeten der apostelen, dat zij achter lieten, zal tegen hen getuigen, en als blijk en bewijs dienen, dat het Evangelie gepredikt is, Markus 6:11, Jakobus 5:3. Zie dit in beoefening gebracht, Handelingen 13:51, 18:6. Zij, die God en Zijn Evangelie versmaden, zullen licht geacht worden. Het oordeel, dat over deze verwerpers van het Evangelie wordt uitgesproken, vers 15. "Het zal de lande van Sodom en Gomorra verdraaglijker zijn in de dag des oordeels," hoe goddeloos dit land ook was. Er komt een dag des oordeels, wanneer allen, die geweigerd hebben het Evangelie aan te nemen, daar rekenschap van zullen moeten geven, al is het thans ook nog zo zeer een onderwerp van spot en scherts voor hen. Zij, die de leer niet wilden horen, welke hen gered en verlost zou hebben, zullen het oordeel moeten horen, dat hun ten verderve overgeeft. Tot aan dien dag is hun oordeel opgeschort. Er zijn verschillende trappen of graden van straf in dien dag. Al de smarten der hel zijn "ondraaglijk," maar sommige zullen dit in nog hogere mate zijn dan andere, sommige zondaren zinken dieper in de hel dan andere, en worden met meerdere slagen geslagen. Het oordeel van hen, die het Evangelie verwerpen, zal in dien dag strenger en zwaarder zijn dan dat van Sodom en Gomorra. Sodom wordt gezegd de straf te dragen des eeuwigen vuurs, Judas 7. Maar die straf zal dubbel zwaar zijn voor hen, die op de grote zaligheid geen acht geven. Sodom en Gomorra waren uiterst slecht en goddeloos, Genesis 13:13, en hetgeen de maat hunner ongerechtigheid vol maakte, was, dat zij de engelen "niet ontvingen," die hun gezonden waren, maar hen wilden mishandelen, Genesis 19: 4, 5. En toch zal het voor hen verdraaglijker zijn, dan voor degenen, die Christus’ dienstknechten niet ontvangen en hun woorden niet horen. Gods toorn over hen zal heftiger en hun eigen overdenkingen nog snijdender zijn. "Zoon gedenk!"
Dat woord zal met ontzetting in de oren klinken van hen, aan wie het eeuwige leven wel aangeboden werd, maar die liever de dood hebben verkoren. De ongerechtigheid van Israël, toen God zijn profeten tot hen zond, is deswege voorgesteld, als groter en tergender dan de ongerechtigheid van Sodom, Ezechiël 16:48, 49, hoeveel te meer dan niet nu Hij hun Zijn Zoon zond.
Matthéüs 10:16-42🔗
Al deze verzen hebben betrekking op het lijden van Christus’ dienstknechten in hun arbeid, hun wordt hier geleerd dit lijden te verwachten, er zich op voor te bereiden, en tevens hoe zij het moeten dragen, en hoe zij onder alles toch met hun werk moeten voortgaan. Dit deel der leerrede reikt verder dan tot hun tegenwoordige zending, want wij lezen niet, dat zij enigerlei grote moeilijkheid hadden ontmoet of vervolging hadden te verduren, zolang Christus met hen was, ook waren zij toen niet in staat die te verdragen, maar hier wordt hun voorzegd welke benauwdheden over hen komen zullen, als na de opstanding van Christus, hun opdracht uitgebreid zal worden,. en het koninkrijk der hemelen, dat nu nabij was, dan gekomen zal zijn. Zij dachten toen aan niets anders dan aan uitwendige praal en macht, maar Christus zegt hun, dat zij meer lijden hebben te wachten dan waartoe zij tot heden nog geroepen waren, dat zij tot gevangenen zullen worden gemaakt, als zij verwachten vorsten te zullen worden. Het is goed, dat ons gezegd wordt welke benauwdheden over ons komen zullen, teneinde hierop verdacht te wezen en er ons naar in te richten, en niet te roemen, alsof wij ons losmaakten, terwijl wij ons nog slechts aangorden. Wij vinden hier dus:
I: Voorzeggingen van benauwdheid en moeite, en
II: Raad en vertroosting hieromtrent.
I. Voorzeggingen van moeite en benauwdheid, die de discipelen in hun arbeid zullen ondervinden. Christus voorzag hun lijden, zowel als Zijn eigen lijden, en toch wil Hij, dat zij voort zullen gaan, gelijk Hij ook zelf voortgaat, en Hij heeft het hun voorzegd, niet alleen opdat die benauwdheden hen niet onverwacht zouden treffen en hun geloof niet zouden schokken, maar opdat zij er, als vervulling van een voorzegging een bevestiging in zouden vinden voor hun geloof. Hij zegt hun wat zij te lijden zullen hebben, en van wie.
1. Wat zij te lijden zullen hebben : zeer harde dingen, voorwaar! want: "Ziet, Ik zend u als schapen in het midden der wolven", vers 16. En wat kan een kudde van arme, hulpeloze, onbewaakte schapen verwachten in het midden van een troep hongerige wolven? Wat anders dan gekweld en verscheurd te worden? Gods volk, en inzonderheid zijn Evangeliedienaren, zijn als schapen onder hen, die van een tegenovergestelde aard en neiging zijn, zij zijn aan hen blootgesteld, en over het algemeen zijn zij hun een gemakkelijke prooi. Het scheen onvriendelijk van Christus, om hen bloot te stellen aan zoveel gevaar, hen, die alles verlaten hadden, om Hem te volgen. Maar Hij wist, dat de heerlijkheid, die weggelegd is voor zijn schapen, als zij in de grote dag aan zijn rechterhand zullen gesteld worden, een genoegzame vergoeding zal wezen voor hun lijden, zowel als een overvloedig loon voor hun diensten. Zij zijn als schapen in het midden der wolven, dat is ontzettend, maar het is Christus, die hen zendt, en dat is troostrijk, want Hij, die hen zendt, zal hen beschermen en ondersteunen. Maar opdat zij het ergste zouden weten, zegt Hij hun in bijzonderheden wat zij hebben te wachten. Zij moeten verwachten gehaat te worden, vers 22. "Gij zult van allen gehaat worden om mijn naam", dat is de wortel van al het overige, en het is een zeer bittere wortel. Zij, die door Christus worden bemind, worden door de wereld gehaat, gelijk als die door het hof gezegend worden, gevloekt worden door het land. Indien de wereld Christus zonder oorzaak heeft gehaat, Johannes 15:25, dan is het niet te verwonderen, dat zij ook hen haat, die Zijn beeld dragen, en zijn belangen dienen. Wij haten wat weerzinwekkend is, en zij zijn als "aller afschrapsel geworden", 1 Corinthiërs 4:13. Wij haten wat schadelijk is, en zij worden geacht "de beroerders des lands" te zijn, 1 Koningen 18:17, en de kwelgeesten van hun naburen, Openbaring 11:10.
Het is smartelijk gehaat te worden, en het voorwerp te zijn van zoveel onmin en kwaadwilligheid, maar het is: "Om Uws Naams wil," dat, gelijk het de ware reden van dien haat is - welke andere reden er ook voor wordt opgegeven, - ook een ware vertroosting is voor hen, die alzo gehaat worden. Het is voor een goede zaak, en zij hebben een goede Vriend, die met hen deelt in die haat. Zij moeten verwachten gevangen genomen te worden als kwaaddoeners. Hun rusteloze boosheid is een boosheid, die onweerstaanbaar is, en zij zullen niet slechts pogen, maar er in slagen u over te leveren in de raadsvergaderingen, vers 17, 18, voor de vrederechters. Onder schijn van wet en gerechtigheid wordt dikwijls aan goede, vrome mensen zeer veel kwaads gedaan. "Ter plaatse des gerichts, aldaar was goddeloosheid," goddeloosheid die vervolgt, Prediker 3:16.
Zij moeten leed verwachten, niet slechts van de lagere rechtbanken en rechters, maar van stadhouders en koningen, van de hoge overheid. Voor hen gebracht te worden onder zo zware beschuldigingen, als die gewoonlijk tegen Christus’ discipelen ingebracht werden, was ontzettend en gevaarlijk, want "Des konings gramschap is als het brullen eens jongen leeuws". Die voorzegging vinden wij herhaaldelijk vervuld in de Handelingen der Apostelen. Zij moeten verwachten gedood te worden, vers 21. Zij zullen hen overleveren tot de dood, tot de dood met praal en plechtigheid, als hij zich het meest als "koning der verschrikking" toont. De boosheid der vijanden gaat zo ver, dat zij hun dit verschrikkelijke aandoen, het is naar "het bloed der heiligen", dat zij dorsten. Het geloof en de lijdzaamheid der heiligen zijn zo onwankelbaar, dat zij dit verwachten, "noch houd ik mijn leven dierbaar voor mij zelven." In Zijn wijsheid laat Christus dit toe, daar Hij weet hoe van het bloed der martelaren het zegel der waarheid en het zaad der kerk te maken. Door dat deze edele schare "hun leven niet liefgehad hebben tot de dood" is Satan overwonnen, en is het koninkrijk van Christus ten zeerste bevorderd, Openbaring 12:11. Zij werden ter dood gebracht als misdadigers - zo hebben de vijanden het bedoeld - maar in waarheid en werkelijkheid als offers, Filippenzen 2:17, 2 Timotheüs 4:6, als brandoffers, drankoffers der eer voor God, en om zijn zaak en waarheid.
Te midden van dat lijden moeten zij verwachten gebrandmerkt te worden met de hatelijkste en schandelijkste benamingen en dat hun karakter op het zwartst wordt voorgesteld. In deze wereld zouden de vervolgers zich schamen, als zij hen, die zij aldus als wilde dieren vervolgen, niet eerst als wilde dieren hadden voorgesteld, hen niet in zulke zwarte kleuren hadden geschilderd, dat er hun wreedheid door gerechtvaardigd scheen. Het slechtste van al de slechte karakters hun toegedicht, wordt hier genoemd, zij noemen hen Beëlzebub, dat is bij de naam van de overste der duivelen, vers 25. Zij stellen hen voor als de leiders, en voorvechters van de belangen van het koninkrijk der duisternis, en daar ieder denkt de duivel te haten, pogen zij hen gehaat en verachtelijk te maken bij het ganse mensdom. Zie, en verbaas u te zien, hoe de wereld bedrogen wordt. Satans gezworen vijanden worden voorgesteld als zijn vrienden, de apostelen, die het rijk des duivels omverwierpen, werden duivelen genoemd. Aldus hebben zij niet slechts "van hen geëist" - dat is beschuldigd van - "wat zij niet wisten", maar van hetgeen zij verafschuwden, en tegenstonden. Satans gezworen dienaren daarentegen werden geacht zijn vijanden te zijn, en nooit doen zij ijveriger en met meer gevolg zijn werk, dan wanneer zij voorwenden tegen hem te strijden. Zeer dikwijls zullen zij, die de duivel het naast verwant zijn, hem als vader voorstellen van anderen, en zij, die hem op de klederen van anderen schilderen, hebben zelven hem als heer en meester in hun hart. Het is goed, dat de dag komt, wanneer (gelijk hier in vers 26 volgt) hetgeen verborgen is, openbaar zal worden.
Dit lijden wordt hier voorgesteld door zwaard en verdeeldheid, vers 34 en 35. "Meent niet, dat Ik gekomen ben om vrede te brengen, tijdelijken vrede, en uitwendige welvaart. Zij dachten, dat Christus gekomen is, om aan al zijn volgelingen rijkdom en macht in de wereld te geven, "Nee", zegt Christus: "Ik ben niet gekomen met het oogmerk hun vrede te geven, van vrede in de hemel kunnen zij verzekerd wezen, maar niet van vrede op aarde." Christus is gekomen om ons vrede te geven met God, vrede in onze consciëntie, vrede met onze broederen, maar "in de wereld zult gij verdrukking hebben." Diegenen hebben een verkeerd begrip van het Evangelie, die denken, dat zij door hun belijden er van gevrijwaard zullen zijn tegen verdrukking en benauwdheid in deze wereld, integendeel door hun belijdenis worden zij daar juist aan blootgesteld. Als de gehele wereld Christus wilde aannemen, dan zou daar een algemene vrede het gevolg van wezen, maar terwijl er even velen zijn, die Hem verwerpen (en dezen zijn niet alleen "de kinderen dezer wereld," maar ook "het zaad der slang,") moeten de kinderen Gods, die uit de wereld geroepen zijn, verwachten de vruchten hunner vijandschap te zullen ervaren. Verwacht geen vrede, maar het zwaard. Christus is gekomen om "het zwaard des woords" te geven, waarmee Zijn discipelen strijden tegen de wereld, en dit zwaard heeft overwinningen behaald, Openbaring 6:4, 19:21, en het zwaard der vervolging, waarmee de wereld strijdt tegen de discipelen. En daar het zwaard des woords de vervolgers "het hart heeft doen barsten", Handelingen 7:54, en daar het getuigenis der getuigen van Christus hen gepijnigd heeft, Openbaring 11:10, heeft dit zwaard der vervolging wreed en bloedig werk verricht. Christus zendt dit Evangelie, dat de aanleiding is, dat dit zwaard wordt getrokken, en daarom kan men zeggen, dat Hij dit zwaard zendt. Hij doet zijn kerk in een toestand van lijden komen ter beproeving en tot lof der genade Zijns volks, en om de mate der zonden hunner vijanden vol te doen worden.
Verwacht geen vrede, maar verdeeldheid, vers 35. "Ik ben gekomen om de mens tweedrachtig te maken." Deze uitwerking van de prediking des Evangelies ligt niet aan het Evangelie, maar aan hen, die het niet aannemen. Wanneer sommigen het woord Gods geloven en anderen het niet geloven, dan zal het geloof der eersten hen veroordelen, die niet geloven, en daarom koesteren dezen wrok en vijandschap tegen hen, die geloven. De heftigste en onverzoenbaarste veten zijn altijd ontstaan uit verschil in de Godsdienst, geen vijandschap zo groot als de vijandschap van vervolgers, geen vastberadenheid en onverzettelijkheid zo groot als die der vervolgden. Aldus zegt Christus aan Zijn discipelen wat zij zullen te lijden hebben, en het was hard wat Hij hun zei, indien zij dit konden dragen, konden zij alles dragen. Christus heeft trouw en eerlijk met ons gehandeld door ons het ergste te zeggen, wat wij in Zijn dienst hebben te wachten, en Hij wil, dat wij even trouw en eerlijk zullen zijn met ons zelven, door neer te zitten en de kosten te overrekenen. Hun wordt hier gezegd van wie, en door wie, zij deze harde dingen te lijden zullen hebben. Voorwaar! de hel zelf moet losgelaten zijn, en de duivelen, die wanhopige geesten, welke aan de grote zaligheid deel noch lot hebben, moeten in het vlees zijn verschenen, de menselijke gedaante hebben aangenomen, eer zulke hatelijke en hatende vijanden gevonden konden worden van een leer, waarvan de inhoud en strekking was "een welbehagen in mensen" en de "verzoening der wereld met God"
Nee - wie zou het geloven? - al die boosaardigheid jegens de predikers van het Evangelie komt voort uit hen, aan wie zij de zaligheid kwamen verkondigen. Aldus "haten bloedgierige lieden de vrome, maar de oprechten zoeken zijn ziel" Prediker 29:10. Daarom wordt de hemel zo tegengestaan op aarde, omdat de aarde zo zeer onder de macht is der hel, Efeziërs 2:2. Die hardheden moeten Christus’ discipelen lijden. Van de mensen, vers 17. "Wacht u voor de mensen, gij zult het nodig hebben op uw hoede te zijn zelfs tegen hen, die met u van dezelfde natuur zijn", zo groot is de verdorvenheid en de ontaarding dier natuur, dat "de mens een wolf is voor de mens", listig en vol slim overleg als mensen, maar wreed en barbaars als dieren en gans ontbloot van hetgeen men menselijkheid noemt.
Vervolgingswoede en vijandschap verkeren de mensen in wilde dieren, ja in duivelen. Te Efeze heeft Paulus gevochten met beesten in de gedaante van mensen, 1 Corinthiërs 15:32. Het is wel een zeer treurige toestand, waartoe de wereld gekomen is, wanneer de beste vrienden, die zij heeft, zich moeten wachten voor de mensen. Het verzwaart de benauwdheid en het verdriet van Christus’ lijdende dienstknechten, dat die benauwdheden over hen gebracht worden door hen, die "been zijn van hun been", uit dezelfden bloede zijn gemaakt. In dit opzicht zijn vervolgers erger dan dieren, dat zij hun eigen soort aanvallen. "Zelfs wilde beren komen met elkaar overeen."
Het is smartelijk als "mensen tegen ons opstaan," Psalm 124, van wie wij bescherming en medegevoel konden verwachten, mensen, niets meer: blote mensen, en geen heiligen, "natuurlijke mensen, 1 Corinthiërs 2:14, mensen "die van de wereld zijn", Psalm 17:14. Heiligen zijn meer dan mensen, zij zijn gekocht uit de mensen" en daarom worden zij door hen gehaat. De menselijke natuur, is, als zij niet geheiligd is, de slechtste natuur der wereld na die der duivelen. Zij zijn mensen, derhalve ondergeschikte, afhankelijke stervende schepselen, zij zijn mensen, doch, zij zijn slechts mensen, Psalm 9:20, en "Wie zijt gij, dat gij vreest voor de mens, die sterven zal?" Jesaja 51:12. "Wacht u voor de mensen", dat is, wacht u voor hen, met wie gij bekend zijt, de mensen van het Joodse sanhedrin, die Christus verworpen hebben, 1 Petrus 2:4.
Van de belijdende mensen, die "een gedaante van godzaligheid" hebben en pronken met de godsdienst. In hun synagogen zullen zij u geselen. In hun synagogen, de plaats hunner Godsdienstige bijeenkomsten, en waar zij kerkelijke tucht oefenen, zodat zij het geselen van Christus’ dienaren beschouwden als een Godsdienstige handeling. Paulus is vijf maal in hun synagogen gegeseld, 2 Corinthiërs 11:24. Onder schijn van ijver voor Mozes waren de Joden de heftigste vervolgers van Christus en het Christendom, en zij schreven die vervolgingswoede op rekening van hun Godsdienst. Christus discipelen hebben veel te lijden gehad van gemoedelijke vervolgers, die hen geselden in hun synagogen, hen uitwierpen en doodden, en dachten daarmee Gode een dienst te doen Johannes 16:2 en zeiden: "Dat de Heere heerlijk worde," Jesaja 66:5, Zacharia 11:4, 5.
Maar het is er zo verre vandaan, dat, integendeel, de synagoge door de vervolging ontwijd en ontheiligd wordt. Van de aanzienlijken en van hen, die met gezag zijn bekleed. De Joden hebben hen niet slechts gegeseld, dit was het uiterste waartoe het weinigje macht, dat hun nog overgebleven was, reikte, maar als zij zelven niet verder konden gaan, van leverden zij hen over in de macht der Romeinen, zoals zij met Christus gedaan hebben, Johannes 18:30. "Gij zult ook voor stadhouders en koningen geleid worden," vers 18, die meer macht hebbende, ook in staat zijn om meer kwaad te doen. Stadhouders en koningen ontlenen hun macht aan Christus, Prediker 8:15, en behoorden zijn dienaren te zijn, de beschermers en voedstervaders Zijner kerk, maar dikwijls gebruiken zij hun macht tegen Hem, rebelleren zij tegen Christus, en zijn zij de verdrukkers Zijner kerk. "De koningen der aarde stellen zich op" tegen Zijn koninkrijk, Psalm 2:1, 2, Handelingen 4:25, 26. Het is dikwijls het lot geweest van vrome mensen de grote der aarde tot vijanden te hebben.
Van alle mensen, vers 22. "Gij zult van allen gehaat worden," van alle slechte mensen, want die vormen het merendeel der mensheid, "want de gehele wereld ligt in het boze". Zo weinigen zijn er, die de rechtvaardige zaak van Christus liefhebben, erkennen en beschermen, dat wij kunnen zeggen, dat de vrienden er van door alle mensen worden gehaat: "zij zijn allen afgeweken" en zo is het dat zij "mijn volk opeten." Psalm 14:3, 4. Zo ver nu de afval van God gaat, zo ver gaat ook de vijandschap tegen de heiligen, soms schijnt zij meer algemeen dan op andere tijden, maar iets van dit gif huist in het hart van al "de kinderen der ongehoorzaamheid." De wereld haat u, want zij "verwondert zich achter het beest", Openbaring 13:3. Alle mensen zijn leugenaars en dus haters van de waarheid. Van die hunner eigen maagschap. "De een broeder zal de anderen broeder overleveren tot de dood" vers 21. Vanwege die zaak zal "de mens tweedrachtig zijn tegen zijn vader", ja zelfs zullen zij van de zwakkere kunne, die meer teder van aard zijn, toch vervolgsters en vervolgden worden. De vervolgende dochter zal tegen de gelovige moeder zijn, waar, naar men toch zou denken, natuurlijke genegenheid en kinderlijke plicht de twist zouden voorkomen of tenminste spoedig doen eindigen. Geen wonder dus, zo "de schoondochter is tegen de schoonmoeder", waar onverschilligheid en koudheid van liefde zo dikwijls naar een gelegenheid zoekt tot twist, vers 35. Over het algemeen zullen zij "des mensen vijanden worden, die zijn huisgenoten zijn" vers 36.
Zij, die zijn vrienden behoorden te wezen, zullen in woede tegen hem ontstoken zijn, omdat hij het Christendom heeft omhelsd, en inzonderheid omdat hij het blijft aankleven, als het tot vervolging komt, en dan zullen zij zich tegen hem bij de vervolgers voegen. De sterkste banden van bloedverwantschap en plicht zijn dikwijls verbroken door de vijandschap tegen Christus en zijn leer. Zo groot is de macht geweest van het vooroordeel tegen de ware Godsdienst, en ijver voor de valse godsdienst, dat, alles wat de mens heilig en dierbaar moest zijn, aan deze Molochs geofferd werd. Zij, die woeden tegen de Heere en zijn gezalfden, verscheuren zelfs deze banden, en werpen zelfs deze touwen van zich. Psalm 2:2, 3. De bruid van Christus heeft harde dingen te verduren van de kinderen harer moeder", Hooglied 1:6. Van dezulken te lijden is smartelijker. Niets is zo vlijmend: "Gij zijt het, O, mens, mijn gelijke. Psalm 55:13, 14 1), en de vijandschap van de zodanige is gewoonlijk het meest onvermurwbaar en onverzoenlijk, "Een broeder is weerspanniger dan een sterke stad," Prediker 18:19. De geschiedenis der martelaren, zowel uit de ouden als uit de nieuwen tijd, zijn vol van voorbeelden hiervan. Omtrent die gehele zaak blijkt het, dat "allen, die Godzalig willen leven in Christus Jezus, vervolgd zullen worden," en dat wij moeten verwachten "door vele verdrukkingen in te gaan in het koninkrijk Gods".
II. Met deze voorzeggingen van lijden hebben wij hier tevens voorschriften en raadgevingen en ook vertroosting voor een tijd van beproeving. Hij zendt hen uit, en stelt hen bloot aan gevaar, voorzeker, maar wel gewapend met instructies en bemoedigingen, geschikt om hen te ondersteunen in deze beproevingen en hen door te helpen. Letten wij op hetgeen Hij zegt:
1. Bij wijze van raad en leiding in verschillende dingen. "Zijt voorzichtig, gelijk de slange," vers 16. "Gij moogt dit zijn" (aldus wordt dit door sommigen verstaan, dus als vergunning of toelating.) "Gij moogt zo omzichtig wezen als gij wilt, mits gij ook oprecht zijt, gelijk de duiven." Het moet echter veeleer als voorschrift of gebod aangemerkt worden, ons die wijsheid aanbevelende van de voorzichtige, die zijn weg verstaat, hetgeen ten allen tijde nuttig is, maar inzonderheid in tijden van lijden. "Zijt dan," omdat gij blootgesteld zijt als schapen onder de wolven, "voorzichtig gelijk de slangen", niet voorzichtig of slim als vossen, wier list bestaat in anderen te bedriegen, maar als slangen, wier wijsheid slechts bestaat in zichzelf te verdedigen, en op hare veiligheid bedacht te zijn.
De discipelen van Christus worden gehaat en vervolgd als slangen, men legt het toe op hun verderf en ondergang, en daarom hebben zij ook de wijsheid of voorzichtigheid van slangen nodig. Het is de wil van Christus, dat Zijn volk, zijn dienstknechten, zo zeer blootgesteld zijnde aan de rampen dezer wereld, als zij gewoonlijk zijn, zich niet nodeloos aan gevaar blootstellen, maar alle goede en wettige middelen zullen aanwenden voor hun bewaring en veiligheid. Christus heeft ons van deze voorzichtigheid een voorbeeld gegeven, Hoofdstuk 21:24, 25, 22:17, 18, Johannes 8:6, 7, behalve nog, dat Hij vele malen aan de handen Zijner vijanden was ontkomen, totdat zijn ure was gekomen. Zie ook een voorbeeld van Paulus’ voorzichtigheid, Handelingen 23:6, 7. Voor de zaak van Christus moeten wij los wezen van het leven en al deszelfs gemak en genot, maar er toch niet roekeloos mede zijn. Het is voorzichtigheid der slang haar kop te beveiligen, opdat die niet vermorzeld worde, hare oren toe stoppen, ten einde niet te horen naar de stem des belezers, Psalm 58:5, 6 en een schuilplaats te zoeken in de spleten der rotsen, en hierin kunnen wij voorzichtig wezen, gelijk de slangen.
Wij moeten voorzichtig zijn en ons niet zelf moeilijkheden op de hals halen, voorzichtig, zodat wij zwijgen in boze tijden, en geen aanstoot geven, zo wij het kunnen vermijden. "Weest oprecht gelijk de duiven," Weest zachtmoedig en nederig, en kalm, niet slechts moet gij niemand leed doen, maar ook tegen niemand slecht gezind zijn. Weest zonder gal, zoals de duiven zijn, dit behoort met het vorige voorschrift altijd gepaard te gaan. Zij worden uitgezonden onder de wolven, daarom moeten zij voorzichtig zijn als slangen, maar zij worden uitgezonden als schapen, en daarom moeten zij oprecht zijn gelijk de duiven. Wij moeten voorzichtig zijn om ons zelven niet te benadelen, maar toch eerder ons zelven dan iemand anders, wij moeten de oprechtheid, het argeloze, de duif gebruiken om twintig beledigingen te dragen, veeleer dan de list van de slang aan te wenden om een enkele belediging aan te doen of te willen wreken. Het moet de voortdurende zorg zijn van alle discipelen van Christus, om onschuldig en argeloos te zijn in woord en daad, inzonderheid met het oog op de vijanden, in welker midden zij zijn.
Wij hebben behoefte aan duivengezindheid, als wij ons door roofvogels omringd zien, zodat wij ze noch uittarten, noch ons door hen laten uittarten. David verlangde naar de vleugelen van een duif, om ver weg te vlieden, waar hij mocht blijven, veeleer dan naar de vleugelen van een valk. De Geest daalde neer op Christus gelijk een duif, en alle gelovigen delen in de Geest van Christus, hebben de gezindheid der duif, geneigd tot liefde, en niet tot krijg. "Wacht u voor de mensen," vers 17. "Weest steeds op uw hoede, en vermijdt gevaarlijk gezelschap, geeft acht op hetgeen gij zegt en doet, en verlaat u niet al te sterk op de trouw van wie het ook zij, vertrouwt niet op een vriend, ja zelfs niet op uw huisvrouw," Micha 7:5.
Het betaamt de Godvruchtigen voorzichtig te zijn, want ons wordt geleerd "af te laten van de mens". Wij leven in zulk een ellendige wereld, dat wij niet weten wie te vertrouwen. Sedert onze Meester door een Zijner eigen discipelen verraden werd met een kus, moeten wij ons altijd "wachten voor de mensen," of voor valse broederen. "Zijt niet bezorgd, hoe of wat gij spreken zult," vers 19. "Als gij voor de overheid gebracht wordt, gedraagt u betamelijk, maar kwelt u niet met de gedachte hoe of op wat wijze gij zult spreken om vrijgelaten te worden. uw gedachten moeten u dan tot voorzichtigheid leiden, maar zij moeten u niet kwellen of ontrusten, laat die zorg op de Heere gewenteld worden, zowel als de zorg "voor hetgeen gij zult eten of drinken. Bevlijtigt u niet om fraaie woorden te gebruiken, ten einde u aangenaam bij hen te maken, geen vreemdsoortige uitdrukkingen, geen vernuftige gezegden en fraai gebouwde volzinnen, die slechts dienen om aan een slechte zaak een schonen glimp te geven, het goud van een goede zaak heeft geen verguldsel nodig. Grote bezorgdheid geeft vrees te kennen voor uw zaak, alsof zij niet duidelijk genoeg voor zich zelf sprak. Gij weet op welken grond gij staat, en dan zullen de gepaste woorden en uitdrukkingen wel van zelf komen."
Nooit heeft iemand voor stadhouders en koningen beter gesproken, dan de drie strijders voor de waarheid, die niet bezorgd waren hoe of wat zij zouden spreken: "O Nebukadnezar, wij hebben niet van node u op deze zaken te antwoorden", Daniël 3:16. Zie ook Psalm 119:146. De discipelen van Christus moeten meer zorg hebben om wel te doen dan om wel te spreken, hoe hun oprechtheid te bewaren, dan haar te bewijzen. Ons leven, niet onze roemende woorden, is onze beste verantwoording. "Wanneer zij u dan in deze stad vervolgen, vliedt in de andere" vers 23. Verwerpt dus hen, die u en uw leer verwerpen, en beproeft of niet anderen u en haar zullen ontvangen en aannemen. "Weest aldus bedacht op uw veiligheid". Bij dringend gevaar mogen en moeten de discipelen van Christus zich in veiligheid stellen door de vlucht, wanneer God in zijn voorzienigheid hun een deur ter ontkoming opent.
Wie vlucht, kan later wederom strijden. Het is geen lafhartigheid als de krijgsknechten van Christus het strijdperk verlaten, mits zij hun vlag niet verlaten, zij mogen het gevaar uit de weg gaan, hoewel zij niet uit de weg mogen gaan van hun plicht. Let op Christus’ zorg voor Zijn discipelen, door plaatsen voor hen te voorzien, waarheen zij konden vlieden, het zo regelende, dat de vervolging niet overal tegelijk woedt, maar als de een stad te heet is voor hen, is er een andere met een koele schaduw, en waar Hij voor "een weinig tijds hun een heiligdom is", een gunst, die gebruikt en niet gering geacht moet worden, doch steeds onder het beding, dat geen zondige, onwettige middelen ter ontkoming gebruikt worden, want dan is het geen deur, die God geopend heeft. Wij hebben voor dezen regel vele voorbeelden in de geschiedenis van Christus en van de apostelen, voor welker toepassing in bijzondere gevallen wijsheid en oprechtheid ons moeten leiden.
Vreest dan hen niet, vers 26, want zij kunnen slechts het lichaam doden, vers 28. Het is de plicht en het belang van Christus’ discipelen om zelfs de grootsten of machtigste hunner tegenstanders niet te vrezen. Zij, die waarlijk God vrezen, behoeven de mens niet te vrezen, behoeven zelfs voor de grootste ramp of benauwdheid niet bang te wezen. "De siddering des mensen legt een strik", een verwarrende strik, die onze vrede stoort, een strik, die ons in zonde doet vallen, en daartegen moet gewaakt, gestreden en gebeden worden. Hoe moeilijk de tijden ook zijn, hoe woedend en gewelddadig de vijanden en hoe dreigend de gebeurtenissen, toch behoeven wij niet te vrezen, "wij zullen niet vrezen, al veranderde de aarde hare plaats", terwijl wij zulk een goeden God hebben, zo goed een zaak, en "zo goed een hope door genade". Ja, dit is spoedig gezegd, maar als de proef genomen wordt, dan zijn rad en pijniging, kerkerholen en galeien, de bijl van de beul of de galg,. vuur en brandstapel verschrikkelijke dingen, die ook het kloekmoedigste hart kunnen doen sidderen en terugdeinzen, inzonderheid wanneer het duidelijk is, dat dit alles door een paar schreden achterwaarts ontweken zou kunnen worden. Ten einde ons dus te versterken tegen deze verzoeking, hebben wij hier: een goede reden tegen deze vreze, ontleend aan de beperktheid van de macht der vijanden: zij doden het lichaam, dat is het uiterste, waartoe hun woede kan genaken.
Tot hiertoe kunnen zij gaan, indien God het hun toelaat, maar niet verder. De ziel kunnen zij niet doden, noch haar schaden, en de ziel is de mensen. Hieruit blijkt, dat de ziel niet gelijk sommigen menen, bij de dood insluimert, noch ontbloot is van gedachten en gewaarwordingen, want dan zou het doden van het lichaam ook het doden wezen van de ziel. De ziel wordt gedood, als zij wordt gescheiden van God en zijn liefde, welke haar leven is, en dan is zij tot een vat des toorns gemaakt. Dit nu is buiten hun bereik.
Benauwdheid, verdrukking en vervolging kunnen ons scheiden van geheel de wereld, maar zij kunnen geen scheiding maken tussen ons en God, kunnen niet veroorzaken, dat wij Hem niet liefhebben, of door Hem niet worden bemind, Romeinen 8:35, 37. Indien wij dus meer zorg hadden over onze ziel, als zijnde ons kostbaarst juweel, dan zouden wij nimmer bevreesd zijn voor de mensen, daar zij ons dit juweel niet kunnen ontroven. Zij kunnen slechts het lichaam doden, dat toch weldra van zelf zou sterven, niet de ziel, welke in weerwil van hen zich blijft verheugen in de genieting van haar God. Slechts het omhulsel kunnen zij verpletteren.
Een Heiden heeft hiermede een tiran getrotseerd: "Gij kunt het omhulsel van Anaxarchus mishandelen, maar Anaxarchus zelf kunt gij niet schaden." De parel van grote waarde blijft onaangeroerd. Een goed middel wordt ons hier gegeven tegen deze vreze, en dat is: God te vrezen. "Vreest Hem, die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel."
Merk op,
Ten eerste, dat de hel de verwoesting, het verderf is, beide van ziel en lichaam, niet van beider zijn, maar van beider welzijn. Zij is het verderf van de gehelen mens, als de ziel verloren is, is ook het lichaam verloren. Zij hebben tezamen gezondigd, het lichaam was de verleider der ziel tot de zonde, en het werktuig in de zonde, en zij moeten eeuwig tezamen lijden.
Ten tweede. Dit verderf komt voort uit de macht van God: Hij is machtig te verderven, het is een verderf "van de heerlijkheid Zijner macht," 2 Thessalonicensen 1:9. Hij wil daarin "Zijne macht bekend maken", niet slechts zijn macht om het vonnis uit te spreken, maar zijn macht om het ten uitvoer te leggen, Romeinen 9:22.
Ten derde: daarom moet God zelfs door de beste heiligen in de wereld gevreesd worden. "Wij dan, wetende de schrik des Heeren, bewegen de mensen om "voor hem te schrikken". 2 Corinthiërs 5:11, Psalm 33:8. Indien "de sterkte Zijns toorns is, naar dat Hij is te vrezen", dan moet Hij ook "naar dat Zijn toorn is, gevreesd worden", Psalm 90:11. Als Adam in de staat der onschuld, verschrikt was door een bedreiging, dan moet geen discipel van Christus denken, dat hij door geen heilige vreze in toom moet worden gehouden. "Welgelukzalig is de mens, die gedurig vreest." De God van Abraham wordt na diens dood, de "Vreze" genoemd "van Izaak", die nog leefde. Genesis 31:42, 53. De vreze Gods en van zijn macht, in de ziel heersende, zal een krachtig tegengift wezen tegen de vreze voor de mens. Het is beter onder het misnoegen te vallen van geheel de wereld, dan onder het misnoegen Gods, en daarom, gelijk het op zich zelf volstrekt recht is, zo is het ook voor ons het veiligste "God meer te gehoorzamen dan de mens," Handelingen 4:19. Zij, die vrezen voor de mens, die sterven zal, vergeten de Heere, die hen gemaakt heeft, Jesaja 51:12, 13, Nehemia 4:14.
"Hetgeen Ik u zeg in de duisternis, zegt het in het licht", vers 27. "Welk gevaar gij ook loopt, gaat voort met uw werk van het eeuwig Evangelie te verkondigen, dat is uw werk, doet het. Het doel der vijanden is niet slechts u te verderven, maar tevens dat te onderdrukken, en dus, wat er ook het gevolg van moge zijn, verkondigt dat. Zegt hetgeen Ik u zeg. Wat de apostelen ons overgeleverd hebben, is hetzelfde wat zij van Jezus Christus hebben ontvangen, Hebreeën 2:3. Zij zeiden wat Hij hun gezegd had, al wat Hij hun gezegd had, en niets anders, Deze gezanten ontvingen hun instructies in het verborgen, in de duisternis, in het oor, in gelijkenissen. Christus heeft vele dingen openlijk gesproken en in het verborgen niets, dat daarmee in strijd was, Johannes 18:20. Maar de bijzondere instructies, die Hij Zijn discipelen gegeven heeft na zijn opstanding van de dingen, die het koninkrijk Gods aangaan, werden in het oor gesproken. Handelingen 1:3, want toen heeft Hij zich nooit openlijk vertoond. Maar zij moeten hun boodschap in het openbaar overbrengen, in het licht en op de daken, want de leer des Evangelies gaat allen aan, Prediker 1:20, 21, 8:23. Daarom: "Die oren heeft, die hore."
De eerste aanduiding van het toelaten der Heidenen in de kerk, geschiedde op een dak, Handelingen 10:9. Er is geen enkel deel van Christus’ Evangelie, dat, om welke redenen ook, verborgen behoeft te worden, "al de raad Gods" moet bekend gemaakt worden, Handelingen 20:27. Hoe gemengd de schare ook moge zijn, het Evangelie moet haar duidelijk en ten volle verkondigd worden. 2. Bij wijze van vertroosting en bemoediging. Daar wordt hier veel van gezegd, en toch weinig genoeg, in aanmerking genomen de vele hardheden, die zij zullen ondervinden in de loop hunner Evangeliebediening, en hun tegenwoordige zwakheid, die zo groot was, dat zij, zonder een krachtige ondersteuning, zelfs het vooruitzicht van zulk een behandeling nauwelijks konden dragen. Daarom toont Christus hun waarom zij goedsmoeds moeten zijn. Hier is dan een woord, dat inzonderheid hun tegenwoordige zending betreft, vers 23. "Gij zult uw reis door de steden Israëls niet geëindigd hebben, of de Zoon des mensen zal gekomen zijn."
Zij moesten prediken, dat het koninkrijk van de Zoon des mensen, de Messias, nabij was, zij moesten bidden: "Uw koninkrijk kome", en nu zullen zij hun reis door de steden Israëls niet volbracht hebben, aldus biddende, en aldus predikende, voordat dit koninkrijk zou gekomen zijn in de verhoging van Christus en de uitstorting des Geestes. Het was hun een vertroosting, dat hetgeen zij zeiden vervuld zou worden. Zij zeiden: de Zoon des mensen staat te komen, en ziet: Hij komt, Christus zal het woord Zijner boden bevestigen, Jesaja 44:26. Dat het weldra vervuld zou worden. Het is een zaak van vertroosting voor de arbeiders van Christus, dat hun arbeidstijd kort, en weldra voorbij zal zijn, de huurling heeft zijn dag, in een kleine wijle zullen het werk en de strijd vervuld zijn. Dat zij dan tot hoger eer bevorderd zullen worden. "Als de Zoon des mensen komt, zullen zij aangedaan zijn met kracht uit de hoogte." Thans zijn zij uitgezonden als boden, maar na nog een weinig tijds zal hun opdracht worden uitgebreid, dan zullen zij als gevolmachtigden uitgezonden worden in de gehele wereld. Hier zijn ook vele woorden, die betrekking hebben op hun werk in het algemeen, en de moeilijkheden en benauwdheden, die zij er in zullen ondervinden. En het zijn goede, troostrijke woorden.
Dat hun lijden zal zijn tot een getuigenis tegen hen en de Heidenen, vers 18. Als de Joodse kerkelijke vergaderingen u overleveren aan de Romeinse stadhouders, om u ter dood te doen brengen, dan zal uw voortgejaagd worden van de enen rechterstoel naar de anderen, u helpen om uw getuigenis des te meer bekend te maken, u de gelegenheid geven, om het Evangelie te brengen tot de Heidenen, zowel als tot de Joden, ja gij zult juist door het lijden, dat u wordt aangedaan, getuigen in hun tegenwoordigheid en tegen hen. Gods volk, en inzonderheid zijn Evangeliedienaren, zijn Zijn getuigen, Jesaja 43:10, niet slechts in hun werk van doen, maar ook in hun werk van lijden. Van daar dat zij martelaars genoemd worden, getuigen voor Christus, dat zijn waarheden van ontwijfelbare zekerheid en waardij zijn, en, getuigen zijnde voor Hem, zijn zij getuigen tegen hen, die Hem en Zijn Evangelie tegenstaan. Gelijk het lijden der martelaren getuigt voor de waarheid van het Evangelie, dat zij belijden, zo getuigt het ook tegen de vijandschap van hun vervolgers, en op beiderlei wijze is het een getuigenis tegen hen, en zal als blijk en bewijs voorgebracht worden in de grote dag, wanneer de heiligen de wereld zullen oordelen. En de reden van het vonnis zal wezen: "Voor zoveel gij dit aan hen gedaan hebt, hebt gij dat Mij gedaan." Indien nu hun lijden een getuigenis is, hoe blijmoedig behoren zij het dan niet te dragen!
Dat zij bij alle gelegenheden Gods bijzondere tegenwoordigheid zullen smaken en de onmiddellijke hulp van Zijn Heilige Geest, inzonderheid wanneer zij geroepen worden om hun getuigenis af te leggen voor stadhouders en koningen: "Het zal u in dezelve ure gegeven worden", zegt Christus, "wat gij spreken zult." Christus’ discipelen waren gekozen van uit het dwaze der wereld, zij waren ongeletterde, onwetende mannen, en daarom konden zij terecht hun eigen bekwaamheid mistrouwen, inzonderheid als zij voor grote en aanzienlijken moesten verschijnen. Toen Mozes tot Farao werd gezonden, klaagde hij: "Ik ben geen man wèl ter tale". Exodus 4:10. Toen Jeremia tot profeet over het koninkrijk was gesteld, kwam hij met de tegenwerping: "Ik ben jong", Jeremia 1:6, 10. In antwoord nu hierop wordt hun hier ten eerste beloofd, dat "het hun gegeven zal worden" niet enigen tijd te voren, maar "in diezelve ure wat zij zullen spreken". Zij zullen spreken "voor de vuist", en toch zo gepast, alsof het te voren bestudeerd was. Als God ons roept om voor Hem te spreken, dan kunnen wij er vast op aan, dat Hij ons leren zal wat te zeggen, zelfs in de moeilijkste en meest moed-benemende omstandigheden. In de tweede plaats wordt hun hier verzekerd, dat de gezegende Geest voor hen zal spreken.
"Gij zijt het niet, die spreekt, maar het is de Geest uws Vaders, die in u spreekt", vers 20. Zij waren in zulke omstandigheden niet aan zichzelf overgelaten, God nam zich hunner aan, Zijn Geest der wijsheid sprak in hen, gelijk soms zijn voorzienigheid op wondervolle wijze voor hen gesproken heeft, zodat zij door die beiden: Gods Geest en Gods voorzienigheid, in de consciëntie hunner vervolgers zelven openbaar werden als hetgeen zij waren. God gaf hun bekwaamheid, niet alleen om gepast en ter zake te spreken, maar ook te spreken met heiligen ijver. Dezelfde Geest, die hen ondersteunde op de kansel, ondersteunde hen voor de rechterstoel. Het kan niet anders, of zij moeten welslagen in hun verantwoording, die zulk een Voorspraak hebben, en tot wie God zegt, gelijk Hij tot Mozes gezegd heeft, Exodus 4:12 :"Ga henen, Ik zal met uw mond zijn" en met uw hart. Dat "die volstandig zal blijven tot het einde, zal zalig worden." Hier is het troostrijk te bedenken, ten eerste, dat er aan al deze moeilijkheden een einde zal komen, zij kunnen lang duren, maar zullen niet eeuwig duren. Christus heeft zich hiermede vertroost, en dat kunnen zijn volgelingen ook: "Die dingen, die van Mij geschreven zijn, hebben een einde, Lukas 22:37. Een gelovig vooruitzien op het einde van onze benauwdheden, kan zeer nuttig zijn om er ons onder te steunen. "De vermoeiden van kracht rusten, als de bozen ophouden van beroering" Job 3:17. God zal geven het einde en de verwachting, Jeremia 29:11. De moeilijkheden en wederwaardigheden kunnen ons bezwarend en verdrietig zijn, als de dagen eens dagloners, maar, geloofd zij God, zij zijn niet eeuwigdurend. Ten tweede, dat zij, zolang zij duren, verduurd kunnen worden, gelijk zij niet eeuwig zijn, zijn zij ook niet ondraaglijk. Zij kunnen verdragen worden, ten einde toe, omdat de lijders er onder gesteund, en door "de eeuwige armen" gedragen zullen worden. Naar onze dagen zal onze kracht wezen, 1 Corinthiërs 10:13.
Ten vierde: voor allen, die volstandig blijven tot het einde, zal de eeuwige zaligheid het loon wezen. Het weer is stormachtig, en de weg is vuil en modderig, maar de aangename gewaarwording van t huis te komen vergoedt alles. Een gelovig zien op de kroon der heerlijkheid is in alle eeuwen de troost en hartsterking geweest van de lijdende heiligen, 2 Corinthiërs 4:16, 17, 18, Hebreeën 10:34. Dit is niet slechts een aanmoediging voor ons, om te verdragen, maar ook als een aansporing, om te verdragen tot het einde. Zij, die slechts verdragen voor een wijle, en in tijden van verzoeking afvallen, hebben te vergeefs gelopen, en verliezen alles wat zij hadden gewonnen, maar zij, die volharden, en zij alleen, zijn zeker van de prijs. Zijt getrouw tot de dood, en dan zult gij de kroon des levens ontvangen.
Welke harde behandeling de discipelen van Christus ook zullen ondervinden, het is niet meer dan wat hun Meester te voren ondervonden heeft, vers 24 en 25. "De discipel is niet boven de meester" waarom zij niet moeten aarzelen het geringste werk te doen, bijv. elkanders voeten te wassen, Johannes 13:16. Hier wordt dit aangevoerd als een reden, waarom zij ook onder het zwaarste lijden niet moeten wankelen. Zij worden herinnerd aan dit gezegde in Johannes 15:20. Het is een spreekwoordelijke uitdrukking: "Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer," en daarom moet hij ook niet verwachten, dat het hem beter gaan zal dan zijn heer. Jezus Christus is onze Meester, onze Leraar, en wij zijn Zijn discipelen om van Hem te leren, Hij is onze Meester om ons te bevelen, en wij zijn Zijn dienstknechten om Hem te gehoorzamen. Hij is de Meester, of Heer des huizes, oikodes potês. Hij is oppermachtig in de kerk, die Zijn huisgezin is. Jezus Christus, onze Heere en Meester, heeft een zeer harde behandeling ondervonden van de wereld. Zij noemden Hem Beëlzebub, de vliegengod, de naam van de overste der duivelen, met wie zij zeiden, dat Hij in verbond was.
Het is moeilijk te zeggen, waarover men zich hier het meest moet verwonderen: over de boosheid der mensen, die aldus Christus scholden en mishandelden, of over het geduld van Christus, die zich aldus heeft laten mishandelen, dat Hij, die de God der heerlijkheid was, gebrandmerkt zou worden als de vliegengod, de Koning Israëls, als de god van Ekron, de Vorst des lichts en des levens, als de overste van de machten des doods en der duisternis, dat Satans grootste Vijand en Verderver, gesmaad werd als zijn bondgenoot, en dat Hij toch zulk tegenspreken der zondaars verdragen heeft. Als wij nadenken over de mishandeling, die Christus van de wereld heeft ondervonden, dan moet dit ons er toe leiden hetzelfde te verwachten en er ons op voorbereiden, ten einde het geduldig te dragen.
Laten wij het niet vreemd achten, dat zij, die Hem hebben gehaat, om Zijnentwil ook zijn volgelingen haten, het ook niet hard vinden, indien zij, die Hem weldra gelijkvormig gemaakt zullen worden in de heerlijkheid, Hem thans gelijkvormig gemaakt worden in Zijn lijden. Christus heeft de bitteren beker het eerst gedronken, laten ook wij hem drinken. Zijn dragen van het kruis heeft het kruisdragen voor ons gemakkelijk gemaakt.
Dat er "niets bedekt is, hetwelk niet ontdekt zal worden” , vers 26. Wij verstaan dit, ten eerste: Van de ontdekking, of openbaring, van het Evangelie voor geheel de wereld. "Maakt het bekend, vers 27, want het zal bekend gemaakt worden. De waarheden, die nu, als geheimenissen, verborgen zijn voor de kinderen der mensen, zullen allen bekend gemaakt worden aan alle volken, in hun eigen talen", Handelingen 2:11. "Alle de einden der aarde zullen zien het heil onzes Gods". Het is voor hen, die Christus’ werk doen, een grote bemoediging, dat het een werk is, dat gedaan zal worden. Het is een ploeg, die God voorspoedig door de akker zal laten gaan.
Of: Ten tweede: Van het aan het licht komen der onschuld van Christus’ lijdende dienstknechten, die Beëlzebub genoemd worden. Hun waar karakter wordt thans op hatelijke wijze onder valse kleuren voorgesteld, maar hoe bedekt hun onschuld en voortreffelijkheid thans ook zijn, zij zullen ontdekt worden. Soms geschiedt dit in grote mate reeds in deze wereld, als de gerechtigheid der heiligen door volgende gebeurtenissen zal voortkomen als het licht.
Evenwel, het zal bovenal geschieden in die grote dag, wanneer hun heerlijkheid geopenbaard zal worden aan de gehele wereld, aan engelen en mensen, voor wie zij thans een schouwspel zijn geworden. 1 Corinthiërs 4:9. Al hun smaad zal afgewenteld zijn, en hun genadegaven en verdiensten, die nu bedekt zijn, zullen dan ontdekt worden, 1 Corinthiërs 4:5. Het is voor het volk van God onder de lastering en smaad der mensen een oorzaak van vertroosting, dat er een Opstanding (der rechtvaardigen) zal zijn van namen zowel als van lichamen, wanneer, op de laatsten dag, "de rechtvaardigen zullen blinken als de zon". Laten de dienstknechten van Christus zijn waarheden getrouwelijk openbaren, en het dan aan Hem overlaten, om ter bestemder tijd hun oprechtheid aan het licht te brengen. Dat de voorzienigheid Gods over de heiligen bijzonder ervaren wordt in hun lijden, vers 29-31.
Het is goed de toevlucht te nemen tot onze eerste beginselen, inzonderheid tot de leer van Gods algemene voorzienigheid, die zich uitstrekt over alle schepselen en al hun handelingen, tot zelfs de kleinste en geringste. Het licht der natuur leert ons dit, en het is troostrijk voor alle mensen, en inzonderheid voor Godvruchtige mensen, die, in het geloof, dezen God hun Vader kunnen noemen, en over wie Hij een tedere zorg en in wie Hij een zo grote belangstelling heeft.
Zie hier:
Ten eerste: hoe de voorzienigheid Gods zich uitstrekt over alle schepselen, zelfs de kleinste en geringste, de musjes, vers 29. Deze diertjes zijn van zo weinig aanbelang, dat een er van geen waarde heeft, er moeten twee zijn om een penningske waard te wezen, (ja gij zult er vijf hebben voor twee penningskens", Lukas 12:6), en toch delen zij in de zorg Gods: "Niet een van deze zal op aarde vallen zonder uw Vader", dat is: Zij laten zich niet neer op de grond om een graankorreltje op te pikken, of uw hemelse Vader, heeft het er door zijn voorzienigheid voor ze gereed gelegd. In de gelijkluidende plaats, in Lukas 12:6, wordt dit aldus uitgedrukt: "Niet een van die is voor God vergeten", vergeten om er voor te voorzien, Hij "voedt ze", Hoofdstuk 6:26. Hij nu, die de musjes voedt, zal de heiligen niet van honger laten omkomen. Zij vallen niet op de aarde door de dood, hetzij de natuurlijke dood of de dood door geweld, zonder het opmerken Gods. Hoewel zij zulk een klein deel uitmaken van de schepping, valt toch zelfs hun dood onder de opmerking der Goddelijke voorzienigheid, hoe veel te meer dan niet de dood der discipelen! De vogels die in de lucht zweven, vallen, als zij sterven, op de aarde, de dood brengt ook de hoogsten naar de aarde. Sommigen zijn van mening dat Christus hier zinspeelt op de twee vogels, die gebruikt werden om de melaatse te reinigen, Leviticus 14:6, (daar het woord vogels hier ook door mussen vertaald kan worden), en waarvan de een gedood werd, en dus ter aarde viel, terwijl men de anderen weg liet vliegen. Nu scheen het een zaak van het toeval, welke van de twee gedood werd, de personen, die dit werk verrichtten, namen er voor welken zij wilden, maar in werkelijkheid was het Gods voorzienigheid, die dit besliste en aanwees. Die God nu, die de musjes gadeslaat, omdat zij zijn schepselen zijn, zal nog veel meer u gadeslaan, die zijn kinderen zijt. Indien geen musje sterft, zonder uw Vader, dan voorzeker zal ook de mens, de Christen, de leraar, mijn vriend, mijn kind, niet sterven zonder Hem. Geen vogel valt in het net des vogelaars, noch door het schot van de jager, en komt dus niet op de markt om verkocht te worden, of het is naar de beschikking en aanwijzing der voorzienigheid. Als listige vogelaars leggen uw vijanden strikken voor u, en in het verborgen schieten zij op u, maar zij kunnen u vangen noch raken, zo God het hun niet toelaat.
Weest dus niet bevreesd voor de dood, want uw vijanden hebben geen macht tegen u, tenzij die hun "van Boven gegeven is." God kan hun bogen en strikken verbreken, Psalm 38: 13-16, 64:5-8, en kan onze ziel doen ontkomen als een vogel, Psalm 124:7. "Vreest dan niet," vers 31. Er is in de leer van Gods voorzienigheid genoeg om aan alle vrees van Gods volk het zwijgen op te leggen: "gij gaat vele musjes te boven," want de andere schepselen zijn voor de mens gemaakt, en zijn "onder zijn voeten gezet." Psalm 8:7-9, en veel meer nog de discipelen van Jezus Christus, die, hoe ook gesmaad en geminacht, alsof zij geen musje waard waren, toch de heerlijken der aarde zijn.
Ten tweede: Hoe de voorzienigheid bijzonder kennis neemt van de toestand der discipelen, inzonderheid van hun lijden, vers 30. "En ook uw haren des hoofds zijn allen geteld." Dit is een spreekwoordelijke uitdrukking, aantonende, hoe God nota houdt van alles wat Zijn volk betreft, ook van het geringste, en waar gewoonlijk het minst acht op wordt geslagen. Dit moet niet tot een zaak van nieuwsgierig onderzoek gemaakt worden, maar van bemoediging om te leven in voortdurende afhankelijkheid van Gods voorzienige zorg, die zich uitstrekt over alles wat er voorvalt, zonder te kort te doen aan de oneindige heerlijkheid, of te schaden aan de oneindige rust en kalmte van de Eeuwige. Indien God hun haren telt, nog veel meer telt Hij hun hoofden, draagt Hij zorg voor hun leven, hun vertroostingen, hun zielen. Het geeft te kennen, dat God meer en beter voor hen zorgt, dan zij voor zichzelf zorgen. Zij, die zo veel zorg hadden om hun geld, hun goederen, hun vee te tellen, hebben toch nooit zorg gehad om de haren huns hoofds te tellen, die zij verliezen en niet eens missen. Maar God telt de haren van Zijn volk, en niet "een haar uit hun hoofd zal verloren gaan," Lukas 21:18, niet het minste letsel zal hun toegebracht worden, dan om goede en gewichtige redenen, zo kostbaar en dierbaar aan God zijn zijn heiligen, hun leven en dood! Weldra, ten dage Zijner overwinning, zal Hij hen erkennen, of belijden, die Hem thans belijden ten dage der beproeving, wanneer zij, die Hem verloochenen, voor altijd door Hem verloochend en verworpen zullen worden, vers 32, 33.
Let nu op.
Ten eerste, dat het onze plicht is - en zo wij dien plicht volbrengen, zal het hiernamaals ons onuitsprekelijke eer en zaligheid zijn - om Christus te belijden voor de mensen. Het is onze plicht, niet slechts in Christus te geloven, maar dat geloof te belijden, door voor Hem te lijden, als wij daartoe geroepen worden, zowel als door Hem te dienen. Nooit moeten wij ons onze betrekking tot Christus schamen, evenmin als ons dienen van Hem en onze verwachting van Hem. Hierdoor blijkt de oprechtheid van ons geloof, wordt Zijn Naam verheerlijkt, en worden anderen gesticht. Hoe dit ons thans nu ook moge blootstellen aan smaad en leed, in "de opstanding der rechtvaardigen" zal ons dit heerlijk vergoed worden, als het onze onuitsprekelijke eer en blijdschap zal zijn om Christus te horen zeggen: (wat kunnen wij meer begeren?) "Hem zal Ik belijden," deze, hoewel een nietige aardworm, is de Mijne, een Mijner vrienden en gunstgenoten, die Mij heeft liefgehad, en dien Ik liefgehad heb, de gekochten door Mijn bloed, het werk Mijns Geestes: "Ik zal hem belijden voor Mijn Vader, wanneer hem dit van de grootsten dienst zal wezen, dan zal Ik hem voorstellen aan Mijn Vader." Zij, die Christus eren, zullen door Hem geëerd worden. Zij eren Hem voor de mensen, dat is een geringe zaak, Hij zal hen eren voor Zijn Vader, dit is een grote heerlijke zaak.
Ten tweede, dat het voor iedereen een gevaarlijke zaak is Christus te verloochenen voor de mensen, want die dit doen, zullen door Hem verloochend worden in dien grote dag, als zij Hem het meest nodig hebben, Hij zal hen niet erkennen als zijn dienstknechten, die Hem niet wilden erkennen als hun Meester: "Ik zeg u: Ik heb u nooit gekend, Hoofdstuk 7:23. In de eerste eeuwen van het Christendom, toen Christus te belijden betekende al wat iemand lief en dierbaar is in deze wereld in de waagschaal te stellen, was dit een scherper toets van iemands oprechtheid, dan dit later was, toen daar veeleer werelds voordeel aan verbonden was. Dat de grond van hun discipelschap gelegd was in zulk een gemoedsgesteldheid, als waardoor lijden licht voor hen werd, en het was op voorwaarde van bereid te zijn tot lijden, dat Christus hen aannam als zijn volgelingen, vers 37-39.
Hij zei hun reeds bij de aanvang, dat zij Zijner "niet waardig waren," indien zij niet gewillig en bereid waren om Zijnentwil alles te verlaten. De mensen deinzen niet terug voor moeilijkheden, die noodzakelijkerwijs aan hun beroep of roeping verbonden zijn, en waarop zij gerekend hebben, toen zij dit beroep kozen, en zij zullen of zich goedsmoeds onderwerpen aan deze vermoeienissen en wederwaardigheden, of geen recht hebben op de voorrechten en voordelen van dat beroep. Nu worden in de Christelijke roeping diegenen het geluk en de waardigheid er van onwaardig geacht, die op hun deel aan Christus niet zo veel prijs hebben gesteld, dat het hun boven alle andere dingen ging. Zij kunnen de voordelen van een overeenkomst niet verwachten, die aan de voorwaarden niet willen voldoen. De voorwaarden nu zijn aldus gesteld: indien de Godsdienst iets waard is, dan is hij alles waard, daarom zullen allen, die in de waarheid er van geloven, spoedig de waardij er van beseffen, en zij, voor wie hij het levensdoel en levensgeluk geworden is, zullen er alles aan ondergeschikt maken. Zij, die op deze voorwaarden niet van Christus gediend wensen te zijn, kunnen Hem laten, dit komt dan voor hun rekening, dat is: zij zullen er dan de gevolgen van hebben te ondervinden.
Het is daarbij zeer troostrijk te bedenken, dat, wat wij ook om Christus wil verlaten of verliezen, of lijden, het toch zal blijken, dat wij er alles behalve schade of nadeel van hebben. Wat wij ook opgeven, om deze Parel van grote waarde te verkrijgen, wij kunnen ons troosten met de overtuiging, dat zij ruimschoots waard is wat wij er voor geven. De voorwaarden zijn:
Ten eerste, dat wij aan Christus boven alles de voorkeur moeten geven. Wij moeten Hem dus stellen, ten eerste boven de naaste en dierbaarste bloedverwanten, boven vader of moeder, zoon of dochter. Omdat er tussen deze bloedverwanten weinig plaats is voor nijd of afgunst, is er gewoonlijk meer plaats voor liefde, en daarom zijn zij als voorbeelden gegeven van bloedverwanten, voor wie wij het meest gevoelen. Kinderen moeten hun ouders liefhebben, en ouders hun kinderen, maar als zij hen meer liefhebben dan Christus, zijn zij Zijns niet waardig. Gelijk wij ons van Christus niet moeten laten terughouden door de haat onzer bloedverwanten, waarvan Hij gesproken heeft, vers 21, 35, 36, zo moeten wij ons ook niet van Hem laten aftrekken door hun liefde, Christenen moeten wezen als Levi, die tot zijn vader zei: Ik zie hem niet. Deuteronomium 33:9.
Ten tweede: boven ons gemak en onze veiligheid. Wij moeten "ons kruis opnemen en Hem volgen," of wij zijn Zijns niet waardig." Hierbij valt op te merken, dat zij, die Christus willen volgen, een kruis moeten verwachten, en dat kruis op zich moeten nemen. Dat wij, het kruis op ons nemende, Christus voorbeeld moeten volgen, en het dragen, zoals Hij het gedragen heeft. Het is ons een grote bemoediging, als kruisen ons deel zijn, dat wij, door ze te dragen, Christus navolgen, die ons is voorgegaan, en dat, zo wij Hem getrouwelijk volgen, Hij ons, door Hem gelijk te zijn in lijden, leiden zal om met Hem in de heerlijkheid te wezen.
Ten derde: zelfs boven het leven, vers 39. "Die zijn ziel vindt, zal dezelve verliezen, " die denkt haar gevonden te hebben, als hij haar heeft behouden door Christus te verloochenen, zal haar verliezen in de eeuwigen dood, maar "die zijn ziel zal verloren hebben" om Christus wil, dat is: die liever zijn leven verliest dan Christus te verloochenen, zal haar vinden, met onuitsprekelijk heerlijk gewin, want hij vindt het eeuwige leven. Diegenen zijn het best bereid voor het toekomende leven, die van het tegenwoordige leven het meest los zijn. Christus zelf zal zich zo volkomen hunner zaak aannemen, dat Hij zich een Vriend zal betonen van al hun vrienden, en alle vriendelijkheid zal vergelden, die hun te eniger tijd betoond is geworden, vers 40-42. "Die u ontvangt, ontvangt Mij."
Hiermede wordt te kennen gegeven, dat wel het merendeel der mensen hen zal verwerpen, maar dat er toch sommigen zullen zijn, die hen zullen ontvangen, de boodschap van harte zullen aannemen, en, om der wille van de boodschap, de boden welkom zullen heten in hun huizen. Als sommigen van het Evangelie niet gediend willen zijn, anderen willen het wèl. Ook in de slechtste tijden is er altijd een overblijfsel naar de verkiezing der genade. De dienstknechten van Christus zullen niet tevergeefs arbeiden. Wat aan zijn getrouwe dienstknechten gedaan wordt, hetzij in vriendelijkheid of in onvriendelijkheid, acht Jezus Christus als Hem zelven te zijn aangedaan, Hij acht zichzelf behandeld te zijn zoals zij behandeld werden. "Die u ontvangt, ontvangt Mij". Eer of smaad, aangedaan aan een gezant, is eer of smaad, aangedaan aan de vorst, die hem zendt, en Evangeliedienaren zijn gezanten van Christus.
Zie, hoe Christus thans nog ontvangen en onthaald kan worden door hen, die Hem hun eerbied wensen te betonen: Zijn volk, zijn Evangeliedienaren hebben wij altijd met ons, en Hij is met hen al de dagen tot aan de voleinding der wereld. Ja, de eer gaat nog hoger op: "Die Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft." Niet slechts Christus beschouwt dit als Hem zelven aangedaan, maar door Christus doet ook God dit. Door Christus’ dienstknechten te ontvangen en te herbergen, hebben zij niet slechts onwetend engelen geherbergd, maar Christus, ja God zelf, en dat ook onwetend, gelijk blijkt uit Hoofdstuk 25:37. "Wanneer hebben wij U hongerig gezien?"
En hoe gering de vriendelijkheid, aan Christus’ discipelen bewezen, ook zij, als er aanleiding toe was, en het vermogen om mèèr te doen ontbrak, dan zal zij toch aangenomen en erkend worden, al ware het slechts "een beker koud waters aan een van deze kleinen te drinken gegeven", vers 42. Zij zijn "kleinen" arm en zwak, zij hebben dikwijls een verkwikking nodig, en zijn dan blijde met het geringste, dat hun wordt aangeboden. De nood kan zo groot wezen, dat "een beker koud waters" een grote gunst voor hen is. Vriendelijkheid, betoond aan Christus’ discipelen, wordt in Christus’ boeken geschat, niet naar de prijs, die de gave gekost heeft, maar naar de liefde van de gever. Te dien aanzien was het penningske der weduwe niet slechts geldige munt, maar werd er zelfs een hoge waardij aan toegekend, Lukas 21:3, 4. Aldus kunnen zij, die rijk zijn in genade, rijk zijn in goede werken, hoewel zij arm zijn in de wereld. Die vriendelijkheid aan Christus’ discipelen, welke Hij zal aannemen, moet bewezen worden met het oog op Hem, en om Zijnentwil. Een profeet moet ontvangen worden "in de naam van een profeet", en "een rechtvaardige" in de naam "eens rechtvaardigen" en "een van deze kleinen" "in de naam eens discipels,’, niet omdat zij geleerd, of vernuftig zijn, en evenmin omdat zij bloedverwanten of vrienden, of naburen zijn, maar omdat zij rechtvaardig zijn, en aldus het beeld van Christus dragen, omdat zij profeten en discipelen zijn, en dus op Christus’ boodschap zijn uitgezonden.
Het is een gelovige eerbied voor Christus, die een Hem welbehaaglijke waardij verleent aan de vriendelijkheid, Zijnen dienstknechten bewezen. De vriendelijkheid, aan Christus’ volk en dienstknechten betoond, zal niet slechts aangenomen, maar rijk en gepast beloond worden. Indien zij, "als de Heere" gedaan zijn, zal Hij ze met interest betalen, want Hij is "niet onrechtvaardig, dat Hij uw werk der liefde zou vergeten", Hebreeën 6:10. Zij zullen een loon hebben en dien loon, geenszins verliezen." Hij zegt niet, dat zij een loon verdienen, wij kunnen van de hand Gods geen loon verdienen, maar dat zij een loon zullen ontvangen, als vrije gave van God, en "zij zullen hem geenszins verliezen", gelijk dit zo dikwijls gebeurt met goede diensten onder de mensen, omdat zij, die ze moesten belonen, of ontrouw, of vergeetachtig zijn. Het loon kan uitgesteld worden, het volle loon zal uitgesteld worden tot aan de opstanding der rechtvaardigen, maar wij zullen het geenszins verliezen, en bij het uitstel er van zullen wij ook niet verliezen. Dit is "het loon eens profeten" en "eens rechtvaardigen".
Dat is: of het loon, dat God geeft aan profeten en rechtvaardigen, de zegeningen, hun geschonken, zullen ook afvloeien op hun vrienden, of het loon, dat Hij geeft door profeten en rechtvaardigen als verhoring van hun gebed, Genesis 20:7, "hij is een profeet, en hij zal voor u bidden," dat is het loon eens profeten, als Hij aan hen, die vriendelijk zijn jegens de predikers des woords, de leerlingen en vertroostingen des woords geeft, dan zendt Hij het loon eens profeten. Profetenloon bestaat in geestelijke zegeningen, in hemelse dingen, en als wij die weten te waarderen, dan zullen wij ze als een ruim en overvloedig loon beschouwen.