Matthéüs 11
- EN het is geschied toen Jezus geëindigd had Zijn twaalf discipelen bevelen te geven, dat Hij vandaar voortging, om te leren en te prediken in hun steden.
- En Johannes in de gevangenis gehoord hebbende de werken van Christus, zond twee van zijn discipelen,
- En zeide tot Hem: Zijt Gij Degene Die komen zou, of verwachten wij een ander?
- En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gaat heen en boodschapt Johannes weder, hetgeen gij hoort en ziet:
- De blinden worden ziende en de kreupelen wandelen, de melaatsen worden gereinigd en de doven horen, de doden worden opgewekt en den armen wordt het Evangelie verkondigd.
- En zalig is hij die aan Mij niet zal geërgerd worden.
- Als nu dezen heengingen, heeft Jezus tot de scharen begonnen te zeggen van Johannes: Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te aanschouwen? Een riet dat van den wind ginds en weder bewogen wordt?
- Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een mens met zachte klederen bekleed? Zie, die zachte klederen dragen, zijn in der koningen huizen.
- Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een profeet? Ja, Ik zeg u, ook veel meer dan een profeet.
- Want deze is het van denwelken geschreven staat: Zie, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die Uw weg bereiden zal voor U heen.
- Voorwaar zeg Ik u: Onder degenen die van vrouwen geboren zijn, is niemand opgestaan *meerder dan Johannes de Doper; doch die de minste is in het Koninkrijk der hemelen, is meerder dan hij.
- En van de dagen van Johannes den Doper tot nu toe, wordt het Koninkrijk der hemelen geweld aangedaan, en de geweldigers nemen hetzelve met geweld.
- Want al de Profeten en de Wet hebben tot Johannes toe geprofeteerd.
- En zo gij het wilt aannemen: Hij is Elía die komen zou.
- Wie oren heeft om te horen, die hore.
- Doch waarbij zal Ik dit geslacht vergelijken? Het is gelijk den kinderkens die op de markten zitten en hun gezellen toeroepen,
- En zeggen: Wij hebben u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst; wij hebben u klaagliederen gezongen en gij hebt niet geweend.
- Want Johannes is gekomen, noch etende noch drinkende, en zij zeggen: Hij heeft den duivel.
- De Zoon des mensen is gekomen, etende en drinkende, en zij zeggen: Ziedaar een Mens Die een vraat en wijnzuiper is, een vriend van tollenaren en zondaren. Doch de Wijsheid is gerechtvaardigd geworden van Haar kinderen.
- Toen begon Hij de steden in dewelke Zijn krachten meest geschied waren, te verwijten, omdat zij zich niet bekeerd hadden:
- Wee u, Chórazin, wee u, Bethsáïda. Want zo in Tyrus en Sidon de krachten waren geschied die in u geschied zijn, zij zouden zich eertijds in zak en as bekeerd hebben.
- Doch Ik zeg u: Het zal Tyrus en Sidon verdraaglijker zijn in den dag des oordeels dan ulieden.
- En gij Kapérnaüm, die tot den hemel toe zijt verhoogd, gij zult tot de hel toe nedergestoten worden. Want zo in Sódom die krachten waren geschied die in u geschied zijn, zij zou tot op den huidigen dag gebleven zijn.
- Doch Ik zeg u, dat het den lande van Sódom verdraaglijker zal zijn in den dag des oordeels dan u.
- In dienzelven tijd antwoordde Jezus en zeide: Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard.
- Ja Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U.
- Alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader; en niemand kent den Zoon dan de Vader, noch iemand kent den Vader dan de Zoon en dien het de Zoon wil openbaren.
- Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.
- Neemt Mijn juk op u, en leert van Mij dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uw zielen.
- Want Mijn juk is zacht en Mijn last is licht.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk hebben wij:
I. de voortdurende en onvermoeide ijver van onze Heere Jezus in Zijn groot werk der prediking van het Evangelie, vers 1.
II. Zijn onderhoud met de discipelen van Johannes over de vraag of Hij de Messias is. 2-6.
III. Het eervolle getuigenis van Christus aan Johannes de Doper, vers 7-15.
IV. Het treurig oordeel, dat Hij geeft, van dit geslacht in het algemeen en van sommige plaatsen in het bijzonder met betrekking tot de uitslag van Johannes’ prediking en van Zijn eigene, vers 16-24.
V. Zijn dankzegging aan Zijn Vader voor de wijze en genaderijke methode van de grote verborgenheden des Evangelies te openbaren, vers 25, 26.
VI. Zijn genaderijke roeping van, en uitnodiging aan arme zondaren om tot Hem te komen, en door Hem geregeerd, onderwezen en behouden te worden, vers 27-30. Nergens wordt ons meer de verschrikking van het "wee u" des Evangelies ter onzer waarschuwing, of de liefelijkheid der Evangelie genade ter onzer bemoediging voorgehouden, dan in dit hoofdstuk, dat ons leven en dood, de zegen en de vloek voorstelt.
Matthéüs 11:1-6🔗
Het eerste vers van dit hoofdstuk wordt door sommigen bij het laatste hoofdstuk gevoegd, zodat het daar - niet ongepast - het slot van wordt.
1. De bevestigingsrede, die Christus in het vorige hoofdstuk voor Zijn discipelen heeft uitgesproken, wordt hier genoemd "bevelen aan hen." Als Christus een opdracht geeft, zijn daar altijd bevelen in opgesloten. Hun prediken van het Evangelie was hun niet slechts toegelaten, het was hun geboden. Het was geen zaak ten opzichte waarvan hun vrijheid was gelaten om het al of niet te doen, Nee, de nood was hun opgelegd, 1 Corinthiërs 9:16. De beloften, die Hij hun gaf, lagen opgesloten in deze bevelen, want het verbond der genade is "een woord, dat Hij bevolen heeft," Psalm 105:8.
2. Hij had geëindigd bevelen te geven, Etelesen diatassôn. De instructies van Christus zijn volledig. Hij gaat door met Zijn werk. Toen Christus aan Zijn discipelen gezegd had, wat Hij hun te zeggen had, vertrok Hij van daar. Het scheen, dat zij er zeer afkerig van waren hun Meester te verlaten voordat Hij "van daar voortging" en van hen scheidde, gelijk de voedster hare hand terugtrekt, opdat het kind lere alleen te lopen. Christus wilde hun nu leren te leven en te arbeiden zonder dat Hij lichamelijk bij hen was. Het was hun nut, dat Christus voor een wijle van hen weg ging, ten einde hen aldus voor te bereiden voor de langdurige scheiding, en opdat, door de hulp des Geestes, "hun handen hun genoegzaam zouden zijn", Deuteronomium 33:7, en zij niet altijd kinderen zouden blijven. Er is ons weinig bericht van hetgeen zij deden bij het volvoeren van de hun gegeven last. Ongetwijfeld zijn zij uitgegaan, waarschijnlijk in Judea (want tot nu toe was het Evangelie meest in Galiléa gepredikt) om de leer van Christus bekend te maken, en in Zijn Naam wonderen te doen, maar toch in onmiddellijke afhankelijkheid van Hem en niet zeer lang van Hem gescheiden zijnde, en aldus zijn zij trapsgewijze opgeleid geworden voor hun groot werk.
3. Christus vertrok om "te leren en te prediken in hun steden", waar Hij te voren Zijn discipelen had gezonden om wonderen te doen, Hoofstuk 10:1-8, en aldus de verwachting des volks gaande te maken en de weg te bereiden voor zijn ontvangst. Aldus is "de weg des Heeren bereid" geworden. Johannes heeft hem bereid door het volk tot bekering op te wekken, maar hij heeft geen wonderen gedaan. De discipelen gaan verder, zij doen wonderen ter bevestiging. Bekering en geloof bereiden het volk voor de zegeningen van het koninkrijk des hemels, die Christus geeft. Toen Christus hen machtigde om wonderen te werken, heeft Hij zichzelf bezig gehouden met lering en prediking, als of dat het grootste, het meest eervolle werk was. Het een geschiedde slechts om de wille van het andere. De zieken te genezen was hun lichaam te behouden, maar het Evangelie te prediken, dat is te arbeiden aan de behoudenis der zielen. Christus had Zijn discipelen gezonden om te prediken, Hoofdstuk 10:7, maar Hij heeft niet afgelaten van zelf te prediken. Hij zette hen aan het werk, niet voor Zijn eigen gemak, maar tot welzijn van het land, en Hij heeft, hen doende arbeiden, daarom zelf niet minder gearbeid, Hoe ongelijk zijn zij aan Christus, die aan anderen slechts werk opleggen, om zelf lui en ledig te zijn. De toeneming en de menigte der arbeiders in des Heeren werk moet geen voorwendsel zijn voor onze eigen nalatigheid, maar een aansporing van onze ijver. Hoe ijveriger anderen zijn, hoe ijveriger wij zelven moeten wezen, en er is zo veel te doen, dat het nog weinig genoeg is wat wij doen. Hij ging door om te prediken "in hun steden", die zeer volkrijk waren, Hij wierp het Evangelienet uit waar de meeste vissen gevangen konden worden. De wijsheid "roept in de straten, zij spreekt hare redenen in de stad, Prediker 1:21, "aan de zijde der poorten voor aan de stad", Prediker 8:3, in de steden der Joden, die Hem gering achtten, en die toch de eerste Evangelie nodiging ontvingen. Er is ons niet gezegd wat Hij predikte, maar waarschijnlijk was de strekking er van gelijk aan die van de Bergrede.
Maar nu wordt hier een boodschap vermeld van Johannes de Doper aan Christus, en Zijn antwoord er op, vers 2-6. Wij hebben te voren gehoord, dat Jezus van het lijden van Johannes gehoord had. Hoofdstuk 4:12. Nu wordt ons gezegd, dat Johannes in de gevangenis van Jezus’ daden gehoord heeft. Hij hoorde in de gevangenis de werken van Christus, en ongetwijfeld heeft het hem verblijd ze te horen, want hij was een waar vriend van de Bruidegom, Johannes 3:29. Als het een nuttige werktuig wordt weggenomen, dan kan God er vele andere voor in de plaats geven. Het werk ging voort, al was Johannes in de gevangenis, en dat voegde geen verdriet toe aan zijn banden, maar wel grote vertroosting. Als Gods kinderen zich in druk en benauwdheid bevinden, dan is er niets zo troostrijk voor hen als te horen van "de werken van Christus", inzonderheid ze te ervaren in hun eigen ziel. Hierdoor wordt een gevangenis in een paleis verkeerd. Op de een of andere wijze zal Christus wel van zijn liefde doen blijken aan hen, die om des gewetens wil in moeilijkheid zijn. Johannes kon de werken van Christus niet zien, maar hij heeft er met vreugde van gehoord. En zalig zijn zij, die "niet gezien", maar alleen gehoord hebben, en toch "geloofd hebben."
Johannes de Doper, nu horende van Christus’ werken, zond twee zijner discipelen tot Hem, en wij hebben hier het verslag van hetgeen er tussen hen voorviel.
I. De vraag, die zij Hem te doen hadden: "Zijt Gij degene, die komen zou, of verwachten wij een anderen?" Dit was een ernstige en gewichtige vraag: Zijt Gij de beloofde Messias, of niet? Zijt Gij de Christus? Zeg het ons. Het wordt dus beschouwd als erkend en aangenomen, dat de Messias komen zou. Het was een der namen, waaronder Hij bij Oud-Testamentische heiligen bekend was: "Hij die komt" of die zal komen, Psalm 118:26. Hij is nu gekomen, maar er is nog een komen van Hem, dat wij nog verwachten. Zij geven te kennen, dat, indien Hij dat niet is, zij "een anderen zullen verwachten."
Wij moeten niet moede worden van uit te zien naar Hem, die komen zal, en nooit moeten wij zeggen, dat wij Hem niet langer verwachten, tot dat wij Hem zien zullen. Schoon Hij toeft, verwacht Hem, want Hij die te komen staat, zal komen, al is het dan niet in onze tijd. Evenzo geven zij ook te kennen, dat, zo zij er van overtuigd worden, dat Hij het is, zij niet zullen twijfelen, of ongelovig zijn, zij zullen tevreden wezen en geen anderen verwachten. Daarom vragen zij: "Zijt gij het?"
Van zichzelf had Johannes gezegd: "Ik ben de Christus niet," Johannes 1:20. Sommigen denken, dat Johannes ter zijner eigen voldoening met die vraag tot Christus gezonden heeft. Wel is waar, hij had een schoon getuigenis van Christus afgelegd. Hij had Hem verklaard te zijn de Zoon van God, Johannes 1:34, het Lam Gods, vers 29, en dat Hij "met de Heilige Geest zou dopen, vers 33, en van "God gezonden was". Johannes 3:34, en dat waren grote dingen. Maar hij wenste er nog meer ten volle van verzekerd te wezen, dat Hij de Messias was, die zo lang beloofd en verwacht is geworden. In zake betreffende de Christus en onze verlossing en zaligheid door Hem, is het goed volkomen zekerheid te hebben. Christus is niet met die uitwendige praal en macht verschenen, waarmee men verwachtte, dat Hij komen zou, zijn eigen discipelen zijn hierover gestruikeld, en wellicht was dit ook met Johannes het geval. Christus heeft iets hiervan op de bodem der vraag gezien, toen Hij zei: Zalig is hij, die aan Mij niet zal geërgerd worden."
Het is moeilijk, zelfs voor Godvruchtigen. tegenover dwalingen, die algemeen ingang hebben gevonden, stand te houden en bij de waarheid te blijven. Johannes’ twijfeling kan ook voortgekomen zijn, uit de omstandigheden, waarin hij zich thans bevond. Hij was een gevangene, en zou in verzoeking kunnen zijn te denken: Indien Jezus waarlijk de Messias is, hoe komt het dan, dat ik, Zijn vriend en voorloper, mij in zulk een ellende bevind, en er zo lang in gelaten word, dat Hij nooit naar mij omziet, mij niet bezoekt, niemand tot mij zendt, niet naar mij vraagt, niets doet om mijn gevangenschap te verlichten of mijn invrijheidstelling te verhaasten?
Ongetwijfeld was er een goede reden, waarom onze Heere Jezus niet tot Johannes in zijn gevangenis is gegaan, opdat het niet de schijn zou hebben, dat er een overeenkomst, of afspraak tussen hen bestond, maar Johannes meende er onverschilligheid, of veronachtzaming in te zien, en dit was wellicht een schok voor zijn geloof. Waar wezenlijk geloof is, kan er toch ook nog ongeloof onder gemengd zijn. De besten zijn niet altijd even sterk. Lijden en verdrukking om Christus wil, inzonderheid als dit lang aanhoudt, zonder dat hulp of verlossing bespeurd wordt, zijn zulke geloofsbeproevingen, dat zij soms te zwaar blijken, om er standvastig onder te blijven. Het nog overgebleven ongeloof der Godvruchtigen kan soms, in de ure der verzoeking, de wortel aantasten, en aan de meest fundamentele waarheden doen twijfelen, die eerst zo wel bevestigd schenen. "Zal dan de Heere in eeuwigheid verstoten"?
Maar wij willen hopen, dat het geloof van Johannes te dier zake niet gefaald heeft, en dat hij het slechts versterkt en bevestigd wenste te zien. De beste heiligen hebben behoefte aan de beste hulp, die zij kunnen verkrijgen tot versterking van hun geloof, en om zich te wapenen tegen de verzoeking tot ongeloof en afval. Abraham geloofde, en toch begeerde hij een teken, Genesis 15:6-8. Zo ook Gideon, Richteren 6:36, 37.
Anderen zijn echter van mening, dat Johannes Zijn discipelen met deze vraag tot Christus gezonden heeft, niet zo zeer voor zich zelf, als voor hen. Hoewel hij gevangen was, bleven Zijn discipelen hem toch aanhangen, zij waren bij hem, bereid zijn onderwijs en instructies te ontvangen, zij hadden hem lief en wilden hem niet verlaten.
Nu waren zij,
Ten eerste, zwak in kennis en weifelend in hun geloof: zij hadden behoefte aan onderwijs en bevestiging, en ten opzichte van deze zaak waren zij enigszins bevooroordeeld, ijverende voor hun meester, waren zij ijverzuchtig op onze Meester. Het was hun tegen de borst Jezus als de Messias te erkennen, omdat Hij Johannes in de schaduw stelde: en het is hun ook tegen de borst hun eigen meester te geloven, als zij denken, dat hij tegen zichzelf spreekt en tegen hen. Ook Godvruchtige mensen zijn wel eens geneigd om bij hun oordeel te veel te luisteren naar hun eigenbelang, waardoor hun oordeel dan vervalst wordt. Nu wilde Johannes hun hun dwaling doen inzien, hij wenste hen even overtuigd te zien, als hij het zelf was. De sterken behoren medelijden te hebben met de zwakheden van hun broederen, en doen wat zij kunnen om hen te helpen, en als wij zelven hen niet kunnen helpen, dan moeten wij hen zenden tot hen, die het wèl kunnen. "Als gij eens zult bekeerd zijn, zo versterk uw broeders."
Ten Tweede: Johannes heeft zich voortdurend bevlijtigd om Zijn discipelen over te laten gaan tot Christus, als van een lagere tot een hogere school. Wellicht voorzag hij zijn naderenden dood, en wilde hij daarom Zijn discipelen beter bekend laten worden met Christus, onder wiens hoede hij hen moest achterlaten. Het is het werk en de plicht van Evangeliedienaren om iedereen heen te wijzen naar Christus. En zij, die de zekerheid willen kennen van de leer van Christus, moeten zich wenden tot Hem, die gekomen is om verstand te geven. Zij, die op willen wassen in genade, moeten weetgierig zijn.
II. Christus’ antwoord op deze vraag, vers 4-6. Het was niet zo direct en uitdrukkelijk, als toen Hij zei: "Ik ben het, die met u spreek," maar het was toch een wezenlijk antwoord, een door feiten sprekend antwoord. Christus wil ons de overtuigende blijken der Evangelie waarheden zelven laten ontdekken, Hij wil, dat wij ons de moeite geven om de kennis als uit de diepte op te graven. Hij wijst hen op hetgeen zij hoorden en zagen’ en dat zij aan Johannes moeten mededelen, opdat hij naar aanleiding daarvan hun vollediger onderricht kan geven, en hen, als het ware uit hun eigen mond zal kunnen overtuigen. Gaat heen, en zegt hem wat gij hoort en ziet.
Wij mogen en moeten een beroep doen op onze zintuigen voor die dingen, die er door waargenomen kunnen worden. Daarom komt de Roomse leerstelling van de "lichamelijke tegenwoordigheid" niet overeen met de waarheid, gelijk zij is in Jezus, want Christus verwijst ons naar de dingen, die wij horen en zien. Gaat heen en "boodschapt Johannes." Wat gij ziet van de macht van Christus’ wonderen. Gij ziet, hoe door het woord van Jezus de blinden ziende worden en de kreupelen wandelen, enz. Christus’ wonderen zijn openlijk geschied, onder het oog van allen, want zij behoefden ook het nauwkeurigst onderzoek niet te schromen. De waarheid behoeft zich niet te verbergen. Die wonderen moeten beschouwd worden als daden van Goddelijke macht. Niemand anders dan de God der natuur kon aldus de natuur beheersen. Het wordt als een bijzonder kroonrecht genoemd van God om de ogen der blinden te openen Psalm 146:8. Wonderen zijn dus het grootzegel des hemels, en de leer, waarop dat grootzegel geplaatst wordt, moet uit God zijn, want nooit zal zijn macht in strijd zijn met zijn waarheid, noch kan men zich voorstellen, dat Hij Zijn zegel zal plaatsen op een leugen.
Hoe zeer men ook valse wonderen kan aanvoeren ten bewijze van een valse leer, ware wonderen zijn het bewijs van een Goddelijke zending. Zodanig waren de wonderen van Christus, en zij laten geen twijfel over dat Hij van God was gezonden, en dat zijn leer de leer was desgenen, die Hem had gezonden. Zij moeten ook beschouwd worden als de vervulling van een Goddelijke voorzegging. Het was voorzegd, dat onze God zou komen, en dat alsdan der blinden ogen geopend zouden worden, Jesaja 35:4-6. Indien nu de werken van Christus overeenkomen met de woorden van een profeet - en het is duidelijk, dat dit het geval is - dan is er ook geen twijfel aan, of deze is onze God, dien wij verwacht hebben, die komen zal "met de vergelding Gods": Hij is het, die met zo innig verlangen tegemoet werd gezien. Zegt hem "wat gij hoort" van de prediking Zijns Evangelies, waarvan zijn wonderen vergezeld gaan. Het geloof, hoewel bevestigd wordende door zien, is echter "uit het gehoor." Zegt hem, dat de armen het Evangelie prediken (aldus wordt de tekst door sommigen gelezen). Het is een bewijs van Christus’ Goddelijke zending, dat zij, die Hij gebruikte om Zijn koninkrijk te vestigen, arme mannen waren, ontbloot van alle wereldlijke voordelen, en dus nimmer hun doel hadden kunnen bereiken, indien zij niet door een Goddelijke macht geholpen en ondersteund waren geworden. "Zegt hem, dat de armen het Evangelie wordt verkondigt." Christus gehoor bestaat uit dezulken, die door de Schriftgeleerden en Farizeeën veracht worden, en die de rabbi’s niet wilden onderwijzen, omdat zij niet bij machte waren hen er voor te betalen.
De Oud-Testamentische profeten werden meestal tot koningen en vorsten gezonden, maar Christus predikte voor de armen en ellendigen. Het was voorzegd, dat de ellendigen onder de schapen op Hem zouden wachten, Zacharia 11:11. Christus’ neerbuigende goedheid en medelijden voor de armen, zijn een blijk en bewijs, dat Hij het was, die de barmhartigheden onzes Gods zou brengen tot de wereld. Het was voorzegd, dat de Zone Davids de Koning zou zijn der ellendigen, Psalm 72:2, 4, 12, 13. Hieronder hebben wij te verstaan niet zo zeer de armen van de wereld, als wel de armen van geest, en aldus is deze Schrift vervuld, Jesaja 61:1. Hij heeft mij gezalfd om een blijde boodschap te brengen de zachtmoedigen. Het is een bewijs van Christus’ Goddelijke zending, dat zijn leer waarlijk Evangelie is, een blijde boodschap aan hen, die waarlijk verootmoedigd zijn in smart over hun zonde en waarlijk nederig in zelfverloochening, want voor de zodanige is het Evangelie zo recht geschikt, en God heeft altijd verklaard overvloed van genade te hebben. Dat de armen het Evangelie aannemen, en er door bewerkt worden. Zij worden geëvangeliseerd, zij ontvangen het Evangelie, en zij worden er van doortrokken, zij worden er door geformeerd tot een Gode welbehaaglijke gestalte.
De wondervolle kracht van het Evangelie is een bewijs van zijn Goddelijke oorsprong. De profeten klaagden over de armen, dat zij de weg des Heeren niet wisten. Jeremia 5:4. Zij konden geen goeds bij hen teweegbrengen, maar het Evangelie van Christus heeft zich een weg gebaand tot hun ongeoefend verstand. Hij spreekt hen zalig, die aan Hem niet zullen geërgerd worden, vers 6. Zo duidelijk zijn deze bewijzen van Christus’ zending, dat zij, die niet moedwillig tegen Hem bevooroordeeld zijn en zich aan Hem ergeren, niet anders kunnen dan zijn leer ontvangen, en aldus worden zij in Hem en door Hem zalig.
Er zijn in Christus vele dingen, waaraan de onwetenden en onnadenkenden zich licht kunnen ergeren, omstandigheden om welke zij de substantie van Zijn Evangelie verwerpen. Het geringe in zijn uiterlijke verschijning, zijn opvoeding te Nazareth, het armoedige van Zijn leven, het verachtelijke voorkomen Zijner volgelingen, de minachting, die de grote Hem betoonden, het strenge en strikte Zijner leer, het indruisen van die leer tegen vlees en bloed, dat het belijden van Zijn Naam ten gevolge heeft, door dit alles laten velen zich van Hem terughouden, die anders wel moesten zien, dat er veel van God in Hem is. Aldus is Hij gezet "tot een val van velen,’, zelfs in Israël, Lukas 2:34, een "Rots der ergernis," 1 Petrus 2:7. Zij zijn zalig die de ergernis te boven komen.
Die uitdrukking geeft te kennen dat het moeilijk is deze vooroordelen te overwinnen, en dat het gevaarlijk is ze niet te overwinnen, maar wat hen betreft, die in weerwil van dezen tegenstand in Christus geloven, hun geloof zal er des te meer om bevonden worden te zijn tot "lof en eer en heerlijkheid."
Matthéüs 11:7-15🔗
Wij hebben hier de hoge lof, dien onze Heere Jezus aan Johannes de Doper gegeven heeft, niet slechts om zijn eer hoog te houden, maar ook om zijn werk te doen herleven. Sommigen van Christus’ discipelen zouden wellicht uit de vraag, waarmee Johannes tot Christus had gezonden, aanleiding kunnen nemen om zich ongunstig uit te laten over hem als zwak en weifelend, en zich niet gelijk blijvend. Om dit nu te voorkomen geeft Christus deze lofspraak van zijn karakter. Het is onze plicht rekening te houden met de goeden naam van onze broederen, en niet slechts afgunst en boze verdenkingen van hen te weren of te voorkomen, maar wij moeten ook alle gelegenheden aangrijpen om goed te spreken van hen, die prijzenswaardig zijn, en hun deze vrucht hunner handen te geven. Toen Johannes de Doper in het openbaar leefde en werkte, en Christus nog in afzondering was, heeft hij van Christus getuigd, en nu Christus in het openbaar verschijnt, en Johannes onder een wolk is, getuigt Christus van Johannes. Zij, die zelf grote invloed hebben, moeten dien gebruiken om het aanzien en de goeden naam van anderen in stand te houden, wier karakter daar recht op heeft, maar die zich in omstandigheden bevinden, waardoor het hun niet mogelijk is zelf dit recht te laten gelden. Dat is eer geven aan wie eer toekomt. Johannes had zichzelf vernederd om Christus te eren en te verhogen, Johannes 3:29, 30, Matthéüs 3:11, hij had zich tot niets gemaakt, om Christus alles te laten zijn, en nu eert Christus hem door dit getuigenis. Die zichzelf vernederen, zullen verhoogd worden, en die Christus eren, zal Hij eren, die Hem belijden voor de mensen zal Hij belijden, en soms ook voor de mensen, zelfs in deze wereld. Johannes had nu zijn getuigenis voleindigd, en nu looft hem Christus. Christus legt eer weg voor zijn dienstknechten, als zij hun werk volbracht hebben, Johannes 12:26.
Betreffende deze lof van Johannes valt op te merken:
I. Dat Christus op zo eervolle wijze van hem sprak nadat Johannes’ discipelen waren vertrokken, dus niet in hun tegenwoordigheid, Lukas 7:24. Hij wilde de schijn niet hebben van Johannes te vleien: en Hij wilde ook niet, dat hem deze lofspraak bericht zou worden. Hoewel wij ons moeten beijveren, om aan allen de lof te geven, die hun toekomt, ter hunner bemoediging, hebben wij ons toch te onthouden van alles wat op vleierij gelijkt, of hen in gevaar zou kunnen brengen van opgeblazen te worden. Zij, die in andere dingen, der wereld wel gestorven zijn, kunnen toch niet goed hun eigen lof dragen. Hoogmoed is een boze gemoedsstemming, die wij noch in anderen, noch in ons zelven moeten aankweken.
II. Dat hetgeen Christus betreffende Johannes zei bestemd was, niet slechts tot zijn lof, maar tot nut van het volk, om de herinnering aan Johannes’ dienstwerk te verlevendigen, daar dit thans (zoals het meer met dergelijke dingen gaat) op vreemde wijze in vergetelheid was geraakt, hoewel het vroeger zo geëerd was. Voor een korten tijd - en slechts voor een korten tijd - hebben zij zich "in zijn licht willen verheugen," Johannes 5:35. "Denkt nu eens na: Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te aanschouwen? Legt u zelven deze vraag eens voor." Johannes predikte in de woestijn, en derwaarts is de menigte heen gestroomd om hem te horen, hoewel het een verafgelegen, en daarom een ongelegen plaats was. Als leraren naar afgelegen hoeken verplaatst worden, is het beter ook daar tot hen te gaan, dan hun prediking te ontberen. Indien zijn prediking het nu waard was, dat men er zo veel moeite voor deed om haar te horen, dan was zij het ook waard haar in de herinnering te bewaren. Hoe groter moeilijkheid wij hadden te overwinnen, om het woord te horen, hoe meer wij het ter harte behoren te nemen. Zij gingen tot hem uit, om hem te zien, veeleer om hun nieuwsgierigheid te bevredigen vanwege het ongewone van zijn voorkomen, dan om hun ziel te voeden met een gezonde leer.
Velen, van hen, die een prediking bijwonen, komen meer om te zien en gezien te worden, dan om te leren en onderwezen te worden, om iets te hebben om er over te praten veeleer, dan om wijs gemaakt te worden tot zaligheid. Christus stelt hun de vraag: "Wat zijt gij uitgegaan te zien?" Zij, die onder het gehoor des woords komen, zullen rekenschap hebben af te leggen van hetgeen daarbij hun bedoeling was, en van het nut dat zij er door ontvangen hebben voor hun ziel. Als de preek gedaan is, denken wij, dat nu ook de zorg gedaan is, maar Nee, dan begint pas de grootste zorge. Weldra zal ons gevraagd worden: "Wat had gij op dezen of dien dag met dit of dat genademiddel van doen? Wat heeft u derwaarts heen gebracht? Was het sleur, of was het om in dezes of diens gezelschap te zijn, of was het een begeerte om God te eren en goeds te ontvangen voor uw ziel? Wat hebt gij van daar mede genomen? Welke kennis en genade, en vertroosting? "Wat zijt gij uitgegaan te zien?" Als wij er ons toe begeven, om het woord te lezen en te horen, dan behoren wij wèl toe te zien, dat hetgeen wij daarbij op het oog hebben recht is.
III. Laat ons nu zien, waarin die lof van Johannes bestond. Zij weten niet wat te antwoorden op de vraag van Christus. "Welnu", zegt Christus, "Ik zal u zeggen wat soort van mens Johannes de Doper is."
1. "Hij is een standvastig, vastberaden man, en niet een riet, dat van de wind ginds en weer bewogen wordt. U had dit in uw gedachten van hem, maar hij is dit niet. Hij was niet wankelend in zijn beginselen, noch ongelijk in zijn wandel, nee, hij was merkwaardig wegens zijn vastheid en zijn voortdurend zichzelf gelijk blijven."
Zij, die zwak zijn als rieten, zullen als rieten heen en weer bewogen worden, maar Johannes was "met kracht versterkt door Gods Geest". Toen er een verkwikkende wind van volksgunst woei, en toen de bulderende storm van Herodes’ woede opstak, was en bleef Johannes dezelfde, dezelfde in alle weer en wind. Het getuigenis, dat hij van Christus had afgelegd, was niet het getuigenis van een riet, van iemand, die de enen dag zulk een mening voorstond, en een anderen dag een andere, het was geen weerhaangetuigenis, Nee, zijn standvastigheid in dit getuigenis wordt te kennen gegeven, Johannes 1:20, hij "beleed en loochende het niet, en beleed", en daar is hij ook later bij gebleven, Johannes 3:28. En daarom moest die vraag, waarmee hij Zijn discipelen tot Christus zond, niet uitgelegd worden, als een twijfelen aan de waarheid van hetgeen hij vroeger gezegd had: daarom is het volk tot hem uitgegaan, omdat hij niet als een riet was. Op de duur wordt er niets bij verloren, als men met onwankelbare vastheid voortgaat met zijn werk, en daarbij noch om de goedkeuring der mensen bedelt, noch hun afkeuring vreest.
2. Hij was een man, die zichzelf verloochende, en dezer wereld gestorven was. "Was hij een mens met zachte klederen bekleed? Dan zoudt gij niet uitgegaan zijn in de woestijn om hem te zien, maar gij zoudt naar het hof zijn gegaan. Gij zijt uitgegaan om iemand te zien, die zijn kleding had van kameelhaar, en die een lederen gordel om zijn lenden had. Zijn voorkomen en kledij toonden, dat hij dood was voor alle praal en pracht van de wereld en van het genot der zinnen. Zijn kledij was in overeenstemming met de woestijn, waarin hij leefde, en met de leer, die hij er predikte, namelijk de leer der bekering. Nu kunt gij u niet voorstellen, dat hij, die zulk een vreemdeling was voor de genoegens van een hof, door de verschrikkingen van een gevangenis er toe gebracht kon worden om van zin en mening te veranderen, zodat hij nu in twijfel zou trekken of Jezus wel waarlijk de Messias was!" Van hen, die een leven leiden van doding van het vlees, is het het minst waarschijnlijk, dat zij door vervolging er toe gedreven zullen worden hun Godsdienst op te geven. Hij was geen man met zachte klederen bekleed, dezulken zijn er wel, maar zij zijn in der koningen huizen. Het betaamt de mens om in geheel zijn voorkomen in overeenstemming te wezen met zijn karakter en zijn positie.
Predikers moeten er niet uit willen zien als hovelingen, en zij, wier levenslot hen in gewone huizen doet wonen, moeten de zachte klederen niet willen aan hebben, welke gedragen worden door hen, die in der koningen huizen zijn. Voorzichtigheid leert ons gepastheid. Johannes had een ruw en onbehaaglijk voorkomen, en toch stroomde de menigte naar hem toe om hem te horen. De herinnering aan onze vroegere ijver om het woord Gods te horen moet ons aansporen tot dezelfde ijver in ons tegenwoordig leven en arbeiden, zodat het nooit van ons gezegd moet kunnen worden, dat wij zo vele dingen te vergeefs gedaan en geleden hebben, dat wij te vergeefs hebben gelopen, te vergeefs hebben gearbeid.
3. Waar hij het meest in geloofd werd was in zijn ambt en werk, dat hem meer tot eer was dan persoonlijke gaven of talenten, en daarom wordt hieromtrent het meest in zijn lof uitgeweid. Hij was een profeet, ja meer dan een profeet, vers 9. Dit getuigde van hem Hij, die de grote Profeet was, en wie alle profeten getuigenis geven. Johannes zei van zichzelf dat hij die Profeet niet was, niet de Messias zelf, en nu zegt Christus (een zeer bevoegd Beoordelaar) van hem, dat hij "veel meer was dan een profeet". Hij erkende zich de mindere van Christus, en Christus erkende hem als de meerdere van alle andere profeten. De voorloper van Christus was geen koning, maar een profeet, opdat het de schijn niet zou hebben, dat het koninkrijk van de Messias op aardse macht was gegrond. Maar Zijn onmiddellijke voorloper was als zodanig een buitengewoon groot profeet, meer dan een Oud-Testamentische profeet. Zij allen hebben krachtige werken gedaan, maar Johannes heeft ze allen overtroffen. Zij hebben Christus, dag van verre gezien, en het duurde nog lang eer hun visioen verwezenlijkt werd, maar Johannes zag het aanbreken van dien dag, hij zag de zon opgaan, en hij sprak tot het volk van de Messias als van Enen, die zich in hun midden bevond. Zij spraken van Christus, maar hij duidde Hem aan, zij zeiden: "Ene maagd zal zwanger worden", hij zei: "Ziet het Lam Gods."
Hij was het, van wie voorzegd was, dat hij Christus’ voorloper zou zijn, vers 10. Van hem werd door de andere profeten geprofeteerd, en dus was hij groter dan zij. Maleáchi heeft van Johannes geprofeteerd: Ziet, Ik zend Mijn engel voor uw aangezicht. Hierin is iets van de eer van Christus op hem gelegd, dat de Oud-Testamentische profeten van hem gesproken en geschreven hebben, en deze eer hebben al de heiligen, dat hun "namen geschreven zijn in het boek des levens des Lams."
Het was voor Johannes een groot voorrecht, dat hij boven al de profeten gehad heeft, dat hij de voorloper van Christus is geweest. Hij was een bode, die op een gewichtige boodschap was uitgezonden, een bode, die een was onder duizend, zijn eer ontlenende aan Hem, wiens bode hij was. Hij is "Mijn bode", door God gezonden, en heengezonden voor het aangezicht van de Zone Gods. Zijn opdracht was: de weg te bereiden voor Christus, de mensen genegen te maken om de Zaligmaker te ontvangen door hun hun zonde en ellende te ontdekken en hun behoefte aan een Zaligmaker. Dit had hij van zich zelf gezegd, Johannes 1:23, en nu heeft Christus het van hem gezegd, hiermede bedoelende, niet slechts Johannes’ dienstwerk te eren, maar het volk er weer opmerkzaam op te maken als weg bereiding voor de Messias. Veel van het schone in Gods beschikkingen is gelegen in haar onderling verband en samenhang, en de betrekking waarin zij staan tot elkaar. Hetgeen Johannes de voorrang gaf boven de Oud-Testamentische profeten, was, dat hij onmiddellijk voor Christus heenging. Hoe nader men staat tot Christus, hoe meer eer dit is. "Onder degenen, die van vrouwen geboren zijn", was niemand meerder dan Johannes de Doper, vers 11.
Christus wist de mensen te schatten naar de mate van hun waardij, en Hij stelt Johannes boven allen, die hem vooraf gegaan zijn, boven allen, die door gewone generatie, (voortbrenging) uit vrouwen geboren zijn. Van allen, die God opgewekt en tot de dienst in zijn kerk geroepen heeft, is Johannes de uitnemendste, uitnemender zelfs dan Mozes, want hij begon de Evangelieleer te prediken van vergeving der zonden aan hen, die waarlijk boetvaardig zijn, en hij had treffender openbaringen van de hemel dan zij gehad hebben, want hij zag de hemel geopend, en de Heilige Geest nederdalen. Hij had ook grote voorspoed op zijn werk, bijna de gehele natie ging tot hem uit. Niemand kwam met zo groots een plan, of met zo verheven een boodschap als Johannes, of had zo veel aanspraak op een welkome ontvangst. Grootheid moet niet afgemeten worden naar uiterlijke schijn en pracht, want zij zijn de grootsten, die de grootste heiligen zijn en de grootsten zegen voor anderen, en die, evenals Johannes, "groot zijn voor de Heere," Lukas 1:15.
Maar de hoge lof, aan Johannes toegekend, had echter een verrassende beperking. "Doch die de minste is in het koninkrijk der hemelen, is meerder dan hij." In het koninkrijk der heerlijkheid. Johannes was een groot en goed man, maar toch bevond hij zich nog in een toestand van zwakheid en onvolkomenheid, en daarom was hij minder dan de verheerlijkte heiligen en de geesten der volmaakte rechtvaardigen.
Merk op,
Ten eerste: Dat er in de hemel trappen of graden van heerlijkheid zijn, sommigen zijn minder dan anderen, hoewel ieder vat gelijk vol is, zijn zij niet allen even groot, en kunnen dus niet allen evenveel bevatten.
Ten tweede: De minste heilige in de hemel is groter en weet meer, en heeft meer lief, en doet meer om God te loven, en ontvangt meer van Hem dan de grootste in deze wereld. De heiligen op aarde zijn heerlijk, Psalm 16:3, maar de heiligen in de hemel zijn nog heerlijker, de besten in deze wereld zijn minder dan de engelen, Psalm 8:6, dáár zijn de minsten aan de engelen gelijk, hetgeen ons behoorde te doen verlangen naar dien zaligen staat, waar de zwakken zijn als David, Zacharia 12:8. Door het koninkrijk der hemelen moet hier verstaan worden het koninkrijk der genade de Evangelie-bedeling in de volkomenheid van hare macht en reinheid, en ho mikroteros, hij, die daarin minder is, is groter dan Johannes.
Sommigen verstaan dit van Christus zelf, die jonger was dan Johannes, en, in sommiger mening, minder was dan Johannes, die altijd verkleinend van zich zelf heeft gesproken: "Ik ben een worm, en geen man", en toch groter dan Johannes, en zo komt dit overeen met hetgeen Johannes de Doper zei, Johannes 1:15 "Die na mij komt is voor mij gesteld". Het moet echter veeleer verstaan worden van de apostelen en evangeliedienaren van het Nieuwe Testament, de evangelische profeten, en de vergelijking tussen hen en Johannes geldt niet hun persoonlijke heiligheid, maar hun ambt. Johannes predikte de komende Christus, maar zij predikten Christus, niet slechts gekomen, maar gekruisigd en verheerlijkt. Johannes kwam met de dageraad van de Evangeliedag, en hierin was hij voortreffelijk boven de vorige profeten, maar hij werd weggenomen voor de middag van dien dag, voordat de voorhang was gescheurd, voor Christus’ dood en opstanding en de uitstorting des Geestes, zodat de minste der apostelen en evangelisten, aan wie groter ontdekking gedaan waren, en die gebruikt werd voor groter en gewichtiger gezantschap, groter is dan Johannes. Johannes heeft geen wonderen gedaan, de apostelen deden er vele.
De grond dezer hogere voortreffelijkheid is gelegd in de hogere voortreffelijkheid der Nieuw-Testamentische bedeling boven de Oud-Testamentische. De leraren van het Nieuwe Testament zijn dus voortreffelijker, omdat hun dienst voortreffelijker is, 2 Corinthiërs 3:6, enz.
Johannes was de grootste van zijn orde, hij ging zo ver als de bedeling, waaronder hij leefde, gedoogde, maar de minste van de hoogste orde is meerder, staat boven, de eerste van de laagste orde, een dwerg op een berg ziet verder dan een reus in een dal. Alle ware grootheid van mensen is ontleend aan. en wordt genoemd naar, de genadige openbaring van Christus aan hen. De beste mensen zij niet beter dan het Hem behaagt ze te maken. Welk een reden tot dankbaarheid hebben wij, dat ons deel is in de dagen van het koninkrijk der hemelen, onder zulke voorrechten van licht en van liefde! En hoe groter de voorrechten, hoe groter de verantwoordelijkheid zijn zal, als wij de genade Gods te vergeefs ontvangen. De grote lof van Johannes de Doper bestond daarin, dat God zijn bediening erkende en haar zeer voorspoedig maakte om het ijs te breken, en het volk te bereiden voor het koninkrijk der hemelen. "Van de dagen" der eerste verschijning "van Johannes de Doper tot nu toe" (dat niet veel meer was dan twee jaren) was zeer veel goeds tot stand gebracht, zo snel was de beweging, toen zij nabij Christus, het Middelpunt, kwam, "wordt het koninkrijk der hemelen geweld aangedaan" - biazetai - zoals het geweld van een leger, dat stormenderhand een stad inneemt, of een menigte, die een huis binnendringt, aldus "nemen de geweldigers hetzelve met geweld."
De betekenis hiervan vinden wij in de gelijkluidende plaats, Lukas 16:16. "Van die tijd af wordt het koninkrijk Gods verkondigd, en een iegelijk doet geweld op hetzelve." een grote menigte was door Johannes’ prediking bewerkt, en zij worden Zijn discipelen. En dit is: een menigte, waarvan men dit niet had kunnen denken of verwachten. Naar een plaats in dit koninkrijk werd gestreefd door mensen, van wie men zou denken, dat zij er geen recht of aanspraak op hebben, en dus indringers schenen te zijn, die zich met geweld toegang hebben verschaft. Wanneer de kinderen des koninkrijks er buitengesloten worden, en velen er van het Oosten en Westen inkomen, dan wordt hetzelve geweld aangedaan. Vergelijk Hoofdstuk 21:31, 32.
De tollenaars en hoeren geloofden Johannes, dien de Schriftgeleerden en Farizeeën verwierpen, en alzo gingen zij hen voor in het koninkrijk Gods. Het is niet in strijd met beleefdheid om voor zijn meerderen naar de hemel te gaan, en het is een grote lof en aanbeveling van het Evangelie, dat het van de beginne af personen tot heiligmaking heeft doen komen, van wie men dit nooit gedacht zou hebben. Het was een dringend aanhoudende menigte.
Dit geweld duidt kracht en vurigheid van begeerte en streven aan in hen, die de prediking van Johannes volgden, want anders zouden zij niet zo van verre gekomen zijn om hem te horen. Het toont ook aan welk een vurigheid en ijver vereist worden in hen, die er naar streven van hun Godsdienst een hemel te maken. Zij, die in wensen te gaan in het koninkrijk der hemelen, moeten strijden om in te gaan, aan dat koninkrijk moet een heilig geweld worden aangedaan, er moet zelfverloochening wezen, neiging, aard, gemoedsgesteldheid moeten een verandering ondergaan: er zijn moeilijke, zware diensten te verrichten, er moet zwaar lijden worden geleden: de verdorvene natuur moet ten onder worden gehouden, wij moeten lopen, en worstelen, en strijden, en in doodsbenauwdheid zijn, en dát is dan nog luttel genoeg om er zulk een prijs mede te winnen, en over zulk een tegenstand van buiten en van binnen te zegevieren. "De geweldigers nemen hetzelve met geweld."
Zij, die deel willen hebben aan de grote zaligheid, worden er met een sterke begeerte naar uitgedreven, zij willen haar machtig worden op elke voorwaarde, en zullen die voorwaarde dan niet hard vinden, en zij zullen, haar aangegrepen hebbende, haar niet loslaten, voor zij een zegen hebben verkregen, Genesis 32:26. Zij, die hun roeping en verkiezing vast willen maken, moeten "naarstigheid toebrengen." Het koninkrijk der hemelen was nooit bedoeld om aan de gemakzucht van beuzelaars toe te geven, maar wel om de ruste te zijn voor hen, die arbeiden. O, mochten wij het heerlijk gezicht aanschouwen, dat zeer velen komen, niet om met toorn en strijd anderen uit het koninkrijk der hemelen te werpen, maar om door een heiligen strijd er zelven in te gaan. De prediking van Johannes was "het begin des Evangelies," naar luid van Markus 1:1 en Handelingen 1:22.
Dit wordt hier aangetoond in tweeërlei opzicht. In Johannes zien wij het einde komen van de Oud-Testamentische bedeling, vers 13. Die bedeling was tot aan dat tijdstip in volle kracht en wezen gebleven, maar toen begon zij af te nemen. Hoewel het verplichtende van de wet van Mozes niet opgeheven was tot na de dood van Christus, begonnen toch de ontdekkingen van het Oude Testament plaats te maken voor de helderder openbaringen van het koninkrijk der hemelen, dat nabij was. Omdat het licht des Evangelies (gelijk het licht der natuur) de wet van het Evangelie moest voorafgaan om er de weg voor te banen, zijn de profetieën van het Oude Testament tot een einde gekomen (een einde van voltooiing, niet van duur) voordat de voorschriften er van hebben opgehouden, zodat, als Christus zegt: "Al de profeten en de wet hebben tot Johannes toe geprofeteerd," dan toont Hij,
Ten eerste: hoe het licht van het Oude Testament bestond in de wet en de profeten, die, hoewel duister, van Christus en Zijn koninkrijk hebben gesproken. Van de wet wordt gezegd, dat zij zowel als de profeten, profeteert van Hem, die komen zou. Christus begon "van Mozes," Lucas 24:27. Christus was door de zwijgende tekenen van het Mozaïsche werk voorzegd, zowel als door de duidelijker sprekende stemmen der profeten, en Hij werd aangetoond en voorgesteld, niet slechts in de woordelijke voorzeggingen, maar in persoonlijke typen en afschaduwingen. God zij er voor geloofd, dat wij de Nieuw-Testamentische leer hebben om de Oud-Testamentische profetieën te verklaren, en de Oud-Testamentische leer te bevestigen en op te helderen, Hebreeën 1:1.
Evenals de twee cherubs, zien zij elkaar aan. De wet was voorlang door Mozes gegeven, en er waren gedurende driehonderd jaren voor Johannes geen profeten geweest, en toch wordt van beiden gezegd, dat zij "tot Johannes toe geprofeteerd hebben," omdat de wet nog werd waargenomen, en Mozes en de profeten nog gelezen werden. De Schrift leert tot op den huidigen dag, hoewel de schrijvers er van niet meer zijn. Mozes en de profeten zijn gestorven, de apostelen en evangelisten zijn gestorven, Zacharia 1:5, maar het woord des Heeren blijft in der eeuwigheid, 1 Petrus 1:25, de Schrift spreekt nog duidelijk tot ons, hoewel de schrijvers zwijgen in het stof.
Ten tweede, hoe dit licht ter zijde wordt gesteld. Als Hij zegt, zij profeteerden tot aan Johannes, dan geeft Hij te kennen, dat hun heerlijkheid taande, in de schaduw werd gesteld door grotere heerlijkheid, hun voorzeggingen werden vervangen door Johannes’ getuigenis: "Zie het Lam Gods!" Zelfs voordat nog de zon aan de kim verschenen is, maakt het morgenlicht het kaarslicht reeds duister. Hun profetieën van een Christus, die komen zou, was verouderd, toen Johannes zei: "Hij is gekomen." In hem begon de Nieuw-Testamentische dag aan te breken, want, vers 14, "hij is Elias, die komen zou." Johannes was als een band, die de twee Testamenten aan elkaar verbonden heeft, gelijk Noach de schakel was, die de beide werelden verbond. De slotprofetie van het Oude Testament was: "Zie, Ik zend ulieden de profeet Elia" Maleáchi 4:5, 6.
Deze woorden waren profetie tot aan Johannes, en toen, geschiedenis geworden zijnde, hielden zij op profetie te zijn. Ten eerste: Christus spreekt er van als van een grote waarheid, dat Johannes de Doper de Elias is van het Nieuwe Testament, niet Elias in eigen persoon, zoals de vleselijk gezinde Joden dachten, dat ontkende hij, Johannes 1:21, maar een, die komen zou in de geest en de kracht van Elias, Lukas 1:17, hem gelijk in aard en wandel, die, door te wijzen op de toorn Gods vanwege de zonde, tot bekering zou dringen, en inzonderheid, gelijk het heet in de profetie, "het hart der vaderen tot de kinderen zal weder brengen". Ten tweede: Hij spreekt er van als van een waarheid, die niet gemakkelijk begrepen zou worden door hen, wier hoop en verwachting aan het aardse koninkrijk van de Messias bleef hangen. Christus acht, dat deze waarheid geen welkom onthaal zal vinden, en daarom voegt Hij er bij: "Zo gij het wilt aannemen." Niet alsof hun al of niet aannemen er van aan die waarheid iets afdeed, maar Hij verwijt hun hun vooroordelen, waardoor zij traag waren om de grootste waarheden aan te nemen, indien zij streden tegen hun begrippen of opvattingen, al strookten zij ook nog zo met hun belange.
Of "zo gij hem wilt aannemen, of zo gij het dienstwerk van Johannes wilt aannemen als dat van de beloofden Elias, dan zal hij een Elias voor u zijn om u te bekeren en u toe te bereiden voor de Heere."
De Evangeliewaarheden zijn, naar zij ontvangen worden, een reuke des levens of des doods. Christus is een Zaligmaker en Johannes een Elias voor hen, die de waarheid hen betreffende willen aannemen. Eindelijk: onze Heere Jezus besluit deze rede met een ernstigen eis tot aandacht, vers 15 :"Wie oren heeft om te horen, die hore, " hetgeen aanduidt, dat deze dingen duister waren en moeilijk te verstaan, en dus aandacht vereisten, maar van zeer groot belang en dus die aandacht wel waardig waren. "Laten alle mensen hier nota van nemen: indien Johannes de Elias is, van wie geprofeteerd werd, dan is er voorzeker een grote omwenteling gaande, het koninkrijk van de Messias staat gevestigd te worden, en de wereld zal weldra door een gelukkige verandering verrast en verblijd worden. Dat zijn dingen, die uw ernstige aandacht vragen, en daarom is het voor u allen zaak, om te horen naar hetgeen Ik zeg."
De dingen Gods zijn van zeer groot en algemeen belang, ieder, die oren heeft om iets te horen, heeft er belang bij dit te horen. Dit geeft te kennen, dat God niets meer van ons eist dan de vermogens, die Hij ons gegeven heeft, te gebruiken tot ons nut. Hij eist dat diegenen horen zullen, die oren hebben, dat diegenen hun verstand zullen gebruiken, die verstand hebben. En zo zijn de mensen dus onwetend, niet omdat hun het vermogen ontbreekt om te weten, maar omdat er hun de wil toe ontbreekt, zij horen niet, omdat zij, gelijk de dove adder, hun oren toestoppen.
Matthéüs 11:16-24🔗
Plotseling breekt Christus zijn lofrede op Johannes de Doper en zijn bediening af, en wendt haar aan tot bestraffing van hen, die zijn prediking en die van Christus en zijn apostelen te vergeefs gehoord hadden. Wat dit geslacht betreft, kunnen wij opmerken, bij wie Hij hen vergelijkt, vers 16-19, en evenzo met welke plaatsen Hij de steden vergelijkt, die Hij opnoemt, vers 20-24.
I. Het geslacht, het lichaam van het Joodse volk uit dien tijd. Er waren voorzeker velen, die het koninkrijk der hemelen binnengingen, maar de grote massa volhardde in hun ongeloof. Johannes was een groot en goed man, maar het geslacht, waaronder hij leefde, was onvruchtbaar en onnut, en zijner onwaardig. Door de slechtheid van de plaatsen, waarin Godvruchtige leraren arbeiden, wordt glans en luister bijgezet aan hun vroomheid, vanwege de tegenstelling, die zij er mede vormen. Het was Noachs lof, dat hij rechtvaardig was in zijn geslachten. Johannes geprezen hebbende, veroordeelt Hij nu hen, die hem in hun midden gehad hebben, maar zich zijn bediening niet ten nutte gemaakt hebben. Hoe prijzenswaardiger de leraar is, hoe afkeurenswaardiger de gemeente, indien zij hem veronachtzaamt, en aldus zal dit bevonden worden in de dag des oordeels.
De Heere Jezus stelt dit voor in een gelijkenis, maar daarbij spreekt Hij, alsof Hij niet wist welk beeld te gebruiken om dit in het rechte licht te stellen. "Waarbij zal Ik dit geslacht vergelijken?" Er is geen grotere ongerijmdheid denkbaar dan die, waaraan zij zich schuldig maken, die een goede prediking hebben, maar er niet in het minst beter door worden. Het is moeilijk te zeggen op wie zij gelijken. Het beeld is ontleend aan een gewoonte onder de Joodse kinderen bij hun spel, die, gelijk dit altijd met kinderen is, de manieren en het doen van volwassenen nabootsten bij huwelijksfeesten en begrafenissen, dus juichten en treurden, maar daar het slechts spel en scherts was, maakte het geen indruk op hen: en zo hebben ook de prediking van Johannes de Doper en van Christus geen indruk gemaakt op dat geslacht. Hij doelt inzonderheid op de Schriftgeleerden en Farizeeën, die een trotsen eigenwaan hadden, en daarom vernedert Hij hen door hen te vergelijken bij kinderen, en hun doen en laten bij kinderspel.
Om deze gelijkenis te verklaren geven wij de vijf volgende opmerkingen:
1. De God des hemels gebruikt onderscheidene middelen tot bekering en behoudenis der zielen. Hij wil dat alle mensen zalig worden, en daarom laat Hij niets onbeproefd om dit te bewerkstelligen. De grote zaak, die Hij beoogt, is het ombuigen van onze wil, zodat die aan Zijn wil wordt onderworpen. Hiertoe laat Hij medewerken hetgeen Hij ons van zichzelf ontdekt heeft. Daar wij verschillende neigingen en gezindheden hebben, waarop gewerkt moet worden, gebruikt Hij hiertoe ook verschillende middelen, die, hoewel allen van elkaar onderscheiden, toch allen dezelfde strekking hebben, en God gebruikt ze ook allen tot hetzelfde doel. In de gelijkenis wordt dit genoemd, dat Hij voor ons op de fluit heeft gespeeld, en klaagliederen voor ons heeft gezongen. Hij heeft op de fluit voor ons gespeeld in de dierbare beloften des Evangelies, zo geschikt om te werken op onze hope, en Hij heeft klaagliederen voor ons gezongen in de verschrikkelijke bedreigingen der wet, zo geschikt om te werken op onze vreze, ten einde ons tot zich te lokken. Hij heeft voor ons op de fluit gespeeld in de liefelijke en genadige beschikkingen Zijner voorzienigheid, Hij heeft klaagliederen voor haar gezongen in rampen en beproevingen, en de enen heeft Hij gesteld tegenover de anderen. Hij heeft Zijnen dienstknechten geleerd "hun stem te veranderen." Galaten 4:20, soms te spreken in de donder van Sinaï, en soms in het zachte fluisteren, het suizen der zachte stilte van Sion.
In de verklaring van de gelijkenis wordt de tweeërlei aard voorgesteld van Johannes’ prediking en van Christus’ prediking, die de twee grote lichten waren van dat geslacht. Johannes kwam tot hen met klaagliederen, "noch etende, noch drinkende", niet gemeenzaam omgaande met het volk, gewoonlijk niet etende in gezelschap van anderen, maar alleen, in zijn cel in de woestijn, waar zijn spijze was sprinkhanen en wilde honing. Nu zou men denken, dat dit indruk op hen gemaakt zou hebben, want zulk een strenge levenswijze, zulk een doding van het vlees, was zeer in overeenstemming met de leer, die hij predikte, en die prediker zal het meeste goed kunnen doen, wiens wandel in overeenstemming is met zijn leer, toch is ook de prediking van zulk een leraar niet altijd voorspoedig.
En van de anderen kant: De Zoon des mensen is gekomen, etende en drinkende", en aldus heeft Hij voor hen op de fluit gespeeld. Christus heeft gemeenzame omgang gehad met allerlei soort van mensen, waarbij Hij van geen bijzondere striktheid of strengheid liet blijken, Hij was minzaam, licht toegankelijk, schuwde geen gezelschap, woonde dikwijls feestmaaltijden bij, zowel bij Farizeeën als bij tollenaren, om te beproeven, of dit iets vermocht op hen, die door het terughoudende van Johannes niet gewonnen konden worden. Wie door de strengheid van Johannes niet tot sidderen gebracht konden worden, zouden allicht gelokt en aangetrokken kunnen worden door het vriendelijk minzame van Christus, van wie Paulus geleerd had allen alles te worden, 1 Corinthiërs 9:22.
Nu heeft onze Heere Jezus door zijn vrijheid volstrekt Johannes niet willen veroordelen, evenmin als Johannes Hem veroordeeld heeft, hoewel beider houding zo verschillend was van elkaar. Al zijn wij ook nog zo overtuigd, dat onze manier van doen goed is, moeten wij er anderen toch niet naar beoordelen. Er kan grote verscheidenheid van werkingen zijn, waar het toch dezelfde God is, die alles in allen werkt, 1 Corinthiërs 12:6, en deze verscheidenheid van de openbaring des Geestes is gegeven tot hetgeen oorbaar is, vers 7.
Merk inzonderheid op, dat Gods dienstknechten met verschillende gaven bedeeld zijn: de bekwaamheid en de geestesgaven van de een liggen op dit gebied, en die van anderen op een ander gebied. Sommigen zijn Boanerges - zonen des donders, anderen zijn Barnabassen - zonen der vertroosting, doch "deze dingen alle werkt een en dezelfde Geest, 1 Corinthiërs 12:11, en daarom hebben wij geen van beiden te veroordelen, maar voor beiden God te loven, die aldus verschillende middelen beproeft voor mensen van verschillend karakter, opdat de zondaren of er toegebracht worden zich te buigen, of anders zonder verontschuldiging worden gelaten, zodat, hoe ook de uitkomst moge zijn, God verheerlijkt zal worden.
De verschillende methodes, die God gebruikt voor de bekering van zondaren, blijven bij velen zonder enige uitwerking: "Gij hebt niet gedanst, en gij hebt niet geweend, het een noch het ander heeft enigen invloed op u uitgeoefend". Bijzondere middelen hebben, gelijk in de geneeskunde, hun bijzonder doel, dat bereikt moet worden. Er zijn bijzondere indrukken, waarvoor men ontvankelijk moet zijn, om het grote en algemene plan te doen slagen. Indien nu de mensen noch gebonden willen zijn door wetten, noch genodigd willen worden door beloften, indien zij niet verschrikt willen worden door bedreigingen, niet wakker geschud willen worden door de grootste zaken, noch gelokt door de liefelijkste zaken, noch opgeschrikt door de vreselijkste dingen, noch overreed door de duidelijkste dingen, indien zij noch naar de stem der Schrift willen horen, noch naar die van het verstand, of der ervaring, of der voorzienigheid, of der consciëntie, of van hun eigen belang, wat meer kan er dan gedaan worden? "De blaasbalg is verbrand, het lood is door het vuur verteerd, te vergeefs heeft de smelter zo vlijtig gesmolten - men noemt ze een verworpen zilver, " Jeremia 6:29, 30. Des leraars arbeid en kracht zijn ijdellijk besteed, Jesaja 49:4, en, wat nog groter verlies is, de genade Gods is vergeefs ontvangen, 2 Corinthiërs 6:1.
Als getrouwe leraren zo weinig vrucht zien op hun arbeid, dan is het een vertroosting voor hen, dat het ook voor de beste predikers en de kostelijkste prediking niets nieuws is het begeerde doel niet te bereiken. "Wie heeft onze prediking geloofd?" Indien "van het bloed der verslagenen, van het vette der helden", de boog van deze grote bevelhebbers, Christus en Johannes, zo dikwijls ledig wederkeerde, 2 Samuel 1:22, dan is het niet te verwonderen, dat ook de onze ledig wederkeert, en dat wij met zo luttele uitwerking tot de dorre doodsbeenderen profeteren.
Zij, die van de genademiddelen niet gediend willen wezen, zijn gewoonlijk verdorvene mensen, die kwaad spreken van de leraren, die hun deze genademiddelen willen bedienen, en daar zij zelf er geen goed van ontvangen, doen zij alle mogelijke kwaad aan anderen, door vooroordelen te verwekken en te verspreiden tegen het woord en de getrouwe predikers er van. Zij, die zich niet aan God onderwerpen en Hem niet na wandelen,. stellen zich tegen Hem, en wandelen in tegenheid met Hem. Dat heeft ook dit geslacht gedaan, omdat zij vast besloten waren niet in Christus en Johannes te geloven, hen niet te erkennen - gelijk zij hadden behoren te doen - als de besten der mensen, en daarom hebben zij er zich toe gezet hen te belasteren en hen voor te stellen als de slechtsten der mensen.
Van Johannes de Doper zeiden zij: "Hij heeft een duivel". Zij schreven zijn strengheid en terughouding bezetenheid door Satan. "Waarom zouden wij naar hem luisteren, of zijn woorden ter harte nemen? Hij is een naargeestig mens onder de macht van een zieke verbeelding." De vrije en vriendelijke omgang van Christus schreven zij toe aan de zondige gewoonte van weelde en een behagen van het vlees. "Ziet daar, een mens, die een vraat en wijnzuiper is." geen aantijging kon vuiler of hatelijker zijn, het is de beschuldiging, ingebracht tegen de weerspannige zoon, Deuteronomium 21:20, "Hij is een brasser en zuiper," en geen beschuldiging kon meer vals en onrechtvaardig wezen, want Christus "heeft zichzelf niet behaagd," Romeinen 15:3, noch heeft ooit enig mens zulk een leven van zelfverloochening en minachting van de wereld geleid, als Christus. Hij, die onbesmet was, en afgescheiden van de zondaren, wordt hier voorgesteld als in verbond met hen, en verontreinigd door hen. De meest vlekkeloze onschuld, en de meest ongeëvenaarde voortreffelijkheid, zullen niet altijd een beschutting wezen tegen de pijlen van de laster, ja iemands kostelijkste gaven en beste daden, welke bedoeld en wel berekend zijn tot stichting, kunnen de stof leveren om hem te smaden en te lasteren.
Onze beste daden kunnen tot onze zwaarste beschuldigingen worden gemaakt, zoals bijv. Davids vasten, Psalm 69:11. In zekeren zin was het waar, dat Christus "een Vriend was van tollenaren en zondaren", de beste Vriend, dien zij ooit gehad hebben, want Hij is in de wereld gekomen om de zondaren zalig te maken, grote, ja de voornaamste der zondaren, dat heeft hij gezegd, die zelf niet een tollenaar en zondaar geweest is, maar een Farizeeër en zondaar. Maar dit is, en zal tot in eeuwigheid blijven, Christus’ lof: en diegenen hebben er de weldaad en het voorrecht van verbeurd, die Hem dit als een versmaadheid hebben aangerekend.
De oorzaak van deze grote verdorvenheid des volks onder de middelen der genade was hierin gelegen, dat zij zijn, als kinderen, eigenzinnig als kinderen, onnadenkend en speelziek als kinderen, indien zij zich slechts als mensen met gezond verstand betonen, er zou nog enige hoop voor hen zijn. De markten, waarop zij zitten, is voor sommigen een plaats der luiheid of der ledigheid, Hoofdstuk 20:3, voor anderen een plaats om wereldse zaken te doen, Jakobus 4:13, voor allen was het een plaats van luidruchtigheid en vermaak, zodat, indien gij vraagt waarom de mensen zo weinig goed verkrijgen van de middelen der genade, gij zult bevinden, dat het is omdat zij zo traag en beuzelachtig zijn, en er niet van houden zich enigerlei moeite te geven, of wel omdat hoofd, hand en hart gans vervuld zijn van de wereld, waarvan de zorgen "het woord verstikken," en ten laatste hun ziel verstikken, Ezechiël 33:31 Amos 8:5, en zij zich er op toeleggen on hun gedachten af te leiden van alles wat ernstig is. Zo zitten zij dan neer op de markten: in die dingen vindt hun hart rust, en zij besluiten daarbij te blijven. Maar hoewel de middelen der genade door velen, ja door de meesten, aldus geminacht worden, toch is er een overblijfsel dat anders gezind is, mensen die door genade zich die middelen ten nutte maken, en ze dus laten beantwoorden aan hun doel, tot eer van God en tot heil van hun eigen zielen.
"Doch de wijsheid is gerechtvaardigd geworden van hare kinderen." Christus is de Wijsheid, in Hem zijn al de schatten der wijsheid verborgen. De heiligen zijn de kinderen, die God Hem heeft gegeven, Hebreeën 2:13. Het Evangelie is wijsheid, die van Boven is. Ware gelovigen zijn er door wedergeboren en ook van Boven geboren. Zij zijn wijze kinderen, wijs voor zichzelf en hun wezenlijke belangen, niet gelijk de dwaze kinderen, die op de markt zaten. Deze kinderen der wijsheid rechtvaardigen de wijsheid. Zij onderwerpen zich aan de bedoelingen van Christus’ genade, beantwoorden er aan: zij openen hun hart voor haren invloed, en stellen aldus de wijsheid van Christus in het licht. Dit wordt nader verklaard in Lukas 7:29. De tollenaars, die met de doop van Johannes gedoopt waren, rechtvaardigden God," en omhelsden het Evangelie van Christus. Het welslagen van de middelen der genade rechtvaardigt de wijsheid van God in de keuze dezer middelen, tegenover hen, die Hem hierin van dwaasheid beschuldigen. De genezing van iedere zieke, die de voorschriften van zijn arts opvolgt, rechtvaardigt de wijsheid van dien arts, en daarom schaamt zich Paulus het Evangelie van Christus niet, want, wat het voor anderen ook moge wezen, voor een iegelijk, die gelooft, is het een kracht Gods tot zaligheid, Romeinen 1:16. Wanneer het kruis van Christus, dat voor anderen een dwaasheid of een ergernis is, aan hen, die geroepen zijn, de kracht Gods en de wijsheid Gods is, 1 Corinthiërs 1:23, 24, zo dat zij de kennis daarvan tot het toppunt van hun eerzucht maken, 1 Corinthiërs 2:2, en de kracht daarvan tot de kroon van hun roem, Galaten 6:14, dan wordt hier de "wijsheid gerechtvaardigd door hare kinderen."
De kinderen der wijsheid zijn der wijsheid getuigen in de wereld, Jesaja 43:10, en zij zullen als getuigen voorgebracht worden in dien dag, wanneer de wijsheid, die thans gerechtvaardigd wordt door de heiligen, verheerlijkt zal worden in de heiligen, en wonderbaar zal worden in allen, die geloven, 2 Thessalonicensen 1:10. Indien het ongeloof van sommigen een smaad is voor Christus, daar zij Hem tot een leugenaar maken, het geloof van anderen zal Hem eren, daar het getuigt, dat Hij waar is, en dat Hij ook wijs is, 1 Corinthiërs 1:25. Hetzij wij het doen of niet, toch zal het geschieden, niet alleen Gods rechtvaardigheid, maar ook zijn wijsheid zal gerechtvaardigd worden, als Hij spreekt, als Hij oordeelt. Dit nu is het bericht, dat Christus geeft van dat geslacht, en dit geslacht is niet voorbijgegaan, maar blijft in de opvolging van elkaar gelijke geslachten, want gelijk het toen was, is het sedert altijd gebleven, en is het nu nog, sommigen geloven hetgeen gezegd wordt, maar sommigen geloven niet. Handelingen 28:24.
II. Wat nu de plaatsen betreft, hetgeen Christus in het algemeen had gezegd van dat geslacht, past Hij in het bijzonder toe op deze plaatsen. "Toen begon Hij de steden, in de welke zijn krachten meest geschied waren, te verwijten," vers 20. Lang te voren is Hij begonnen te prediken, Hoofdstuk 4:17, nu pas is Hij begonnen te verwijten. Scherpe, onaangename woorden moeten niet gebruikt worden, voor men het met zachte en liefelijke beproefd heeft. Christus is niet geneigd te verwijten, Hij geeft mildelijk en verwijt niet, totdat de zondaars door hun weerspannigheid Hem er’ als het ware, toe dwingen. De wijsheid nodigt eerst, maar als op hare nodiging geen acht wordt geslagen, dan verwijt zij, Prediker 1:20, 24. Zij volgen Christus’ methode niet na, die met verwijtingen beginnen. Letten wij op:
1. De zonde, die hun ten laste wordt gelegd: het is geen zonde tegen de zedelijke wet, maar tegen het Evangelie, en dat is onboetvaardigheid, dit is het dat Hij hun verwijt als het schandelijkste en ondankbaarste, dat men zich denken kan, n.l. dat zij zich niet hebben bekeerd. Moedwillige onboetvaardigheid is de grote, doemwaardige zonde van zeer velen, die onder de prediking des Evangelies leven, en die zonde zal hun, meer dan elke andere in de eeuwigheid worden verweten. De grote leer, die Johannes de Doper, zowel als Christus en de apostelen, gepredikt heeft, was bekering. Het grootste doel, dat beoogd werd bij het spelen op de fluit" en het "zingen van klaagliederen," was het volk er toe te brengen hun hart en hun gezindheid te veranderen, hun zonden na te laten en zich tot God te bekeren, en hiertoe wilden zij zich niet laten bewegen. Hij zegt niet, omdat zij niet geloofden - want velen hunner hadden wel een soort van geloof - dat Christus een Leraar was van God gekomen, maar omdat zij zich niet bekeerd hadden, hun geloof bracht er hen niet toe om hun hart en hun leven te veranderen. Christus bestrafte hen wegens hun andere zonden, teneinde hen tot bekering te brengen: maar toen zij zich niet bekeerden, verweet Hij het hun, opdat zij het zichzelf zouden verwijten, en er ten laatste de dwaasheid van zouden inzien, daar dit het was, waardoor hun treurige toestand zo volstrekt hopeloos, en hun wonde ongeneeslijk was geworden.
2. Het verzwarende van hun zonde. Het waren de steden, in dewelke zijn krachten meest geschied waren, daar Hij gedurende enigen tijd voornamelijk in die steden verblijf heeft gehouden. Sommige plaatsen zijn meer bevoorrecht met de middelen der genade dan andere. God is vrijmachtig, en in zijn beschikkingen handelt Hij als de God der natuur en de God der genade, en deelt aan zijn schepselen algemene genade mede en ook bijzondere genade. Door Christus’ grote en krachtige werken te zien, hadden zij er toe gebracht moeten worden, niet slechts om zijn leer aan te nemen, maar ook zijn wet te gehoorzamen. De genezing van lichaamskwalen had de genezing hunner zielen ten gevolge moeten hebben, maar zij had die uitwerking niet. Hoe sterker en dringender de reden zijn, die ons tot bekering moeten brengen, hoe snoder de onboetvaardigheid is, en hoe strenger de rekenschap, die van ons geëist zal worden, want God houdt rekening met de grote werken, die onder ons geschied zijn, alsmede van de genaderijke werken die aan ons en voor ons gedaan zijn, en door welke wij ook tot bekering geleid hadden moeten worden, Romeinen 2:4.
Chorazin en Bethsaïda worden genoemd, vers. 21, 22, zij hebben ieder hun "wee!" Wee u, Chorazin! wee u, Bethsaïda! Christus is in de wereld gekomen om ons te zegenen, maar indien deze zegen geminacht wordt, dan heeft Hij Zijn "Wee u!" en Zijn "Wee u" is verschrikkelijk. Die twee steden waren gelegen aan de Zee van Galiléa, de eerste aan de Oostelijken oever, de laatste aan de Westzijde. Het waren welvarende en volkrijke plaatsen. Bethsaïda was onlangs door Filippus, de viervorst, tot stad verheven, en vandaar had Christus ten minste drie van zijn apostelen genomen. Zo hoog waren deze plaatsen bevoorrecht! Omdat zij echter "den tijd harer bezoeking niet bekend hebben," vielen zij onder dit "Wee u!" dat haar zo bleef aankleven, dat zij spoedig daarna gingen kwijnen, en tot onbeduidende dorpjes zijn geslonken. Op zo ontzettende wijze is de zonde het verderf der steden, en zo gewis wordt het woord van Christus vervuld!
Nu worden Chorazin en Bethsaïda hier vergeleken bij Tyrus en Sidon, twee zeesteden, waarvan wij veel lezen in het Oude Testament, en die tot verval gekomen zijn, maar toen weer begonnen op te bloeien. Die steden grensden aan Galiléa, maar stonden in zeer slechten reuk onder de Joden vanwege afgoderij en andere goddeloosheid. Christus is somwijlen naar de delen van Tyrus en Sidon heengegaan, Hoofdstuk 15:21, maar nooit in die steden zelven gekomen. De Joden zouden zich ten uiterste geërgerd hebben, indien Hij dit wèl gedaan had. Om hen nu te overtuigen en te verootmoedigen toont Hij hier aan: Dat Tyrus en Sidon niet zo slecht zouden geweest zijn als Chorazin en Bethsaïda. Indien hun hetzelfde woord gepredikt was geworden, en dezelfde wonderen onder hen geschied waren, zij zouden zich bekeerd hebben, en dat wel reeds voorlang, gelijk Ninevé, in zak en as. Christus, die het hart van allen kent, wist, dat, indien Hij onder hen was gaan wonen, en voor hen had gepredikt, Hij meer goed tot stand zou gebracht hebben dan hier. Toch bleef Hij nog enige tijd waar Hij was, om ook zijn dienstknechten aan te moedigen dit te doen, al zien zij ook niet de vrucht op hun arbeid, die zij begeren Onder de kinderen der ongehoorzaamheid zijn er sommigen, op wie gemakkelijker invloed ten goede wordt geoefend dan op anderen, en het is een grote verzwaring van de onboetvaardigheid van hen, die zo overvloedig van de middelen der genade gebruik kunnen maken, niet slechts, dat er velen zijn, wier hart door diezelfde genademiddelen wel getroffen wordt, maar dat er nog wel meer zijn, die er door bewerkt zouden zijn geworden tot bekering, indien zij diezelfde genademiddelen onder hun bereik hadden gehad. Zie Ezechiël 3:6, 7.
Onze bekering gaat langzaam, wij verschuiven haar, stellen haar uit, hun bekering zou snel hebben plaats gehad, zij zouden zich reeds voorlang bekeerd hebben. Onze bekering was onbeduidend en oppervlakkig, de hun zou diep en ernstig geweest zijn, zij zouden zich bekeerd hebben in zak en as.
Toch moeten wij opmerken met eerbiedige aanbidding van de Goddelijke vrijmacht, dat de Tyriërs en de Sidoniërs rechtvaardig in hun zonden zullen omkomen, alhoewel zij, indien zij de genademiddelen hadden gehad, zich bekeerd zouden hebben, want God is niemands schuldenaar. Dat daarom Tyrus en Sidon niet zo rampzalig zullen zijn als Chorazin en Bethsaïda, want het zal hun verdraaglijker zijn in de dag des oordeels, vers 22.
Op de dag des oordeels zal de eeuwige toestand van de kinderen der mensen door een onfeilbaar en onveranderlijk vonnis vastgesteld worden, zaligheid of rampzaligheid, elk in hare verschillende trappen. Daarom wordt het ook het eeuwig oordeel genoemd, Hebreeën 6:2, wijl het beslissend is omtrent de eeuwige staat of toestand. In dat oordeel zullen de middelen der genade, die ons geschonken waren, gewis in rekening worden gebracht, en er zal onderzocht worden, niet alleen hoe slecht wij zijn geweest, maar hoe goed wij hadden kunnen zijn, Jesaja 5:34. Hoewel de verdoemenis van allen, die omkomen, ondraaglijk zijn zal, zal toch de verdoemenis van hen, die de volledigste en helderste openbaring gehad hebben van de macht en genade van Christus, en zich evenwel niet bekeerd hebben, de ondraaglijkste zijn van allen. Het licht en het geklank des Evangelies openen en verruimen de vermogens van allen, die het zien en horen, hetzij om de schatten der Goddelijke genade te ontvangen, of (indien deze genade versmaad wordt) des te overvloediger de Goddelijke toorn in zich op te nemen. Indien zelfverwijt de pijniging der hel is, dan moet zij in waarheid wel een hel zijn voor hen, die zo goede gelegenheid hebben gehad om naar de hemel te gaan. "Kind’ gedenk dit!" Met grote nadruk wordt hier Kapernaüm veroordeeld, vers 23. "En gij, Kapernaüm, houd uw hand op, en hoor uw vonnis." Meer dan al de andere steden Israëls was Kapernaüm verwaardigd met Christus’ verblijf binnen hare muren. Het was, gelijk Silo van ouds, de plaats, die Hij verkoren heeft, om er Zijn Naam te doen wonen, en het is er ook als Silo mede gegaan, Jeremia 7:12, 14.
Christus’ wonderen waren hier het dagelijks brood, en daarom werden zij, evenals het manna van ouds, geminacht en "licht brood" genoemd. Menig liefelijk en troostrijk woord van genade heeft Christus te vergeefs tot hen gesproken, en daarom moeten zij thans een woord van verschrikkelijke toorn van Hem horen. Die naar het eerste niet willen luisteren, zullen het laatste hebben te gevoelen en te ondervinden.
Wij hebben hier Kapernaüms oordeel:
1. In volstrekte zin: "Gij, die tot de hemel toe zijt verhoogd, gij zult tot de hel toe neergestoten worden." Zij, die van een krachtige en zuivere Evangelieprediking kunnen genieten, zijn hierdoor "tot de hemel toe verhoogd." Hierin hebben zij een grote eer voor het tegenwoordige, en een groot voordeel voor de eeuwigheid. Zij zijn opgeheven naar de hemel, doch indien zij, in weerwil hiervan, toch blijven kleven aan de aarde, dan hebben zij het zichzelf te danken, dat zij niet in de hemel zijn opgeheven. Evangelievoorrechten, die versmaad werden, doen de zondaars zoveel te dieper neerzinken in de hel. Het is er zo ver vandaan, dat onze uitwendige voorrechten ons zullen behouden, dat zij, indien ons hart en ons leven er niet mede in overeenstemming zijn, de rekening nog zullen verzwaren. Hoe hoger de steilte, hoe noodlottiger de val er van is. Zo laat ons dan niet hoog gevoelende zijn, maar vrezen, niet traag zijn, maar ons benaarstigen. Zie Job 20:6, 7.
2. In vergelijking met het oordeel over Sodom, - een plaats, meer merkwaardig, beide om hare zonde en haar verderf, dan wellicht enige andere plaats, en toch zegt Christus ons hier:
Ten eerste. Dat Kapernaüms genademiddelen Sodom zouden behouden hebben. Indien deze wonderen onder de inwoners van Sodom geschied waren, hoe slecht zij ook waren, zij zouden zich bekeerd hebben, en hun stad zou tot op de huidige dag gebleven zijn, als een gedenkteken van sparende genade gelijk zij het nu is van verdervende gerechtigheid, Judas 7. Ook de grootste zonde zal op waar berouw en oprechte bekering door Christus worden vergeven, en het grootste verderf worden afgewend, dat van Sodom niet uitgezonderd. Engelen zijn naar Sodom gezonden, en toch is het niet blijven bestaan, maar indien Christus ware gezonden, het zou gebleven zijn. Hoe goed is het dus voor ons, dat de toekomende wereld aan Christus is onderworpen, en niet aan de engelen! Hebreeën 2:5. Lot zou in hun ogen niet "als jokkende, zijn geweest, indien hij wonderen had verricht.
Ten tweede, dat daarom in de grote dag Sodoms verderf minder zal zijn dan dat van Kapernaüm. Sodom zal heel veel te verantwoorden hebben, maar niet de zonde van Christus te hebben veronachtzaamd, zoals Kapernaüm. Indien het Evangelie een reuke des doods blijkt te zijn, dan zal het dit wezen in dubbelen zin, "ene reuke des doods ten dode," zo groot is die dood, 2 Corinthiërs 2:16. Christus had hetzelfde van alle andere plaatsen gezegd, die zijn dienstknechten niet ontvangen en Zijn Evangelie niet aannemen, Hoofdstuk 10:15 "Het zal de lande van Sodom verdraaglijker zijn dan die stad."
Wij, die thans het geschreven woord in handen hebben, de prediking des Evangelies kunnen horen, wij, aan wie de genademiddelen worden bediend, en die leven onder de bedeling des Geestes, hebben voorrechten, die niet achterstaan bij die van Chorazin en Bethsaïda en Kapernaüm, en daarvan zullen wij in de grote dag rekenschap hebben af te leggen. Het is daarom met recht gezegd, dat de belijders van onze tijd, hetzij zij naar de hemel gaan of naar de hel, in elk dier plaatsen de grootste schuldenaars zullen zijn, indien naar de hemel, dan zijn zij de grootste schuldenaars aan de Goddelijke genade wegens de heerlijke, kostelijke middelen, die hen dáár gebracht hebben, indien naar de hel, dan zijn zij de grootste schuldenaars aan de Goddelijke gerechtigheid vanwege die zelfde middelen, welke hen van daar hadden kunnen weren.
Matthéüs 11:25-30🔗
In deze verzen ziet Christus op naar de hemel en dankt Zijn Vader voor de vrijmacht en vastheid van het verbond der verlossing, en rondom zich ziende op aarde, biedt Hij allen mensenkinderen de voorrechten en voordelen aan van het verbond der genade.
I. Christus dankt God voor zijn gunst aan deze kinderkens, aan wie de verborgenheden des Evangelies geopenbaard zijn, vers 25, 26. Jezus antwoordde en zei. Het wordt een antwoord genoemd, hoewel geen andere dan zijn eigen woorden te voren vermeld zijn, omdat het een zo troostrijk antwoord is op de droeve overdenking, die voorafgaat, en het er zulk een gepaste tegenhanger van is. De zonde en het verderf van deze ongelukkige steden was ongetwijfeld een smart voor de Heere Jezus, Hij kon niet anders dan er over wenen, zoals Hij over Jeruzalem geweend heeft, Lukas 19:41. Daarom verkwikt Hij zich met deze gedachte, en om haar nog liefelijker te maken, spreekt Hij haar uit in een dankzegging, dat er, met dat al, toch een overblijfsel is, al bestaat dit slechts uit kinderkens, aan wie de dingen des Evangelies geopenbaard zijn. Hoewel Israël zich niet laat verzamelen, nochtans zal Hij verheerlijkt worden. Als wij rondom ons niets zien dan hetgeen ontmoedigend is, zo kunnen wij toch grotelijks bemoedigd worden, als wij opzien tot God. Het is treurig te zien hoe weinig de meeste mensen zich om hun eigen gelukzaligheid bekommeren, maar het is troostrijk te denken, dat de alwijze en getrouwe God zijn eigen eer en heerlijkheid hoog zal houden.
"Jezus antwoordde en zei: Ik dank U." Dankzegging is een gepast antwoord op sombere en ontroerende gedachten, en kan een krachtig middel zijn om ze te verdrijven. Lofliederen zijn kostelijke hartsterkingen voor neerslachtige zielen, en zullen helpen om droefgeestigheid te genezen. Als wij op de bedenkingen van droefheid en vrees geen ander antwoord gereed hebben, dan kunnen wij troost ontlenen aan dit: Ik dank U, Vader. Laat ons God loven, dat het niet erger met ons is dan het is. In deze dankzegging van Christus nu hebben wij te letten op:
1. De titel, die Hij aan God geeft: "Vader, Heere des hemels en der aarde." Als wij tot God naderen, in dankzegging, zowel als in gebed, dan is het goed voor ons om Hem te beschouwen als Vader, om aan die betrekking vast te houden, niet slechts als wij om de zegen en de genade vragen, die wij behoeven, maar ook als wij danken voor de zegeningen, die wij al hebben ontvangen. De goedertierenheden Gods zijn dubbel liefelijk, en zeer krachtig om het hart te verruimen in lof, als zij ontvangen worden als tekenen van des Vaders liefde, en gaven uit des Vaders hand, "Dankende de Vader", Colossenzen 1:12. Het betaamt kinderen dankbaar te zijn, en even geredelijk te zeggen: Ik dank U, Vader, als ik bid U, Vader. Als wij tot God komen als Vader, dan moeten wij ons daarbij herinneren, dat Hij is de "Heere des hemels en der aarde", hetgeen ons verplicht tot Hem te komen met eerbied en ontzag, als tot de vrijmachtige Heere van allen, en toch ook met vertrouwen, daar Hij machtig is alles voor ons te doen wat wij nodig hebben of kunnen begeren, ons te beschermen tegen alle kwaad, en ons te voorzien van alle goed. In Melchizedek had Christus reeds voorlang God gedankt als de Bezitter, of "Heere van hemel en aarde," en in al onze dankzeggingen voor ontvangen zegeningen in de stroom, moeten wij Hem de eer geven van de algenoegzaamheid, die in de bron is, waaruit die stroom zijn oorsprong nam.
2. De zaak, waarvoor Hij dankt: "Dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve de kinderkens geopenbaard". Deze dingen, Hij zegt niet welke dingen, maar Hij bedoelt de grote dingen van het Evangelie, de dingen, die tot onze vrede dienen, Lukas 19:42. Hij sprak er met nadruk van: deze dingen, omdat het dingen waren, waarvan Hij vol was, en waarvan wij vol behoren te zijn. Alle andere dingen zijn als niets, vergeleken bij deze dingen. De grote dingen van het eeuwig Evangelie waren - en zijn - verborgen voor velen, die wijs en verstandig waren, uitnemend waren in geleerdheid en wereldwijsheid, sommigen van de grootste geleerden en staatslieden zijn voor de verborgenheden des Evangelies vreemdelingen geweest. De wereld heeft God niet gekend door de wijsheid, 1 Corinthiërs 1:21. Ja er is tegenstelling, dat is tegenstand, tegen het Evangelie door de "valselijk genaamde wetenschap," 1 Timotheüs 6:21. Zij, die het bekwaamst zijn in de zichtbare en tastbare dingen dezer wereld, zijn gewoonlijk het minst ervaren in geestelijke zaken. De mensen kunnen diep doordringen in de verborgenheden der natuur en de verborgenheden van de staat, en toch gans onwetend zijn en zich schromelijk vergissen omtrent de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen, omdat zij de kracht er van niet hebben ervaren. Terwijl nu de wijzen en verstandigen der wereld in het duister zijn omtrent de Evangelieverborgenheden, hebben zelfs de kinderkens in Christus er de heiligende, zaligmakende kennis van: "Gij hebt ze de kinderkens geopenbaard."
Zodanige waren de discipelen van Christus, mannen van onaanzienlijke geboorte en geringe ontwikkeling, geen geleerden, geen kunstenaars, geen staatslieden, ongeleerde en onwetende mannen, Handelingen 4:13. Aldus zijn de verborgenheden der wijsheid, die dubbel zijn van hetgeen dat is, Job 11:6, bekend gemaakt aan kinderkens en zuigelingen, opdat uit hun mond sterkte gegrondvest zal worden, Psalm 8:3, en Gods lof er door volkomen zij. De geleerden der wereld werden niet verkoren om de predikers te zijn van het Evangelie, maar wèl het dwaze der wereld, 1 Corinthiërs 2:6, 8, 10.
Dit verschil tussen de verstandigen en de kinderkens heeft God zelf gemaakt. Hij is het, die deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen heeft. Hij gaf hun talenten, geleerdheid, en veel menselijk verstand boven anderen, en daar waren zij hoogmoedig op, zij rustten er in en zagen niet verder, en daarom ontzegt God hun terecht de Geest der wijsheid en der openbaring, en dan gebeurt het, dat zij wel het geklank der Evangelieboodschap horen, maar dat het door hen "als wat vreemds geacht wordt".
God is niet de Werker van hun onwetendheid en dwaling, maar Hij laat hen aan hen zelven over, en hun zonde wordt hun straf, en de Heere is er rechtvaardig in. Zie Johannes 12:39, 40, Romeinen 11:7, Handelingen 28:26, 27. Indien zij met hun wijsheid en verstand God hadden geëerd, Hij zou hun ook de kennis dier betere dingen hebben gegeven, maar omdat zij er hun lusten mede gediend hebben, heeft Hij "hun hart voor kloek verstand verborgen." Hij is het, die ze de kinderkens heeft geopenbaard. De geopenbaarde dingen zijn voor onze kinderen, Deuteronomium 29:29, en hun geeft Hij het verstand, om die dingen te verstaan en er de indruk van te ontvangen. Aldus wederstaat Hij de hovaardigen en geeft Hij de nederigen genade, Jakobus 4:6. Deze beschikking moet verklaard worden door de vrijmacht Gods.
Christus zelf heeft haar hieraan toegeschreven, "Ja Vader! want alzo is geweest het welbehagen voor U." Christus stemt hier in met de wil des Vaders. "Ja, Vader, Laat God zich verheerlijken op de wijze, die Hem behaagt, laat Hij gebruik maken van de middelen, die Hem behagen om zijn eigen werk tot stand te brengen, Zijner is de genade, en Hij kan haar geven aan wie Hij wil. Wij kunnen er geen reden voor opgeven waarom Petrus, een visser, tot een apostel wordt gemaakt, en niet Nicodemus, een Farizeeër en een overste der Joden, hoewel ook hij in Christus geloofde, maar "alzo is geweest het welbehagen voor God." Christus zei dit ten aanhore Zijner discipelen, om hun te tonen, dat het niet was om enigerlei deugd of verdienste in hen zelven, dat zij aldus onderscheiden en geëerd werden, maar louter van wege het welbehagen Gods. Deze wijze van bedeling der Goddelijke genade moet met alle dankbaarheid door ons worden erkend, gelijk onze Heere Jezus haar ook dankbaar erkend heeft. Wij moeten God danken, dat deze dingen geopenbaard zijn. Hetgeen voor eeuwen en geslachten verborgen is geweest, is geopenbaard, en geopenbaard niet aan enkelen, maar om door de gehele wereld bekend gemaakt te worden. Dat zij geopenbaard zijn aan kinderkens: dat de zachtmoedigen en nederigen versierd zijn met heil, en Hij aldus diegenen geëerd heeft, over wie de wereld smaad en verachting uitstort. Het verheerlijkt de genade, die hun geschied is, dat deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen zijn. Gelijk Job de naam des Heeren heeft geloofd, voor Zijn nemen, zowel als voor Zijn geven, zo kunnen wij Hem danken voor Zijn verbergen van deze dingen voor de wijzen en verstandigen, zowel als voor Zijn openbaren er van aan de kinderkens, omdat hierdoor het eigen-ik vernederd wordt, alle vlees tot zwijgen wordt gebracht en de Goddelijke macht en wijsheid er te helderder door uitblinken. Zie 1 Corinthiërs 1:27, 31.
II. Christus doet hier een genaderijke aanbieding van de voorrechten des Evangelies aan allen, en dat zijn de dingen, die aan de kinderkens zijn geopenbaard, vers 25 en verder. Wij hebben hier te letten:
1. Op de plechtige woorden ter inleiding van deze roeping, of uitnodiging, welke dienen zowel om onze aandacht gaande te maken, als om ons aan te moedigen er gevolg aan te geven. Opdat wij een sterke vertroosting zouden hebben, als wij de toevlucht nemen om de voorgestelde hoop vast te houden, stelt Christus vooraf Zijn gezag vast, toont Hij ons, als het ware, Zijn geloofsbrieven. Wij zullen zien, dat Hij gemachtigd is deze aanbieding te doen.
Twee dingen legt Hij ons voor, vers 27.
A. Zijn opdracht van de Vader: "Alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader." Christus is, als God, in macht en heerlijkheid gelijk met de Vader, maar als Middelaar, ontvangt Hij zijn macht en heerlijkheid van de Vader, is Hem al het oordeel overgegeven. Hij is gemachtigd om een nieuw verbond op te richten tussen God en de mens, en der afvallige wereld vrede en gelukzaligheid aan te bieden op de voorwaarden, die Hem goeddunken. Hij was afgezonderd en verzegeld om de enige Gevolmachtigde te zijn, om die grote zaak te beramen en tot stand te brengen. Hiertoe heeft Hij alle macht in de hemel en op aarde, Hoofdstuk 28:18, macht over alle vlees: Johannes 17:2, gezag om te oordelen en gericht te houden, Johannes 5:22, 27. Het moedigt ons aan om tot Christus te komen, dat Hij de opdracht heeft om ons te ontvangen, en ons te geven hetgeen waarvoor wij komen, en dat Hem hiertoe door Hem, die Heere is van allen, alle dingen zijn overgegeven. Alle machten, alle schatten zijn in zijn hand. De Vader heeft Zijn alles overgegeven in de handen van de Heere Jezus, laten wij nu slechts ons alles in zijn handen overgeven, en het werk is geschied. God heeft Hem tot de enigen Scheidsman aangesteld, wat wij nu te doen hebben is: ons bij zijn uitspraak neer te leggen, ons aan het scheidsgericht van de Heere Jezus te onderwerpen.
B Zijn volkomen kennis van de Vader: "Niemand kent de Zoon dan de Vader, noch iemand kent de Vader dan de Zoon." Dit geeft nog verdere en wel zeer grote voldoening. Gezanten plegen niet slechts hun lastbrieven te hebben, die zij overleggen, of vertonen, maar ook hun instructies of aanwijzingen, welke zij voor zichzelf houden om er naarmate er zich de gelegenheid toe voordoet, gebruik van te maken bij hun onderhandelingen.
Onze Heere Jezus heeft niet slechts gezag en volmacht, maar ook bekwaamheid voor zijn onderneming. Bij de onderhandelingen over de grote zaak onzer verlossing zijn de Vader en de Zoon de voornaamste belanghebbende partijen, "de raad des vredes is tussen die beiden," Zacharia 6:13. Het moet daarom een grote bemoediging voor ons wezen, om er van verzekerd te zijn, dat zij elkaar volkomen verstaan in deze zaak, dat de Vader de Zoon kende, en de Zoon de Vader, en dat wel volkomen. Zodat er geen misverstand tussen hen kan komen bij het tot stand brengen van deze zaak, zoals dit zo dikwijls onder de mensen voorkomt, waardoor de contracten te niet worden gedaan, en de beraamde maatregelen niet ten uitvoer worden gebracht, omdat men elkaar niet verstond. De Zoon is van eeuwigheid af in de schoot des Vaders geweest, Johannes 1:18, Hij was de ingewijde in de geheimen van de raad. "Hij was een voedsterling bij Hem, Prediker 8:30, zodat niemand de Vader kent dan de Zoon, en
Hij voegt er bij: "en dien het de Zoon wil openbaren." De gelukzaligheid der mensen ligt in een bekend zijn met God, het is "het eeuwige leven," het is de vervolmaking van redelijke wezens. Zij, die God willen kennen, moeten zich tot Jezus Christus wenden, want het licht der kennis der heerlijkheid Gods schijnt in het aangezicht van Jezus Christus, 2 Corinthiërs 4:6. Aan Christus hebben wij alle openbaring te danken, die wij hebben van de wil en de liefde van God de Vader, van dat Adam gezondigd heeft. Er is geen liefderijke, troostrijke omgang tussen een heilig God en de zondigen mens dan in en door de Middelaar, Johannes 14:6.
2. Hier is de aanbieding zelf, die ons gedaan is met een uitnodiging om haar aan te nemen.
Na zo plechtig een inleiding kunnen wij iets groots verwachten, en het is een getrouw woord en alle aanneming waardig, het zijn woorden, waardoor wij behouden kunnen worden. Wij worden uitgenodigd om te komen tot Christus als onze Priester, Koning en Profeet, om door Hem bestuurd, onderwezen en zalig gemaakt te worden. Wij moeten tot Jezus Christus komen als tot onze Ruste, om in Hem uit te rusten, vers 28. "Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt".
Let op de hoedanigheid van de personen, die genodigd worden: allen, die vermoeid en belast zijn.
Dit is een woord ter rechter tijd tot de moede, Jesaja 50:4. Zij, die klagen over de last der ceremoniële wet, die een ondraaglijk juk was, en nog zwaarder gemaakt was door de inzettingen der ouden, Lukas 11:46, laten zij tot Christus komen, en hun zal rust en verlichting geschonken worden. Hij is gekomen om zijn kerk van dit juk te bevrijden, de last dezer vleselijke inzettingen af te wentelen, en een zuiverder en geestelijker wijze van Godsverering in te voeren, maar toch moet dit veeleer verstaan worden van de last der zonde, zowel van de schuld als van de macht er van. Deze allen, en dezen alleen, worden uitgenodigd om in Christus te rusten, die de zonde gevoelen als een last en er onder zuchten, die niet slechts overtuigd zijn van het kwaad der zonde, van hun eigen zonde, maar er innig en hartgrondig berouw van hebben, een werkelijke afkeer hebben van de zonde, de dienst van de wereld en van het vlees moede zijn, die het treurige en gevaarlijke van hun toestand vanwege de zonde inzien en erkennen, er smart over hebben en er, gelijk Efraïm, in angst en benauwdheid om zijn, Jeremia 31:18-20, de verloren zoon, Lukas 15:17, de tollenaar, Lukas 18:13, Petrus’ hoorders, Handelingen 2:37, Paulus, Handelingen 9:4, 6, 9, de stokbewaarder, Handelingen 16:29, 30. Dit is een noodzakelijke toebereiding tot vergeving en vrede. De Trooster moet eerst van zonde overtuigen, Johannes 16:8. Hij verscheurt, en daarna zal Hij genezen.
De uitnodiging zelf: Komt tot Mij. Die heerlijke tentoonspreiding van Christus’ grootheid in vers 27, als Heere van allen, zou ons van Hem kunnen weg schrikken, maar zie hier, hoe Hij de gouden scepter toereikt, opdat wij er de spits van aanraken en leven mogen. Het is de plicht en het belang van vermoeide en belaste zondaren om tot Jezus Christus te komen. Afziende van alles, wat Hem tegenstaat of met Hem om de prijs wil dingen, moeten wij Hem aannemen als onze Geneesmeester en Voorspraak, en ons overgeven aan zijn leiding en bestuur, gewillig zijnde, om door Hem behouden te worden op zijn wijze en op zijn voorwaarden. Kom, en werp dien last op Hem, waaronder gij gebukt gaat. Dat is de roepstem van het Evangelie. De Geest zegt: Kom, en de bruid zegt: Kom. Die dorst heeft kome. Die wil, kome. De zegen, beloofd aan hen, die komen: "Ik zal u rust geven". Christus is onze Noach, wiens naam rust betekent, "want deze zal ons troosten", of rust geven, Genesis 5:29, 8:9. Rust is goed, Genesis 49:15, inzonderheid voor hen, die door een levend geloof er tot Hem voor komen, rust van de verschrikking der zonde in een wel gegronde vrede van de consciëntie, rust van de macht der zonde in een geregelde orde der ziel en het behoorlijk bestuur van zich zelf, een rust in God, en een welbehagen der ziel in zijn liefde. Dat is de rust, die overblijft voor het volk Gods, Hebreeën 4:9, begonnen in genade, en voleindigd in de heerlijkheid.
Wij moeten komen tot Jezus Christus als onze Bestierder, en ons aan Hem onderwerpen, vers 29. "Neemt Mijn juk op u". Dit moet samengaan met het vorige, want Christus is verhoogd om beide een Vorst en een Zaligmaker te wezen, een Priester op Zijn troon. De rust, die Hij belooft, is een ontslagen zijn van het slavenwerk der zonde, niet van de dienst van God, maar een verplichting om de plicht te volbrengen, dien wij Hem schuldig zijn. Christus heeft een juk voor onze hals, zowel als een kroon voor ons hoofd, en Hij eist en verwacht, dat wij dat juk op ons zullen nemen. Hen, die vermoeid on belast zijn, te roepen om een juk op zich te nemen, heeft het aanzien van aan de verdrukten nog verdrukking toe te voegen: doch het gepaste hiervan ligt in het woord Mijn. Gij zijt onder een juk, dat moede maakt, schudt het af, en beproeft het eens met het Mijne, want dat zal u doen rusten". Van dienstknechten en ook van onderdanen wordt gezegd, dat zij onder het juk zijn, 1 Timotheüs 6:1, 1 Koningen 12:10. Christus’ juk op ons te nemen is ons in de betrekking en verhouding van dienstknechten en onderdanen tot Hem te stellen, en ons dan daarnaar te gedragen in nauwgezette gehoorzaamheid aan al zijn geboden, en een blijmoedige onderwerping aan al zijn beschikkingen, het is het Evangelie van Christus te gehoorzamen, ons te onderwerpen aan de Heere. Het is Christus’ juk, het juk, dat Hij beschikt heeft, een juk, dat Hij zelf voor ons heeft gedragen, want Hij heeft gehoorzaamheid geleerd, en dat Hij door Zijn Geest met ons draagt, want Hij "komt onze zwakheden mede te hulp". Romeinen 1:26.
Een juk doet aan hardheid en moeite denken, maar als het lastdier de last moet voorttrekken wordt het door het juk daarbij geholpen. Christus’ geboden zijn allen in ons voordeel, wij moeten dit juk op ons nemen, om er mede voort te trekken. Het juk is ons opgelegd om te werken, en daarom moeten wij ons benaarstigen, het juk is ons opgelegd om ons te onderwerpen, en daarom moeten wij nederig en geduldig zijn, wij zijn met onze mededienstknechten onder hetzelfde juk gebracht, en daarom moeten wij de gemeenschap der heiligen onderhouden, en de woorden der wijzen zijn als prikkelen voor hen, die aldus onder het juk zijn.
Dit nu is het moeilijkste van de les, die wij te leren hebben, vandaar dat ter onzer geruststelling en bemoediging op de hoedanigheid van dat juk wordt gewezen, vers 30, "Mijn juk is zacht en Mijn last is licht”.
Het juk van Christus’ geboden is een zacht juk, het is chrêstos, niet slechts licht en gemakkelijk, maar liefelijk en aangenaam, er is niets in, waardoor het buigen van de hals onder dit juk bitter of grievend wordt gemaakt, niets dat ons kwetst, integendeel, het verkwikt ons. Het is een juk, dat gevoerd, of belegd, is met liefde. Zodanig is de aard van al de geboden van Christus, zo redelijk in en op zichzelf, zo nuttig voor ons, en dit alles wordt samengevat in het een woord: liefde. Zo krachtig is de hulp, die Hij ons verleent, zo geschikt en van pas de aanmoedigingen, en zo sterk de vertroostingen, die gevonden worden op de weg des plichts, dat wij in waarheid kunnen zeggen, dat het een juk is van liefelijkheid. Het is licht en gemakkelijk voor de nieuwe natuur, zeer "licht voor de verstandige", Prediker 14:6. In den beginne kan het een weinig hard zijn, maar daarna is het licht, de liefde Gods en de hope des hemels zullen het licht en gemakkelijk maken. De last van Christus, kruis is een lichte last, zeer licht: leed en wederwaardigheden, die van Christus’ wege over ons komen als mensen, beproevingen, die wij om Christus te verduren hebben als Christenen, de laatste inzonderheid zijn bedoeld. Op zich zelf is die last geen zaak van vreugde, maar van droefheid, daar het echter Christus’ last is, is hij licht. Paulus wist daar evenveel van als ieder ander, en hij noemt het een "lichte verdrukking", 2 Corinthiërs 4:17. Gods tegenwoordigheid, Jesaja 43:2, Christus’ medegevoel, Jesaja 63:9, Daniël 3:25, en inzonderheid de hulp en vertroosting des Geestes, 2 Corinthiërs 1:5, maken het lijden voor Christus licht en gemakkelijk. Naarmate de verdrukkingen en het leed overvloedig zijn en voortduren, zijn ook de vertroostingen overvloedig en ook die houden aan en duren voort. Laat dit ons dus verzoenen met de moeilijkheden, en ons heen helpen over de ontmoedigingen, die zich aan ons voordoen, zowel in het doen van ons werk als in ons lijden, wij kunnen om Christus’ wil verliezen lijden, maar nooit zullen we door Hem verliezen. Wij moeten komen tot Jezus Christus als onze Leraar, en er ons toe zetten om van Hem te leren, vers 29.
Christus heeft een grote school opgericht, en ons uitgenodigd zijn scholieren te zijn. Wij moeten omgang hebben met zijn scholieren en dagelijks de lessen bijwonen, die Hij ons geeft door Zijn woord en Geest, en die lessen ter harte nemen. Wij moeten nadenken over hetgeen Hij zegt, en het bij alle gelegenheden duidelijk voor onze geest hebben, ons richten naar hetgeen Hij deed en zijn voetstappen navolgen, 1 Petrus 2:21. Sommigen houden de woorden, die volgen, voor de bijzondere les, die wij geroepen zijn uit Christus’ voorbeeld te leren, "dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart".
Wij moeten van Hem leren nederig en zachtmoedig te wezen, en wij moeten onze hoogmoed en onze drift ten onder brengen, die ons aan Hem zo ongelijk maken. Wij moeten zo van Christus leren, dat wij Christus leren, Efeziërs 4:20, want Hij is de Leraar en de Les. Hij is de Gids en de Weg. Hij is Alles in alles.
Er worden ons twee redenen gegeven, waarom wij van Christus moeten leren.
Ten eerste: Ik ben zachtmoedig en nederig van hart, en daarom geschikt u te onderwijzen. Hij is zachtmoedig, en kan dus medelijden hebben met de onwetenden, die anderen in drift doen ontsteken. Vele bekwame onderwijzers zijn haastig en driftig, hetgeen zeer ontmoedigend is voor hen, die dof en traag van begrip zijn, maar Christus weet geduld te hebben met hen en hun verstand te openen. Zijn houding tegenover zijn twaalf discipelen, en zijn wijze van handelen met hen is hier een voorbeeld van. Hij was zacht en vriendelijk jegens hen, wist het weinige verstand, dat in hen was, te ontwikkelen en te doen uitkomen. Zij waren onachtzaam en vergeetachtig, maar Hij heeft niet met de uiterste strengheid ieder hunner dwaasheden bestraft of in het licht gesteld. Hij is nederig van hart. Hij verwaardigt zich arme leerlingen te onderwijzen, nieuwelingen te onderwijzen. Hij koos Zijn discipelen niet uit de hovelingen of geleerden, maar uit zeelieden. Hij onderwijst de eerste beginselen, dingen, die als melk zijn voor de kinderkens, Hij buigt zich neer tot de geringste bevatting, Hij leerde Efraïm gaan, Hoséa 11:3. Wie onderwijst gelijk Hij? Het is moedgevend voor ons om bij zulk een Leraar ter school te gaan. Gelijk nu die nederigheid en zachtmoedigheid Hem bekwaam en bevoegd maken om een Leraar te zijn, zo zal het ook de beste eigenschap wezen van hen, die door Hem onderwezen worden, want Hij zal de zachtmoedigen leiden in het recht, Psalm 25:9.
Ten tweede: Gij zult rust vinden voor uw zielen. Deze belofte is ontleend aan Jeremia 6:16, want Christus schiep er behagen in om zich uit te drukken in de taal der profeten, om de overeenkomst aan te duiden tussen de twee Testamenten. Rust voor de ziel is de meest begerenswaardige rust. Het enige middel om rust te vinden voor onze zielen, is aan Christus’ voeten te zitten en Zijn woord te horen. De weg des plichts is de weg tot rust. Het verstand vindt rust in de kennis van God en Jezus Christus, en smaakt er volkomen voldoening, die wijsheid vindende in het Evangelie, waarnaar in geheel de schepping te vergeefs gezocht is, Job 28:12.
Christus leert waarheden, waarop wij gerust onze zielen kunnen wagen. De genegenheden vinden rust in de liefde Gods en van Jezus Christus, en zij vinden er datgene in, dat volkomen voldoening schenkt, namelijk kalmte en verzekerdheid voor de eeuwigheid. En deze voldoening zal volmaakt worden in de hemel en duren tot in eeuwigheid, als wij God zullen zien gelijk Hij is, en Hem genieten zullen als onze God. Deze rust kan van Christus verkregen worden door allen, die van Hem willen leren.
Dit nu is de hoofdsom en inhoud van de Evangelieroeping en aanbieding In weinig woorden wordt ons hier gezegd, wat de Heere Jezus van ons eist, en het komt overeen met hetgeen God herhaaldelijk van Hem gezegd heeft. "Deze is Mijn geliefde Zoon, in dewelke Ik Mijn welbehagen heb: hoort Hem".