Ga naar inhoud

Matthéüs 12

  1. IN dien tijd ging Jezus op een sabbatdag door het gezaaide, en Zijn discipelen hadden honger en begonnen aren te plukken en te eten.
  2. En de farizeeën dat ziende, zeiden tot Hem: Zie, Uw discipelen doen wat niet is geoorloofd te doen op den sabbat.
  3. Maar Hij zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen wat David gedaan heeft, toen hem hongerde, en hun die met hem waren?
  4. Hoe hij gegaan is in het huis Gods, en de toonbroden gegeten heeft, die hem niet geoorloofd waren te eten, noch ook hun die met hem waren, maar den priesters alleen?
  5. Of hebt gij niet gelezen in de Wet, dat de priesters den sabbat ontheiligen in den tempel op de sabbatdagen, en nochtans onschuldig zijn?
  6. En Ik zeg u, dat Een, meerder dan de tempel, hier is.
  7. Doch zo gij geweten hadt wat het is: Ik wil barmhartigheid en niet offerande, gij zoudt de onschuldigen niet veroordeeld hebben.
  8. Want de Zoon des mensen is een Heere ook van den sabbat.
  9. En vandaar voortgaande, kwam Hij in hun synagoge.
  10. En zie, er was een mens die een dorre hand had; en zij vraagden Hem, zeggende: Is het ook geoorloofd op de sabbatdagen te genezen? (opdat zij Hem mochten beschuldigen)
  11. En Hij zeide tot hen: Wat mens zal er zijn onder u, die één schaap heeft, en zo datzelve op een sabbatdag in een gracht valt, die hetzelve niet zal aangrijpen en uitheffen?
  12. Hoeveel gaat nu een mens een schaap te boven? Zo is het dan op de sabbatdagen geoorloofd wel te doen.
  13. Toen zeide Hij tot dien mens: Strek uw hand uit. En hij strekte ze uit, en zij werd hersteld, gezond gelijk de andere.
  14. En de farizeeën uitgegaan zijnde, hielden tezamen raad tegen Hem, hoe zij Hem doden mochten.
  15. Maar Jezus dat wetende, vertrok vandaar, en vele scharen volgden Hem; en Hij genas hen allen,
  16. En gebood hun scherpelijk dat zij Hem niet openbaar maken zouden;
  17. Opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken is door Jesaja, den profeet, zeggende:
  18. Zie, Mijn Knecht, Welken Ik verkoren heb, Mijn Beminde, in Welken Mijn ziel een welbehagen heeft. Ik zal Mijn Geest op Hem leggen, en Hij zal het oordeel den heidenen verkondigen.
  19. Hij zal niet twisten noch roepen, noch zal er iemand Zijn stem op de straten horen.
  20. Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken en het rokende lemmet zal Hij niet uitblussen, totdat Hij het oordeel zal uitbrengen tot overwinning.
  21. En in Zijn Naam zullen de heidenen hopen.
  22. Toen werd tot Hem gebracht een van den duivel bezeten, die blind en stom was; en Hij genas hem, alzo dat de blinde en stomme beide sprak en zag.
  23. En al de scharen ontzetten zich en zeiden: Is niet Deze de Zone Davids?
  24. Maar de farizeeën dit gehoord hebbende, zeiden: Deze werpt de duivelen niet uit dan door Beëlzebul, den overste der duivelen.
  25. Doch Jezus kennende hun gedachten, zeide tot hen: Een ieder koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest; en een iedere stad of huis dat tegen zichzelf verdeeld is, zal niet bestaan.
  26. En indien de satan den satan uitwerpt, zo is hij tegen zichzelven verdeeld; hoe zal dan zijn rijk bestaan?
  27. En indien Ik door Beëlzebul de duivelen uitwerp, door wien werpen ze dan uw zonen uit? Daarom zullen die uw rechters zijn.
  28. Maar indien Ik door den Geest Gods de duivelen uitwerp, zo is dan het Koninkrijk Gods tot u gekomen.
  29. Of hoe kan iemand in het huis eens sterken inkomen en zijn vaten ontroven, tenzij dat hij eerst den sterke gebonden heeft? En alsdan zal hij zijn huis beroven.
  30. Wie met Mij niet is, die is tegen Mij; en wie met Mij niet vergadert, die verstrooit.
  31. Daarom zeg Ik u: Alle zonde en lastering zal den mensen 23vergeven worden; maar de lastering 24tegen den Geest zal den mensen niet vergeven worden.
  32. En zo wie enig woord gesproken zal hebben tegen den Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar zo wie tegen den Heiligen Geest zal gesproken hebben, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende.
  33. Of maakt den boom goed en zijn vrucht goed; of maakt den boom kwaad en zijn vrucht kwaad; want uit de vrucht wordt de boom gekend.
  34. Gij adderengebroedsels, hoe kunt gij goede dingen spreken, daar gij boos zijt? Want uit den overvloed des harten spreekt de mond.
  35. De goede mens brengt goede dingen voort uit den goeden schat des harten, en de boze mens brengt boze dingen voort uit den bozen schat.
  36. Maar Ik zeg u, dat van elk ijdel woord hetwelk de mensen zullen gesproken hebben, zij van hetzelve zullen rekenschap geven in den dag des oordeels.
  37. Want uit uw woorden zult gij gerechtvaardigd worden, en uit uw woorden zult gij veroordeeld worden.
  38. Toen antwoordden sommigen der schriftgeleerden en farizeeën, zeggende: Meester, wij wilden van U wel een teken zien.
  39. Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Het boos en overspelig geslacht verzoekt een teken, en hun zal geen teken gegeven worden dan het teken van Jona, den profeet.
  40. Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvis, alzo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde.
  41. De mannen van Ninevé zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht en zullen hetzelve veroordelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona; en zie, meer dan Jona is hier.
  42. De koningin van het zuiden zal opstaan in het oordeel met dit geslacht en hetzelve veroordelen; want zij is gekomen van de einden der aarde, om te horen de wijsheid van Sálomo; en zie, meer dan Sálomo is hier.
  43. En wanneer de onreine geest van den mens uitgegaan is, zo gaat hij door dorre plaatsen, zoekende rust, en vindt ze niet.
  44. Dan zegt hij: Ik zal wederkeren in mijn huis, vanwaar ik uitgegaan ben; en komende vindt hij het ledig, met bezemen gekeerd, en versierd.
  45. Dan gaat hij heen en neemt met zich zeven andere geesten, bozer dan hij zelf, en ingegaan zijnde wonen zij aldaar; en het laatste van denzelven mens wordt erger dan het eerste. Alzo zal het ook met dit boos geslacht zijn.
  46. En als Hij nog tot de scharen sprak, zie, Zijn moeder en broeders stonden buiten, zoekende Hem te spreken.
  47. En iemand zeide tot Hem: Zie, Uw moeder en Uw broeders staan daarbuiten, zoekende U te spreken.
  48. Maar Hij antwoordende zeide tot dengene die Hem dat zeide: Wie is Mijn moeder, en wie zijn Mijn broeders?
  49. En Zijn hand uitstrekkende over Zijn discipelen, zeide Hij: Zie, Mijn moeder en Mijn broeders.
  50. Want zo wie den wil Mijns Vaders doet, Die in de hemelen is, dezelve is Mijn broeder en zuster en moeder.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Christus’ opheldering van het gebod betreffende de sabbat, en zijn handhaving er van tegenover sommige bijgelovige denkbeelden van de Joodse leraars, aantonende, dat werken van noodzakelijkheid en barmhartigheid op dien dag gedaan mogen worden, 1-13.
II. De wijsheid, nederigheid en zelfverloochening van onze Heere Jezus bij het doen Zijner wonderen, vers 14-21.
III. Christus’ antwoord op het Godslasterlijk bedillen en de leugenachtige aantijgingen van de Schriftgeleerden, die Zijn uitwerpen van duivelen toeschreven aan een verbond met de duivels, vers 22-37.
IV. Christus’ antwoord op de eis der Schriftgeleerden en Farizeeën, om een teken van de hemel te vertonen, vers 38-45.
V. Christus’ oordeel omtrent zijn bloedverwanten, vers 45-50.

Matthéüs 12:1-13🔗

De Joodse leraren hadden vele van de geboden verdorven door er een vrijere verklaring van te geven dan geoorloofd was, een dwaling, die Christus ontdekte en verbeterde, Hoofdstuk 5, in Zijn Bergrede, maar betreffende het vierde gebod waren zij in een tegenovergestelde dwaling vervallen, daar zij het al te strikt en streng uitlegden. Het is iets gewoons bij mensen van een verdorven gemoed, dat zij door hun ijver voor het uitwendige in de Godsdienst de losheid hunner zeden denken goed te maken. Maar de vloek is uitgesproken over hen, die toe doen, zo wel als over hen, die afdoen van "de woorden dezes boeks. Openbaring 22:18, 19, Prediker 30:6. Wat de Heere Jezus hier nu aantoont is, dat werken van noodzakelijkheid en barmhartigheid op de sabbatdag geoorloofd zijn, terwijl de Joden geleerd was hieromtrent gewetensbezwaar te hebben. Christus’ zorgvuldige verklaring van het vierde gebod duidt de altijddurende verplichting aan van het Godsdienstig waarnemen van een dag in de zeven, als een heiligen sabbat. Hij zou geen wet verklaard hebben, die bestemd was om onmiddellijk opgeheven te worden, maar Hij heeft ongetwijfeld bedoeld een punt vast te stellen, dat van nut zou wezen voor zijn kerk in alle eeuwen, en zo moet het ons leren, dat onze Christelijke sabbat wel onder de aanwijzing is van het vierde gebod, maar niet onder de verplichtingen, die de Joodse ouderlingen daarbij willen opleggen. Gewoonlijk wordt de betekenis van een wet vastgesteld door het oordeel, dat van desbetreffende feiten gegeven wordt, en zo is ook de betekenis dezer wet hier vastgesteld.

Daarom worden hier twee voorvallen meegedeeld van verschillenden aard, en die ook op verschillende tijden hebben plaats gehad, maar beiden toch volkomen aan dit doel beantwoorden.

I. Om Zijn discipelen te rechtvaardigen in hun plukken van korenaren op de sabbatdag, toont Christus dat het geoorloofd is op dien dag werken van noodzakelijkheid te verrichten. Let hier nu op: Hetgeen de discipelen deden. Zij volgden hun Meester op een sabbatdag door een korenveld. Waarschijnlijk waren zij op weg naar de synagoge, vers 9, want het betaamt Christus’ discipelen niet op dien dag doelloze wandelingen te doen, en zij hadden honger. Laat dit geen blaam werpen op de wijze van huis te houden van onze Meester. Maar wij willen veronderstellen, dat zij zo geheel ingenomen waren door hun sabbatswerk, dat zij vergeten hadden brood te eten, zo veel tijd hadden doorgebracht met hun ochtendgebeden, dat zij geen tijd hadden voor hun ochtendmaaltijd, maar nog nuchter waren, toen zij op weg gingen, omdat zij niet te laat wilden komen in de synagoge.

Nu heeft de Voorzienigheid het zo beschikt, dat zij "door het gezaaide" gingen, en daardoor was nu in hun behoefte voorzien. God heeft vele wegen en middelen om Zijn volk van het nodige te voorzien, en Hij zal bijzonder zorg voor hen dragen, als zij naar de synagoge gaan, gelijk Hij van ouds voor hen gezorgd heeft, die opgingen naar Jeruzalem om er te aanbidden, Psalm 84:7, 8, daar ten hun behoeve de waterpoelen door de regen gevuld werden. Als wij ons op de weg des plichts bevinden, zo zal Jehovah-Jireh voor ons zorgen. In het korenveld zijnde, begonnen zij aren te plukken. De wet van God veroorloofde dit, Deuteronomium 23:25, om het volk goede, vriendelijke buurschap te leren, en niet voor elke kleinigheid op hun recht van eigendom te staan, als aan een ander daar een dienst mede bewezen kan worden.

Het was nu wel een karig maal voor Christus en Zijn discipelen, maar het was het beste, dat zij krijgen konden, en zij waren er mede tevreden. Wat was het dat de Farizeeën hierin ergerde? Het was slechts een droog ontbijt, dat de discipelen hadden, maar de Farizeeën lieten niet toe, dat zij het in vrede nuttigden. Zij verweten hun niet, dat zij zich eens anders korenaren toe-eigenden (zij waren geen grote ijveraars voor het recht) maar dat zij dit deden op de sabbat, want aren te plukken en uit te wrijven op dien dag was door de inzetting der ouden uitdrukkelijk verboden, omdat zij dit als een soort van oogsten beschouwden. Het is niets nieuws dat de onschuldigste handelingen van Christus’ discipelen in een slecht daglicht werden geplaatst, voorgesteld werden als ongeoorloofd, inzonderheid door hen, die voor hun eigen verzinselen en instellingen ijverden. De Farizeeën klaagden hen aan bij hun Meester, omdat zij deden wat "niet geoorloofd was."

Het zijn geen vrienden van Christus en Zijn discipelen, die voor ongeoorloofd verklaren wat God niet ongeoorloofd heeft verklaard. Christus’ antwoord op deze vitterij der Farizeeën. De discipelen wisten niet veel ter hunner verdediging aan te voeren, inzonderheid wijl hun beschuldigers de nauwgezette heiliging van de sabbat schenen voor te staan. Maar Christus kwam om zijn volgelingen te bevrijden, niet slechts van de verdorvenheid der Farizeeën, maar ook van hun onschriftuurlijke inzettingen, en daarom heeft Hij wèl wat ter hunner verdediging te zeggen, Hij rechtvaardigde wat zij deden, hoewel dit een overtreding was van de door hen ingevoerde regel. Hij rechtvaardigt hen door te wijzen op voorbeelden, die door de Farizeeën zelven als gepast en billijk erkend werden. Hij haalt het voorbeeld aan van David, die in een geval van nood gedaan heeft wat hij anders niet had behoren te doen, vers 3, 4, "Hebt gij niet gelezen het verhaal, 1 Samuel 21:6, hoe David de toonbroden heeft gegeten, die door de wet de priester alleen werden toegewezen? Leviticus 24:5-9. "Het is een heiligheid der heiligheden voor Aäron en zijn zonen, en Exodus 29:33, "een vreemde zal ze niet eten", toch heeft de priester dit brood aan David en zijn mannen gegeven, want hoewel de uitzondering voor een geval van nood niet uitdrukkelijk vermeld is, lag zij evenals in alle de ceremoniële inzettingen, er in opgesloten.

Hetgeen Davids eten van de toonbroden wettigde was niet zijn hoge rang - Uzzia, die zich in de hoogmoed zijns harten het priesterambt aanmatigde, werd, hoewel hij een koning was, er met melaatsheid om geslagen - maar wel zijn honger. Aan de lusten van de aanzienlijksten zal niet worden toegegeven, maar op de behoeften der geringsten zal acht worden geslagen. Honger is een natuurlijke begeerte, die niet weerstaan maar voldaan moet worden, en dien men niet anders dan door spijs "Honger is een scherp zwaard en zal door stenen muren heen breken."

Indien nu de Heere in een geval van nood vrijstelling verleende van zijn eigen wet, hoeveel te meer is het dan niet geoorloofd om in zulk een geval de inzetting der ouden op zijde te stellen. Hetgeen in een geval van nood gedaan mag worden, mag niet op andere tijden gedaan worden. Er zijn wetten, die de noodzakelijkheid niet kent, zij is haar eigen wet. "Men doet een dief geen verachting aan," - men heeft veeleer medelijden met hem - "als hij steelt om zijn ziel te vullen, dewijl hij honger heeft," Prediker 6:30. Hij wijst op het dagelijks voorbeeld van de priesters, waarvan zij evenzeer in de wet lezen, vers 5. In de tempel deden de priesters zeer veel werk op de sabbat, daar zij de offerdieren slachtten, van de huid ontdeden en verbrandden, hetgeen in een gewoon geval een ontheiliging van de sabbat zou zijn. Toch werd dit nooit als een overtreding van het vierde gebod aangezien, want de tempeldienst eiste en rechtvaardigde dit. Hierdoor wordt aangeduid, dat noodzakelijk werk op de sabbat wettig en geoorloofd is, niet slechts tot onderhoud van het leven, maar voor de dienst van de dag, zoals het luiden van een klok om de gemeente samen te roepen, een reis naar de kerk en dergelijke meer. De sabbatsrust dient om de Godsverering te bevorderen, niet om haar te hinderen. Hij rechtvaardigt Zijn discipelen door drie krachtige argumenten.

Vers 6 :"Een meerder dan de tempel is hier." Indien de tempeldienst rechtvaardigde wat de priesters bij hun bediening deden, dan moet de dienst van Christus de discipelen nog veel meer rechtvaardigen in hetgeen zij deden, als zij Hem bedienden en vergezelden. De Joden koesterden een zeer grote verering voor de tempel, hij heiligde het goud, Stefanus werd beschuldigd, lasterlijke woorden te spreken tegen deze heilige plaats, Handelingen 6:13, maar Christus op een korenveld was meerder dan de tempel, want in Hem woonde de Godheid niet symbolisch, maar al de volheid van God woonde in Hem lichamelijk. Indien wij, al wat wij doen, doen in de naam van Christus, het doen voor Hem, dan zal God het genadiglijk aannemen, hoe de mensen het ook mogen afkeuren of bedillen.

God wil barmhartigheid en niet offerande, vers 7. Plichten ten opzichte van kerkplechtigheden moeten wijken voor plichten van zedelijke aard, en de natuurlijke, koninklijke wet der liefde en des zelfbehouds moet de plaats innemen van uitwendige ceremoniën. Dit wordt aangehaald uit Hoséa 6:6. Te voren is er reeds gebruik van gemaakt, Hoofdstuk 9:13 tot handhaving van barmhartigheid jegens de zielen der mensen, en hier voor barmhartigheid jegens hun lichamen. De sabbatsrust was verordineert tot welzijn van de mens ten gunste van het lichaam, Deuteronomium 5:14. Nu mag geen wet uitgelegd worden in dier voege, dat zij in tegenspraak komt met hare eigen bedoeling.

"Zo gij geweten had wat het zij", geweten had wat het is om barmhartig te zijn, het zou u leed gedaan hebben, dat zij hiertoe genoodzaakt waren om hun honger te stillen, en gij zoudt de onschuldigen niet veroordeeld hebben. Onwetendheid is de oorzaak van onze haastige en liefdeloze oordeelvellingen over onze broederen. Het is niet genoeg, dat wij de Schriften kennen, maar wij moeten er ook de betekenis van zoeken te verstaan. Die het leest merke daarop!

Onwetendheid omtrent de betekenis der Schrift is inzonderheid schandelijk voor hen, die het ondernemen anderen te onderwijzen. De Zoon des mensen is een Heere ook van de Sabbat, vers 8. Deze wet is, evenals al de overigen, in de handen gesteld van Christus, om gewijzigd, bevestigd, of wel opgeheven te worden, naar het Hem goeddunkt. Het was door de Zoon, dat God de wereld gemaakt heeft, en door Hem heeft Hij, in de staat der onschuld van de mens, de sabbat ingesteld, door Hem heeft Hij de wet der Tien Geboden gegeven op de berg Sinaï, en als Middelaar zijn Hem nu de inzettingen en rechten toevertrouwd, om er de veranderingen in te maken, die Hij nodig vindt, en inzonderheid, als zijnde Heere van de sabbat, is Hem volmacht gegeven om nopens dien dag zulke veranderingen te maken, dat Hij er de dag des Heeren door wordt, de dag van de Heere Christus.

En indien Christus de Heere is van de sabbat, dan is het voegzaam, dat die dag, en al het werk van dien dag, Hem gewijd zullen zijn. Krachtens deze Hem opgedragene macht stelt Christus hier vast, dat werken van noodzakelijkheid, indien zij dit werkelijk zijn, en niet een voorgewende of door ons zelven geschapene noodzakelijkheid, op de sabbatdag mogen verricht worden, en deze uitlegging der wet toont duidelijk aan, dat zij bestendigd zal worden. De uitzondering bevestigt de regel. Toen Christus nu aldus de Farizeeën tot zwijgen had gebracht, en van hun tegenwoordigheid was ontslagen, vers 9, vertrok Hij, en kwam in hun synagoge, de synagoge dezer Farizeeën, waarin zij voorzaten, en werwaarts Hij op weg was, toen zij dezen twist met Hem begonnen.

Wij moeten op onze hoede zijn, omdat er, als wij op weg zijn naar de heilige genademiddelen, niets voorvalt, dat er ons ongeschikt voor maakt, of onze aandacht er van afleidt. Laat ons voortgaan op de weg des plichts, in weerwil van de kunstgrepen van Satan, die door de verkeerde krakelingen van mensen, die een verdorven verstand hebben, en door velerlei andere middelen, ons zoeken te ontstemmen en te ontstellen. Wij moeten ons, ook om de wille van persoonlijke twisten en onenigheden, niet van de openbare Godsverering laten terughouden. Hoewel de Farizeeën op zo boosaardige wijze Christus bedild hadden, ging Hij toch in hun synagoge. Satan krijgt zijn zin, indien het hem, door onenigheid te verwekken onder broederen, gelukt om hen, of enigen van hen, van de synagoge en de gemeenschap der heiligen af te trekken.

II. Door de man met de dorre hand op de sabbatdag te genezen toont Christus, dat het wettig en gepast is op dien dag werken van barmhartigheid te verrichten. Het werk der noodzakelijkheid was gedaan door de discipelen, en het werk door Hem gerechtvaardigd, het werk der barmhartigheid werd gedaan door Hem zelven. De werken van barmhartigheid zijn Zijne werken der noodzakelijkheid, het was zijn spijs en drank om wel te doen. Ik moet het Evangelie verkondigen, zegt Hij, Lukas 4:43. Deze genezing wordt vermeld vanwege de tijd, toen zij gewerkt was: op de sabbat. Hier is te letten:

1. Op het leed, de beproeving, waaronder deze arme man gebukt ging. Zijn hand was verdord, zodat hij niet in staat was om door handenarbeid zijn brood te verdienen. Hiëronymus zegt, dat het Evangelie van Matthéüs in de Hebreeuwse taal, dat bij de Nazarenen en Ebonieten in gebruik is, aan de geschiedenis van de man met de verdorde hand dit toe voegt, dat hij een Caementarius, of metselaar, was, en dat hij zich aldus tot Christus heeft gewend: "Heere, ik ben een metselaar, en heb met mijn arbeid mijn brood verdiend, ik smeek U, O, Jezus, geef mij het gebruik mijner hand weer, opdat ik niet genoodzaakt zij mijn brood te bedelen. De arme man bevond zich in de synagoge. Zij, die slechts weinig doen kunnen, of slechts weinig te doen hebben voor de wereld, moeten zoveel te meer doen voor hun zielen, zoals bijv. de rijken, de ouden van dagen, en de gebrekkigen.

2. Op de boosaardige vraag, die de Farizeeën aan Christus deden op de aanblik van dezen man. "Zij vraagden Hem, zeggende: Is het ook geoorloofd op de sabbatdagen te genezen? Hier lezen wij niet van een verzoek, dat deze arme man tot Christus gericht heeft om genezen te worden, maar zij zagen, dat Christus op hem lette, en zij wisten, dat het voor Hem iets gewoons was gevonden te worden door hen, die Hem niet zochten, en daarom wilden zij met hun slechtheid zijn goedheid voorkomen, en wierpen dus deze vraag op als een struikelblok om Hem te beletten goed te doen. Is het ook geoorloofd op de sabbatdagen te genezen? Of het nu voor de medicijnmeesters al of niet geoorloofd was op dien dag te genezen, hetgeen de zaak was, waarover in hun boeken getwist werd, in elk geval zou men toch denken, dat het onbetwistbaar zeker was, dat het aan profeten geoorloofd was te genezen, dat het Hem geoorloofd was te genezen, die een Goddelijke macht en goedheid openbaarde in alles wat Hij van dien aard deed, en zich aldus betoonde van God gezonden te zijn. Heeft ooit iemand gevraagd, of het aan God geoorloofd is te genezen, Zijn woord uit te zenden en te helen? Wel is waar, Christus was nu geworden onder de wet door zijn vrijwillige onderwerping er aan, maar nooit is Hij onder de voorschriften of geboden der ouden geworden. Is het geoorloofd te genezen? Naar het geoorloofd of niet geoorloofd zijn van handelingen te onderzoeken is heel goed, en tot niemand kunnen wij ons met dergelijke vragen beter wenden dan tot Christus, maar hier vroegen zij, niet om door Hem onderricht te worden, maar opdat zij hem mochten beschuldigen. Indien Hij zei, dat het geoorloofd was op de sabbatdag te genezen, dan zullen zij Hem beschuldigen van in strijd te zijn met het vierde gebod.

Tot zo hoge mate van bijgelovigheid hadden de Farizeeën de sabbatsrust opgevoerd, dat zij, behalve in levensgevaar, geen geneeskundige handelingen op de sabbat toestonden. Indien Hij echter zou zeggen, dat het niet geoorloofd was, dan zouden zij Hem van eenzijdigheid beschuldigen, daar Hij te voren Zijn discipelen in hun plukken van korenaren had gerechtvaardigd.

3. Christus’ antwoord op deze vraag bij wijze van een beroep op hen zelven, op hun eigen mening en praktijk, vers 11, 12. Indien eens een schaap (al was het maar een, waarvan het verlies toch niet zo heel groot is) op een sabbatdag in een gracht valt, zullen zij het niet. aangrijpen en uit heffen? Ongetwijfeld zouden zij dit doen, het vierde gebod laat dit toe, zij moeten het doen, want de rechtvaardige geeft acht op het leven zijner beesten, en zij zullen dit dan ook doen, veeleer dan een schaap te verliezen. Zorgt Christus voor schapen? Voorzeker, Hij behoedt mens en dier, en voorziet voor beiden. Maar hier zegt Hij het om onzentwil, 1 Corinthiërs 9:9, 10, en hieruit leidt Hij nu de vraag af: Hoeveel gaat nu een mens een schaap te boven? Schapen zijn niet slechts onschadelijke, maar ook nuttige dieren, en dienovereenkomstig worden zij verzorgd en gewaardeerd, toch wordt de mens hier boven hen gesteld. Ten opzichte van zijn’ aard en wezen is de mens veel beter en van veel groter waardij dan de kostelijkste dieren. De mens is een redelijk wezen, in staat om God te kennen, lief te hebben en te verheerlijken, en daarom is hij beter dan een schaap. Het offer van een schaap kon daarom ook de zonde van een ziel niet verzoenen. Zij denken hier voorzeker niet aan, die meer zorg hebben voor het fokken en onderhouden van hun paarden en honden dan van Gods armen, of wellicht van hun eigen gezin. Hieruit leidt Christus een waarheid af, die, zelfs op de eersten aanblik, zeer redelijk en menslievend schijnt, n.l. dat het geoorloofd is op de sabbatdagen wel te doen. Zij hadden gevraagd: Is het geoorloofd te genezen? Christus bewijst dat het geoorloofd is wel te doen, laat nu iemand oordelen of genezen, zoals Christus genas, niet was weldoen.

Er zijn meerdere wij ze van weldoen op sabbatdagen, dan het waarnemen van de Godsverering. Zieken te bezoeken, de armen te hulp te komen, of hun hulp te verlenen, aan wie plotseling een ramp is overkomen en die dus onmiddellijk hulp nodig hebben, dit is weldoen, en dit moet gedaan worden uit een beginsel van liefde en barmhartigheid, met ootmoed en zelfverloochening en hemelsgezindheid van geest, en dit is weldoen, en het zal verhoging vinden. Genesis 4:7. 4. Christus’ genezing van de man, niettegenstaande de ergernis, die, naar Hij voorzag, bij de Farizeeën er door zou opgewekt worden, vers 13. Hoewel zij Christus’ argumenten niet konden beantwoorden of weerleggen, waren zij toch besloten te volharden in hun vooroordeel en vijandschap, maar in weerwil hiervan ging Christus voort met Zijn werk. Men moet geen plichten nalaten, geen gelegenheid om goed te doen laten voorbijgaan, uit vrees van ergernis te geven. Nu is de wijze, waarop die genezing plaats had, merkwaardig,

Strek uw hand uit, zei Hij tot de man. Span al uw krachten in, en hij deed het, en de hand werd hersteld, gezond gelijk de andere. Deze genezing, evenals andere door Christus gewrocht, had een geestelijke betekenis. Van nature zijn onze handen dor, wij zijn uit ons zelven volstrekt onmachtig om iets goeds te doen. Het is Christus alleen, die door de kracht Zijner genade, ons geneest, Hij heelt de dorre hand door leven te doen ontstaan in de dode ziel, Hij werkt in ons beide het willen en het werken. Om ons te genezen, gebiedt Hij ons onze handen uit te strekken, onze natuurlijke gaven en vermogens te gebruiken, te doen wat wij kunnen, ze uit te strekken in gebed tot God, ze uit te strekken in een heilig pogen en streven. Deze man nu kon uit zichzelf zijn hand niet uitstrekken, evenmin als de geraakte kon opstaan en zijn bed kon opnemen, of Lazarus kon uitgaan uit zijn graf, en toch gebiedt Christus hem dit te doen. Gods bevelen aan ons, om de plichten te volbrengen, waartoe wij uit ons zelven niet in staat zijn, zijn evenmin ongerijmd of onrechtvaardig, als Zijn bevel aan de man met de dorre hand om haar uit te strekken, want met het gebod gaat de belofte gepaard van de genade, die door het woord gegeven wordt. Keert u tot mijn bestraffing, en Ik zal Mijn Geest ulieden overvloedig uitstorten. Prediker 1:23. Zij, die omkomen, zijn even onverschoonbaar als die man zou geweest zijn, indien hij niet beproefd had zijn hand uit te strekken, en dus niet genezen ware geworden. Maar zij, die behouden zijn, hebben even weinig om op te roemen als deze man had van bijgedragen te hebben tot zijn genezing door zijn hand uit te strekken, maar wèl zijn zij evenveel aan de macht en genade van Christus verplicht, als hij dit geweest is.

Matthéüs 12:14-21🔗

Gelijk er te midden van Christus’ diepste vernederingen blijken en bewijzen waren van zijn waardigheid, zo heeft Hij ook bij de grootste eer, die Hem werd aangedaan, bewijzen gegeven van zijn nederigheid, en als de grote werken, die Hij deed, Hem de gelegenheid gaven, om zich groot aanzien te verwerven, heeft Hij zich toch altijd vernietigd en zich zonder gedaante of heerlijkheid doen zijn.

Wij hebben hier:

I. De vloekwaardige boosaardigheid der Farizeeën tegen Christus, vers 14. Verwoed zijnde om het klaarblijkelijke van zijn wonderen gingen zij uit, en hielden tezamen raad tegen Hem, hoe zij Hem doden mochten. Hetgeen hen vertoornde was, dat, vanwege zijn wonderen niet slechts hun eer en aanzien door de zijn in de schaduw werden gesteld, maar dat de leer, die Hij predikte, lijnrecht stond tegenover hun hoogmoed, hun geveinsdheid en wereldse belangen, doch zij wendden voor misnoegd te zijn over Zijn sabbat schenden, dat volgens de wel een hoofdmisdaad was, Exodus 35:2. Het is niets nieuws aan de snoodste handelingen een zeer schoonschijnend aanzien te geven. Let nu op het overleg, waarmee zij te werk gingen, zij overleiden bij zichzelf hoe dit het best te bewerkstelligen, en zij hielden tezamen raad als in een complot, ten einde elkaar er toe aan te sporen en behulpzaam te zijn. Let ook op hun wreedheid: zij hielden tezamen raad, niet om Hem gevangen te zetten of te verbannen, maar om Hem te doden. Hem te doden, die gekomen is, opdat wij het leven zouden hebben. Welk een versmaadheid werd onze Heere Jezus hiermede ook aangedaan, daar zij Hem behandelden als een vogelvrijverklaarde, die een pest was voor zijn land, terwijl Hij er toch de grootste zegen van was, de heerlijkheid van Zijn volk Israël.

II. In de tweede plaats zien wij hier, hoe Christus zich terugtrok, niet om aan Zijn werk, maar om aan het gevaar te ontkomen, omdat zijn ure nog niet was gekomen, vers 15. Hij vertrok van daar. Hij zou zich ook wel door een wonder tegen hen in veiligheid hebben kunnen stellen, maar Hij gaf er de voorkeur aan dit te doen op gewone wijze: door de vlucht en door afzondering, omdat Hij hierin, evenals in andere dingen, zich wilde onderwerpen aan de zondeloze zwakheid onzer natuur. Hierin heeft Hij zich vernederd, dat Hij het middel te baat nam van de meest hulpelozen, en aldus wilde Hij ook een voorbeeld geven van de regel, dien Hij zelf gesteld had: Wanneer zij u in deze stad vervolgen, vliedt in de andere. Christus had genoeg gezegd en gedaan om deze Farizeeën te overtuigen, maar in plaats van te zwichten voor die overtuiging, werden zij verhard en verwoed, en daarom heeft Hij hen, als ongeneeslijk zijnde, verlaten, Jeremia 51:9.

Christus heeft zich niet voor Zijn eigen rust of gemak teruggetrokken. Hij heeft geen voorwendsel gezocht om van Zijn werk af te laten, Nee, ook in zijn afzonderingen bleef Hij arbeiden, en ook dan deed Hij nog goed, als Hij wegens Zijn goeddoen genoodzaakt was te vluchten. Aldus heeft Hij een voorbeeld gegeven aan de bedienaren van het Evangelie om te doen wat zij kunnen, als zij niet kunnen doen wat zij willen, en te blijven onderwijzen, ook wanneer zij in afgelegen hoeken des lands moeten verwijlen. Toen de Farizeeën, die de geleerden en de voornamen des volks waren, Christus van hen wegdreven, en Hem dwongen zich terug te trekken, is het gemene volk toch tot Hem blijven toestromen, vele scharen volgden Hem, ontdekten zijn verblijfplaats. Sommigen rekenden Hem dit aan als een schande en smaad, zij noemden Hem de aanvoerder van het grauw, maar in werkelijkheid was het zijn eer, dat allen, die niet bevooroordeeld waren, niet verblind door wereldse pracht en praal, Hem zo hartelijk genegen waren en zo voor Hem ijverden, dat zij Hem wilden volgen waar Hij ook heenging, en dan ook met Hem geen gevaren vreesden, gelijk het ook de heerlijkheid was Zijner genade, dat de armen het Evangelie werd verkondigd, dat Hij, als zij Hem hadden aangenomen, hen ontving en hen allen genas. Christus is in de wereld gekomen om de Algemene Medicijnmeester te zijn, gelijk de zon voor de lagere wereld, met genezing onder zijn vleugelen. Hoewel de Farizeeën Christus vervolgden om Zijn weldoen, ging Hij er toch mede voort, en Hij zorgde er voor, dat de boosheid der oversten het volk niet zou beletten van zijn weldaden te genieten. Hoewel sommigen onvriendelijk voor ons zijn, moeten wij daarom niet onvriendelijk zijn voor anderen.

Christus heeft er zich op toegelegd om in zijn afzondering niet minder nuttig te zijn voor het volk, Hij genas ze allen, evenwel: Hij gebood hun scherp, dat zij Hem niet openbaar maken zouden, vers 16, hetgeen beschouwd kan worden:

1. Als een daad van voorzichtigheid. Het waren niet zo zeer de wonderen zelven, als wel hetgeen in het openbaar er van gezegd werd, waardoor de Farizeeën in woede werden ontstoken, vers 23, 24. Daarom heeft Christus, hoewel niet nalatende goed te doen, het echter met zo min mogelijke luidruchtigheid willen doen, teneinde aanstoot te vermijden voor anderen en gevaar voor zichzelf. Wijze en Godvruchtige mensen willen wel zeer gaarne goed doen, maar zij begeren volstrekt niet, dat er veel over gepraat wordt, want wat zij op het oog hebben is God te behagen, niet de toejuiching der mensen te verwerven. Zo moeten ook wij in tijden van lijden en vervolging wel vrijmoedig de weg des plichts blijven bewandelen, maar wij moeten het zo doen, dat wij hen, die gelegenheid tegen ons zoeken te vinden, niet meer verbitteren dan nodig is. Zijt voorzichtig gelijk de slangen, Hoofdstuk 10:16.

2. Het kan ook beschouwd worden als een daad van rechtvaardig oordeel over de Farizeeën, die niet waardig waren om nog meer van zijn wonderen te horen, daar zij, die zij gezien hadden, zo gering hebben geschat. Door hun ogen te sluiten voor het licht, hebben zij er de weldaad van verbeurd.

3. Ook als een daad van ootmoed en zelfverloochening. Hoewel Christus met zijn wonderen bedoelde te tonen, dat Hij de Messias was, om alzo de mensen er toe te brengen in Hem te geloven, waarvoor het dus nodig was, dat zij bekend zouden worden, heeft Hij toch soms het volk bevolen ze te verzwijgen, ten einde ons een voorbeeld te geven van nederigheid, en ons te leren niet zelf onze vroomheid en nuttigheid voor anderen uit te bazuinen, of te begeren, dat zij bekend gemaakt worden. Christus wilde, dat Zijn discipelen het tegenovergestelde zouden zijn van hen, die al hun werken deden om van de mensen gezien te worden.

III. De vervulling der Schrift in dit alles vers 17. Christus trok zich terug, opdat, hoewel Hij nu in de schaduw was, het woord van God toch vervuld zou worden en dus ook verheerlijkt, en dat was het, waar Hij zijn hart op gesteld had. De Schrift, welke hier gezegd wordt vervuld te zijn, is Jesaja 42:1-4, en die hier breedvoerig is aangehaald, vers 18-21. De strekking er van is aan te tonen, hoe voorspoedig onze Heere Jezus zijn zou in zijn onderneming, waarvan wij de voorbeelden hebben in de voorafgaande verzen. Merk hier op:

1. Het welbehagen des Vaders in Christus, vers 18, Zie Mijn Knecht, welken Ik verkoren heb, Mijn Beminde, in welken mijn ziel een welbehagen heeft. Hieruit kunnen wij leren: Dat onze Zaligmaker Gods Dienstknecht was in het grote werk onzer verlossing. Hierin heeft Hij zich onderworpen aan de wil des Vaders, Hebreeën 10:7, en Zich gesteld om de bedoelingen Zijner genade te dienen en Hem te verheerlijken, door de breuken te herstellen, die door de afval van de mens ontstaan zijn. Als een Dienstknecht was Hem een groot werk aangewezen, en een grote zaak toevertrouwd. Dit behoorde mede tot zijn vernedering, dat Hij, hoewel Hij het geen roof geacht heeft Gode even gelijk te zijn, in het werk onzer verlossing toch de gestalte eens dienstknechts heeft aangenomen, onder de wet kwam, en, hoewel Hij de Zoon was, nochtans gehoorzaamheid geleerd heeft, Hebreeën 5:8. Dat Jezus Christus door God was verkoren als alleen geschikt voor de tenuitvoerbrenging van het grote werk onzer verlossing. Hij is Mijn Knecht, dien Ik heb verkoren, als in staat en bekwaam voor die onderneming.

Niemand dan Hij was in staat des Verlossers werk te doen, of geschikt, om des Verlossers kroon te dragen. Hij was een verkorene uit het volk, Psalm 89:20, verkoren door de Oneindige Wijsheid voor dien post des dienens en der eer, waarvoor mens noch engel bevoegd of bekwaam was, niemand dan Christus, opdat Hij in alles de eerste zou zijn. Christus heeft zich niet opgeworpen voor dat werk, maar Hij werd er toe verkoren. Christus was zo Gods Verkorene, dat Hij het Hoofd is der verkiezing en van al de andere verkorenen, want wij zijn uitverkoren in Hem. Efeziërs 1:4. Dat Christus is Gods Welbeminde, Zijn geliefde Zoon. Als God is Hij van eeuwigheid in de schoot des Vaders geweest, Johannes 1:18, Hij was dagelijks zijn vermakingen, Prediker 8:30. Voor de tijd was er tussen de Vader en de Zoon een eeuwige en onbegrijpelijke gemeenschap en liefde, en aldus bezat de Heere Hem in het begin Zijns wegs, Prediker 8:22.

Als Middelaar heeft de Vader Hem liefgehad, toen het de Heere behaagde Hem te verbrijzelen, heeft Hij zich hieraan onderworpen, daarom heeft Hem de Vader lief, Johannes 10:17. Dat in Jezus Christus de Vader een welbehagen heeft. Zijn ziel heeft een welbehagen in Hem, dat is het hoogste, het innigste welbehagen. God heeft door een stem van de hemel verklaàrd, dat Hij Zijn geliefde Zoon is, in wie Hij een welbehagen heeft, een welbehagen in Hem, omdat Hij de bereidwillige en blijmoedige Ondernemer was van dat wonderwerk, waarop God Zijn hart had gesteld, en in Hem heeft Hij ook een welbehagen in ons, want Hij heeft ons begenadigd in de Geliefde, Efeziërs 1:6. Al het deel, dat de gevallen mens in God heeft of kon hebben, is gegrond op, en moet toegeschreven worden aan, Gods welbehagen in Jezus Christus, want zonder Hem kan niemand tot de Vader komen, Johannes 14:6.

2. Des Vaders belofte aan Hem in twee dingen.

a. Dat Hij Hem op alle wijzen bekwaam zou maken voor zijn onderneming: Ik zal Mijn Geest op Hem leggen, als een Geest der wijsheid en des raads, Jesaja 11:23. Hen, die door God tot enigerlei dienst worden geroepen, zal Hij voorzeker voor dien dienst geschikt en bekwaam maken, en daaruit zal dan blijken, dat Hij hen er toe geroepen heeft, zoals Mozes, Exodus 4:12. Als God, was Christus in macht en heerlijkheid gelijk met de Vader, als Middelaar, heeft Hij van de Vader macht en heerlijkheid ontvangen, en ontvangen, opdat Hij zou geven, en al wat de Vader Hem gegeven heeft, om Hem voor zijn onderneming bekwaam te maken, wordt uitgedrukt in deze woorden: Hij heeft Zijn Geest op Hem gelegd. Dat was die olie der vreugde, waarmee Hij gezalfd was boven zijn medegenoten, Hebreeën 1:9. Hij heeft de Geest ontvangen, niet met mate maar zonder mate Johannes 3:34. Al wie door God verkoren is, en in wie Hij een welbehagen heeft, op dien zal voorzeker de Geest gelegd worden. Aan wie Hij zijn liefde schenkt, schenkt Hij ook iets van Zijn beeld.

b. Dat Hij zeer voorspoedig zal zijn in zijn onderneming. Zij, die door God worden gezonden, zullen ook gewis door Hem erkend worden. Dit was reeds sedert lang verzekerd door de belofte aan onze Heere Jezus, dat het welbehagen des Heeren door zijn hand gelukkig zal voortgaan, Jesaja 53:10.

Dit wordt hier in twee bijzonderheden getoond.

Ten eerste: "Hij zal het oordeel de Heidenen verkondigen. Persoonlijk heeft Christus gepredikt voor hen, die aan de grenzen der Heidenen woonden, Markus 3:6-8, en door Zijn’ apostel toonde Hij Zijn Evangelie, hier Zijn oordeel genoemd, aan de Heidenwereld. Het verlossingsplan, het oordeel, dat de Zoon overgeleverd is, is niet slechts door Hem, als onze grote Hogepriester, uitgewerkt, maar ook door Hem, als onze grote profeet, getoond en bekend gemaakt. Het Evangelie zal, daar het de regel is van praktijk en wandel, de onmiddellijke strekking hebbende om verandering ten goede te brengen in het hart en het leven der mensen, aan de Heidenen getoond worden. Gods oordelen, zijn inzettingen en rechten, zijn inzonderheid de Joden bekend gemaakt, Psalm 147:19, maar de profeten van het Oude Testament hebben dikwijls voorzegd, dat zij de Heidenen getoond zullen worden, derhalve behoefde dit niet zulk een verbazing te wekken, als het bij de ongelovige Joden gewekt heeft, en nog veel minder had hun dit een ergernis moeten zijn. Ten tweede: In Zijn Naam zullen de Heidenen vertrouwen, vers 21.

Hij zal hun oordeel tonen op zulk een wijze, dat zij acht zullen slaan op hetgeen Hij hun toont, er de invloed van op zich zullen laten inwerken om op Hem te vertrouwen, zich Hem zullen toewijden, en zich naar dat oordeel zullen gedragen. Het grote doel van het Evangelie is de mensen er toe te brengen, om in de naam van Jezus Christus te vertrouwen, Zijn Naam Jezus, Zaligmaker, de dierbare naam, waarmee Hij genoemd wordt, en die "ene olie is, die uitgestort wordt, Hooglied 1:3. De Heere, onze Gerechtigheid. De Evangelist haalt de tekst hier aan naar de Septuaginta, (het kan ook wezen, dat de latere edities van de Septuaginta de Evangelist volgen) het Hebreeuws in Jesaja 42:4 luidt: de eilanden zullen naar zijn leer wachten. Van de eilanden der Heidenen wordt gesproken in Genesis 10:5, als bevolkt door de kinderen van Jafeth, van wie gezegd is, Genesis 9:27 : God zal Jafeth overreden om in Sems tenten te wonen, hetgeen nu vervuld stond te worden, als de eilanden (zegt de profeet) de Heidenen (zegt de Evangelist), zullen wachten naar zijn leer, en zullen hopen, of betrouwen in Zijn Naam. Vergelijk deze twee en merk op, dat alleen diegenen met vertrouwen kunnen hopen in de naam van Christus, die wachten naar zijn leer met het vaste besluit er zich door te laten regeren. Merk ook op, dat die leer, of wet, waarnaar wij wachten, de leer - of wet - is des geloofs, de leer van het betrouwen in Zijn Naam. Heden is dit Zijn groot gebod, dat wij in Christus geloven, 1 Johannes 3:23.

3. De voorzegging Hem betreffende, en Zijn rustige, kalme, zachtmoedige wijze, waarop Hij zijn onderneming tot stand bracht, vers 19, 20. a. Hij zal Zijn groot werk volbrengen zonder gerucht te maken, en zonder praalvertoon. Hij zal niet twisten, noch roepen. Christus en Zijn koninkrijk komen niet met uiterlijk gelaat, Lukas 17:20, 21. Toen de Eengeborene in de wereld kwam, ging dit niet vergezeld van statige plechtigheden. Hij heeft geen openbaren intocht gehouden, Hij had geen herauten, die Hem uitriepen als Koning. Hij was in de wereld en de wereld heeft Hem niet gekend. Zij waren in dwaling, die zich vleiden met de hoop van een pralende Zaligmaker. Zijn stem werd in de straten niet gehoord: Zie hier is de Christus, of Zie, Hij is daar. Hij zelf sprak met zachte, liefelijke stem, uitlokkend voor allen, doch niemand verschrikkende. Hij beminde het niet gedruis of gerucht te maken, maar Hij kwam met het zacht doordringende van de dauw. Wat Hij sprak en deed ademde de grootste nederigheid en zelfverloochening. Zijn koninkrijk was geestelijk, en kon dus niet bevorderd worden door kracht of geweld, of door grootspraak. Nee, het koninkrijk Gods is niet gelegen in woorden, maar in kracht. b. Dat Hij zijn onderneming tot stand zou brengen zonder strengheid of hardheid, vers 20. Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken. Sommigen verstaan dit van Zijn geduld, waarmee Hij de bozen heeft verdragen. Hij zou deze Farizeeën even gemakkelijk hebben kunnen verbreken als een gekrookt riet, en hen als een rokende vlaswiek hebben kunnen uitblussen, maar dat zal Hij niet doen voor de oordeelsdag, wanneer al zijn vijanden tot een voetbank Zijner voeten zullen gezet worden. Anderen verstaan het liever van zijn macht en genade om de zwakken te dragen. Over het algemeen is het de bedoeling van het Evangelie een wijze van verlossing vast te stellen, waardoor de oprechtheid wordt aangemoedigd, al gaat die ook met veel zwakheid gepaard. Het dringt niet aan op een zondeloze gehoorzaamheid, maar op een oprechte en bereidwillige gezindheid des harten.

Wat nu aangaat bijzondere personen, die Christus volgen in nederigheid en met veel vrezen en beven, merk op:

Ten eerste, hoe hun toestand hier wordt beschreven - zij zijn als een gekrookt riet en een rokende vlaswiek. Eerstbeginnenden op de weg der Godsvrucht zijn zwak als een gekrookt riet, zij hebben wel een weinigje leven, maar het is als van een gekrookt riet, zij hebben wel een weinige warmte, maar het is als van een rokende vlaswiek. Christus’ discipelen waren nu nog zwak, en dat zijn ook velen, die toch een plaats hebben in Zijn huisgezin. De genade in hen is als een gekrookt riet, het bederf en de boosheid in hen zijn als een rokende vlaswiek, als de pit van een kaars, die nog smeult, nadat zij is uitgeblazen. Wat is Christus’ medelijden voor hen? Hij zal hen niet ontmoedigen, en nog veel minder verwerpen of verstoten, het riet, dat gekrookt is, zal niet worden verbroken en vertreden, maar zal ondersteund worden en krachtig gemaakt, als de ceder, of bloeiend als de palm boom. De pas ontstoken kaars, hoewel zij nog slechts rookt en niet ontvlamt, zal niet uitgeblust, maar aangeblazen worden. De dag der kleine dingen is de dag der kostelijke dingen, en daarom zal Hij hem niet verachten, maar hem tot de dag der grote dingen maken, Zacharia 4:10.

Ten tweede: Onze Heere Jezus handelt zeer tederlijk met hen, die ware genade hebben, al zijn zij er dan ook nog zwak in, Jesaja 40:11, Hebreeën 5:2. Hij gedenkt niet slechts, dat wij stof zijn, maar dat wij vlees zijn. Het goed gevolg hiervan wordt aangeduid in de woorden: totdat Hij het oordeel zal uitbrengen tot overwinning. Dat oordeel, hetwelk Hij toonde aan de Heidenen, zal overwinnend zijn, Hij zal uitgaan, overwinnende, en opdat Hij overwonne. Openbaring 6:2. Beide de prediking van het Evangelie in de wereld en de kracht van het Evangelie in het hart zullen overmogen. Genade zal de overhand hebben op het bederf, en zal ten laatste volmaakt worden in de heerlijkheid. Christus’ oordeel zal uitgebracht worden tot overwinning, want als Hij oordeelt, zal Hij overmogen. Hij zal met waarheid het recht voortbrengen. Zo is het, Jesaja 42:3. Waarheid en overwinnen zijn tamelijk gelijk in betekenis, want groot is de waarheid, en zij zal overwinnen.

Matthéüs 12:22-37🔗

In deze verzen hebben wij:

I. Christus’ heerlijke overwinning op Satan in de genaderijke genezing van enen, die door Goddelijke toelating onder zijn macht, en door hem bezeten was, vers 22. Merk hier op: de treurige toestand van dien man, hij was van de duivel bezeten. In Christus’ tijd kwam dit meer voor dan gewoonlijk, opdat de macht van Christus des te meer verheerlijkt zou worden, en zijn bedoeling duidelijker zou blijken in het tegenstaan en uitdrijven van Satan, en opdat het ook openlijk zou gezien worden, dat Hij gekomen is om de werken des duivels te verbreken. Die arme bezetene was blind en stom, een droeve toestand! Hij kon niet zien om zichzelf te helpen, en hij kon niet spreken om anderen om hulp te vragen. Een ziel onder Satans macht, en door hem gevankelijk geleid, is blind voor de dingen Gods, en stom voor de troon der genade. Hij ziet niets, en Hij zegt niets dat van enig nut is. Satan verblindt het oog des geloofs, en sluit de lippen voor het gebed. Zijn genezing was zeer vreemd, en dit te meer omdat zij zo plotseling was: Hij genas hem. Het overwinnen en het uitdrijven van Satan is de genezing der zielen. De oorzaak weggenomen zijnde, hield het gevolg ook terstond op: Alzo dat de blinde en stomme beide sprak en zag. Christus’ barmhartigheid staat lijnrecht tegenover Satans boosaardigheid, zijn gunstbewijzen tegenover het kwaad door de duivel gesticht. Als Satans macht over de ziel gebroken is, dan worden de ogen geopend om Gods heerlijkheid te zien, en de lippen geopend om Zijn lof te vermelden.

II. De overtuiging, die dit teweegbracht bij het volk, al de scharen ontzetten zich. Christus had te voren al verscheidene wonderen van dien aard gewrocht, maar zijn werken zijn er niet minder wondervol om, of niet minder verbazingwekkend, dat zij zo dikwijls herhaald werden, Het deed de vraag bij hen ontstaan: Is niet deze de Zoon van David? De beloofde Messias, die uit Davids lenden zou voortkomen? Is deze het niet, die komen zou?"

Wij kunnen dit beschouwen als een vraag van onderzoek. Is niet deze de Zoon van David? vroegen zij? Maar zij wachtten niet op het antwoord, de indrukken, die zij ontvingen, waren wel sterk, maar voorbijgaand. Het was een goede, gepaste vraag, die bij hen opkwam, maar zij bleven er niet bij staan. Bij zulke vragen moet men tot stil staan worden gebracht en dan zullen zij waarschijnlijk doordringen tot het hart. Wij kunnen haar ook beschouwen als een bevestigende vraag: Is niet deze de Zoon van David? Ja voorzeker! Hij is het, Hij kan niemand anders zijn, wonderen als deze tonen klaarblijkelijk, dat het rijk van de Messias thans wordt opgericht". En het was het volk, het gemene volk, dat uit Christus’ wonderen deze gevolgtrekking heeft afgeleid. De Atheïsten zullen zeggen: Dat was, omdat zij niet zo nauwkeurig waren in hun onderzoek, als de Farizeeën.

Nee, het feit was blijkbaar, en behoefde zulk een scherp onderzoek niet, maar het was omdat zij minder bevooroordeeld waren en zich niet zo door wereldse belange lieten leiden. Zo effen en gemakkelijk was de weg gemaakt tot deze grote waarheid, dat Christus de Messias, de Zaligmaker der wereld is, dat het gewone volk niet missen kon hem te vinden. Zelfs de dwazen, die op dezen weg wandelen, zullen niet dwalen. (Zie Jesaja 35:8.). Die weg werd gevonden door hen, die er naar zochten. Het is mede een voorbeeld van die neerbuigende goedheid der Goddelijke genade, waardoor de dingen, die voor de wijzen en verstandigen verborgen zijn, aan de kinderkens zijn geopenbaard. De wereld heeft God niet gekend door de wijsheid, en door het dwaze zijn de wijzen beschaamd geworden.

III. Het Godslasterlijke vitten en bedillen der Farizeeën, vers 24. De Farizeeën waren mensen, die aanspraak maakten op meer kennis van, en ijver voor, de wet Gods te hebben, dan anderen, en toch waren zij bittere en onverzoenlijke vijanden van Christus en zijn leer. Zij waren trots op de vermaardheid en achting, waarin zij stonden bij het volk, hierdoor werd hun hoogmoed gevoed, hun macht staande gehouden en hun beurs gevuld. Toen zij nu het volk hoorden zeggen: Is niet deze de Zoon van David? waren zij ten uiterste vertoornd, meer dan over het wonder zelf. Dit maakte hen afgunstig op onze Heere Jezus, dit deed hen vrezen, dat, naarmate Hij in achting bij het volk won, de hun natuurlijkerwijs moest afnemen. Daarom benijdden zij Hem, zoals Saul Zijn vader David benijd heeft om hetgeen de vrouwen van hem zongen, 1 Samuel 18:7, 8. Zij, wier geluk afhangt van de lof en de toejuiching der mensen, stellen zich voortdurend bloot aan kwellende onrust bij ieder woord, dat ten gunste van een ander wordt gesproken. De schaduw der eer volgde Christus, die voor haar vlood, en zij vlood de Farizeeën, die haar zo ijverig najaagden. Deze werpt de duivelen niet uit, zeiden zij, dan door Beëlzebub, de overste der duivelen, en dus is hij de Zone Davids niet".

Merk op:

1. De minachting, waarmee zij van Christus spreken: Deze, alsof Zijn dierbare naam, die als een olie is, die uitgestort wordt, niet waardig is door hen op de lippen te worden, genomen. Het is een voorbeeld van hun hoogmoed en verwaandheid en van hun duivelse nijd, dat, hoe meer het volk Christus verheerlijkte, hoe meer zij er zich op toelegden Hem te honen en te vernederen. Het is laag om met minachting van vrome mensen te spreken, omdat zij arm zijn.

2. Hoe lasterlijk zij spraken van Zijn wonderen. Zij konden het feit niet ontkennen, het was zo klaarblijkelijk als de zon aan de hemel, dat op het woord van Christus duivelen uitgeworpen werden, en evenmin konden zij ontkennen, dat dit iets buitengewoons en bovennatuurlijks was. Aldus genoodzaakt zijnde om de premissen toe te geven, konden zij aan de gevolgtrekking, die er uit voortvloeide, dat deze dus de Zoon van David is, niet anders ontkomen dan door het denkbeeld op te werpen, dat Christus door Beëlzebub de duivelen uitwierp, dat er een verdrag, een overeenkomst, was tussen Christus en de duivel, zodat de duivel niet uitgeworpen werd, maar zich vrijwillig terug trok met zijn toestemming en bedoeling, of wel, dat Christus, door een overeenkomst met de overste der duivelen, de macht had om de mindere duivelen uit te werpen. Geen onderstelling kon blijkbaar meer vals en snood zijn dan deze, dat Hij, die de Waarheid is, in verbintenis zou zijn met de vader der leugens, om de wereld te bedriegen. Dit was de laatste toevlucht, of liever uitvlucht, van het hardnekkige ongeloof, dat besloten was om ook voor de duidelijkste bewijzen niet te zwichten. Merk op, dat er onder de duivelen een overste is, de aanvoerder in de afval van God en de opstand tegen Hem, maar deze overste is Beëlzebub, de vliegengod, of de god van de mesthoop. Hoe zijt gij gevallen, o, Lucifer! van een engel des lichts, een heer van vliegen! Maar ook dit is de overste der duivelen, het hoofd van een bende van helse geesten.

IV. Christus’ antwoord op deze lage beschuldiging, vers 25-30. Jezus, kennende hun gedachten. Jezus Christus weet wat wij denken, weet wat in de mens is: Hij verstaat van verre onze gedachten. Het schijnt wel, dat de Farizeeën zich nog schaamden om het uit te spreken, zij hielden het nog in hun gedachten. Zij konden niet verwachten er het volk van te overtuigen, daarom hielden zij het voor zich, om er de overtuiging van hun eigen geweten het zwijgen mede op te leggen. Velen worden afgehouden van hun plicht door hetgeen zij zich schamen te erkennen, maar dat zij voor Jezus Christus niet kunnen verbergen. Het is echter mogelijk, dat de Farizeeën gefluisterd hadden wat zij bij zichzelf hadden gedacht, ten einde elkaar te helpen om zich te verharden. Maar het antwoord van Christus wordt gezegd een antwoord te zijn geweest op hun gedachten, omdat Hij wist wat in hun hart was, en uit welk beginsel zij het zeiden, en dat zij het niet in drift zeiden, maar dat het voortbrengsel was van een ingewortelde boosheid. Christus’ antwoord op deze beschuldiging is uitvoerig en krachtig, opdat alle mond gestopt worde door gezond verstand en rede, voor hij gestopt wordt door vuur en sulfer.

Hier zijn drie argumenten, waarmee Hij het onredelijke dezer beschuldiging aantoont.

1. Het zou zeer vreemd en hoogst onwaarschijnlijk zijn, dat Satan door zulk een verdrag uitgeworpen zou kunnen worden, omdat Satans koninkrijk dan tegen zich zelf verdeeld zou zijn, hetgeen, zijn listigheid in aanmerking genomen, iets is, dat men zich niet kan voorstellen, vers 25, 26. Hier wordt dus op een bekenden regel gewezen, n.l. dat in elke maatschappij een algemeen verderf en ondergang het gevolg is van onderlingen twist en verdeeldheid: Ieder koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest, en ieder huisgezin evenzeer. Welk huis is zo vast, welke staat zo onwrikbaar, die niet door haat en tweedracht ten ondergang gebracht kan worden? Cicero Læl. 7. Verdeeldheid eindigt gewoonlijk in verwoesting, als wij in botsing komen, breken wij, als wij onenig zijn en er scheiding ontstaat, dan worden wij de gemakkelijke prooi van de algemene vijand, en nog veel meer als wij elkaar bijten en vereten, van elkaar verteerd worden. Galaten 4:15.

Kerken en natiën hebben daar de droeve ondervinding van opgedaan. De toepassing hiervan op het geval, waarvan nu sprake is, vers 26. Indien de Satan de Satan uitwerpt, indien de overste der duivelen in geschil is met de mindere duivelen, dan zal het gehele rijk weldra te gronde gaan, ja, indien Satan in een verdrag treedt met Christus, dan moet dit op zijn eigen verderf uitlopen, want het blijkbare doel van Christus’ prediking en wonderen was het rijk van Satan omver te werpen, als een rijk der duisternis en der boosheid en vijandschap tegen God, en op de puinhopen van dat rijk een koninkrijk te stichten van licht, heiligheid en liefde. De werken des duivels als rebel tegen God, en tiran over de zielen der mensen, zijn door Christus verbroken, en daarom was het ongerijmd te denken, dat Beëlzebub zulk een plan en voornemen zou ondersteunen, indien hij met Christus overeenkwam, hoe zou dan zijn rijk kunnen bestaan?

Hij zou zelf medewerken om het omver te werpen. De duivel heeft een koninkrijk, een algemeen belang, in tegenstand tegen God en Christus, dat hij, zoveel hij maar kan, in stand zal zien te houden, en nooit zal hij Christus’ belangen bevorderen. Hij moet overwonnen en gebroken worden door Christus, en daarom kan hij zich niet buigen voor Christus en zich niet aan Hem onderwerpen. Wat samenstemming, of gemeenschap, kan er zijn tussen licht en duisternis, tussen Christus en Belial, tussen Christus en Beëlzebub? Christus zal het rijk des duivels omverwerpen, maar dat behoeft Hij niet te doen door zulke middeltjes, of kunstgrepen, als een geheim verdrag met Beëlzebub. Nee, die overwinning moet op edeler wijze behaald worden. Laat de overste der duivelen al zijn krijgsmacht bijeen trekken, laat hij gebruik maken van al zijn macht en al zijn list, toch zal Christus voor hem en zijn verenigde machten te sterk blijken, en zijn koninkrijk zal niet bestaan.

2. Het was volstrekt niet vreemd of onwaarschijnlijk, dat duivelen door de Geest Gods werden uitgeworpen, want: Hoe anders werpen uw zonen ze uit? Er waren onder de Joden personen, die door aanroeping van de naam des allerhoogste Gods, of de God van Abraham, Izak en Jakob, somwijlen duivelen hebben uitgeworpen. Josephus spreekt van sommigen, die dat in zijn’ tijd gedaan hebben, wij lezen ook van Joodse duivelbezweerders. Handelingen 19:13, en van sommigen, die in de naam van Christus duivelen hebben uitgeworpen, hoewel zij Hem niet volgden, Markus 9:38, of Hem niet trouw waren, Hoofdstuk 7:22. Deze hebben de Farizeeën niet veroordeeld, wat zij deden schreven zij toe aan de Geest Gods, en zij verhieven er zich en hun volk op. Het was dus bloot uit boosaardigheid en afgunst op Christus, dat zij wel erkenden, dat anderen door de Geest Gods duivelen uitwierpen, maar Hem beschuldigden, dat Hij het deed door een verdrag met Beëlzebub. Het is de gewone wijze van doen van boosaardige mensen, en inzonderheid van de boosaardige vervolgers van Christus en het Christendom, om in hen, die zij haten, te veroordelen, wat zij in hen, die zij genegen zijn, goedkeuren en toejuichen. Het oordeel van de nijd wordt gevormd, niet naar zaken, maar naar personen, niet naar rede en verstand, maar naar vooroordeel. Maar zij waren wel ten enenmale ongeschikt om op de stoel van Mozes te zitten, die bij het spreken van recht wel het aangezicht aannamen, maar niets anders, in aanmerking namen. Daarom zullen die uw rechters zijn. Die tegenspraak met u zelven zal op de laatsten grote dag in het gericht tegen u opstaan, en u veroordelen. In het laatste oordeel zal niet slechts iedere zonde maar iedere verzwarende omstandigheid er van in rekening gebracht worden, en sommigen van onze denkbeelden, die juist en goed waren, zullen dan tegen ons getuigen, om ons van partijdigheid te overtuigen.

Dit uitwerpen van duivelen was een stellig teken van de nabijheid en verschijning van het koninkrijk Gods, vers 28. Maar indien Ik door de Geest Gods de duivelen uitwerp, gelijk Ik ontwijfelbaar doe - dan moet gij tot de gevolgtrekking komen, dat, hoe onwillig gij ook zijt om het te geloven, het koninkrijk van de Messias thans onder u wordt opgericht". Andere wonderen, door Christus gewrocht, bewezen Hem te zijn van God gezonden, maar dit bewees Hem te zijn van God gezonden, om het koninkrijk des duivels omver te werpen, en zijn werken te verbreken. Thans was blijkbaar de grote belofte vervuld, dat het zaad der vrouw de kop der slang zou vermorzelen, Genesis 3:15. Daarom is de heerlijke bedeling van het koninkrijk Gods, zo lang verwacht, thans aangevangen. De vernietiging van de macht des duivels wordt gewrocht door de Geest Gods, dien Geest, die de gehoorzaamheid des geloofs werkt, en het gezag te niet doet van dien geest, die werkt in de kinderen des ongeloofs en der ongehoorzaamheid. Het uitwerpen van duivelen is een ontwijfelbare inleiding tot het koninkrijk van God. Als Satans gezag over een ziel niet slechts in toom wordt gehouden door gewoonte en uitwendig bedwang, maar neergeworpen en vernietigd is door de Geest van God, die heiligt, dan is er geen twijfel aan of het koninkrijk Gods is tot de ziel gekomen, het koninkrijk der genade, de zalige voorproef van het koninkrijk der heerlijkheid.

3. De vergelijking van Christus’ wonderen, inzonderheid het uitwerpen van duivelen, met zijn leer, en het doel en de strekking van Zijn’ heiligen Godsdienst, toonde aan, dat Hij, wel verre van in verbond te zijn met de duivel, juist in openlijke strijd en vijandschap met hem was, vers 29. Hoe kan iemand in het huis eens sterken inkomen, en zijn vaten ontroven, tenzij dat hij eerst de sterke gebonden hebbe? En alsdan zal hij zijn huis beroven. De wereld, die in duisternis zat, en in het boze lag, was in Satans bezit en onder zijn macht, zoals een huis in het bezit en onder de macht van een sterk man is. Zo is ook iedere onwedergeborene ziel, daarin houdt Satan verblijf, en daarin heerst hij. Nu was het doel van het Evangelie het huis des duivels te beroven, dat hij, als een sterke, in de wereld hield: de mensen uit te voeren uit de duisternis in het licht, hen van de zonde tot heiligheid te keren, hen van deze wereld naar een betere te doen gaan, hen uit de macht des Satans, onder de heerschappij van God te brengen, Handelingen 26:18.

Ingevolge van dit plan heeft Hij de sterke gebonden, toen Hij door Zijn woord onreine geesten uitwierp, aldus heeft Hij aan Satan het zwaard ontwrongen, ten einde hem ook de scepter te ontrukken. De leer van Christus toont ons, hoe wij zijn wonderen hebben te verstaan, en toen Hij ons toonde hoe gemakkelijk en afdoend Hij de duivel uit der mensen lichaam kon uitwerpen, heeft Hij al zijn gelovigen aangemoedigd om te hopen, dat welke macht Satan zich ook zou zoeken toe te eigenen over de zielen der mensen, Christus die macht door zijn genade zal verbreken, Hij zal hem beroven, want het blijkt, dat Hij hem kan binden. Toen ganse volken afgekeerd werden van de dienst der afgoden om de levenden God te dienen, toen sommigen van de ergste zondaren geheiligd en gerechtvaardigd zijn geworden, en tot de besten der heiligen werden gemaakt, toen heeft Christus het huis des duivels beroofd, en Hij zal het al meer en meer beroven.

4. Hier wordt aangetoond, dat deze heilige oorlog, dien Christus met zoveel kracht tegen de duivel en zijn rijk voerde, geen onzijdigheid toelaat, vers 30. Wie met Mij niet is, die is tegen Mij. In de kleine geschillen, die er tussen de discipelen zelven kunnen ontstaan, wordt ons geleerd om die geschilpunten niet zo breed uit te meten, en liever vrede te zoeken, door hen, die niet tegen ons zijn, te beschouwen als voor ons te zijn, Lukas 9:50, maar in de grote twistzaak tussen Christus en de duivel, moet geen vrede gezocht worden, en mag aan de geschilpunten geen zo gunstige uitlegging gegeven worden. Wie niet van harte voor Christus is, zal geacht worden in werkelijkheid tegen Hem te zijn. Wie lauw en onverschillig is in de zaak, wordt als vijand beschouwd. Als de twistzaak is tussen God en Baäl, dan mag er geen weifelen zijn, geen hinken op twee gedachten, 1 Koningen 18:21.

Er is geen schikking te treffen tussen Christus en Belial, want gelijk het koninkrijk van Christus in eeuwigen tegenstand is met, zo zal het ook eeuwig zegevierend zijn over, het koninkrijk van de duivel, en daarom mag men in deze zaak noch met Gilead aan geen zijde van de Jordaan blijven, noch met Aser aan de zeehaven zitten, Richteren 5:17.

Wij moeten gans en al, getrouw en onwankelbaar aan Christus’ zijde staan. Het is de rechte zijde, en zal ook in het einde de overwinnende zijde zijn, zie Exodus 32:26. De laatste zinsnede heeft dezelfde strekking: Wie met Mij niet vergadert, die verstrooit. Christus’ boodschap in deze wereld was te vergaderen, Zijn oogst in te zamelen, hen te vergaderen, die de Vader Hem gegeven had, Johannes 11:52, Efeziërs 1:10. Christus verwacht en eist van hen, die met Hem zijn, dat zij met Hem zullen vergaderen, dat zij niet slechts zichzelf tot Hem zullen vergaderen, maar alles zullen doen wat zij kunnen, om anderen tot Hem te vergaderen, en aldus zijn zaak te sterken en te bevorderen. Zij, die Christus’ koninkrijk niet zoeken te bevorderen, zullen beschouwd en behandeld worden als verstoorders er van. Indien wij met Christus niet vergaderen, dan verstrooien wij, het is niet genoeg geen schade te veroorzaken, wij moeten goed doen. Aldus wordt de breuk tussen Christus en Satan verwijd, om aan te tonen, dat het verdrag, waarvan de Farizeeën fluisterden, niet bestond.

V. Wij hebben hier een rede van Christus bij deze gelegenheid over zonden der tong. Daarom zeg Ik u. Hij schijnt zich van de Farizeeën tot het volk te wenden, van het twisten tot het onderwijzen. Door de zonde der Farizeeën waarschuwt Hij het volk betreffende drieërlei zonden der tong, want anderer kwaad is een waarschuwing voor ons.

1. Lasterlijke woorden tegen de Heilige Geest zijn de ergste soort van zonden der tong, en zij zijn onvergeeflijk, vers 31, 32. Hier is een genaderijke verzekering van vergeving van alle zonden, op Evangelievoorwaarden. Dit zegt ons Christus, en het is een troostrijk zeggen, dat de grootte der zonde geen hinderpaal zal zijn om door God aangenomen te worden, indien wij waarlijk berouw hebben en het Evangelie geloven. Alle zonde en lastering zal de mensen vergeven worden. Al waren uw zonden als scharlaken en karmozijn, Jesaja 1:18, al waren zij ook nog zo snood in haren aard, of verzwaard door de omstandigheden, en ook nog zo dikwijls herhaald, al zouden zij ook tot de hemel reiken, toch is er bij de Heere vergeving, die boven de hemelen reikt. Zelfs tot Godslastering, een zonde, die onmiddellijk Gods naam en eer raakt, zal de genade worden uitgestrekt. Aan Paulus, die een Godslasteraar was, is barmhartigheid geschied, 1 Timotheüs 1:13. Wèl mogen wij zeggen: Wie is een God gelijk Gij, die de ongerechtigheid vergeeft? Micha 7:18.

Zelfs woorden, gesproken tegen de Zoon des mensen, zullen vergeven worden, zoals de woorden hun vergeven werden, die Hem smaadden bij Zijn’ dood, want velen hunner hebben zich bekeerd en genade verkregen. Christus heeft hierin aan alle mensenkinderen het voorbeeld gegeven van bereidvaardigheid om woorden te vergeven, die tegen hen gesproken zijn. Ik ben als een dove, ik hoor niet. Merk op: Alle zonde en lastering zal de mensen vergeven worden, de mensen, niet de duivelen, dit is liefde voor geheel de wereld der mensheid boven de wereld der gevallen engelen, dat alle zonde hun vergeven kan worden. Hier is echter een uitzondering voor de lastering tegen de Heilige Geest, welke hier verklaard wordt de enige onvergeeflijke zonde te zijn.

Zie hier: Wat deze zonde is: het is spreken tegen de Heilige Geest. Zie, hoe boosaardig de zonde der tong is, als de enige onvergeeflijke zonde een zonde der tong is. Maar Jezus kende hun gedachten, vers 25. Het is niet alle spreken tegen de Persoon, of het Wezen, des Heiligen Geestes, of tegen enigen Zijner meer bijzondere werkingen, of het blote weerstaan van zijn inwendige werking in de zondaar zelven, dat hier bedoeld wordt, want, wie zou dan zalig worden? Het Evangelie is een acte van straffeloosheid, waarvan niemand uitgezonderd is dan alleen diegenen, die de Heilige Geest lasteren, en dus in de engsten, meest beperkten zin, opgevat moet worden. Alle onboetvaardige zondaren worden door de voorwaarden van deze acte van straffeloosheid, n.l. geloof en bekering, hiervan krachtdadig en voor goed buitengesloten, en daarom moeten de andere uitzonderingen niet te ver uitgestrekt worden, en deze Godslastering wordt uitgezonderd, niet om enigerlei tekortkoming van genade in God, of verdienste van Christus, maar omdat zij de zondaar onvermijdelijk in ongeloof en onboetvaardigheid laat blijven.

Wij hebben reden te denken, dat niemand schuldig is aan deze zonde, die gelooft, dat Christus de Zoon van God is, en oprecht begeert deel te hebben in zijn verdienste en genade, en zij, die vrezen deze zonde begaan te hebben, geven hiermede een goed teken, dat zij haar niet begaan hebben. De geleerden merken terecht op, dat Christus niet spreekt van hetgeen toen gezegd of gedaan werd, maar van wat gezegd en gedaan zal worden, Markus 3:28, Lukas 12:10.

Die gelasterd zal hebben. Wat hen betreft, die Christus gelasterd hebben, toen Hij op aarde was, en Hem een wijnzuiper, een bedrieger, een Godslasteraar, en wat dies meer zij, genoemd hebben, er was voor hen nog een schijn van verontschuldiging vanwege het geringe, het onaanzienlijke van Zijn uiterlijk voorkomen, en de vooroordelen des volks tegen Hem, en het bewijs Zijner Goddelijke zending was niet volledig gegeven dan na zijn opstanding, en daarom zal hun, als zij berouw hebben en zich bekeren, vergeving worden geschonken. En het is te hopen, dat zij bij de uitstorting des Geestes, tot overtuiging zullen komen, gelijk dit dan ook geschied is met velen, die zijn verraders en moordenaars zijn geweest. Maar indien zij, nadat de Heilige Geest is gegeven met zijn gaven van innerlijke openbaring, het spreken van vreemde talen, en dergelijke bedelingen des Geestes onder de apostelen, toch nog voortgaan met de Geest te lasteren, alsof Hij een boze geest was, dan is er geen hoop, dat zij ooit tot het geloof in Christus zullen gebracht worden.

Want ten eerste: Deze gaven des Heiligen Geestes in de apostelen waren het laatste bewijs, dat God gebruiken wilde ter bevestiging van het Evangelie, en werd voor het laatste bewaard, nadat de andere waren voorafgegaan.

Ten tweede: Dit was het krachtigste bewijs en meer geschikt tot overtuigen dan de wonderen zelf.

Ten derde: Daarom kunnen zij, die deze bedeling des Geestes lasteren, onmogelijk er toe gebracht worden om in Christus te geloven. Wat zou hen tot overtuiging kunnen brengen, die ze zullen toeschrijven aan een samenspanning met Satan, gelijk de Farizeeën de wonderen daaraan hebben toegeschreven? Dit is zodanig een sterkte des ongeloofs, dat een mens er nooit uit verdreven kan worden, en daarom is het onvergeeflijk, omdat berouw en bekering er voor de ogen des zondaars door verborgen worden. Hoedanig het vonnis is, dat er over geveld wordt: Het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende. Gelijk er in de toenmalige staat der Joodse kerk geen zoenoffer was voor de ziel, die iets gedaan zal hebben met opgeheven hand, zo zal er onder de bedeling der Evangeliegenade, welke in de Schrift dikwijls de toekomende eeuw wordt genoemd, geen genade of vergeving zijn voor hen, die het bloed des Testaments onrein achten en de Geest der genade smaadheid aandoen. Er is geen genezing voor een zonde, die zo regelrecht tegen het geneesmiddel ingaat. In onze oude wetten gold de regel: Geen heiligdom (als toevluchtsoord) voor heiligschennis. Of wel: Het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, dat is: noch heden, in zijn eigen consciëntie, noch in de toekomende, dat is: in de grote dag, wanneer de vergeving afgekondigd zal worden. Of wel: dit is een zonde, die de zondaar blootstelt aan tijdelijke en eeuwige straf, zowel aan de toorn van heden als aan de toekomende toorn.

2. Christus spreekt hier van nog andere boze woorden, als vruchten van bederf, dat in het hart heerst, vers 33-35. In vers 25 was gezegd, dat Jezus hun gedachten kende, en hier sprak Hij met het oog op die gedachten, aantonende, dat het niet vreemd was, dat zij zo slechte woorden spraken, daar hun hart zo vol was van vijandschap en boosheid, hoewel zij dit zo dikwijls poogden te bemantelen door zich als rechtvaardigen voor te doen. Onze Heere Jezus wijst dus op de bron en heelt haar, laat het hart geheiligd zijn, en dan zal dit blijken in onze woorden. Het hart is de wortel, de taal is de vrucht, vers 33, indien de aard van de boom goed is, dan zal hij dienovereenkomstig vrucht voortbrengen. Waar genade het heersend beginsel is in het hart, zal de taal de taal van Kanaän zijn, terwijl, van de anderen kant, elke lust, die in het hart heerst, zich ook naar buiten zal openbaren. Zieke longen veroorzaken een kwalijk riekend adem. De spraak der mensen verraadt het land, vanwaar zij afkomstig zijn, en evenzo geeft zij te kennen van welken geest zij zijn. Of maakt de boom goed, en dan zal de vrucht goed zijn. Verkrijgt een rein hart, en dan zult gij reine lippen en een rein leven hebben, of anders zal de boom kwaad en dienovereenkomstig de vrucht zijn. Gij kunt een wilde boom goed maken, door er een twijg van een goeden boom in te enten, en dan zal de vrucht ook goed zijn. Indien de boom echter dezelfde blijft, plant hem waar gij wilt, en bewater hem zoveel gij wilt, de vrucht zal bedorven blijven. Tenzij het hart veranderd wordt, zal er geen verbetering van leven zijn.

Deze Farizeeën schuwden wel hun boze gedachten omtrent Jezus Christus uit te spreken, maar Christus geeft hun te verstaan, hoe ijdel hun poging was, om die wortel van bitterheid in hun hart te verbergen of te verhelen, waaruit al die gal en alsem is voortgekomen, daar zij nooit gepoogd hadden dien wortel uit te roeien of te doden. Het behoort veel meer ons streven te zijn om in werkelijkheid goed te wezen, dan om er de uiterlijke schijn van te hebben. Het hart is de bron, de woorden zijn de stromen, vers 34.

Uit de overvloed des harten spreekt de mond, gelijk de stromen de uitvloeiingen zijn van de bron. Een boos hart wordt gezegd zijn boosheid op te geven, zoals een bornput zijn water opgeeft, Jeremia 6:7. Een beroerde fontein en verdorven springader, gelijk die, waarvan Salomo spreekt, Prediker 25:26 moet noodzakelijkerwijs modderige en onaangename stromen opgeven. Boze woorden zijn het natuurlijke, echte voortbrengsel van een boos hart. Niets dan het zout der genade, in de bron geworpen, kan die wateren gezond maken, het woord in aangenaamheid doen zijn, en kwade samensprekingen reinigen. Dit ontbrak hun. Zij waren boos, en hoe kunt gij goede dingen spreken, daar gij boos zijt? Zij waren adderengebroedsels, Johannes de Doper had hen zo genoemd, Hoofdstuk 3:7, en zij waren nog dezelfden, want, zal een Moorman zijn huid veranderen?

Het volk beschouwde de Farizeeën als een geslacht van heiligen, maar Christus noemt hen een geslacht van adders, het zaad der slang, dat vijandschap had tegen Christus en Zijn Evangelie. Wat is nu van adderengebroedsel anders te wachten, dan dat het giftig en boosaardig is? Kan een adder iets anders dan giftig zijn? Van slechte mensen kan men slechte dingen verwachten, gelijk het spreekwoord der ouden zegt: Van de goddelozen komt goddeloosheid voort, 1 Samuel 24:14.

Zij, die zelf boos zijn, hebben noch het vermogen, noch de wil om goede dingen te spreken, zoals zij gesproken moeten worden. Christus wil Zijn discipelen doen weten wat soort van mensen het waren, onder wie zij hadden te leven, opdat zij zouden weten wat zij te verwachten hadden. Zij zijn als Ezechiël, die bij de schorpioenen woonde, Ezechiël 2:6, en dus moeten zij het niet vreemd vinden, als zij gestoken en gebeten worden.

Het hart is de schat, de woorden zijn de dingen, die uit dien schat voortgebracht worden, vers 35, daarnaar kan het karakter der mensen getekend en beoordeeld worden. Het is het kenmerk van een goeden mens, dat hij een goeden schat in zijn hart heeft, en daaruit goede dingen voortbrengt naar de gelegenheid zich voordoet. Genadegaven, vertroostingen, ervaringen, goede kennis, goede gelegenheden, goede besluiten of voornemens zijn de goede schat in het hart.

Het woord van God, daarin verborgen, de wet van God, daarin geschreven, Goddelijke waarheden, die daarin wonen en heersen, zijn daar een schat, kostbaar en bruikbaar, veilig bewaard en veilig geborgen, als de voorraad van een goeden heer en bestierder des huizes, maar bij alle gelegenheden tot gebruik gereed. Een goede mens, aldus voorzien zijnde, zal, evenals Jozef uit zijn voorraadschuren, ze voortbrengen. Hij zal spreken en doen wat goed is, tot Gods eer, en tot stichting van anderen. Zie Prediker 10:11, 13, 14, 20, 21, 31, 32. Dat is goede dingen voortbrengen. Sommigen maken aanspraak op goede uitgaven te doen, die geen goeden schat hebben - dezen zullen spoedig bankroet gaan. Anderen beweren een goeden schat van binnen te hebben, maar geven er geen blijk of bewijs van. Zij hopen, dat zij dien schat in zich hebben, en danken God, dat zij, wàt ook hun woorden, en hoe ook hun daden mogen zijn, een goed hart hebben. Maar het geloof, zonder de werken, is dood. En sommigen hebben een goeden schat van wijsheid en kennis, maar zij zijn niet mededeelzaam, zij brengen er niet uit voort. Zij hebben een talent, maar weten er geen handel mede te doen. De volkomen Christen draagt hierin het beeld van God, dat hij goed is, en goed doet. Het is het ken merk van een bozen mens, dat hij een bozen schat in zijn hart heeft, en hij brengt er boze dingen uit voort. Bederf en boze lusten, heersende in het hart, zijn een boze schat, waaruit de zondaar slechte woorden en daden voortbrengt tot oneer van God en tot schade van de naaste. Zie Genesis 6:5, 12, Matthéüs 15:18-20, Jakobus 1:15. Maar schatten van goddeloosheid, Prediker 10:2, zullen schatten van toorn zijn. 3.

Christus spreekt hier van ijdele woorden, en toont aan, welk kwaad er in is gelegen, vers 36, 37, en veel meer nog was, in de boze woorden, door de Farizeeën gesproken. Het is van zeer groot belang voor ons om veel te denken aan de dag des oordeels, opdat dit een breidel zij voor onze tong. Laat ons bedenken: Hoe nauwkeurige rekenschap wij in dien dag van de zonden der tong zullen hebben te geven, daar voor ieder ijdel woord, dat de mensen spreken, rekenschap door hen gegeven zal moeten worden. Dit geeft te kennen, dat God acht geeft op ieder woord, dat wij zeggen, zelfs op die, waarop wij zelven geen acht slaan. Zie Psalm 139: 4. Geen woord op mijn tong, of Gij weet het, hoewel het zonder nadenken of bedoeling gesproken is, neemt God er toch kennis van. Alle ijdele, ongepaste taal mishaagt God, alles wat niet strekt tot enig goed, is ook niet nuttig of stichtelijk, het is het voortbrengsel van een ijdel, beuzelachtig hart. Deze ijdele woorden staan gelijk met het zot geklap, of gekkernij, welke niet betamen, Efeziërs 5:4. Dat is de zonde, die zelden ontbreekt in de veelheid van woorden, in woorden die niet baten, Job 15:3.

Weldra hebben wij rekenschap te geven van deze ijdele woorden, zij zullen tegen ons aangevoerd worden als een bewijs, dat wij onnutte dienstknechten zijn geweest, die ons voordeel niet hebben gedaan met de gaven van verstand en van sprake, die een deel uitmaken van de talenten, die ons werden toevertrouwd. Als wij geen berouw hebben van onze ijdele woorden, en onze rekening er van niet opgewogen wordt door het bloed van Christus, dan zijn wij verloren. Hoe streng het oordeel zal zijn, dat hierop volgt, vers 37. Uit uw woorden zult gij geoordeeld worden, of veroordeeld worden, een algemene regel voor het oordeel der mensen, en hier toegepast op het oordeel van God. De strekking onzer woorden en gesprekken, zal, naar zij Godvruchtig of ongodvruchtig is, in de grote dag voor of tegen ons getuigen. Zij, die Godsdienstig schenen te zijn, maar hun tong niet in toom hielden, zullen bevinden, dat zij zichzelf met een ijdele Godsdienst hebben bedrogen, Jakobus 1:26. Sommigen denken, dat Christus hier zinspeelt op het gezegde van Elifaz: Uw mond verdoemt u, en niet ik, of liever naar het woord van Salomo: Dood en leven zijn in het geweld der tong, Prediker 18:21.

Matthéüs 12:38-45🔗

De Farizeeën, met wie Christus hier in gesprek is, waren waarschijnlijk niet dezelfden, die te voren hun vittende aanmerkingen op Hem hadden gemaakt, vers 24, en geen geloof wilden schenken aan de tekenen, die Hij deed, maar een andere groep, die geen reden zagen om Hem niet te geloven, maar zich toch met de reeds gedane tekenen niet tevreden stelden, noch er een voldingend bewijs in wilden zien, tenzij Hij nog de verdere bewijzen bijbracht, die zij eisten. Hier is:

I. Hun toespraak tot Hem, vers 38. Zij vereren Hem met de titel van Meester, eerbied jegens Hem voorwendende, terwijl zij toch in hun hart voornamen Hem te honen. Niet allen zijn Christus’ dienstknechten, die Hem Meester noemen. Hun verzoek luidt: Wij wilden van U wel een teken zien. Het was zeer billijk, dat zij een teken zien zouden, dat Hij door wonderen zijn Goddelijke zending zou bewijzen: zie Exodus 4:8, 9. Maar het was hoogst onredelijk thans om een teken te vragen, als Hij reeds door zo vele tekenen overvloedig bewezen had, dat Hij van God was gezonden. Het is voor de hoogmoedigen mens natuurlijk om God de wet te willen voorschrijven, en dit dan als een verontschuldiging aan te voeren waarom zij zijn wet niet willen onderschrijven, maar des mensen schuld kan nooit zijn verontschuldiging zijn.

II. Zijn antwoord op deze toespraak en dezen onbescheiden eis.

1. Hij veroordeelt de eis, als zijnde de taal van een boos en overspelig geslacht, vers 39. Hij spreekt die beschuldiging niet slechts uit tegen de Schriftgeleerden en Farizeeën, maar tegen het gehele volk der Joden. Zij waren allen gelijk hun voorgangers, een geslacht van boosdoeners. Zij waren inderdaad een boos geslacht, dat zich niet slechts verhardde tegen het getuigenis van Christus’ wonderen, maar er zich op toelegde om Hem te smaden en over zijn wonderen verachting uit te storten. Zij waren een overspelig geslacht,

Ten eerste, omdat zij zo ellendig verbasterd en ontaard waren van het geloof en de gehoorzaamheid hunner voorouders, dat Abraham en Israël hen niet erkenden. Zie Jesaja 57:3.

Of, ten tweede, als een overspelige vrouw. Zij weken af van dien God, met wie zij door het verbond als gehuwd waren. Zij waren niet schuldig aan de hoererij van de afgodendienst, gelijk zij dit voor de ballingschap geweest zijn, maar zij waren schuldig aan ontrouw, en alle ongerechtigheid, en ook dat is hoererij. Zij zagen niet uit naar goden van hun eigen maaksel, maar zij zagen uit naar tekenen van hun eigen vinding, en dat was overspel.

2. Hij weigert hun een ander teken te geven, dan Hij hun reeds gegeven had, behalve het teken van Jonas, de profeet. Hoewel Christus altijd bereid is heilige begeerten en gebeden te horen en te verhoren, zal Hij toch nooit aan verdorven lusten voldoening schenken. Zij, die kwalijk bidden, bidden en ontvangen niet. Tekenen werden gegeven aan hen, die ze begeerden ter versterking van hun geloof, zoals Abraham en Gideon, maar zij werden geweigerd aan hen, die er om vroegen ter verontschuldiging van hun ongeloof. Christus zou recht hebben gehad te zeggen: Nooit zullen zij een ander teken zien. Maar let op zijn wondervolle goedheid: Zij zullen dezelfde tekenen nog eens herhaald zien, tot hun verder nut en nog overvloediger overtuiging. Zij zullen een teken hebben van een andere aard dan alle dezen, en dat is: Christus’ opstanding van de doden door zijn eigen kracht, en dat hier genoemd wordt: het teken van Jonas, de profeet. Dit was nog bewaard tot hun overtuiging, en was bestemd om het grote blijk en bewijs te zijn, dat Christus de Messias is, want daarmee werd Hij krachtig bewezen te zijn de Zoon van God, Romeinen 1:4. Dat was een teken, dat al de andere overtrof, ze vervolledigde en kroonde. Indien zij de vorige tekenen niet geloven, dan zullen zij dit geloven, Exodus 4:9, maar indien dit hen niet zal overtuigen, zal niets hen overtuigen. En toch heeft het ongeloof der Joden nog een uitvlucht gevonden, om ook hieraan te ontkomen, door te zeggen: Zijn discipelen zijn gekomen en hebben Hem gestolen, want niemand is zo ongeneeslijk blind als zij, die vast besloten zijn niet te willen zien. Nu wordt dit teken van Jonas, de profeet, hier nog verder door Hem verklaard, vers 40. Gelijk Jonas drie dagen en drie nachten was in de buik van de walvis, en toen gezond en wel er uit kwam, aldus zal Christus even lang in het graf zijn, en dan weer opstaan. Het graf was voor Christus wat de buik van de walvis was voor Jonas. Daarin werd Hij geworpen als een rantsoen voor levens, die op het punt zijn van in de storm om te komen, daar lag Hij, als in de buik des grafs of der hel, Jona 2:2, en scheen Hij als weggeworpen van voor Gods aangezicht. Hij bleef juist zo lang in het graf als Jona in de buik van de vis, drie dagen en drie nachten, niet drie gehele dagen en nachten. Waarschijnlijk bleef Jona niet zo lang in de buik van de vis, maar gedurende een deel van drie natuurlijke dagen (nychtêmerai heten ze bij de Grieken). Hij werd begraven in de namiddag van de zesden dag der week, en verrees in de morgen van de eersten dag. Dit is een zeer gewone spreekwijze: zie 1 Koningen 20:29, Esther 4:16, 5:1, Lukas 2:21. Zo lang was Jona een gevangene om zijn eigen zonden, en zo lang was Christus een Gevangene om onze zonden. Gelijk Jona in de buik van de walvis zich vertroost heeft met de verzekerdheid, dat hij de tempel van Gods heiligheid weer aanschouwen zou, Jona 2:4, zo wordt uitdrukkelijk gezegd, van Christus, toen Hij in het graf lag, dat Hij heeft gerust in hope, als verzekerd zijnde, dat Hij geen verderving zou zien, Handelingen 2:27. Gelijk Jona op de derden dag uit zijn gevangenis werd ontslagen, en wederom in het land der levenden is gekomen, zo zou ook Christus ten derden dage wederkeren tot het leven, opstaan uit Zijn graf, om Zijn Evangelie tot de Heidenen te zenden.

3. Bij deze gelegenheid stelt Christus het treurig karakter en de ontzettende toestand voor van dat geslacht, onder hetwelk Hij leefde, een geslacht dat niet veranderd en verbeterd wilde worden, en dus niet anders dan zijn ondergang tegemoet kon gaan, en Hij schetst hun karakter, zo als het bevonden zal worden te zijn in de dag des oordeels, onder het volle licht van de openbaarmakingen van dien dag. Personen en zaken doen zich thans voor in valse kleuren, karakter en toestand zijn hier nog veranderlijk, willen wij dus een juiste voorstelling hebben, dan moeten wij de maatstaf gebruiken van het laatste oordeel, de dingen zijn in werkelijkheid wat ze eeuwig zijn. Nu stelt Christus het volk der Joden voor:

a. Als een geslacht, dat veroordeeld zal worden door de mannen van Ninevé, wier bekering op de prediking van Jonas in het oordeel tegen hen zal getuigen, vers 41. Christus’ opstanding zal voor hen het teken zijn van Jonas, de profeet, maar het zal op hen niet zulk een gelukkige uitwerking hebben als dat van Jonas op de Ninevieten, want zij zijn er tot een bekering door gebracht, als waardoor het verderf van hen werd afgewend, terwijl de Joden zich zullen verharden in een ongeloof, als waardoor hun verderf verhaast zal worden. En in de dag des oordeels zal de bekering der Ninevieten vermeld worden als een verzwaring van de zonde, en bijgevolg ook van het oordeel van hen, tot wie Christus toen gepredikt heeft, en van hen, aan wie Christus thans wordt gepredikt, en wel om deze reden, dat Christus meerder is dan Jona. Jona was slechts mens, onderworpen aan dezelfde hartstochten, dezelfde zondige hartstochten, als wij, maar Christus is de Zoon van God. Jona was in Ninevé een vreemdeling, hij kwam onder vreemdelingen, die bevooroordeeld waren tegen zijn land, maar Christus is gekomen tot de Zijnen, toen Hij voor de Joden heeft gepredikt, en nog veel meer, als Hij gepredikt wordt onder hen, die zich Christenen noemen, en dus naar Zijn Naam genoemd zijn. Jona heeft slechts een korte leerrede gehouden, zonder grote plechtigheid, predikende, terwijl hij door de straten ging.

Christus herhaalde zijn roepstemmen, Hij zat neer en leerde, Hij leerde in de synagogen. Jona kondigde in zijn prediking slechts toorn en verderf aan, en dat wel binnen veertig dagen, hij gaf geen onderricht, geen aanwijzing, geen aanmoediging tot bekering, maar Christus heeft behalve de waarschuwing voor ons gevaar, ook getoond, waarvan wij ons hebben te bekeren, en ons de verzekering gegeven van aangenomen te zullen worden, als wij ons bekeren, omdat het koninkrijk der hemelen nabij is. Jona heeft geen wonder gedaan om zijn leer te bevestigen, maar Christus heeft zeer vele wonderen gedaan, en het waren allen wonderen van genade en barmhartigheid, toch hebben de Ninevieten zich op de prediking van Jonas bekeerd, maar op de Joden had Christus’ prediking geen uitwerking. De goedheid van sommigen, die niet zo vele voorrechten hadden en zoveel hulp voor hun ziel, zal de slechtheid van anderen, die deze hulp wèl gehad hebben, nog verzwaren. Zij, die in schemerlicht de dingen ontdekken, die tot hun vrede dienen, zullen hen beschaamd maken, die op de vollen middag nog als in het duister rondtasten. Als een geslacht, dat veroordeeld zal worden door de koningin van het Zuiden, de koningin van Scheba, vers 42. De Ninevieten zullen hen beschamen, omdat zij zich bekeerd hebben, de koningin van Scheba, omdat zij niet in Christus hebben geloofd. Zij kwam van een ver land om de wijsheid van Salomo te horen, maar de mensen willen zich niet laten bewegen, om de wijsheid van Christus te horen, hoewel Hij in alles de Meerdere is van Salomo. De koningin van Scheba had geen uitnodiging ontvangen om tot Salomo te komen, er was haar niet beloofd, dat zij welkom zou zijn, maar wij zijn uitgenodigd om tot Christus te komen, neer te zitten aan zijn voeten, en Zijn woord te horen. Salomo was slechts een wijs man, maar Christus is de Wijsheid zelf, in wie al de schatten der wijsheid verborgen zijn. De koningin van Scheba had met vele moeilijkheden te kampen, zij was een vrouw, niet geschikt tot reizen, de tocht was lang en gevaarlijk, en wat zal er gedurende hare afwezigheid van haar eigen land worden? geen zulke zorgen of moeilijkheden staan ons in de weg. Zij kon er niet zeker van zijn, dat het der moeite waard was om die verre reis te ondernemen. De vermaardheid, of het algemeen gerucht vleit soms de mensen, en er konden in haar eigen land wel wijzen gevonden worden, om haar te onderwijzen, evenwel, van Salomo’s roem gehoord hebbende, wilde zij hem zien, maar voor ons zijn er zulke onzekerheden niet, als wij tot Christus komen.

Zij is gekomen van de einden der aarde, maar wij hebben Christus onder ons, en Zijn woord nabij ons: Zie, Hij staat aan de deur en Hij klopt. De wijsheid voor welke de koningin van Scheba kwam, scheen slechts in wijsbegeerte en staatkunde te bestaan, maar de wijsheid, die wij van Christus kunnen krijgen, is wijsheid tot zaligheid. Zij kon Salomo’s wijsheid alleen horen, hij kon haar geen wijsheid geven, maar Christus zal wijsheid geven aan hen, die tot Hem komen, ja Hij zal hun zelf van God tot wijsheid worden gemaakt, zo dat, indien wij de wijsheid van Christus niet horen, de ijver van de koningin van Scheba om al deze redenen in het gericht tegen ons zal getuigen en ons zal veroordelen, want Jezus Christus is meerder dan Salomo. Als een geslacht, dat besloten was onder de macht van Satan te blijven in weerwil van alle middelen, die aangevoerd werden om hem te verdrijven en hen te verlossen.

Zij worden vergeleken bij een, uit wie de duivel is weggegaan, maar tot wie hij met dubbele kracht wederkeert, vers 43-45. De duivel wordt hier de onreine geest genoemd, want hij heeft al zijn reinheid verloren, en hij schept er behagen in om allerlei onreinheid bij de mensen te bevorderen. De gelijkenis stelt het in bezit nemen voor van der mensen lichaam door de duivel. Daar Christus onlangs een duivel had uitgeworpen en daar zij Hem beschuldigden van een duivel te hebben, toont Hij hun nu, hoe zeer zij onder de macht van Satan zijn. Dit is nog een bewijs, dat Christus de duivelen niet uitwierp door een verdrag met de duivel, want dan zou hij spoedig wederkeren, terwijl Christus’ uitwerpen van hem eens voorgoed was, van zulk een aard, dat zijn terugkeer onmogelijk was. Wij lezen van Zijn bevel aan de boze geest: ga uit van hem, en kom niet meer in hem. Markus 9:25.

Waarschijnlijk had de duivel de gewoonte gehad om soms dit spel te drijven met hen, die door hem bezeten werden, hij ging van hen uit en keerde met nog groter woede tot hen terug, vandaar dat de tussenpozen van helderheid en kalmte bij hen, die zich in dien toestand bevonden, gemeenlijk door nog heftiger aanvallen werden gevolgd. Als de duivel uitgegaan is, is hij onrustig, want hij slaapt niet, zo hij geen kwaad gedaan heeft, hij gaat door dorre plaatsen, gelijk iemand, die droefgeestig is, hij zoekt rust, maar vindt ze niet, voordat hij is wedergekeerd. Toen Christus het legioen duivelen had uitgeworpen uit de man, vroegen zij om in de zwijnen te mogen varen, waar zij niet lang in dorre, of droge, plaatsen bleven, maar weldra in de zee gestort werden. De toepassing der gelijkenis stelt ons de Joodse kerk en natie voor: Alzo zal het ook met dit boos geslacht zijn, dat thans het Evangelie van Christus weerstaat, en het ten laatste zal verwerpen. De duivel, die door de arbeid van Christus en van Zijn discipelen uit velen van de Joden uitgeworpen was, zocht rust onder de Heidenen, uit wier personen en uit wier tempels de Christenen hem overal zullen uitdrijven. Aldus wordt deze tekst door de een verklaard, maar de ander is van mening, dat de duivel, nergens in de Heidenwereld zulke aangename verblijfplaatsen vindende, en die zo naar zijn genoegen zijn, als hier in het hart der Joden, dus tot hen zal wederkeren, want Christus had geen toegang tot hen gevonden, en door hun ontzettende slechtheid en hun hardnekkig ongeloof, waren zij meer dan ooit bereid de duivel te ontvangen en dus zal hij in het duurzaam bezit van hen blijven. En de toestand van dit volk is meer hopeloos doemwaardig, dan voordat Christus onder hen verschenen is, of geweest zou zijn, indien Satan nooit van hen ware uitgeworpen. Het volk wordt hier voorgesteld, ten eerste, als afvallig.

Na de Babylonische ballingschap had er een reformatie onder hen plaats. Zij verlieten hun afgoden, en namen het voorkomen aan van tot de waren Godsdienst bekeerd te zijn. Maar weldra verdierven zij zich weer. Wèl zijn zij nooit meer tot afgoderij vervallen, maar zij gaven zich nu over aan allerlei goddeloosheid en onheiligheid, zij vervielen van kwaad tot erger, en bij al hun andere goddeloosheid voegden zij een moedwillige minachting van, en vijandschap tegen, Christus en Zijn Evangelie. Ten tweede, als een volk, dat ten ondergang gedoemd is. Een nieuwe last werd uitgevaardigd tegen dit huichelachtig volk van Gods verbolgenheid, zoals dat, waarvan gesproken wordt in Jesaja 10:6, en hun verwoesting door de Romeinen zou zwaarder en groter zijn dan alle andere, gelijk ook hun zonden nog tergender waren. Toen was het, dat de toorn over hen gekomen is tot het einde, 1 Thessalonicensen 2:15, 16. Laat dit een waarschuwing wezen voor alle volken en kerken, om wèl toe te zien, dat zij hun eerste liefde niet verlaten, of een goed werk van reformatie, dat onder hen begonnen was, niet te laten varen, en niet weer te keren tot de boosheid, die zij verlaten schenen te hebben, want het laatste van de zodanige wordt erger dan het eerste.

Matthéüs 12:46-50🔗

Vele voortreffelijke, nuttige gezegden zijn bij bijzondere gelegenheden uit de mond van de Heere Jezus voortgekomen, zijn uitweidingen zelfs waren even leerrijk, als zijn bepaalde, of opzettelijke redevoeringen. Hier zien wij:

I. Hoe Christus gestoord werd in zijn prediking door zijn moeder en zijn broeders, die buiten stonden, en Hem wensten te spreken, vers 46, 47. Het is nutteloos te onderzoeken, wie van zijn broederen het waren, die met hun moeder gekomen waren, (wellicht wel dezen, die niet in Hem geloofden, Johannes 7:5), of wat het was, dat zij begeerden hem te zeggen. Misschien was het slechts hun bedoeling Hem te noodzaken zijn prediking af te breken, uit vrees, dat Hij zich te veel zou vermoeien, of Hem te waarschuwen om door zijn rede geen ergernis te geven aan de Farizeeën, of zich in moeilijkheden te wikkelen, alsof zij Hem wijsheid konden leren!

1. Als Hij nog tot de scharen sprak. Christus’ prediking was een eenvoudig, duidelijk en gemeenzaam spreken, geschikt voor hun bevatting en hun behoeften. Op hetgeen Christus gesproken had waren vittende aanmerkingen gemaakt, maar toch ging Hij voort. De tegenstand, dien wij bij ons werk ontmoeten, moet er ons niet van wegdrijven. Hij liet af van met de Farizeeën te spreken, want Hij zag, dat Hij hun geen goed kon doen, maar met het gemene volk bleef Hij spreken, want, daar zij niet zo verwaand waren op hun kennis als de Farizeeën, waren zij gewillig om te leren.

2. Zijn moeder en broeders stonden buiten, wensende Hem te spreken, terwijl zij binnen hadden moeten zijn, wensende Hem te horen. Zij hadden het voorrecht van zijn dagelijkse gesprekken binnen ‘s huis, en daarom gaven zij er minder om Hem in het openbaar te horen prediken. Dikwijls gebeurt het, dat zij, die de middelen der kennis en genade het meest onder hun bereik hebben, het minst er om geven om er gebruik van te maken. Gemeenzaamheid en gemakkelijkheid van toegang brengen wel eens minachting teweeg. Wij zijn geneigd datgene heden te veronachtzamen, wat wij denken ook morgen en op alle dagen te kunnen hebben en genieten, vergetende, dat wij slechts zeker kunnen zijn van heden, en morgen niet in onze handen hebben. Er is maar al te veel waarheid in het spreekwoord: Hoe dichter bij de kerk, hoe verder van God, maar dit is zeer te betreuren.

3. Zij wilden niet alleen zelven Hem niet horen, maar zij stoorden anderen, die Hem gaarne hoorden. De duivel was een gezworen vijand van de prediking onzes Zaligmakers. Hij had gepoogd zijn rede te verijdelen door de onredelijke vitterijen van de Schriftgeleerden en Farizeeën, en toen hij op die wijze zijn zin niet kon krijgen, trachtte hij zijn prediking te stuiten door het ontijdig bezoek van bloedverwanten. Wij ontmoeten dikwijls hindernissen in ons werk door vrienden, die ons omringen, en wij worden dikwijls gestoord in het behartigen van onze geestelijke belangen door de eisen der burgerlijke beleefdheid. Zij, die toch wezenlijk ons welzijn wensen, kunnen soms door hun onbescheidenheid ons belemmeren in de betrachting van onze plicht, gelijk Petrus een aanstoot was voor Christus, met zijn: Heere, wees U genadig, toen hij zichzelf zeker zeer gedienstig en vriendelijk vond. De moeder onzes Heeren begeerde Hem te spreken, zij scheen toen nog niet geleerd te hebben haar Zoon te gebieden, gelijk de ongerechtigheid en afgoderij van de kerk van Rome haar daarna heeft willen leren, en zij was ook niet zo vrij van fouten en gebreken en dwaasheid, als zij haar willen voorstellen. Het was Christus’ kroonrecht, en niet dat Zijner moeder, om alles met wijsheid te doen, en op zijn tijd heeft Christus eens tot zijn moeder gezegd: Wat is het, dat gij Mij gezocht hebt? wist gij niet, dat Ik moet zijn in de dingen Mijns Vaders? En toen werd gezegd: zijn moeder bewaarde al deze dingen in haar hart. Maar indien zij zich dat nu had herinnerd, zij zou Hem niet gestoord hebben, toen Hij in de dingen Zijns Vaders was. Er is menige goede waarheid, die wij wèl bewaard dachten te zijn, toen wij haar hoorden, maar ons ontgaan is, als de gelegenheid zich voordoet om haar te gebruiken.

II. Hoe Jezus deze stoornis opnam, vers 48-50.

1. Hij wilde er niet naar luisteren. Hij was zo vervuld van Zijn werk, dat Hij er zich door geen eisen van natuurlijke of burgerlijke beleefdheid van liet afleiden. Wie is mijn moeder, en wie zijn mijn broeders? Niet dat natuurlijke genegenheid afgewezen moet worden, of dat wij, onder voorwendsel van Godsdienstig te zijn, oneerbiedig mogen zijn tegenover ouders, of onvriendelijk jegens andere bloedverwanten, maar alles is schoon op zijn tijd, en de mindere plicht moet voor de meerdere wijken. Als onze achting en liefde voor onze vrienden of betrekkingen ons belemmeren in de dienst van God, of het waarnemen van de gelegenheid om goed te doen, dan moeten wij in zulk een geval, gelijk Levi, tot onze vader zeggen: "Ik zie hem niet", Deuteronomium 33:9. Vergelijkenderwijs gesproken, moeten de naaste bloedverwanten dan gehaat worden, dat is: wij moeten hen minder liefhebben dan Christus, Lukas 14. 26, en onze plicht tot God gaat altijd voor. Christus heeft ons hiervan het voorbeeld gegeven, de ijver van Gods huis heeft Hem zo zeer verslonden, dat Hij er niet alleen zichzelf door vergat, maar ook zijn dierbaarste betrekkingen. En wij moeten het onze vrienden niet ten kwade duiden, noch het aan hun boosheid toeschrijven, indien zij aan het behagen van God de voorkeur geven boven het behagen aan ons, maar geredelijk de schijnbare onachtzaamheid of het verzuim vergeven, dat heel licht aan een Godvruchtige ijver voor Gods eer en het welzijn van anderen toegeschreven kan worden. Ja, wij moeten liever ons zelven verloochenen, dan iets te doen wat onze vrienden van hun plicht jegens God kan afhouden of er hen in zou kunnen belemmeren.

2. Hij heeft die gelegenheid aangegrepen om te tonen, dat Hij Zijn discipelen, als zijn geestelijke verwanten, stelde boven zijn natuurlijke verwanten, als zodanig, hetgeen een goede reden was, waarom Hij zijn prediking niet zou onderbreken om met zijn broeders te spreken. Hij wilde liever aan Zijn discipelen nuttig, dan aan zijn bloedverwanten aangenaam zijn. Let hier op: Christus’ beschrijving van Zijn discipelen. Zij zijn de zodanige, die de wil Zijns Vaders doen, hem niet slechts horen, en kennen, en er van spreken, maar hem doen, want de wil van God te doen is de beste toebereiding tot het discipelschap, Johannes 7:17, en ook het beste bewijs er van, Hoofdstuk 7:21, dat kenschetst ons in waarheid als Zijn discipelen. Christus zegt niet: Een iegelijk, die Mijn wil doet, want Hij is niet gekomen om Zijn eigen wil, als onderscheiden van dien Zijns Vaders, te zoeken, of te doen, Zijn wil en die Zijns Vaders zijn een, maar Hij verwijst ons naar de wil Zijns Vaders, omdat Hij zich, in Zijn tegenwoordige staat en werk, daaraan geheel had overgegeven.

De waardigheid van Christus’ discipelen: Dezelve is Mijn broeder, en zuster, en moeder. Zijn discipelen, die alles hadden verlaten, om Hem te volgen en zijn leer hadden omhelsd, waren Hem dierbaarder dan iemand dergenen, die Hem verwant waren naar de vleze. Zij hadden Christus gesteld boven hun bloedverwanten, zij hadden hun vader verlaten, Hoofdstuk 4:22, 10:37, en om hun dit nu te vergoeden en hun ook te tonen, dat er hierdoor geen liefde voor hen was verloren, stelt Hij hen boven zijn bloedverwanten. Hebben zij nu hiermede, ook in eer, niet honderdvoud ontvangen? Hoofdstuk 19:29. Het was een liefderijk en bemoedigend woord van Christus: Ziet, mijn moeder, en mijn broeders, maar toch was dit geen voorrecht voor hen alleen, al de heiligen delen in die eer.

Alle gehoorzame gelovigen zijn na verwant aan Jezus Christus. Zij dragen Zijn Naam, zij dragen Zijn beeld, zij hebben zijn natuur, zij behoren tot Zijn gezin. Hij heeft hen lief, Hij gaat met hen om als met zijn betrekkingen. Hij heet hen welkom aan zijn tafel, draagt zorg voor hen, voorziet in hun behoeften, laat het hun aan niets ontbreken, dat goed en geschikt voor hen is. Toen Hij stierf, heeft Hij hun een rijke erfenis nagelaten, en nu Hij in de hemel is, houdt Hij nog gemeenschap met hen, en ten laatste zal Hij hen allen bij zich hebben, en Hij zal niet in gebreke blijven als Nabestaande met hen te handelen, evenmin als Hij zich nooit Zijner arme verwanten schamen zal, want Hij zal hen belijden voor de mensen, voor de engelen en voor Zijn Vader.