Ga naar inhoud

Matthéüs 13

  1. EN te dien dage Jezus uit het huis gegaan zijnde, zat bij de zee.
  2. En tot Hem vergaderden vele scharen, zodat Hij in een schip ging en nederzat; en al de schare stond op den oever.
  3. En Hij sprak tot hen vele dingen door gelijkenissen, zeggende: Zie, een zaaier ging uit om te zaaien.
  4. En als hij zaaide, viel een deel van het zaad bij den weg; en de vogels kwamen en aten datzelve op.
  5. En een ander deel viel op steenachtige plaatsen, waar het niet veel aarde had; en het ging terstond op, omdat het geen diepte van aarde had;
  6. Maar als de zon opgegaan was, zo is het verbrand geworden, en omdat het geen wortel had, is het verdord.
  7. En een ander deel viel in de doornen; en de doornen wiesen op en verstikten hetzelve.
  8. En een ander deel viel in de goede aarde, en gaf vrucht, het een honderd-, het ander zestig-, en het ander dertigvoud.
  9. Wie oren heeft om te horen, die hore.
  10. En de discipelen tot Hem komende, zeiden tot Hem: Waarom spreekt Gij tot hen door gelijkenissen?
  11. En Hij antwoordende zeide tot hen: Omdat het u gegeven is de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen te weten, maar dien is het niet gegeven.
  12. Want wie heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloediglijk hebben; maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft.
  13. Daarom spreek Ik tot hen door gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien, en horende niet horen, noch ook verstaan.
  14. En in hen wordt de profetie van Jesaja vervuld, die zegt: Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan; en ziende zult gij zien en geenszins bemerken.
  15. Want het hart dezes volks is dik geworden, en zij hebben met de oren zwaarlijk gehoord, en hun ogen hebben zij toegedaan; opdat zij niet te eniger tijd met de ogen zouden zien, en met de oren horen, en met het hart verstaan, en zich bekeren, en Ik hen geneze.
  16. Doch uw ogen zijn zalig, omdat zij zien, en uw oren, omdat zij horen.
  17. Want voorwaar Ik zeg u, dat vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien de dingen die gij ziet, en hebben ze niet gezien; en te horen de dingen die gij hoort, en hebben ze niet gehoord.
  18. Gij dan, hoort de gelijkenis van den zaaier.
  19. Als iemand dat Woord des Koninkrijks hoort en niet verstaat, zo komt de boze en rukt weg hetgeen in zijn hart gezaaid was; deze is degene die bij den weg bezaaid is.
  20. Maar die in steenachtige plaatsen bezaaid is, deze is degene die het Woord hoort en dat terstond met vreugde ontvangt;
  21. Doch hij heeft geen wortel in zichzelven, maar is voor een tijd; en als verdrukking of vervolging komt om des Woords wil, zo wordt hij terstond geërgerd.
  22. En die in de doornen bezaaid is, deze is degene die het Woord hoort; en de zorgvuldigheid dezer wereld en de verleiding des rijkdoms verstikt het Woord, en het wordt onvruchtbaar.
  23. Die nu in de goede aarde bezaaid is, deze is degene die het Woord hoort en verstaat, die ook vrucht draagt en voortbrengt, de een honderd-, de ander zestig-, en de ander dertigvoud.
  24. Een andere gelijkenis heeft Hij hun voorgesteld, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk een mens die goed zaad zaaide in zijn akker.
  25. En als de mensen sliepen, kwam zijn vijand en zaaide onkruid midden in de tarwe, en ging weg.
  26. Toen het nu tot kruid opgeschoten was en vrucht voortbracht, toen openbaarde zich ook het onkruid.
  27. En de dienstknechten van den heer des huizes gingen en zeiden tot hem: Heere, hebt gij niet goed zaad in uw akker gezaaid? Vanwaar heeft hij dan dit onkruid?
  28. En hij zeide tot hen: Een vijandig mens heeft dat gedaan. En de dienstknechten zeiden tot hem: Wilt gij dan dat wij heengaan en datzelve vergaderen?
  29. Maar hij zeide: Neen, opdat gij het onkruid vergaderende, ook mogelijk met hetzelve de tarwe niet uittrekt.
  30. Laat ze beide tezamen opwassen tot den oogst, en in den tijd van den oogst zal ik tot de maaiers zeggen: Vergadert eerst het onkruid en bindt het in bussels, om hetzelve te verbranden; maar brengt de tarwe tezamen in mijn schuur.
  31. Een andere gelijkenis heeft Hij hun voorgesteld, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk het mosterdzaad, hetwelk een mens heeft genomen en in zijn akker gezaaid;
  32. Hetwelk wel het minste is onder al de zaden, maar wanneer het opgewassen is, dan is het het meeste van de moeskruiden, en het wordt een boom, alzo dat de vogelen des hemels komen en nestelen in zijn takken.
  33. Een andere gelijkenis sprak Hij tot hen, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk een zuurdesem, welken een vrouw nam en verborg in drie maten meel, totdat het geheel gezuurd was.
  34. Al deze dingen heeft Jezus tot de scharen gesproken door gelijkenissen, en zonder gelijkenis sprak Hij tot hen niet;
  35. Opdat vervuld zou worden wat gesproken is door den profeet, zeggende: Ik zal Mijn mond opendoen door gelijkenissen; Ik zal voortbrengen dingen die verborgen waren van de grondlegging der wereld.
  36. Toen nu Jezus de scharen van Zich gelaten had, ging Hij naar huis. En Zijn discipelen kwamen tot Hem, zeggende: Verklaar ons de gelijkenis van het onkruid des akkers.
  37. En Hij antwoordende zeide tot hen: Die het goede zaad zaait, is de Zoon des mensen;
  38. En de akker is de wereld; en het goede zaad zijn de kinderen des Koninkrijks; en het onkruid zijn de kinderen des bozen;
  39. En de vijand die hetzelve gezaaid heeft, is de duivel; en de oogst is de voleinding der wereld; en de maaiers zijn de engelen.
  40. Gelijkerwijs dan het onkruid vergaderd en met vuur verbrand wordt, alzo zal het ook zijn in de voleinding dezer wereld.
  41. De Zoon des mensen zal Zijn engelen uitzenden, en zij zullen uit Zijn Koninkrijk vergaderen al de ergernissen en degenen die de ongerechtigheid doen,
  42. En zullen dezelve in den vurigen oven werpen; daar zal wening zijn en knersing der tanden.
  43. Dan zullen de rechtvaardigen blinken gelijk de zon, in het Koninkrijk huns Vaders. Die oren heeft om te horen, die hore.
  44. Wederom is het Koninkrijk der hemelen gelijk een schat, in den akker verborgen, welken een mens gevonden hebbende, verborg dien, en van blijdschap over denzelven gaat hij heen en verkoopt al wat hij heeft, en koopt dienzelven akker.
  45. Wederom is het Koninkrijk der hemelen gelijk een koopman die schone parelen zoekt;
  46. Dewelke hebbende één parel van grote waarde gevonden, ging heen en verkocht al wat hij had, en kocht dezelve.
  47. Wederom is het Koninkrijk der hemelen gelijk een net, geworpen in de zee, en dat allerlei soorten van vissen samenbrengt;
  48. Hetwelk, wanneer het vol geworden is, de vissers aan den oever optrekken, en nederzittende lezen het goede uit in hun vaten, maar het kwade werpen zij weg.
  49. Alzo zal het in de voleinding der eeuwen wezen; de engelen zullen uitgaan en de bozen uit het midden der rechtvaardigen afscheiden,
  50. En zullen dezelve in den vurigen oven werpen; daar zal zijn wening en knersing der tanden.
  51. En Jezus zeide tot hen: Hebt gij dit alles verstaan? Zij zeiden tot Hem: Ja Heere.
  52. En Hij zeide tot hen: Daarom, een iegelijk schriftgeleerde, in het Koninkrijk der hemelen onderwezen, is gelijk een heer des huizes, die uit zijn schat nieuwe en oude dingen voortbrengt.
  53. En het is geschied, als Jezus deze gelijkenissen geëindigd had, vertrok Hij vandaar.
  54. En gekomen zijnde in Zijn vaderland, leerde Hij hen in hun synagoge, zodat zij zich ontzetten en zeiden: Vanwaar komt Dezen die wijsheid en die krachten?
  55. Is Deze niet de Zoon des timmermans? En is Zijn moeder niet genaamd Maria, en Zijn broeders Jakobus en Joses, en Simon en Judas?
  56. En Zijn zusters, zijn zij niet allen bij ons? Vanwaar komt dan Dezen dit alles?
  57. En zij werden aan Hem geërgerd. Maar Jezus zeide tot hen: Een profeet is niet ongeëerd dan in zijn vaderland en in zijn huis.
  58. En Hij heeft aldaar niet vele krachten gedaan vanwege hun ongeloof.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk hebben wij:
I. De gunst, die Christus Zijn landslieden betoonde door hun het koninkrijk der hemelen te prediken, vers 1, 2. Hij sprak voor hen in gelijkenissen, en hier geeft Hij de reden, waarom Hij dien vorm van onderwijs verkoos, vers 10-17. De evangelist geeft nog een andere op, vers 34, 35.
Er zijn in dit hoofdstuk acht gelijkenissen vermeld, welke ten doel hebben, het koninkrijk der hemelen voor te stellen, de methode van het Evangelie-koninkrijk in de wereld te vestigen, en van zijn toeneming en voorspoed. De grote waarheden en wetten van dat koninkrijk worden in andere delen der Schrift duidelijk, en zonder gelijkenissen voorgesteld, maar sommige omstandigheden van deszelfs begin en voortgang worden hier in gelijkenissen aangetoond.
1. Een gelijkenis om aan te tonen wat de grote hindernissen zijn, waardoor het volk zich het woord des Evangelies niet ten nutte maakt, en in hoevelen het zijn doel niet bereikt door hun eigen dwaasheid, en dat is de gelijkenis van de vierderlei soort van aarde, uitgesproken in vers 3-9, en verklaard in vers 18-23.
2. Twee gelijkenissen om aan te tonen, dat er een vermenging van goed en kwaad zal zijn in de Evangelie-Kerk, en daar zal blijven tot aan de grote scheiding er van op de oordeelsdag: dat is de gelijkenis van het onkruid onder de tarwe, uitgesproken in vers 24-30, en verklaard op het verzoek der discipelen in vers 36-43, en die van het net, geworpen in de zee, vers 47-50.
3. Twee gelijkenissen om aan te tonen, dat de Evangelie-Kerk in de beginne zeer klein zal zijn, maar dat zij na verloop van tijd een aanzienlijk lichaam zal worden, die van het mostaardzaad, vers 31, 32, en die van de zuurdesem, vers 33.
4. Twee gelijkenissen om aan te tonen, dat zij, die de zaligheid verwachten door het Evangelie, bereid moeten zijn alles er voor in de waagschaal te stellen alles er voor te verlaten, maar dat zij daardoor geen verlies zullen lijden, dat is de gelijkenis van de schat in de akker, vers 44, en die van de parel van grote waarde, vers 45, 46.
5. Een gelijkenis bedoeld tot bestuur en leiding der discipelen, om gebruik te maken van het onderwijs, dat Hij hun had gegeven tot nut van anderen, dat is de gelijkenis van de heer des huizes, vers 52.
II. De minachting Zijner landslieden vanwege de geringheid van zijn bloedverwanten, vers 53-58.

Matthéüs 13:1-23🔗

Wij hebben hier Christus predikende, en zullen letten op:

1. de tijd wanneer Christus deze rede heeft uitgesproken. Het was op dezelfde dag, toen Hij de rede uitsprak, die in het vorige hoofdstuk is vermeld, zo onvermoeid was Hij in goed te doen en te werken de werken desgenen, die Hem had gezonden. Christus predikte op alle uren van de dag en heeft door Zijn voorbeeld die wijze van doen aan zijn kerk aanbevolen. Wij moeten ons zaad zaaien in de morgenstond, en onze hand des avond niet aftrekken, Prediker 11:6. Wel verre dat een leerrede, die in de namiddag goed gehoord is, de leerrede van de voormiddag uit het hart en het geheugen zal verdringen, kan zij veeleer strekken, om haar vast te houden, haar als een nagel in een vaste plaats in te slaan. Hoewel Christus in de morgen tegengestaan en bedild werd door zijn vijanden, gestoord en in de rede gevallen werd door zijn vrienden, ging Hij toch voort met Zijn werk, en wij bevinden niet, dat Hij in het laatste gedeelte van de dag zulke stoornissen had te verduren. Zij, die zich in de dienst van God ijverig en kloekmoedig door de moeilijkheden heenslaan, zullen wellicht bevinden, dat die moeilijkheden niet zo dikwijls terugkomen als zij vrezen. Weersta ze, en zij zullen vlieden.

2. Voor wie Hij predikte. Tot Hem vergaderden vele scharen, en zij waren de hoorders. Wij vinden niet, dat er uit de Schriftgeleerden en Farizeeën ook bij tegenwoordig waren. Zij wilden Hem wel horen, als Hij in de synagoge predikte, hoofstuk 12:9, 14, maar zij vonden het beneden hun waardigheid, om naar de oever der zee te gaan om een preek te horen, al was Christus zelf ook de prediker, en in waarheid had Hij liever hun plaats dan hun gezelschap, want nu zij afwezig waren, kon Hij rustig voortgaan zonder tegengesproken te worden. Soms blijkt de kracht van de Godsdienst het meest, waar het minst van deszelfs uiterlijke praal gezien wordt: de armen nemen het Evangelie aan. Als Christus naar de oever der zee ging, werden terstond grote scharen tot Hem vergaderd. Waar de koning is, daar is het hof, waar Christus is, daar is de kerk, al is het ook aan de oever der zee. Zij, die goeds willen ontvangen door het woord, moeten bereid zijn het overal heen te volgen, als de ark des verbonds optrekt, trek haar na. De Farizeeën hadden, door lagen laster en boze vermoedens tegen Hem uit te spreken, getracht het volk terug te houden van Christus te volgen, maar de scharen bleven Hem toestromen. Christus zal verheerlijkt worden in weerwil van allen tegenstand, Hij zal gevolgd worden.

3. Waar Hij deze leerrede uitsprak. Zijn plaats van bijeenkomst was de oever der zee. Hij ging het huis uit (omdat er geen plaats genoeg in was voor de hoorders) in de open lucht. Zulk een Prediker had de grootste, best ingerichte gehoorzaal behoren te hebben om er te prediken, maar Hij bevond zich thans in de staat der vernedering, en hierin. gelijk in alle andere dingen, heeft Hij zich de eer ontzegd, die Hem toekwam, gelijk Hij geen eigen huis had om in te wonen, zo had Hij ook geen eigen kapel om in te prediken. Hierdoor leert Hij ons om voor de uitwendige zaken der Godsverering geen pracht of staatsie te begeren, maar gebruik te maken van de gelegenheden, die God in zijn voorzienigheid ons schenkt. Toen Christus geboren werd, moest Hij zich met een enge plaats in een stal vergenoegen, en nu heeft Hij zich naar het strand te begeven, opdat er ruimte zou zijn voor hen, die Hem wilden horen. Hij die de Waarheid zelf is, zocht naar geen verborgene hoeken, zoals de Heidenen deden voor hun geheimzinnige plechtigheden. De opperste Wijsheid roept overluid daarbuiten, Prediker 1:20, Johannes 18:20. Zijn kansel was een schip, niet gelijk de kansel, van Ezra, die voor die zaak gemaakt was, Nehemia 8:5, maar, bij gebrek aan beter, voor dit doel werd aangewend. Voor zulk een Prediker is geen plaats onvoegzaam, elke plaats werd door zijn tegenwoordigheid geheiligd. Laten zij, die Christus prediken, geen schaamte gevoelen, al is het ook, dat zij in geen zeer voegzame, of geriefelijk ingerichte plaatsen moeten prediken. Sommigen maken de opmerking, dat de hoorders op drogen, vasten grond stonden, terwijl de Prediker zich op het water bevond en aan gevaar bloot stond. Leraren zijn het meest blootgesteld aan moeilijkheden en ongerief.

4. Wat en hoe Hij predikte. Hij sprak tot hen vele dingen. Veel meer waarschijnlijk dan hier vermeld zijn, maar het waren alle voortreffelijke en nuttige dingen, dingen, die tot onze vrede dienen, dingen, die het koninkrijk der hemelen aangaan. Het waren geen beuzelingen, maar dingen van eeuwig belang, waarvan Christus gesproken heeft. Als Christus zo vele dingen tot ons zegt, dan hebben wij goed en nauwkeurig op te letten, opdat wij er geen van missen. Wat Hij sprak was in gelijkenissen. Een gelijkenis betekent soms het een of ander wijs, belangrijk gezegde, dat leerrijk is, maar in de Evangeliën betekent het over het algemeen een voortgezette vergelijking, waardoor geestelijke of hemelse dingen beschreven worden in bewoordingen, die aan het dagelijks leven zijn ontleend. Van die manier van onderwijzen werd zeer veel gebruik gemaakt, niet slechts door de Joodse rabbijnen, maar ook door de Arabieren en andere Oosterse wijzen, en zij werd zeer nuttig en doelmatig bevonden, te meer omdat zij ook zo aangenaam was. Onze Heiland maakte er veel gebruik van, en daarmee verwaardigde Hij zich zijn rede in te richten naar hun bevatting. God had reeds voorlang door zijn dienstknechten, de profeten, in gelijkenissen gesproken, Hoséa 12:11, doch met weinig vrucht, thans spreekt Hij in gelijkenissen door Zijn Zoon. Voorzeker zullen zij eerbied hebben voor Hem, die van de hemel is en over hemelse dingen spreekt, maar in uitdrukkingen, ontleend aan aardse dingen. Zie Johannes 3:12.

Nu hebben wij hier:

I. De algemene reden, waarom Christus door gelijkenissen leerde. De discipelen waren er enigszins verwonderd over, want tot nu toe had Hij er in zijn prediking niet veel gebruik van gemaakt, en daarom vragen zij: Waarom spreekt Gij tot hen door gelijkenissen? Want zij waren in waarheid begerig, dat het volk zou horen met verstand. Zij zeggen niet: Waarom spreekt Gij tot ons (zij wisten wel hoe aan de verklaring der gelijkenissen te komen) maar tot hen. Wij moeten voor de stichting van anderen zorgen, zowel als voor onze eigene, door het gepredikte woord, en, zo wij zelven sterk zijn, toch de zwakheden van anderen leren dragen. Deze vraag wordt door Christus uitvoerig beantwoord, vers 11-17. Hij zei hun, dat Hij door gelijkenissen sprak, omdat daardoor de dingen Gods duidelijker werden gemaakt en gemakkelijker te verstaan voor hen, die gewillig waren om onderwezen te worden, terwijl zij er moeilijker en duisterder door werden voor hen, die moedwillig onwetend waren, en dat aldus het Evangelie voor sommigen een reuke des levens ten leven, en voor anderen een reuke des doods ten dode zou zijn. Gelijk de wolken vuurkolom, keert een gelijkenis hare donkere zijde naar de Egyptenaren, en brengt hen in verwarring, maar hare lichtzijde naar de Israëlieten, om hen te vertroosten, en aldus beantwoordt zij aan een dubbel doel. Hetzelfde licht dat aan sommiger ogen leiding geeft, verblindt de ogen van anderen.

1. Deze reden wordt gegeven in vers 11. Omdat het u gegeven is, de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen te weten, maar dien is het niet gegeven. Dat is: De discipelen hadden kennis, maar de scharen niet. Gij weet reeds iets van deze verborgenheden, en gij behoeft niet op deze gemeenzame wijze onderwezen te worden, maar het volk is onwetend, zij zijn slechts kinderen, en moeten als zodanig onderwezen worden door eenvoudige gelijkenissen, daar zij nog niet in staat zijn op andere wijze onderricht te ontvangen, want zij hebben wel ogen, maar weten ze niet te gebruiken. Dit is de mening van sommigen ten opzichte van deze plaats.

Of, volgens anderen: De discipelen waren geneigd om de verborgenheden des Evangelies te leren kennen en de gelijkenissen te onderzoeken, om er tot een inniger bekendheid met deze verborgenheden door te geraken, maar de vleselijk gezinde hoorders, die het bij het blote horen lieten blijven, gaven zich geen moeite om verder te onderzoeken, of naar de betekenis der gelijkenissen te vragen, zij zullen nooit wijzer worden, en zullen dus te recht wegens hun onverschilligheid en nalatigheid hebben te lijden. Een gelijkenis is dus als de dop, of schaal, waarin de goede vrucht voor de vlijtigen bewaard wordt, maar die vrucht voor de luien ontoegankelijk maakt. Er zijn verborgenheden in het koninkrijk der hemelen, en buiten allen twijfel, de verborgenheid der Godzaligheid is groot. Christus’ menswording, Zijn genoegdoening, Zijn voorspraak, onze rechtvaardigmaking en heiligmaking, ja het gehele werk der verlossing, van het begin tot het einde, zijn verborgenheden, die nooit anders dan door Goddelijke openbaring ontdekt hadden kunnen worden, 1 Corinthiërs 15:51.

Zij waren toen slechts ten dele aan de discipelen ontdekt, en zij zullen nooit ten volle ontdekt worden, voordat de voorhang gescheurd zal zijn. Maar dat verborgene der Evangeliewaarheid moet ons niet de moed benemen om er onderzoek naar te doen, integendeel, wij moeten er ons juist door laten aansporen om er vlijtig naar te onderzoeken. Het is de discipelen van Christus genadiglijk gegeven om met deze verborgenheden bekend te zijn. Kennis is de eerste gave Gods, en het is een onderscheidende gave, Prediker 2:6. Zij was aan de apostelen gegeven, omdat zij Christus getrouwe volgelingen en metgezellen zijn geweest. Hoe dichter wij tot Christus naderen, en hoe meer gemeenschap wij met Hem oefenen, hoe beter wij met de Evangelieverborgenheden bekend zullen worden. Zij is aan alle ware gelovigen gegeven, die een bevindelijke kennis van de Evangelieverborgenheden hebben, en dat is ongetwijfeld de beste kennis. Een beginsel van genade in het hart maakt de mensen snel van bevatting in de vreze des Heeren en in het geloof aan Christus, en dus ook in de betekenis der gelijkenissen, en, daar het hem daaraan ontbrak, heeft Nicodemus, een leraar in Israël, van de nieuwe geboorte gesproken, zoals een blinde over de kleuren spreekt. Er zijn personen, aan wie deze kennis niet is gegeven, en een mens kan geen ding aannemen, zo het hem uit de hemel niet gegeven is. Johannes 3:27. Men gedenke, dat God niemands schuldenaar is, zijn genade is het Zijne, Hij geeft of onthoudt haar naar Zijn welbehagen, Romeinen 11:35. Het verschil wordt door Gods vrijmacht beslist.

2. Deze reden wordt voorts opgehelderd door de regel, dien God volgt bij het uitdelen Zijner gaven: Hij schenkt ze aan hen, die er een goed gebruik van maken, maar ontneemt ze aan hen, die ze begraven. Het is regel onder de mensen, dat zij hun geld eerder toevertrouwen aan hen, die hun bezittingen door hun vlijt hebben vermeerderd, dan aan hen, die ze door hun onachtzaamheid hebben doen verminderen. Hier is een belofte, dat hij, die naar de verkiezing der genade, ware genade heeft, en haar gebruikt, nog overvloediger genade zal ontvangen. Gods gunsten zijn een onderpand van nog meerdere gunsten, op het fondament, dat Hij gelegd heeft, zal Hij bouwen. Christus’ discipelen hebben de kennis, die zij nu hadden, gebruikt, en bij de uitstorting des Geestes hebben zij nog overvloediger kennis ontvangen, Handelingen 2. Zij, die de waarheid der genade hebben, zullen ook de toeneming in genade hebben, Prediker 4:18, Genesis 30:24.

Hier is een bedreiging aan hem, die niet heeft, die geen begeerte heeft naar genade, geen goed gebruik maakt van de gaven en talenten, die hij heeft, geen wortel heeft, geen degelijk beginsel, die heeft, maar niet gebruikt wat hij heeft, van hem zal genomen worden, ook dat hij heeft, of schijnt te hebben. Zijn bladeren zullen verdorren, zijn gaven verwelken, de middelen der genade, die hij heeft, maar niet gebruikt, zullen hem ontnomen worden, God zal zijn talenten terugnemen uit de handen van hen, die blijken geven van weldra bankroet te zullen gaan.

3. Deze reden wordt inzonderheid verklaard met betrekking tot de tweeërlei soort van mensen, met wie Christus te doen had. Sommigen waren moedwillig onwetend, en dezen werden door de gelijkenissen als in verbijstering gebracht, vers 13, omdat zij "ziende niet zien." Zij hadden hun ogen gesloten voor het heldere licht van Christus’ duidelijker prediking, en daarom werden zij nu in het duister gelaten. Zij zien Christus’ persoon, maar zij zien niet zijn heerlijkheid, zij zien geen verschil tussen Hem en een anderen mens. Zij zien zijn wonderen, en horen zijn prediking, maar zij zien en horen niet met enigerlei zorg of kommer, passen het niet toe op zichzelf, en verstaan het eigenlijk niet.

Er zijn velen, die het licht des Evangelies zien, en het geklank des Evangelies horen, maar het dringt nooit door tot hun hart. Het is rechtvaardig in God om het licht te ontnemen aan hen, die er hun ogen voor sluiten dat zij, die geen kennis willen hebben, dan ook zonder kennis zijn, en God, aldus met hen handelende, verheerlijkt zijn onderscheidende genade aan Zijn discipelen. Nu wordt hierin de Schrift vervuld, vers 14, 15. Het is aangehaald uit Jesaja 6:9, 10. De evangelische profeet, die het duidelijkst van de Evangeliegenade heeft gesproken, voorspelde er de minachting van, en de gevolgen, die uit deze minachting zouden voortkomen. Niet minder dan zes maal wordt er in het Nieuwe Testament naar verwezen, hetgeen aanduidt, dat in Evangelietijden geestelijke oordelen zeer algemeen zullen zijn, het minste gerucht maken, maar het vreselijkst zijn. Hetgeen gesproken was van de zondaren in Jesaja’s tijd, werd vervuld in die van Christus’ tijd, en wordt nog elke dag vervuld, want terwijl het boze hart des mensen dezelfde zonde aanhoudt, wordt door de rechtvaardige hand Gods dezelfde straf toebedeeld.

Hier is: Ten eerste: een beschrijving van des zondaars moedwillige blindheid en hardheid, die hun zonde is. Het hart dezes volks is dik geworden, vet gemaakt betekent het woord eigenlijk, hetgeen tegelijk zinnelijkheid en zinneloosheid aanduidt, Psalm 119:70, gerust en zeker onder het woord en de roede Gods, en minachtend als Jeshurun, die vet werd en achteruitsloeg, Deuteronomium 32:15. En het hart dus zwaar zijnde, is het geen wonder, dat de oren zwaar zijn om te horen. De fluisteringen des Geestes horen zij in het geheel niet. Het luide roepen des woords, schoon dit woord gans nabij hen is, zij geven er geen acht op, het maakt geen indruk op hen, zij stoppen hun oren toe", Psalm 58:5. En omdat zij onwetend willen zijn, sluiten zij de beide zintuigen der kennis toe, want ook hun ogen zijn toegesloten, besloten zijnde niet te willen zien, dat het licht in de wereld komt, toen de Zon der Gerechtigheid opging. Maar zij sluiten hun vensters, omdat zij de duisternis liever hebben dan het licht, Johannes 3:19, 2 Petrus 3:5.

Ten tweede: een beschrijving van die gerechtelijke blindheid, die er de rechtvaardige straf van is: Met het gehoor zult gij horen, en geenszins verstaan, welke genademiddelen gij ook hebt, zij zullen u van geen nut zijn, hoewel zij uit genade voor anderen, blijven en voortduren, zal, als oordeel over u, de zegen er aan onttrokken worden. De treurigste toestand, waarin de mens, buiten de hel, wezen kan, is om met een dodig, verstompt, onbewogen hart onder de bediening der genademiddelen te zijn. Gods woord te horen, de wegen Zijner voorzienigheid gade te slaan, en er toch Zijn wil niet in te bespeuren of te verstaan, dat is de grootste zonde, en tevens het zwaarste oordeel. Het is Gods werk een verstandig hart te geven, en in de weg van een rechtvaardig oordeel ontzegt Hij het dikwijls aan hen, aan wie Hij, te vergeefs, het horende oor en het ziende oog heeft gegeven. Aldus verkiest God de begoochelingen der zondaren en geeft Hij hen over ten verderve door hen over te laten aan hun lusten, Psalm 81:12, 13, laat hem varen, Hoséa 4:17, Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten", Genesis 6:3.

Ten derde. Het rampzalig gevolg hiervan: Opdat zij niet te eniger tijd met de ogen zouden zien. Zij willen niet zien, omdat zij zich niet willen bekeren, en God zegt, dat zij niet zullen zien, omdat zij zich niet zullen bekeren: Opdat zij zich niet bekeren en Ik hen geneze. Zien, horen en verstaan zijn noodzakelijk voor de bekering, want in het werken Zijner genade handelt God met de mensen als mensen, als redelijke wezens. Hij trekt hen met mensenzelen, Hij verandert het hart door de ogen te openen, Hij bekeert van de macht des Satans tot God door eerst te bekeren van de duisternis tot het licht, Handelingen 26:18. Allen, die in waarheid tot God bekeerd zijn, zullen voorzeker door Hem worden genezen, indien de zondaren omkomen, is dit dus niet toe te schrijven aan God, maar aan hen zelven, zij hebben dwaselijk gedacht genezen te zullen worden, zonder bekeerd te zijn. Het is rechtvaardig in God zijn genade te ontzeggen aan hen, die zo lang en zo dikwijls hare kracht hebben weerstaan. Farao heeft gedurende lange tijd zijn hart verhard, Exodus 8:15, 32, en daarna heeft God het verhard, Hoofdstuk 9:12, 10:20. Laat ons dus vrezen, dat wij door te zondigen tegen de Goddelijke genade, haar ten laatste wèg zondigen.

Anderen werden krachtdadig geroepen om de discipelen van Christus te zijn en wensten in waarheid door Hem onderwezen te worden. Zij werden door deze gelijkenissen onderricht, en namen er grotelijks door toe in kennis, inzonderheid toen zij verklaard werden. De dingen Gods werden er hun duidelijker door gemaakt en gemakkelijker te verstaan, en meer geschikt om in het geheugen bewaard te worden, vers 16, 17. uw ogen zien, en uw oren horen. Zij zagen de heerlijkheid Gods in de Persoon van Christus, zij hoorden de wil en de bedoeling Gods in de leer van Christus. Zij zagen veel, en begeerden meer te zien, en zo werden zij toebereid om nog verder onderricht te ontvangen. Zij hadden daar de gelegenheid toe, daar zij Christus voortdurend vergezelden, en van dag tot dag zullen zij het ontvangen, en daarbij ook genade. Nu spreekt Christus hiervan. Als van een zegen. Gezegend, of zalig, zijn uw ogen, omdat zij zien, en uw oren, omdat zij horen. Dit is uw geluk, en gij zijt dit geluk verschuldigd aan de bijzondere gunst en zegen van God." Het is een beloofde zegen, dat in de dagen van de Messias, de ogen dergenen, die zien, niet verduisterd zullen zijn, Jesaja 32:3.

De ogen van de minste der gelovigen, die de genade van Christus door ervaring kent, zijn zaliger dan die van de grootste geleerden, de grootste meesters in proefondervindelijke wijsbegeerte, die vreemdelingen zijn voor God, en die, gelijk de goden die zij dienen, ogen hebben, en niet zien. Zalig zijn uw ogen. De ware zaligheid is het onvervreemdbaar erfdeel van het rechte verstaan en de rechte gebruikmaking van de verborgenheden van het koninkrijk Gods. Het horende oor en het ziende oog zijn Gods werk in hen, die geheiligd zijn, zij zijn het werk Zijner genade, Prediker 20:12, en zij zijn een gezegend werk, dat volvoerd zal worden met kracht, als zij, die nu door een spiegel in een duistere rede zien, van aangezicht tot aangezicht zullen zien. Het was om deze zaligheid in het licht te stellen, dat Christus zoveel gesproken heeft van de rampzaligheid van hen, die in onwetendheid blijven verzonken: zij hebben ogen en zien niet: maar zalig zijn uw ogen. De kennis van Christus is een onderscheidende gunst aan hen, die haar hebben, en daarom legt zij groter verplichtingen op, Johannes 14:22.

De apostelen moesten anderen onderwijzen, en daarom waren zij zelven bevoorrecht met de helderste openbaringen der Goddelijke waarheid. De wachters zullen oog aan oog zien, Jesaja 52:8. Als van een alles overtreffenden zegen, begeerd door, maar niet toegestaan aan, vele profeten en rechtvaardigen, vers 17. De heiligen van het Oude Testament, die nog slechts enige flauwe stralen hadden van het licht des Evangelies, verlangden vurig naar verdere openbaringen. Zij hadden de typen, de afschaduwingen en profetieën van deze dingen, maar zij verlangden er het Wezen van te zien, dat heerlijke einde, waarop zij niet sterk konden zien, het heerlijke inwendige der dingen, waar hun blik niet kon doordringen. Zij begeerden de grote Zaligheid, de Vertroosting Israëls te zien, maar hebben haar niet gezien, omdat de volheid des tijds nog niet was gekomen. Zij, die iets van Christus weten, kunnen niet anders dan begeren meer van Hem te weten. De openbaringen der Goddelijke genade geschieden, zelfs aan profeten en rechtvaardigen, niet anders dan overeenkomstig de bedeling, waaronder zij leven. Hoewel zij de gunstgenoten des hemels waren, voor wie de verborgenheden des Heeren waren, hebben zij toch de dingen niet gezien, die zij wensten te zien, omdat God besloten had ze nog niet aan het licht te brengen, en zijn gunsten zullen Zijn raad niet voorafgaan.

Er was toen, gelijk er nu nog is, een heerlijkheid, die geopenbaard zal worden, iets dat nog voorbehouden is, opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt worden, Hebreeën 11:40. Het is, ter opwekking onzer dankbaarheid en aansporing van onze naarstigheid, goed voor ons te denken aan de middelen, die ons ten deel zijn geworden, en de openbaringen, die ons zijn gedaan, boven hetgeen zij hadden, die onder de Oud-Testamentische bedeling hebben geleefd, inzonderheid de openbaring van de genoegdoening voor de zonde. Zie hoe groot de voorrechten zijn van het Nieuwe Testament boven die van het Oude Testament, 2 Corinthiërs 3, 7, enz., Hebreeën 12:18, en laat ons dan wel toezien, dat onze vorderingen op de goeden weg geëvenredigd zijn aan onze voorrechten.

II. In deze verzen hebben wij de gelijkenis van de zaaier en het zaad, alsmede de verklaring er van. Christus’ gelijkenissen zijn ontleend aan de gewone dingen van het dagelijks leven, niet aan wijsgerige denkbeelden of bespiegelingen, of aan ongewone verschijnselen in de natuur, hoewel die van genoegzame toepassing zijn op de zaak, die Hij behandelt, maar aan dingen, die in het oog vallen, door iedereen opgemerkt kunnen worden, en ook door de eenvoudigste, de minst ontwikkelden, gemakkelijk begrepen kunnen worden. Velen er van zijn genomen uit het bedrijf van de landman, zoals deze hier van de zaaier en die van het onkruid. Christus deed dit:

1. Om hierdoor geestelijke dingen duidelijker te maken, en opdat zij aldus gemakkelijker tot ons verstand zouden doordringen.

2 Opdat gewone handelingen er geestelijke wijding door zouden verkrijgen, en wij door die dingen, die ons in ‘t oog vallen, opgeleid zouden worden om met innige verlustiging de dingen Gods te bepeinzen, en wij, wanneer onze handen het meest bezig zijn met wereldlijke zaken, niet slechts in weerwil daarvan maar zelfs met behulp daarvan, ons hart zullen opheffen naar de hemel. Aldus zal het woord Gods met ons spreken, gemeenzaam met ons spreken, Prediker 6:22.

De gelijkenis van de zaaier is duidelijk genoeg, vers 3-9. De verklaring er van hebben wij van Christus zelf, die het best zijn eigen bedoeling kende. Toen de discipelen vroegen: Waarom spreekt Gij tot hen door gelijkenissen? vers 10, gaven zij hiermede de begeerte te kennen om haar om de wille des volks verklaard te zien, en het is geen blaam op hun kennis, als zij die verklaring ook voor zichzelf begeerden. Onze Heere Jezus heeft dien wenk vriendelijk opgevolgd, gaf er de zin van en deed hen de gelijkenis verstaan, zijn rede richtende tot de discipelen, maar zo, dat ook de scharen Hem hoorden, want er wordt ons niet bericht, dat Hij hen wegzond voor vers 36. Gij dan, hoort de gelijkenis van de zaaier, vers 18, Gij hebt haar gehoord, maar wij zullen haar nu nog eens bespreken.

Het is een goede gewoonte, die veel kan bijdragen tot ons verstaan van het woord en het ter harte nemen ervan, als wij hetgeen wij gehoord hebben nogmaals horen. Filippenzen 3:1. Gij hebt haar gehoord, maar hoort nu de verklaring er van. Dan alleen zullen wij het woord recht en met goed gevolg horen, als wij verstaan wat wij horen. Het is geen horen, als het geen horen is met verstand, Nehemia 8:3. Laat ons daarom de gelijkenis eens met de verklaring vergelijken. Het gezaaide zaad is het woord Gods, dat hier het woord des koninkrijks wordt genoemd, vers 19. Het koninkrijk der hemelen is het koninkrijk, waarmee vergeleken, de koninkrijken der wereld niet waard zijn koninkrijken genoemd te worden. Het Evangelie komt van dat koninkrijk en leidt heen naar dat koninkrijk. Het woord des Evangelies is het woord des koninkrijks, het is het woord van de Koning, en waar dat is, daar is heerschappij. Het is een wet, door welke wij bestuurd en geregeerd moeten worden. Dit woord is het gezaaide zaad, dat een dood, dor ding schijnt te zijn, maar waarin toch de gehele opbrengst, of oogst, verborgen is. Het is een onvergankelijk zaad, 1 Petrus 1:23, het is het Evangelie, dat vruchten voortbrengt in de zielen. Colossenzen 1:5, 6. De zaaier, die het zaad uitstrooit, is onze Heere Jezus Christus, hetzij door Hem zelven, of door zijn dienstknechten, vers 37. Het volk is Gods akker, akkerbouw is eigenlijk het woord, en de leraars zijn medearbeiders met God, 1 Corinthiërs 3:9. Het prediken voor de schare is het zaaien van het koren, wij weten niet, waar het moet neerkomen, zie slechts toe, dat het goed is, dat het rein is, en draag zorg, dat er zaad genoeg uitgestrooid wordt. Het zaaien van het woord is het zaaien van een volk voor Gods akker, de tarwe van Zijn dorsvloer. Jesaja 21:10.

De grond, waarin dit zaad gezaaid is, is het hart van de kinderen der mensen, die van verschillende aard en neiging zijn, en dienovereenkomstig is ook de uitwerking van het woord verschillend. Het hart des mensen is, evenals de grond, vatbaar voor verbetering, en om goede vruchten voort te brengen. Het is jam mer om dien grond braak te laten liggen, of hem gelijk de akker des luiaards te laten zijn, Prediker 24:30. De ziel is de geschikte plaats voor het woord Gods om in te wonen en te werken en te heersen. Zijn werking is op de consciëntie, het dient om die kaars des Heeren te ontsteken. Al naar wij zijn, zal ons het woord zijn. De ontvangst hangt af van de ontvanger. Gelijk het met de aarde is - er is een soort van grond, die, hoeveel zorg en moeite gij er ook aan besteedt, en hoe goed ook het zaad is, dat gij er in zaait, toch geen goede vrucht zal voortbrengen, terwijl de goede grond overvloedige vruchten voortbrengt - zo is het ook met het hart der mensen, wier verschillend karakter hier voorgesteld wordt door vier soorten van grond, waarvan drie slecht zijn, en slechts een goed is.

Het getal der onvruchtbare hoorders is zeer groot, zelfs van hen, die Christus zelf gehoord hebben. Wie heeft onze prediking geloofd? Het is een treurige blik, dien deze gelijkenis ons geeft op de menigten, die het Evangelie horen prediken, als er op de vier nauwelijks een is, die goede en overvloedige vruchten voortbrengt. De algemene roepstem gaat uit tot velen, en wordt ook door velen gehoord, maar slechts in weinigen blijkt de eeuwige uitverkiezing door de goede uitwerking van die roeping, Hoofdstuk 20:16.

Let nu op de aard van deze vier soorten van grond. De grond van de begane weg, vers 4-19. Er liepen paden door hun korenvelden, Hoofdstuk 12:1 :en het zaad, dat daarop viel, drong er niet in, en zo werd het door de vogelen opgepikt. De plaats, waar Christus’ hoorders toen stonden, stelde de aard voor van de meesten hunner, het zand aan de oever der zee, dat voor het zaad aan de grond van de begane weg gelijk was.

Merk nu op,

ten eerste, wat soort van hoorders met de begane weg vergeleken worden. Het zijn dezulken, die het woord horen, en het niet verstaan. En het is hun eigen schuld, dat zij het niet verstaan. Zij geven er geen acht op, houden het niet vast. Zij komen niet met het doel om goeds te ontvangen, gelijk de weg ook nooit bestemd was om bezaaid te worden. Zij komen voor Gods aangezicht zoals Zijn volk komt, en zitten voor Hem neer, zoals Zijn volk voor Hem neerzit, maar dat geschiedt slechts omdat het gebruik dit vordert, het is om te zien, en gezien te worden. Wat gezegd wordt nemen zij niet ter harte, het gaat het een oor in, en het andere oor uit, en laat geen indruk achter.

Ten tweede: Hoe zij er toe komen onvruchtbare hoorders te zijn. De boze, dat is: de duivel, komt en rukt weg hetgeen in zijn hart gezaaid was. Zulke achteloze, zorgeloze, beuzelachtige hoorders zijn voor Satan een gemakkelijke prooi, die, gelijk hij de grote moordenaar is der zielen, ook de grote dief is van leerredenen, en ons stellig het woord zal ontroven, als wij geen zorg dragen om het te bewaren, evenals de vogels het zaad oppikken, dat op de grond valt, die noch te voren geploegd, noch daarna geëgd is. Als wij het braakland niet braken, door ons hart toe te bereiden voor het woord en het daartoe te verootmoedigen, als wij er onze aandacht niet aan geven, en als wij daarna het zaad niet bedekken door overpeinzing en gebed, als wij ons niet te meer houden aan hetgeen van ons gehoord is, dan zijn wij als de grond van de begane weg. De duivel is er een gezworen vijand van, dat wij nut en voordeel trekken uit het woord van God, en niemand werkt hem hierbij meer in de hand dan achteloze hoorders, die aan iets anders denken, als zij moesten denken aan de dingen, die tot hun vrede dienen. De steenachtige grond. Een ander deel viel op steenachtige plaatsen, vers 5, 6, die de toestand voorstellen van hoorders, die verder gaan dan de eersten, goede indrukken ontvangen van het woord, maar die niet blijvend zijn, vers 20, 21. Het is mogelijk, dat wij heel veel beter zijn dan anderen, en toch niet zo goed als wij behoorden te wezen, veel verder gaan dan onze naburen, en toch de hemel niet bereiken.

Zie nu betreffende deze hoorders, die door de steenachtige grond worden voorgesteld.

Ten eerste. Hoe ver zij gingen. Zij horen het woord, zij keren het de rug niet toe, zij lenen er geen doof oor aan. Hoe dikwijls, en met hoeveel ernst wij ook het woord horen, zo wij daar bij blijven staan, zal het ons niet in de hemel brengen. Zij zijn ras om te horen, terstond ontvangt hij het, euthus, hij is bereid, of gereed, het te ontvangen, het ging terstond op, vers 5, het vertoonde zich sneller boven de grond dan het zaad, dat in goede aarde gezaaid was. Geveinsden zijn meermalen ware Christenen vooruit in het uiterlijk vertoon der belijdenis, maar die warmte en ij ver duren niet lang. Terstond ontvangen zij het, zonder het te onderzoeken, zij slikken zonder te kauwen, en dus kan er geen goede spijsvertering zijn. Diegenen zullen waarschijnlijk het goede behouden, die alle dingen beproeven, 1 Thessalonicensen 5:21. Zij ontvangen het met blijdschap. Er zijn velen, die zeer verheugd zijn een goede preek te horen, maar zij doen er geen winst mede voor hun ziel, zij vinden wel genoegen in het woord, maar zij laten er zich niet door veranderen of beheersen.

Het hart kan vertederd worden onder het horen des woords, zonder dat het door het woord gesmolten, en in een nieuwen vorm gegoten wordt. Velen smaken het goede woord Gods, Hebreeën 6:5, en zeggen dat zij er zoetheid in vinden, maar zij laten de een of andere geliefde lust onder de tong blijven, en daar de smaak van het een dan met de smaak van het andere niet overeenkomt, spuwen zij het weer uit. Zij verduren of verdragen, voor een wijle gelijk een heftige beweging, die zo lang duurt, als de indruk der kracht blijft, maar terstond ophoudt, als de kracht ophoudt. Velen volharden voor een wijle, die niet volharden tot de einde, en zo ontgaat hun de zaligheid, die beloofd is alleen aan hen, die volstandig blijven, Hoofdstuk 10:22. Zij liepen wel, maar iets heeft hen verhinderd, Galaten 5:7.

Ten tweede. Hoe zij afnamen en vervielen, zo dat geen vrucht tot rijpheid werd gebracht, evenals koren, dat in geen diepte van aarde staat, waaraan het vochtigheid kan ontlenen, door de hitte der zon verschroeid wordt en verwelkt. De reden hiervan is: Zij hebben geen wortel in zichzelf, geen vaste beginselen in hun oordeel, geen vastheid van wil, geen ingewortelde gewoonten in hun genegenheden, niets bestendigs, dat de kracht of het sap hunner belijdenis zijn kan. Het is mogelijk, dat er een groene halm der belijdenis is, waar geen wortel is van genade. De hardheid blijft in het hart, en wat er van grond of zachtheid is, ligt slechts op de oppervlakte, innerlijk zijn zij even onbewogen als een steen. Zij hebben geen wortel, zij zijn niet door het geloof verenigd met Christus, die onze Wortel is, zij ontlenen niets aan Hem, zij zijn niet afhankelijk van Hem. Waar geen beginsel is, schoon er wel een belijdenis is, kunnen wij geen volharding verwachten. Zij, die geen wortel hebben, zullen slechts voor een tijd zijn. Een schip zonder ballast kan in het begin een goed geladen schip wel vooruit zeilen, maar bij zwaar weer zal het zeer stellig achterblijven en de haven niet bereiken. Er komen tijden van beproeving, en dan gaan zij gans en al te gronde. Als verdrukking of vervolging komt, om des woords wil, zo wordt hij terstond geërgerd. Dat is een struikelblok op zijn weg, waar hij niet over heen kan, en daar loopt zijn gehele belijdenis op uit. Na een gunstige wind van voorspoed, volgt meestal een storm van vervolging, om te doen blijken wie het woord in oprechtheid ontvangen hebben, en wie niet.

Als het woord van Christus’ koninkrijk het woord wordt van Christus’ lijdzaamheid, Openbaring 3:10, dan wordt de proef genomen om te zien wie het houdt en wie niet. Het is wijs om zich voor zulk een dag voor te bereiden. Als die tijd der beproeving daar is, dan zullen zij, die geen wortel hebben, weldra geërgerd worden, dan krijgen zij het te kwaad met hun belijdenis, vinden er fouten en gebreken in, en eindigen met haar maar te laten varen. Vandaar dat wij lezen van de ergernis des Kruizes, Galaten 5:11.

In de gelijkenis wordt vervolging vergeleken bij de verschroeiende zon, vers 6, dezelfde zon, die koestert en verwarmt hetgeen goed geworteld is, verdort en verbrandt hetgeen geen wortel heeft. Gelijk het woord van Christus, zo is ook het kruis van Christus, voor sommigen een reuk des levens ten leven, en voor anderen een reuk des doods ten dode. Dezelfde vervolging, die sommigen tot afval en verderf voert, werkt voor anderen, een gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid. Beproevingen, die sommigen doen wankelen, bevestigen anderen, Filippenzen 1:12. Zie, hoe spoedig zij afvallen, even spoedig rot als zij rijp waren. Een belijdenis, die zonder nadenken of onderzoek wordt omhelsd, zal men gewoonlijk ook zonder nadenken loslaten.

De doornige grond: een ander deel viel in de doornen, (welke een bescherming zijn voor het koren, als zij in de heg zijn, maar zeer slechte medebewoners zijn in de akker), en de doornen wiesen op, hetgeen aanduidt, dat zij weinig of niet in het gezicht waren, toen het zaad gezaaid werd, maar later bleek verstikkend er voor te zijn, vers 7. Dit ging verder dan het vorige, want het had wortel, en het stelt de toestand voor van hen, die hun belijdenis niet gans en al laten varen, en er toch het zaligmakende nut niet van hebben. Het goede, dat zij verkrijgen door het woord, wordt ongemerkt overschaduwd en te niet gedaan door de dingen dezer wereld. Voorspoed vernietigt het woord in het hart evenzeer als vervolging het vernietigt, en dat op des te gevaarlijker wijze, naarmate het meer in stilte geschiedt: de stenen bederven de wortel, de doornen bederven de vrucht. Wat nu zijn deze verstikkende doornen?

Ten eerste. De zorgvuldigheid dezer wereld. Zorg voor de toekomende wereld zou het ontspruiten en opwassen van dit zaad bevorderen, maar de zorgvuldigheid dezer wereld verstikt het. Wereldse zorgen worden zeer gepast vergeleken bij doornen, want zij zijn met de zonde in de wereld gekomen, en zijn het gevolg, de vrucht, van de vloek. Zij zijn goed op hun plaats, om een opening dicht te stoppen, maar men moet goed gewapend zijn, als men er veel mee moet omgaan, 2 Samuel 23:6, 7. Zij zijn verwarrend, zij kwellen en scheuren, en hun einde is tot verbranding, Hebreeën 6:8.

Deze doornen verstikken het goede zaad. Wereldse zorgen zijn de grote hinderpalen, die ons beletten nut voor onze ziel te trekken uit het woord van God en de Godsdienst. Zij verteren die kracht der ziel, welke aangewend moest worden voor Goddelijke zaken, zij houden ons af van onze plicht, of verstrooien ons ook bij het betrachten van onze plicht, en het meeste kwaad doen zij ons nog daarna, de vonken uitblussende van goede genegenheden en de koorden verbrekende van goede voornemens en besluiten. Zij, die bekommerd en ontrust zijn over vele dingen, zullen gewoonlijk het een ding, dat nodig is, veronachtzamen.

Ten tweede. De verleiding des rijkdoms. Zij, die zich door hun zorg en vlijt bezittingen hebben verworven, en dus het gevaar te boven schijnen te zijn, dat ui t zorg ontstaat, en hoorders des woords zijn gebleven, bevinden zich toch in een strik, Jeremia 5:45. Het is moeilijk voor hen het koninkrijk der hemelen binnen te gaan. Zij stellen zich voor in rijkdom te zullen vinden wat er niet in is, zij zijn geneigd er op te steunen, er een overmatig welbehagen in te vinden, en hierdoor wordt het woord evenzeer verstikt als door zorg. Het is echter niet zozeer de rijkdom zelf, als wel de verleiding des rijkdoms, die het kwaad veroorzaakt. Nu kan men van de rijkdom niet zeggen, dat hij ons verleidt, of bedriegt, of wij moeten er ons vertrouwen op stellen, en er grote verwachtingen van koesteren, en dan is het, dat hij het goede zaad verstikt.

De goede grond, vers 8. Een ander deel viel in de goede aarde, en wèl is het te betreuren, dat goed zaad niet altijd in goede aarde valt, want dan ging er niets te loor, zodanig zijn de goede hoorders van het woord, vers 23. Hoewel er velen zijn, die Gods genade en het woord Zijner genade te vergeefs ontvangen, heeft God toch een overblijfsel, die het met uitnemend gevolg ontvangen, want Gods woord zal niet ledig tot Hem wederkeren, Jesaja 55:10, 11.

Hetgeen deze goede aarde nu van de andere onderscheidde was, in een woord, vruchtbaarheid. Daaraan worden ware Christenen van geveinsden onderscheiden, dat zij de vruchten der gerechtigheid voortbrengen, zo zult gij mijn discipelen zijn, Johannes 15:8. Hij zegt niet, dat er in deze goede aarde geen stenen zijn, en geen doornen, maar er waren er geen, die de overhand hadden en aldus hare vruchtbaarheid konden in de weg staan. De heiligen zijn in de wereld niet volkomen vrij van de overblijfselen der zonde, maar wèl zijn zij gelukkig bevrijd van de heerschappij er van. De hoorders, voorgesteld door de goeden grond, zijn:

Ten eerste: Verstandige hoorders, zij horen het woord en verstaan het. Zij verstaan niet slechts de zin en de betekenis van het woord, maar ook het belang, dat zij zelf er bij hebben. Zij verstaan het zoals een man van zaken zijn zaken verstaat. In Zijn woord handelt God met de mensen als mensen, op redelijke wijze. Hij wint voor zich hun wil en hun genegenheden door hun verstand te openen, terwijl Satan, die een dief en moordenaar is, door die deur niet ingaat, maar van elders inklimt.

Ten tweede: Vruchtbare hoorders, hetgeen een blijk is van hun goed verstand, en gaf vrucht. Van elk zaad is vrucht als het eigen lichaam, een wezenlijk voortbrengsel in het hart en het leven, overeenkomstig het zaad des woords, dat ontvangen is. Wij dragen vrucht, als wij overeenkomstig het woord handelen, als onze gemoedsgesteldheid en de strekking van ons leven in overeenstemming zijn met het Evangelie, dat wij hebben, als wij dus doen naar ons geleerd is.

Ten derde: Niet allen zijn even vruchtbaar, het een honderd, het ander zestig en het ander dertigvoud. Onder vruchtbare Christenen zijn sommigen meer vruchtbaar dan anderen, er is ware genade, maar in verschillenden trap of mate. Sommigen zijn verder gevorderd in kennis en heiligheid dan anderen, alle scholieren van Christus zitten niet in dezelfde klasse. Wij behoren te streven naar de hoogste graad, honderdvoudige vrucht voort te brengen, zoals Isaaks land, Genesis 26:12, overvloedig zijnde in het werk des Heeren, Johannes 15:8. Maar als de grond goed is, en de vrucht naar behoren, als het hart oprecht is, en het leven daar getuigenis van aflegt, dan zullen zij, die slechts dertigvoudig voortbrengen, even genadiglijk door God aangenomen worden, want wij zijn onder de genade, en niet onder de wet.

Eindelijk. Hij besluit de gelijkenis met een ernstig beroep op hun aandacht, vers 9, Wie oren heeft om te horen, die hore. Het zintuig van het gehoor kan niet beter gebruikt worden, dan om het woord Gods te horen. Sommigen zijn zeer gesteld om liefelijke melodieën te horen, hun oren zijn slechts de dochters des lieds, Prediker 12). Er is geen muziek gelijk aan het woord Gods, anderen zijn gesteld om wat nieuws te horen, Handelingen 17:21. Geen nieuws zo heuglijk als het Evangelie.

Matthéüs 13:24-43🔗

In deze verzen hebben wij:

I. Nog een reden, waarom Christus door gelijkenissen geleerd en gepredikt heeft, vers 34, 35. Al deze dingen heeft Jezus gesproken door gelijkenissen, omdat de tijd nog niet gekomen was voor de helderder en duidelijker openbaringen van de verborgenheden des koninkrijks. Ten einde de aandacht en de verwachting des volks op te wekken, heeft Christus in gelijkenissen gesproken, en zonder gelijkenis sprak Hij tot hen niet, namelijk op dien dag, en in deze leerrede. Christus beproeft alle wegen en middelen om goed te doen aan de zielen der mensen, en indrukken bij hen teweeg te brengen. Indien de mensen niet door het eenvoudig prediken onderwezen willen worden, dan zal Hij het met gelijkenissen beproeven, en de reden, die hiervoor gegeven wordt, is: opdat de Schriften zouden vervuld worden. De plaats hier aangehaald, is een deel der inleiding van de historische Psalm, de 78ste. Ik zal mijn, mond opendoen in een gelijkenis. Wat de psalmist, David, of Asaf, hier van zijn verhaal zegt, wordt toegepast op de leerredenen van Christus, en dit grote voorbeeld kon dienen om deze manier van prediken te rechtvaardigen, tegenover de ergernis, die er bij sommigen door werd opgewekt. Hier is:

1. De stof, of het onderwerp van Christus’ prediking. Hij predikte dingen, die van de grondlegging der wereld verborgen waren gebleven. De geheimenis van het Evangelie was van alle eeuwen verborgen in God, in zijn raadsbesluiten, Efeziërs 3:9. Vergelijk Romeinen 15:26, 1 Corinthiërs 2:7, Colossenzen 1:26. Als wij ons verlustigen in de berichten van oude dingen, en in de openbaring van verborgenheden, hoe welkom moest ons dan niet dit Evangelie zijn, dat van zo hoge oudheid en zo gewichtige verborgenheden spreekt! Het was van de grondlegging der wereld af gehuld in typen en afschaduwingen, die thans weggedaan zijn, en die verborgene dingen worden thans geopenbaarde dingen, welke voor ons zijn en voor onze kinderen, Deuteronomium 29:29.

2. De manier van Christus’ prediking: Hij predikte door gelijkenissen, wijze gezegden, maar in beeldspraak, die een hulp is om de aandacht der hoorders op te wekken en hen tot een vlijtig onderzoek aan te sporen. Salomo’s zinrijke gezegden, die vol zijn van gelijkenissen, worden spreuken genoemd, maar hierin geldt, evenals in alle andere dingen: Ziet, Een, meer dan Salomo is hier, in Wie alle de schatten der wijsheid verborgen zijn.

II. De gelijkenis van het onkruid, en de verklaring er van, zij moeten samen gaan, want de verklaring verduidelijkt de gelijkenis, en de gelijkenis verduidelijkt de verklaring. De discipelen verzoeken hun Meester deze gelijkenis voor hen uit te leggen, vers 36, Jezus had de scharen van zich gelaten, en het is te vrezen, dat velen hunner weggingen, niet wijzer dan zij gekomen waren. Zij hadden een geluid van woorden gehoord, en dat was alles. Het is droevig te denken hoe velen weggaan van een prediking met het woord der genade in hun oren, maar met geen werk der genade in hun hart. Christus ging naar huis, niet zo zeer voor zijn eigen rust, als wel om nog een afzonderlijk gesprek te hebben met de discipelen, wier onderricht Hij voornamelijk op het oog had in zijn prediking. Hij was bereid aan alle plaatsen goed te doen, de discipelen grepen de gelegenheid aan, en zij kwamen tot Hem. Zij, die voor alle dingen wijs willen zijn, moeten de wijsheid hebben om zich de gelegenheden ten nutte te maken, inzonderheid de gelegenheid om met Christus te spreken, met Hem alleen te spreken, in stille overdenking en gebed. Als wij terugkeren uit de plechtige bijeenkomst, dan is het heel goed om wat wij er gehoord hebben te bespreken, en door die gemeenzame gesprekken elkaar te helpen om het te verstaan en te onthouden, en om er door bewogen te zijn, want wij verliezen het nut van menige preek, door daarna over allerlei onnutte en ijdele zaken te spreken, Lukas 24:32, Deuteronomium 6:6, 7.

Bijzondere samenspreking zou heel veel kunnen bijdragen om nut en voordeel te trekken voor onze ziel uit de openbare prediking. Nathans: "Gij zijt die man" is doorgedrongen tot Davids hart. Het verzoek der discipelen aan hun Meester was: Verklaar ons de gelijkenis van het onkruid des akkers. Dit duidt een erkenning aan van hun onwetendheid, en zij schamen zich niet dit te bekennen. Waarschijnlijk hebben zij de algemene strekking der gelijkenis wel gevat, maar zij verlangden haar nog meer in bijzonderheden te begrijpen, en er ook zeker van te zijn, dat hun opvatting juist was. Diegenen zijn welgezind voor Christus’ lering, die zich hunner onwetendheid bewust zijn, en oprecht begeren onderwezen te worden. Hij zal de nederigen onderwijzen, Psalm 25:8, 9, maar Hij wil hierom verzocht worden. Indien iemand wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begere. Christus had de vorige gelijkenis verklaard zonder er om gevraagd te zijn, maar om de verklaring van deze vragen zij Hem. De zegeningen, die wij hebben ontvangen, moeten wij ons ook verder ten nutte maken, zowel tot leiding bij hetgeen wij bidden, als ter bemoediging in het gebed. Het eerste licht en de eerste genade zijn ons voorkomend geschonken, voor het verder toenemen in beide hebben wij dagelijks te bidden.

2. De verklaring, die Christus gaf van de gelijkenis, zo bereid is Christus om aan een dergelijk verzoek Zijner discipelen te voldoen. De strekking nu van de gelijkenis is ons een voorstelling te geven van de tegenwoordigen en toekomende staat van het koninkrijk der hemelen, de Evangeliekerk, Christus’ zorg er voor, des duivels vijandschap er tegen, de vermenging van goed en kwaad in deze wereld, en de scheiding er van in de toekomende wereld. De zichtbare kerk is het koninkrijk der hemelen, hoewel daar nu vele geveinsden in zijn, heerst Christus er toch in als Koning, en er is een overblijfsel in, die de onderdanen en erfgenamen des hemels zijn, naar wie, als het betere deel er van, zij genoemd is: de kerk is het koninkrijk der hemelen op aarde.

Laat ons nu de bijzonderheden nagaan van de verklaring der gelijkenis. Die het goede zaad zaait, is de Zoon, des mensen. Jezus Christus is de Heer van de akker, de Heer des oogstes, de Zaaier van het goede zaad. Toen Hij opgevaren is naar de hoogte, heeft Hij der wereld gaven gegeven, niet slechts goede leraren, maar ook andere goede, of Godvruchtige mensen. Alle goed zaad, dat er in de wereld is, komt uit de hand van Christus, en is door Hem gezaaid: waarheden, die worden gepredikt, genade, die in het hart wordt geplant, zielen, die geheiligd worden: dat alles is goed zaad, en wij zijn het alles aan Christus verschuldigd. Leraren zijn werktuigen in de hand van Christus om goed zaad te zaaien, zij worden gebruikt door Hem en onder Hem, en de goede uitslag van hun arbeid hangt zuiver en alleen af van Zijn zegen. Zodat met recht gezegd kan worden, het is Christus, en niemand anders, die het goede zaad zaait, Hij is de Zoon des mensen, een onzer, zodat zijn majesteit ons niet zal verschrikken, de Zoon des mensen, de Middelaar, die bekleed is met gezag.

De akker is de wereld, de wereld van het mensdom, een ruim veld, in staat om goede vruchten voort te brengen. Des te meer is het te betreuren, dat het zo vele kwade vruchten voortbrengt: de wereld is hier de zichtbare kerk, verspreid over de wereld, niet beperkt tot een enkel volk.

In de gelijkenis wordt zij Zijn akker genoemd, de wereld is Christus’ akker, want alle dingen zijn Hem van Zijn’ Vader overgegeven. Alle macht en gezag, die de duivel in deze wereld heeft, heeft hij zich wederrechtelijk toegeëigend, als Christus komt om bezit te nemen, dan komt Hij, die daartoe het recht heeft, het is Zijn akker, en omdat hij de zijn is, draagt Hij zorg om hem met goed zaad te bezaaien. Het goede zaad zijn de kinderen des koninkrijks, ware heiligen. Zij zijn: de kinderen des koninkrijks, niet slechts, gelijk de Joden, in belijdenis, Hoofdstuk 8:12, maar in oprechtheid, Joden in hun binnenste, waarlijk Israëlieten, in geloof en gehoorzaamheid, ingelijfd in Jezus Christus, de groten Koning der kerk. Zij zijn het goede zaad, kostbaar als zaad. Psalm 126:6. Het zaad is het steunsel van het veld, Jesaja 6:13, zo ook het heilig zaad.

Het zaad wordt uitgestrooid, zo ook de heiligen, verstrooid en verspreid, hier een, en dáár een, hoewel in sommige plaatsen dichter gezaaid dan in andere. Het zaad is hetgeen, waarvan vrucht verwacht wordt, alle vrucht van eer, heerlijkheid en dienst, die God van deze wereld heeft, heeft Hij van de heiligen, die Hij zich op de aarde gezaaid heeft, Hoséa 2:23. Het onkruid zijn de kinderen des bozen. Hier is het karakter, de aard, der zondaren, het zijn geveinsden - alle onheilige en goddeloze mensen. Zij zijn de kinderen des duivels, hoewel zij Zijn Naam niet dragen, dragen zij toch zijn beeld, zij doen zijn begeerten, van hem ontvangen zij hun opvoeding, hij heerst over hen, hij werkt in hen, Efeziërs 2:2, Johannes 8:44. Zij zijn het onkruid op de akker der wereld, zij doen geen goed, maar kwaad, zij zijn onnut in zichzelf en schadelijk voor het goede zaad, beide door verzoeking en vervolging. Zij zijn onkruid in de hof, zij genieten van dezelfden zegen, en zonneschijn en grond als de goede planten, maar zij deugen nergens toe, zij zijn het onkruid onder de tarwe. God heeft het zo verordineerd, dat goed en kwaad in deze wereld dooreen gemengd zijn, opdat het goede beoefend zou worden en het kwaad niet te verontschuldigen zou zijn, en er tussen aarde en hemel onderscheid worde gemaakt.

De vijand, die het onkruid gezaaid heeft, is de duivel, een gezworen vijand van Christus en van al wat goed is tot eer en heerlijkheid van de goeden God, en de vertroosting en zaligheid van goede mensen. Hij is een vijand van de akker der wereld, dien hij poogt tot zijn akker te maken door er onkruid in te zaaien. Van dat hij zelf een boze geest is geworden, heeft hij er zich vlijtig op toegelegd boosheid te bevorderen, en zich ten doel gesteld Christus hierin tegen te werken.

Ten opzichte nu van het zaaien van onkruid valt op te merken: Dat het gezaaid werd als de mensen sliepen. De overheidspersonen sliepen, die door hun macht, leraren sliepen, die door hun prediking dit kwaad hadden moeten verhoeden. Satan loert op alle gelegenheden, en grijpt alle middelen aan om ondeugd en onheiligheid te bevorderen en te verspreiden. Aan bijzondere personen brengt hij die schade toe als rede en geweten slapen, als zij niet op hun hoede zijn, daarom hebben wij nodig nuchteren te zijn en te waken. Het was in de nacht, want dat is de tijd om te slapen. Satan heerst in de duisternis dezer wereld, dat geeft hem de gelegenheid om onkruid te zaaien, Psalm 104:20. Het was als de mensen sliepen, en het is niet te verhelpen, dat de mensen een tijd moeten hebben om te slapen. Het is even onmogelijk voor ons te beletten, dat er geveinsden in de kerk komen, als het voor de landman is, om als hij slaapt, te verhinderen, dat een vijand zijn akker bederft. Toen de vijand het onkruid had gezaaid, ging hij weg, vers 25, opdat men niet zou weten, dat hij het gedaan heeft. Als Satan zijn grootste kwaad doet, legt hij er zich het ijverigst op toe zich te verbergen, want zijn plan loopt gevaar te mislukken, als men bemerkt, dat hij er in is, als hij dus komt om onkruid te zaaien verandert hij zich in een engel des lichts, 2 Corinthiërs 11:13, 14.

Hij ging weg, alsof hij niets kwaads had aangericht. Alzo is de weg van een overspelige vrouw. Zo groot is de neiging van de gevallen mens om te zondigen, dat Satan, als hij onkruid gezaaid heeft, weg kan gaan, het onkruid komt van zelf wel op, en zal schade toebrengen, maar als goed zaad gezaaid wordt, dan moet het verzorgd worden, het moet worden bewaterd en omheind, of er komt niets van terecht. Het onkruid vertoonde zich niet, voor dat het koren tot kruid was opgeschoten, en vrucht voortbracht, vers 26. Er is zeer veel verborgen boosheid in het hart der mensen, die zich lange tijd schuil houdt onder de mantel van een naar het uiterlijke, schone belijdenis, maar ten laatste uitbreekt. Evenals het goede zaad, ligt ook het onkruid lange tijd onder de aardkluiten, en bij het eerste ontspruiten is het moeilijk ze van elkaar te onderscheiden.

Maar als de tijd van beproeving komt, als er vrucht moet voortgebracht worden, dat met moeite en gevaar gepaard gaat, dan zult gij wederkeren en tussen de oprechten en de geveinsden weten te onderscheiden, dan zult gij kunnen zeggen: Dit is tarwe, en dat is onkruid. Toen de dienstknechten het bespeurden, gingen zij klagen bij hun meester, vers 27. Heere! hebt gij niet goed zaad in uw akker gezaaid? Ongetwijfeld heeft hij dit. Wat er ook verkeerd moge gaan in de kerk, wij zijn er zeker van, dat dit niet van Christus is. In aanmerking genomen het zaad, dat Christus zaait, kunnen wij wel verwonderd vragen: Van waar dan dit onkruid?

Het ontstaan van dwalingen, het uitbreken van schandalen, het toenemen van onheiligheid: dat alles is een grote smart voor de dienstknechten van Christus, inzonderheid voor zijn getrouwe leraren, aan wie het toekomt er over te klagen bij Hem, wiens de akker is. Het is treurig zulk onkruid te zien in de hof des Heeren, de goeden grond te zien bedorven, het goede zaad verstikt, en een smaad geworpen op de naam en de eer van Christus, alsof Zijn akker niet beter was dan de akker eens luiaards, gans opgeschoten van distels.

De Meester bemerkte spoedig van waar dit was, vers 28. Een vijandig mens heeft dat gedaan. Hij geeft er de dienstknechten de schuld niet van, zij konden het niet helpen, zij hadden gedaan wat in hun vermogen was, om dit te voorkomen. De dienstknechten van Christus, die naarstig zijn en getrouw, zullen door Christus niet veroordeeld worden, en daarom moeten ook de mensen geen verwijtingen tot hen richten wegens deze vermenging van slecht en goed, geveinsden en oprechten, op de akker der kerk. Het kan niet wezen, dat er geen ergernissen komen, en zij komen niet voor onze rekening als wij onze plicht doen, al is het dan ook zonder de gewenste goede uitslag. Hoewel zij slapen, zo zij de slaap niet liefhebben, hoewel er onkruid gezaaid is, zo zij het niet zaaien, noch bewateren, noch het toelaten, zal de schuld er van niet voor hun rekening komen. De dienstknechten toonden grote voortvarendheid om dit onkruid uit te roeien. Wilt gij dan, dat wij heengaan en dat zelve vergaderen?

De overhaastige, onbezonnen ijver van Christus’ dienstknechten eer zij met hun Meester te rade zijn gegaan, is soms gereed, om met gevaar voor de kerk, alles uit te roeien wat zij onkruid denken te zijn: Heere! wilt Gij, dat wij zeggen, dat vuur van de hemel nederdale? De Meester heeft dit zeer wijselijk voorkomen, vers 29. Nee, opdat gij het onkruid vergaderende, ook mogelijk met hetzelve de tarwe niet uittrekt. Het is voor een mens niet mogelijk, onfeilbaar tussen onkruid en tarwe te onderscheiden, hij kan zich vergissen, en daarom is het de wijsheid en genade van Christus, om veeleer het onkruid te laten staan, dan de tarwe in gevaar te brengen.

Voorzeker! op ergerlijke overtreders moet de censuur worden toegepast, en wij behoren ons van hen te onttrekken, zij, die openlijk de kinderen zijn van de boze, behoren niet tot de sacramenten te worden toegelaten. Toch is het mogelijk, dat er een tucht is, zo verkeerd in hare regelen, of zo over-nauwkeurig in de toepassing er van, dat zij een kwelling en ergernis wordt voor velen, die oprecht en nauwgezet Godvruchtig zijn. Er moet bij de toepassing van de kerkelijke censuur grote omzichtigheid en gematigdheid in acht genomen worden, opdat de tarwe niet vertreden, of zelfs uitgerukt wordt. De wijsheid, die van Boven is, is zuiver, maar zij is ook vreedzaam, en zij, die tegenstaan, moeten niet afgesneden, maar met zachtmoedigheid onderwezen worden, 2 Timotheüs 2:25. Het onkruid kan, zo het onder de middelen der genade blijft, goed koren worden, hebt er dus geduld mede. De oogst is de voleinding der wereld, vers 39. Deze wereld, hoe lang zij ook duurt, zal een einde hebben, zij zal niet eeuwig duren, de tijd zal weldra verzwolgen worden door de eeuwigheid.

Aan het einde der wereld zal er een grote oogstdag zijn, een oordeelsdag, bij de oogst is alles rijp en gereed om gemaaid te worden, zowel het goede als het slechte is rijp op de groten dag, Openbaring 6:11. Het is de oogst der aarde, Openbaring 14:15. In de oogsttijd wordt door de maaiers alles afgemaaid, geen akker, geen hoek wordt overgeslagen, en zo zullen op de groten dag allen geoordeeld worden, Openbaring 20:12, 13. God heeft een oogst gezet, Hoséa 6:11, en hij zal niet falen, Genesis 8:22. Bij de oogst maait een iegelijk wat hij gezaaid heeft, ieders grond, en zaad, en bekwaamheid, en vlijt zullen openbaar worden, Galaten 6:7, 8. Dan zullen zij, die het kostbare zaad zaaiden, wederkomen met gejuich, Psalm 126:5, 6, met de blijdschap van de oogst, Jesaja 9:2, als de luiaard, die om de winter niet ploegt, in de oogst zal bedelen, maar daar niets zal zijn, Prediker 20:4, zal roepen: Heere, Heere, maar te vergeefs, wanneer de oogst van hen, die zaaiden voor het vlees, een dag der ziekte en der pijnlijke smart zal zijn, Jesaja 17:11.

De maaiers zijn de engelen. Zij zullen in de groten dag gebruikt worden om de rechtvaardige vonnissen van Christus, zowel die ter goedkeuring, als die ter veroordeling, te volvoeren, als dienaren Zijner gerechtigheid, Hoofdstuk 25:31. De engelen zijn bekwame, sterke, snelle en gehoorzame dienstknechten van Christus, heilige vijanden van de goddelozen, en getrouwe vrienden van al de heiligen, en daarom zijn zij geschikt, om tot dezen dienst gebruikt te worden. Die maait ontvangt loon, en de engelen zullen niet onbetaald blijven voor hun dienst, want die zaait en die maait zullen zich tezamen verblijden, Johannes 4:36, dat is de blijdschap in de hemel voor de engelen Gods.

De helse pijniging is het vuur, waarin het onkruid alsdan zal worden geworpen, en waarin het verbrand zal worden. Op de groten dag zal onderscheid worden gemaakt, en daarmee een zeer groot verschil, het zal in waarheid een zeer grote dag zijn. Het onkruid zal dan vergaderd worden. De maaiers, wier voornaamste werk het is om het koren te vergaderen, zullen dan belast worden, om er eerst het onkruid uit bijeen te zoeken. Hoewel in deze wereld het goed en het kwaad dooreen gemengd zijn, zullen ze op de groten dag toch worden gescheiden. Dan zal er geen onkruid onder de tarwe worden gevonden, geen zondaars onder de heiligen, dan zult gij duidelijk verschil zien tussen de rechtvaardigen en de goddelozen, hetgeen hier soms zo moeilijk te onderkennen is. Maleáchi 3:18, 4:1. Zij zullen uit Zijn koninkrijk vergaderen al de ergernissen, en degenen, die de ongerechtigheid doen. Als Hij begint zal Hij voleindigen.

Al die bedorven leerstellingen, erediensten en praktijken, die een ergernis zijn geweest voor de kerk, en een struikelblok voor der mensen geweten, zullen op dien dag door de rechtvaardigen Rechter veroordeeld worden, en te niet gemaakt door de verschijning Zijner toekomst, al het hout, hooi en stoppelen, 1 Corinthiërs 3:12. En dan, wee dien, die ongerechtigheid doen en er in volharden, niet slechts in de laatste eeuw van Christus’ koninkrijk op aarde, maar in alle eeuwen. Wellicht is hier een toespeling op Zefanja 1:3. Ik zal wegrapen de ergernissen met de goddelozen. Het zal dan in busselen gebonden worden, vers 30. Zondaren van dezelfde soort zullen in de groten dag bijeengevoegd worden, een bundel van Godloochenaars, een bundel van epicuristen, een bundel van vervolgers, en een groten bundel van geveinsden. Zij, die elkanders metgezellen waren in de zonde, zullen ook elkanders metgezellen zijn in schande en smart, en dat zal een verzwaring zijn van hun ellende, gelijk het gezelschap der verheerlijkte heiligen hun zaligheid zal verhogen, Laat ons met David bidden: "Heere raap mijn ziel niet weg met de zondaren" Psalm 26:9, maar laat zij ingebonden zijn in het bundelken der levenden bij de Heere, onze God, 1 Samuel 25:9.

Zij zullen in de vurige oven geworpen worden. Dat zal het einde wezen der goddelozen, der schadelijke lieden, die in de kerk zijn als onkruid op de akker. Zij zijn voor niets geschikt dan voor het vuur, daarin zullen zij komen, het is de geschiktste plaats voor hen. De hel is een vuuroven, ontstoken door de toorn Gods, en brandend gehouden door de busselen van onkruid, die er in worden geworpen, altijd verterende zijn, maar nooit verteerd. Maar Hij laat nu de beeldspraak daar, om een beschrijving te geven van die pijniging. Daar zal wening zijn en knersing der tanden, troosteloze smart, een ongeneeslijke verontwaardiging tegen God, tegen hen zelven en tegen elkaar, zal de eindeloze kwelling zijn der verdoemden. Laat ons daarom, wetende de schrik des Heeren, bewogen worden, om af te laten van de ongerechtigheid.

De hemel is de schuur, waarin Gods tarwe op de dag des oogstes vergaderd zal worden. Maar brengt de tarwe samen in mijn schuur, vers 30. Op de akker dezer wereld zijn de Godvruchtigen de tarwe, het kostelijkste graan, hetgeen op de akker de meeste waarde heeft. Deze tarwe zal weldra vergaderd worden, uitgelezen van onder het onkruid, allen bijeengebracht in een algemene vergadering, alle de heiligen van het Oude Testament, al die van het Nieuwe Testament, geen enkele zal ontbreken. Verzamelt Mij mijn gunstgenoten, Psalm 50:5.

Al Gods tarwe zal verblijven in Gods schuur, bijzondere zielen worden in het graf als een hoop koren opgevoerd, Job 5:26, maar de algemene inzameling zal aan het einde des tijds plaats hebben. Dan zal Gods tarwe samengebracht worden, en niet langer verstrooid zijn. Er zullen schoven van koren zijn, zowel als busselen van onkruid. Zij zullen dan veilig zijn, niet meer blootgesteld aan wind en weer, aan zonde en smart, niet langer op een groten afstand, van verre op de akker, maar nabij, in de schuur. Ja, de hemel is een schuur, Hoofdstuk 3:12, waarin niet slechts de tarwe van het onkruid der slechte metgezellen gescheiden zal zijn, maar ook gezift van het kaf van hun eigen bederf. Heerlijk wordt dit in de verklaring der gelijkenis aangetoond, vers 43. Dan zullen de rechtvaardigen blinken gelijk de zon in het koninkrijk huns Vaders.

Ten eerste : Het is hun tegenwoordige eer, dat God hun Vader is. Nu zijn wij kinderen Gods, 1 Johannes 3:2, onze Vader in de hemel is daar Koning. Toen Christus naar de hemel ging, ging Hij tot Zijn Vader en onze Vader, Johannes 20:17. Het is het huis onzes Vaders, Zijn paleis, Zijn troon, Openbaring 3:21.

Ten tweede. De eer, voor hen weggelegd, is dat zij zullen blinken gelijk de zon in dat koninkrijk. Hier zijn zij onbekend en verborgen, Colossenzen 3:3, hun schoonheid wordt verduisterd door hun armoede en het geringe van hun uitwendige omstandigheden, hun eigen zwakheden en gebreken, en de smaad en de verachting, die over hen wordt uitgestort omhullen hen als met een wolk, maar dan zullen zij blinken gelijk de zon van achter een donkere wolk.

Bij de dood zullen zij blinken voor zichzelf, in de groten dag zullen zij blinken in het openbaar, voor geheel de wereld. Hun lichaam zal aan Christus’ heerlijk lichaam gelijkvormig worden gemaakt. Zij zullen blinken door terugkaatsing, met een licht, dat aan de Fontein des lichts ontleend is. Hun heiligmaking zal volkomen wezen en hun rechtvaardigmaking bekend worden gemaakt. God zal hen erkennen als zijn kinderen, en het register van hun dienst en van hun lijden om Zijns Naams wil openbaar maken. Zij zullen blinken als de zon, het heerlijkste van alle zichtbare wezens. De heerlijkheid der heiligen wordt in het Oude Testament vergeleken bij die van het firmament en de sterren, maar hier bij die van de zon, want het leven en de onsterfelijkheid zijn door het Evangelie in een veel helderder licht gesteld, dan onder de wet. Zij, die als lichten schijnen in deze wereld opdat God verheerlijkt worde, zullen in de andere wereld blinken als de zon, opdat zij verheerlijkt worden. Evenals te voren besluit de Heiland ook deze gelijkenis met een beroep op hun aandacht: Die oren heeft om te horen, die hore. Het is ons geluk en onze zaligheid, om van deze dingen te horen, het is onze plicht er naar te luisteren, er acht op te slaan.

III. De gelijkenis van het mostaardzaad, vers 31, 32. De strekking er van is: aan te tonen dat het begin des Evangelies gering zal zijn, maar deszelfs laatste zeer vermeerderd zal worden. Op die wijze zal de Evangeliekerk, het koninkrijk Gods onder ons, in deze wereld opgericht worden, op die wijze zal het werk der genade in het hart, het koninkrijk Gods binnen in ons, in bijzondere personen voortgezet worden. Betreffende het werk nu van het Evangelie valt op te merken:

1. Dat het in het eerst gewoonlijk zeer zwak en klein is, gelijk aan het mostaardzaad, hetwelk wel het minste is onder al de zaden. Het koninkrijk van de Messias, dat nu aan zijn oprichting was, had slechts een gering aanzien. Vergeleken bij de groten der wereld, schenen Christus en zijn apostelen als een mostaardzaad, het nietigste en zwakste ding ter wereld. In bijzondere plaatsen is het eerste schijnsel van het licht des Evangelies slechts als het aanbreken van de dag, en in bijzondere zielen is het in het eerst als de dag der kleine dingen, als een gekrookt riet. Pas bekeerden zijn als lammeren, die in zijn armen gedragen moeten worden, Jesaja 40:11. Er is weinig geloof, en veel dat er aan ontbreekt, 1 Thessalonicensen 3:10, en onuitsprekelijke zuchtingen, een beginsel van geestelijk leven, dat echter nauwelijks merkbaar is.

2. Dat het evenwel wast en toeneemt. Op wondervolle wijze heeft Christus’ koninkrijk veld gewonnen, het heeft zich grotendeels uitgebreid. In weerwil van al de tegenstand, dien het van de hel en van de aarde ondervond, werden ganse volken als op een dag geboren. Ware genade in de ziel zal wezenlijk groeien, zij het ook onmerkbaar wellicht. Een mostaardzaadje is klein, het is echter zaad, en heeft de neiging en het vermogen om te groeien. De genade zal veld winnen, voortgaande, en lichtende, Prediker 4:18. Godvruchtige gewoonten worden bevestigd, goede werken worden vermenigvuldigd, de kennis wordt helderder, het geloof vaster, de liefde vuriger. Dat is het groeien van het zaad.

3. Dat het ten laatste tot een grote mate van kracht en van nuttigheid zal worden: wanneer het opgewassen is, dan wordt het een boom, veel groter en omvangrijker in die landen, dan in het onze. Evenals de wijnstok uit Egypte overgebracht, Psalm 80:9-11, heeft hij wortel geschoten, en het land vervuld. De kerk is als een grote boom, waarin de vogelen des hemels verblijven, Gods volk vinden er voedsel en rust, schaduw en beschutting. In bijzondere personen zal het beginsel van ware genade volharden en ten laatste volmaakt worden, toenemende genade zal sterke genade worden en veel tot stand brengen. Vergevorderde Christenen moeten er naar streven nuttig te zijn voor anderen, zoals het mostaardzaad, opgegroeid zijnde, nuttig is voor de vogelen, opdat zij, die nabij, of onder hun schaduw verwijlen, er te meer om wel mogen varen, Hoséa 14:7.

IV. De gelijkenis van de zuurdesem, vers 33. Hare strekking is ongeveer gelijk aan die der voorgaande, n.l. aan te tonen, dat het Evangelie trapsgewijze overmogen en voorspoedig zal zijn, op stille, onmerkbare wijze. De prediking des Evangelies is als zuurdesem en werkt als zuurdesem in het hart van hen, die het aannemen.

1. Een vrouw nam dien zuurdesem, dat was haar werk. Evangeliedienaren worden gebruikt, om plaatsen en zielen met het Evangelie te doortrekken als met een zuurdesem. De vrouw is het zwakkere vat, en in zulke vaten hebben wij die schat.

2. De zuurdesem werd verborgen in drie maten meels. Evenals het meel, is het hart week en kneedbaar, het is het weke hart dat zich het woord ten nutte zal maken. In ongemalen koren zal de zuurdesem geen werking doen, en evenmin zal het Evangelie iets uitwerken in de zielen, die niet verootmoedigd en verbroken zijn vanwege de zonde. De wet vermaalt het hart, en dan komt het Evangelie, om het als door zuurdesem te doortrekken. Het zijn drie maten meel, een grote hoeveelheid, want, een weinig zuurdesem verzuurt het gehele deeg. Het meel moet, voordat het de zuurdesem ontvangt, gekneed worden, en gelijk ons hart verbroken moet worden, zo moet het ook worden bevochtigd, er moet moeite worden gedaan om het te bereiden voor het woord, opdat het er de indruk van ontvange.

De zuurdesem moet in het hart worden verborgen, Psalm 119:11, niet om hem geheim te houden, (want hij zal zich toch openbaren) maar om hem veilig te bewaren. Onze innerlijke gedachten moeten er mede bezig zijn, wij moeten hem bewaren, zoals Maria de gezegden van Jezus in haar hart bewaarde, Lukas 2:51. Als de vrouw de zuurdesem in het meel verbergt, dan is het met de bedoeling, dat hij er zijn smaak en geur aan zal mededelen, zo moeten wij het woord als een schat in onze ziel bewaren, opdat wij er door geheiligd worden, Johannes 17:17. 3. De zuurdesem, aldus in het deeg verborgen zijnde, doet er werking, hij gist, het woord Gods is levend en krachtig, Hebreeën 4:12. De zuurdesem werkt snel, zo ook het woord, en toch ook trapsgewijze. Welk een plotselinge verandering bracht Elia’s mantel in Elisa teweeg l 1 Koningen 19:20. Hij werkt stil en onmerkbaar, Markus 4:26, 27, maar toch krachtig en onweerstaanbaar. Hij werkt zonder gerucht te maken, want dat is de wijze des Geestes, maar dat werk faalt niet. Verberg slechts de zuurdesem in het deeg, en de ganse wereld kan niet beletten, dat hij er smaak en geur aan mededeelt, toch ziet niemand hoe het geschiedt, maar langzaam en trapsgewijze is het gehele deeg doorzuurd. Zo was het in de wereld. Door hun prediking hebben de apostelen een handvol zuurdesem in de massa der mensheid verborgen, en dit had een wondervolle uitwerking. Het bracht de ganse wereld in beweging, en in zekere zin werd zij er onderst boven door gekeerd, Handelingen 17:6. Langzamerhand ontstond er een wonderlijke verandering in de smaak der mensen, de reuk van het Evangelie werd openbaar in alle plaatsen, 2 Corinthiërs 2:14; Romeinen 15:19. Deze krachtige uitwerking werd door geen uitwendig geweld veroorzaakt, maar door de Geest van de Heere der heirscharen, die werkt, en niemand zal het keren.

Aldus is het in het hart. Als het Evangelie in de ziel komt, werkt het een verandering, niet in de substantie - het deeg is hetzelfde - maar in de hoedanigheid ervan. Het brengt te weeg, dat wij een anderen geur van ons geven, en dat andere dingen voor ons een anderen geur verkrijgen, dan zij vroeger hadden, Romeinen 8:5. Het werkt een algemene verandering, het verspreidt zich in alle gaven en vermogens der ziel, en verandert zelfs de eigenschappen van de leden des lichaams, Romeinen 6:13. Deze verandering is van zulk een aard, dat zij de ziel doet delen in de natuur van het woord, gelijk het deeg deelt in de natuur van de zuurdesem, wij nemen er de vorm van aan, zoals het was de indruk van het zegel ontvangt. Het Evangelie heeft de geur van God, van Christus en van vrije genade, en in deze dingen heeft de ziel thans een welbehagen. Het is een woord van geloof en van bekering, van heiligheid en liefde, en deze worden er door gewerkt in de ziel. Die geur deelt zich onmerkbaar mede, want ons leven is verborgen, maar zij is onafscheidelijk, want de genade is het goede deel, dat nooit weggenomen zal worden van hen, die haar bezitten. Is het deeg doorzuurd, dan naar de oven er mede! Die verandering gaat gewoonlijk gepaard met beproeving en benauwdheid, maar aldus worden de heiligen geschikt gemaakt om brood te zijn voor de tafel onzes Meesters.

Matthéüs 13:44-52🔗

In deze verzen hebben wij vier korte gelijkenissen.

I. Die van de schat in de akker verborgen. Tot nu toe had Hij het koninkrijk der hemelen vergeleken bij kleine dingen, omdat deszelfs begin klein was. Opdat niemand echter hierin een reden zal zien, om er geringe gedachten van te koesteren, stelt Hij het in de volgende gelijkenis voor als van zeer grote waardij in zich zelf, en groot voordeel aanbrengende aan hen, die het aannemen, en gewillig zijn om er de voorwaarden van na te komen. Het wordt hier vergeleken bij een schat in een akker verborgen, dien wij, zo wij willen, ons kunnen toe-eigenen.

1. Jezus Christus is de ware schat. In Hem is overvloed van alles wat rijk en nuttig is, en ons deel zal zijn, alle volheid Colossenzen 1:19, Johannes 1:16, schatten van wijsheid en kennis, Colossenzen 2:13, van gerechtigheid, genade en vrede, zijn allen voor ons weggelegd in Christus, en, zo wij deel aan Hem hebben, is het alles het onze.

2. Het Evangelie is de akker, waarin deze schat verborgen is. Hij is verborgen in het woord des Evangelies, zowel in het Oud-Testamentische als het Nieuw-Testamentische Evangelie. In de Evangelie-instellingen is het verborgen als de melk in de borst, het merg in het been, het manna in de dauw, het water in de fontein, Jesaja 12:3, de honing in de honingraat. Het is verborgen, niet in een omheínden hof, of in een afgesloten fontein, maar in een akker, een open veld, wie wil kome, en onderzoeke de Schriften, hij grave in de akker, Prediker 2:4, en welke koninklijke mijn wij ook vinden, zij zijn allen de onzen, zo wij de rechten weg er voor inslaan.

3. Het is een grote en belangrijke zaak de schat, in dezen akker verborgen, te vinden, en er de onschatbare waardij van te ontdekken. De reden, waarom zo velen het Evangelie veronachtzamen, zich geen kosten of moeite willen getroosten en zich aan geen gevaar willen blootstellen om het te verkrijgen, is, dat zij slechts op de oppervlakte van de akker zien, en daarnaar oordelen, en dus geen meerdere voortreffelijkheid zien in de Christelijke instellingen dan in die van de wijsgeren. De rijkste mijn bevinden zich soms in gronden, die er het kaalst en onvruchtbaarst uitzien, en daarom willen zij niet eens een bod er voor doen, veel minder er de vollen prijs voor betalen. Wat is uw liefste meer dan een andere liefste? Wat is de Bijbel meer dan andere goede boeken? Wat is Christus’ Evangelie meer dan Plato’s wijsbegeerte, of de zedenleer van Confucius? Maar zij, die de Schriften onderzocht hebben, en er Christus en het eeuwige leven in hebben gevonden, Johannes 5:39, hebben zulk een schat in dien akker ontdekt, dat hij er van oneindig hoger waardij door wordt.

4. Zij, die dezen schat in de akker ontdekken en hem op de rechte waarde schatten, zullen niet rusten, voor hij tot elke prijs in hun bezit is. Wie dezen schat gevonden heeft, verbergt hem, hetgeen een heilige jaloersheid aanduidt, dat wij niet schijnen achtergebleven te zijn, Hebreeën 4:1 toeziende, Hebreeën 12:15, opdat Satan zich niet stelle tussen dien schat en ons. Hij verheugt er zich reeds in voordat de koop gesloten is, hij is blijde, dien koop te kunnen sluiten, dat hij goed op weg is om deel te verkrijgen aan Christus, dat de zaak is, waar het om te doen is. Het hart van hen, die de Heere nog slechts zoeken, kan zich reeds verblijden, Psalm 105:3. Hij besluit die akker te kopen. Zij, die het Evangelie op Evangelievoorwaarden aannemen, kopen dien akker, zij maken hem tot hun eigendom om de wille van de ongeziene schat er in. Wij moeten het oog hebben op Christus in het Evangelie, wij behoeven niet op te klimmen tot de hemel, in het woord is Christus nabij ons. En zo zeer heeft hij zijn hart er op gezet, dat hij alles verkoopt wat hij heeft om dien akker te kopen. Zij, die een zaligmakend gewin door Christus willen hebben, moeten bereid zijn van alles afstand te doen, om zich dit te verzekeren, zij moeten alle dingen schade achten te zijn, opdat zij Christus mogen gewinnen, en in Hem gevonden mogen worden.

II. Die van de parel van grote waarde, vers 45, 46, die dezelfde strekking heeft als de vorige. De droom is herhaald, omdat de zaak van God vast besloten is. Alle mensenkinderen zijn ijverig bezig schone paarlen te zoeken. De een zou rijk willen wezen, een ander aanzienlijk en geëerd willen zijn, en een derde geleerd wezen, maar de meesten komen bedrogen uit, zij laten zich namaaksels voor echte paarlen in de hand stoppen. Jezus Christus is een Parel van grote waarde, een onschatbaar juweel, dat hen, die het bezitten, rijk, waarlijk rijk maakt, rijk in God. Hem bezittende, hebben wij genoeg om ons hier en voor eeuwig gelukkig te maken. Een waar Christen is een geestelijk koopman, die deze parel van grote waarde zoekt en vindt, zich met niets minder tevreden stelt dan deel te hebben aan Christus, en, als vast besloten zijnde geestelijk rijk te wezen, hogen handel drijft. Hij ging heen en kocht die parel, hij heeft er niet slechts een bod voor gedaan, hij kocht haar. Wat zal het ons baten Christus te kennen, indien wij Hem niet kennen als de Onze, ons gemaakt tot wijsheid, 1 Corinthiërs 1:30. Zij, die zaligmakend deel willen hebben aan Christus, moeten bereid zijn om voor Hem afstand te doen van alles, alles te verlaten om Hem te volgen. Al wat zich tegen Christus stelt, alles wat onze liefde tot Hem, en ons dienen van Hem in de weg staat, moeten wij blijmoedig opgeven, al is het ons ook nog zo dierbaar. Goud kan men wel eens te duur kopen, maar nooit deze parel van grote waarde.

III. De gelijkenis van het net, geworpen in de zee, vers 47-49.

1. Hier is de gelijkenis zelf. De wereld is een grote zee, en de kinderen der mensen zijn de kruipende dingen zonder getal, kleine en grote in deze zee, Psalm 104:25. In hun natuurlijke staat zijn de mensen als de vissen der zee, die geen heerser hebben, Hebreeën 1:14. De prediking van het Evangelie is het werpen van het net in deze zee, om er iets uit te vangen tot eer en heerlijkheid van Hem, die over de zee heerst en gebiedt. Evangeliedienaren zijn vissers van mensen, wier werk het is dit net uit te werpen en op te trekken, en zij zullen voorspoed hebben op dit werk, als zij op Christus’ woord het net uitwerpen, want anders arbeiden zij en vangen niets. In dit net, evenals in grote sleepnetten, wordt van alles gevangen. In de zichtbare kerk is er veel afval en uitschot, slijk, onkruid en ongedierte, zowel als vissen. Er komt een tijd, wanneer dit net vol zal zijn en naar de oever zal getrokken worden, een gezette tijd, wanneer het evangelie volbracht zal hebben hetgeen, waartoe het gezonden was, en wij zijn er zeker van, dat het niet ledig zal gevonden worden, Jesaja 55:10, 11.

Thans wordt het net gevuld, soms vult het zich sneller dan op andere tijden, maar toch, het vult zich, en zal naar de oever getrokken worden, als de verborgenheid Gods vervuld zal worden. Als het net vol en naar de oever getrokken is, dan zal er scheiding plaats hebben tussen het goede en het boze, dat er in vergaderd was. Geveinsden en ware Christenen zullen dan gescheiden worden, het goede zal, als zijnde van waarde, in vaten bijeengebracht worden, en dus zorgvuldig bewaard, maar het boze zal, als verachtelijk en onnut worden weggeworpen, en rampzalig is de toestand van hen, die op dien dag weg-geworpen zullen worden. Zolang het net in de zee is, weet men niet wat er in is, de vissers zelven kunnen het niet onderkennen, maar behoedzaam trekken zij het op met al wat er in is, en brengen het, om de wille van het goede, dat er zich in bevindt, naar de oever. Zodanig is Gods zorg over de zichtbare kerk, en zodanig behoort des leraars zorg te zijn over hen, over wie hij is aangesteld, al zijn zij nog van gemengden aard.

2. Hier is de verklaring van het laatste gedeelte der gelijkenis, het eerste is duidelijk en verstaanbaar genoeg: wij zien in de zichtbare kerk sommigen van allerlei soort, maar het laatste gedeelte ziet op hetgeen nog komen moet, en wordt dus meer bijzonder verklaard, vers 49, 50. Alzo zal het in de voleinding der eeuwen wezen, dan, en niet eerder, zal de dag der scheiding, der ontdekking zijn. Wij moeten niet verwachten, dat het net vol zal zijn van goede vissen, wèl in de vaten, maar in het net zijn zij gemengd. Zie hier:

a. De onderscheiding der bozen van de rechtvaardigen. De engelen van de hemel zullen uitgaan, om datgene te doen wat de engelen der gemeente nooit konden doen: zij zullen de bozen uit het midden der rechtvaardigen afscheiden, en wij behoeven niet te vragen, hoe zij ze zullen kunnen onderscheiden, als zij hun opdracht en hun instructies ontvangen van Hem, die alle mensen kent, inzonderheid hen kent, die zijn zijn, en hen, die dit niet zijn, en wij kunnen er ons verzekerd van houden, dat er in geen enkel opzicht een vergissing zal plaats hebben.

b. Het oordeel der bozen, nadat zij aldus van de rechtvaardigen zijn afgescheiden. Zij zullen in de vurigen oven geworpen worden. Eeuwige ellende en smart zullen voorzeker het deel zijn van hen, die leven onder de geheiligden, maar zelf ongeheiligd zijn. Dit is hetzelfde, wat wij te voren bij vers 42 gehad hebben. Christus zelf heeft dikwijls over de pijniging der hel gesproken, als van de eeuwigdurende straf der geveinsden, en het is goed, om dikwijls aan die ontdekkende en levenwekkende waarheden herinnerd te worden.

IV. De gelijkenis van de heer des huizes, welke bestemd is als middel, om al het overige in het hart te doen prenten.

1. De aanleiding er toe was de goede vordering der discipelen in wetenschap en kennis, en inzonderheid het nut, dat zij uit deze leerrede hadden getrokken. Hij vroeg hun: Hebt gij dit alles verstaan? Te kennen gevende, dat Hij, zo zij het niet hadden verstaan, bereid was het hun nader te verklaren. Het is de wil van Christus, dat allen, die het woord lezen en horen, het zullen verstaan, want, hoe zou het hun anders goed kunnen doen? Daarom behoren wij, als wij het woord hebben gelezen of gehoord, te onderzoeken, of ons te laten onderzoeken, of wij het al of niet verstaan hebben. Het is voor de discipelen van Christus geen schande om ondervraagd te worden. Christus nodigt ons, om bij Hem onderricht te zoeken, en de leraren behoren hun diensten aan te bieden aan hen, die een goede vraag te doen hebben betreffende hetgeen zij hebben gehoord. Zij zeiden tot Hem: Ja, Heere, en wij hebben reden te geloven, dat zij in waarheid dit bevestigend antwoord konden geven, want, als zij niet verstonden, dan vroegen zij om een verklaring, vers 36.

En de verklaring van deze gelijkenis was de sleutel tot de andere. Het rechte verstaan van een goede leerrede, zal ons grotelijks helpen, om ook een andere te verstaan, want goede waarheden verduidelijken elkaar, en de wetenschap is voor de verstandige licht.

2. Het doel van de gelijkenis zelf was zijn goedkeuring te kennen te geven over hun vordering. Christus is bereid om gewillige leerlingen in zijn school aan te moedigen, al zijn zij ook zwak, en tot hen te zeggen: wèl gedaan, en wèl gezegd. Het looft hen als Schriftgeleerden, onderwezen in het koninkrijk der hemelen. Thans leerden zij, om naderhand te kunnen onderwijzen, en de leraars onder de Joden waren de Schriftgeleerden. Ezra, die zijn hart had gericht om in Israël te leren, wordt een vaardig Schriftgeleerde genoemd, Ezra 7:6, 10. Nu is ook een bekwaam en getrouw bedienaar van het Evangelie een Schriftgeleerde, maar ter onderscheiding wordt hij een Schriftgeleerde, in het koninkrijk der hemelen onderwezen, genoemd, bedreven in de dingen des Evangelies, en bekwaam, om die dingen te onderwijzen. Zij, die geroepen zijn, om anderen te onderwijzen, moeten zelven goed onderwezen zijn. Indien de lippen des priesters wetenschap moeten bewaren, dan moet zijn hoofd eerst wetenschap hebben. Het onderwijs van een Evangeliedienaar moet wezen in het koninkrijk der hemelen, dat is de zaak, waarmee hij te doen heeft. Iemand kan een groot wijsgeer en staatsman zijn, zo hij echter niet onderwezen is in het koninkrijk der hemelen, zal hij een slecht Evangeliedienaar zijn. Hij vergelijkt hen bij een heer des huizes, die uit zijn schat nieuwe en oude dingen voortbrengt, vruchten, die in het vorige jaar geplant, en in dit jaar geoogst zijn, overvloed en verscheidenheid om er zijn vrienden op te onthalen, Hooglied 7:13. Zie hier hetgeen, waarmee een leraar toegerust behoort te wezen, een schat van oude en nieuwe dingen. Zij, die er zo vele en velerlei gelegenheden toe hebben behoren zich in hun tijd van vergaderen - dat is in hun leertijd - wel te voorzien van oude en nieuwe waarheden, uit het Oude Testament en het Nieuwe Testament, opdat de mens Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust, 2 Timotheüs 3:16, 17. Oude ervaringen, en nieuwe waarnemingen, zij hebben allen haar nut, en wij moeten ons niet vergenoegen met oude ontdekkingen, maar er nieuwe aan toedoen. Leef en leer. Welk gebruik hij van die toerusting moet maken, hij moet voortbrengen, het opleggen moet geschieden, om uit te kunnen geven tot nut en voordeel van anderen. Gij moet opleggen, maar niet voor uzelven. Velen zijn vol, maar hebben geen lucht, geen opening om er iets van hun volheid door te laten, Job 32:19. Zij hebben een talent, maar begraven het, dat zijn de on-nutte dienstknechten. Christus zelf heeft ontvangen om te kunnen geven, dat moeten ook wij, en dan zullen wij meer hebben. In het voortbrengen is het het best, dat oude en nieuwe dingen samengaan, oude waarheden, maar uitgedrukt in nieuwe vormen, en met nieuwe genegenheid.

Matthéüs 13:53-58🔗

Wij hebben hier Christus in Zijn eigen land. Hij is het land doorgegaan, goed doende, maar Hij heeft geen enkele plaats verlaten, voor Hij er op die tijd Zijn getuigenis voleindigd had. Zijn landgenoten hadden Hem reeds eenmaal verworpen, toch is Hij tot hen wedergekeerd. Christus houdt de weigeraars niet aan hun eerste woord, maar herhaalt zijn aanbiedingen aan hen, die ze reeds dikwijls afgewezen hebben. Evenals in andere dingen, is Christus ook hierin Zijnen broederen gelijk, dat Hij een natuurlijke genegenheid had voor Zijn vaderland. Iedereen heeft zijn vaderland lief, niet omdat het schoon is, maar omdat het zijn vaderland is. De behandeling, die Hij thans ondervond, was tamelijk gelijk aan de vroegere, minachtend en boosaardig.

Merk op:

I. Hoe zij hun minachting van Hem uitdrukten. Toen Hij hun leerde in hun synagoge, ontzetten zij zich, niet wijl zij ingenomen waren met zijn prediking, of voor zijn leer op zich zelf bewondering hadden, zij waren er slechts verbaasd over, dat het zijn leer was, daar zij Hem beschouwden als volstrekt niet in staat om zulk een Leraar te zijn. Er waren twee dingen, die zij Hem verweten.

1. Zijn gebrek aan academische opleiding. Zij erkenden, dat Hij wijsheid had, en grote werken deed, maar nu was de vraag: Hoe kwam Hij er aan? Want zij wisten, dat Hij niet opgeleid was aan de voeten van hun rabbijn. Hij had nooit de universiteit bezocht, Hij had geen graad gehaald, Hij was niet gepromoveerd. Hij werd door de mensen niet "Rabbi, Rabbi" genoemd. Enghartige, bevooroordeelde lieden zijn altijd geneigd om de mensen te beoordelen naar de opleiding, die zij ontvangen hebben, meer te vragen naar hun afkomst dan naar de redenen, die Zij aanvoeren. Vanwaar komt dezen die krachten? Is hij er op eerlijke manier aangekomen? Heeft hij niet wellicht de Zwarte Kunst bestudeerd? Aldus keerden zij tegen Hem hetgeen in werkelijkheid voor Hem was, want zo zij niet willens blind waren geweest, dan hadden zij tot de gevolgtrekking moeten komen, dat Hij door God gezonden en geholpen werd, die zonder de hulp van een academische opleiding zulke blijken gaf van buitengewone wijsheid en macht.

2. De geringheid en armoede Zijner bloedverwanten, vers 55, 56. Zij smaden Hem om Zijn vader. Is deze niet de zoon des timmermans? Ja, Hij werd geacht dit te zijn, maar welk kwaad is hierin gelegen? Het is geen schande voor Hem de zoon van een eerlijk ambachtsman te zijn. Zij herinneren zich niet (hoewel zij het hadden kunnen weten) dat deze timmerman uit de huize Davids was, Lukas 1:27, een zone Davids was. Hoofdstuk 1:20. Hoewel Hij een timmerman is, is hij toch een man van eer. Zij, die vitten en bedillen, zullen hetgeen waardig en verdienstelijk is voorbijzien, om te blijven staren op hetgeen laag en gering schijnt te zijn. Mensen van een bekrompen geest hebben geen oog voor een rijsje, ja zelfs niet voor het Rijsje uit de tronk van Isaï indien dit rijsje niet de bovenste tak van de boom is. Zij verwijten Hem zijn moeder. En wat hebben zij nu op haar aan te merken? Wel, zijn moeder is genaamd Maria, en dat was een gans gewone naam, en allen kenden zij haar, kenden haar als een gans gewone vrouw. Zij wordt eenvoudig Maria genoemd, zonder enigerlei titel of benaming der eer, en dit rekenen zij nu Hem aan als een smaad en schande, alsof de mensen alleen maar gewaardeerd konden worden naar vreemde afkomst, adellijke geboorte, of wijdse eretitels, armzalige dingen voorwaar, om er iemands waarde naar te schatten.

Zij verwijten Hem zijn broeders, wier namen zij kenden, Jakobus en Joses, en Simon, en Judas, goede mensen, maar arm, en dies geminacht, en om hunnentwil ook Christus. Deze broeders waren waarschijnlijk de kinderen van Jozef bij een eerste vrouw, maar in welke betrekking zij ook tot Hem stonden, zij schenen met Hem in hetzelfde gezin te zijn opgegroeid. Van de roeping van drie hunner, die tot de twaalven behoorden, Jakobus, Simon, en Judas, of Taddeüs, lezen wij niet in het bijzonder, omdat zij zulk een uitdrukkelijke nodiging of roeping tot bekendheid met Christus niet nodig hadden, daar zij de metgezellen Zijner jeugd zijn geweest. Ook zijn zusters zijn allen bij ons. Zij hadden Hem dus te meer moeten liefhebben en eren, wijl Hij een hunner was, maar voor hen was dit een reden om Hem te minachten. Zij waren aan Hem geërgerd. Zij struikelden over deze stenen des aanstoots, want Hij was gezet tot een teken, dat wedersproken zal worden, Lukas 2:34, Jesaja 8:14.

II. Hoe Hij die minachting opnam, vers 57, 58.

1. Het heeft Zijn hart niet ontroerd. Hij schijnt er zich niet veel om bekommerd te hebben, Hij heeft de schande veracht Hebreeën 12:2. In stede van de smaad te verzwaren, of er zich beledigd door te tonen, of er een antwoord op te geven, zoals hun dwaze woorden het verdienden, schrijft Hij het met zachtmoedigheid toe aan de algemene neiging der mensen, om het voortreffelijke, dat zij gemakkelijk en zonder grote onkosten kunnen verkrijgen, te onderschatten, hetgeen in het eigen land is achter te stellen bij hetgeen uit de vreemde komt. Zo gaat het gewoonlijk. Een profeet is niet ongeëerd, dan in zijn vaderland. Profeten behoren geëerd te worden, en zijn dit ook: mannen Gods zijn grote mannen, mannen van eer, die achting afdwingen. Het is inderdaad vreemd, als profeten niet geëerd worden. Evenwel, gewoonlijk zijn zij het minst geëerd en geacht in hun vaderland, ja soms zijn zij er het meest gehaat. Gemeenzaamheid baart wel eens verachting.

2. Het heeft Hem voor het ogenblik - het zij met eerbied gezegd - de handen gebonden. Hij heeft aldaar niet vele krachten gedaan, vanwege hun ongeloof. Ongeloof is de grote hinderpaal voor Christus’ gunsten en weldaden. Bij God zijn, over ‘t algemeen, alle dingen mogelijk, Hoofdstuk 19:26, maar dan is het, voor de bijzonderheden, degenen, die gelooft, Markus 9:23. Het Evangelie is de kracht Gods tot zaligheid, maar het is dit een iegelijk die gelooft, Romeinen 1:16. Zodat, indien er in ons geen krachten gedaan worden, het niet is vanwege gebrek aan macht of genade in Christus, maar vanwege gebrek aan geloof in ons. Uit genade zijt gij zalig geworden, en dat is een kracht, maar het is door het geloof. Efeziërs 2:8.