Ga naar inhoud

Matthéüs 14

  1. TE dienzelven tijde hoorde Herodes, de viervorst, het gerucht van Jezus;
  2. En zeide tot zijn knechten: Deze is Johannes de Doper; hij is opgewekt van de doden, en daarom werken die krachten in hem.
  3. Want Herodes had Johannes gevangengenomen en hem gebonden en in den kerker gezet, omwille van Heródias, de huisvrouw van Filippus, zijn broeder.
  4. Want Johannes zeide tot hem: Het is u niet geoorloofd haar te hebben.
  5. En willende hem doden, vreesde hij het volk, omdat zij hem hielden voor een profeet.
  6. Maar als de dag van Herodes' geboorte gehouden werd, danste de dochter van Heródias in het midden van hen, en zij behaagde Herodes;
  7. Waarom hij haar met ede beloofde te geven wat zij ook eisen zou.
  8. En zij, tevoren onderricht zijnde van haar moeder, zeide: Geef mij hier in een schotel het hoofd van Johannes den Doper.
  9. En de koning werd bedroefd; doch om de eden en degenen die met hem aanzaten, gebood hij dat het haar zou gegeven worden;
  10. En zond heen en onthoofdde Johannes in den kerker.
  11. En zijn hoofd werd gebracht in een schotel en het dochtertje gegeven; en zij droeg het tot haar moeder.
  12. En zijn discipelen kwamen en namen het lichaam weg en begroeven hetzelve; en gingen en boodschapten het Jezus.
  13. En als Jezus dit hoorde, vertrok Hij vandaar te scheep naar een woeste plaats alleen; en de scharen, dat horende, zijn Hem te voet gevolgd uit de steden.
  14. En Jezus uitgaande zag een grote schare, en werd innerlijk met ontferming over hen bewogen, en genas hun kranken.
  15. En als het nu avond werd, kwamen Zijn discipelen tot Hem, zeggende: Deze plaats is woest, en de tijd is nu voorbijgegaan; laat de scharen van U, opdat zij heengaan in de vlekken en zichzelven spijze kopen.
  16. Maar Jezus zeide tot hen: Het is hun niet van node heen te gaan; geeft gij hun te eten.
  17. Doch zij zeiden tot Hem: Wij hebben hier niet dan vijf broden en twee vissen.
  18. En Hij zeide: Brengt Mij dezelve hier.
  19. En Hij beval de scharen neder te zitten op het gras, en nam de vijf broden en de twee vissen, en opwaarts ziende naar den hemel, zegende dezelve; en als Hij ze gebroken had, gaf Hij de broden den discipelen, en de discipelen gaven ze den scharen.
  20. En zij aten allen en werden verzadigd; en zij namen op het overschot der brokken, twaalf volle korven.
  21. Die nu gegeten hadden, waren omtrent vijfduizend mannen, zonder de vrouwen en kinderen.
  22. En terstond dwong Jezus Zijn discipelen in het schip te gaan en vóór Hem af te varen naar de andere zijde, terwijl Hij de scharen van Zich zou laten.
  23. En als Hij nu de scharen van Zich gelaten had, klom Hij op den berg alleen, om te bidden. En als het nu avond was geworden, zo was Hij daar alleen.
  24. En het schip was nu midden in de zee, zijnde in nood van de baren; want de wind was hun tegen.
  25. Maar te vierde wake des nachts kwam Jezus af tot hen, wandelende op de zee.
  26. En de discipelen ziende Hem op de zee wandelen, werden ontroerd, zeggende: Het is een spooksel. En zij schreeuwden van vrees.
  27. Maar terstond sprak Jezus hen aan, zeggende: Zijt goedsmoeds, Ik ben het, vreest niet.
  28. En Petrus antwoordde Hem en zeide: Heere, indien Gij het zijt, zo gebied mij tot U te komen op het water.
  29. En Hij zeide: Kom. En Petrus klom neder van het schip en wandelde op het water, om tot Jezus te komen.
  30. Maar ziende den sterken wind, werd hij bevreesd, en als hij begon neder te zinken, riep hij, zeggende: Heere, behoud mij!
  31. En Jezus terstond de hand uitstekende, greep hem aan en zeide tot hem: Gij kleingelovige, waarom hebt gij gewankeld?
  32. En als zij in het schip geklommen waren, stilde de wind.
  33. Die nu in het schip waren, kwamen en aanbaden Hem, zeggende: Waarlijk, Gij zijt Gods Zoon.
  34. En overgevaren zijnde, kwamen zij in het land Gennésaret.
  35. En als de mannen van die plaats Hem werden kennende, zonden zij in dat gehele omliggende land, en brachten tot Hem allen die kwalijk gesteld waren;
  36. En baden Hem dat zij alleenlijk den zoom Zijns kleeds zouden mogen aanraken; en zovelen als Hem aanraakten, werden gezond.

Inleiding🔗

Johannes de Doper had van Christus gezegd: "Hij moet wassen, maar ik minder worden, Johannes 3:30. De morgenster verdwijnt, en de Zon der Gerechtigheid staat in middagglans en luister aan de hemel. Hier vinden wij:

I. Het martelaarschap van Johannes, zijn gevangenschap vanwege zijn getrouwheid tegenover Herodes, vers 1-5, en zijn onthoofding om aan Herodias te behagen, vers 6-12.
II. De wonderen van Christus.
1. Zijn spijziging van vijfduizend mensen, die tot Hem kwamen om onderricht, met vijf broden en twee vissen, vers 13-21.
2. Christus’ wandelen op de zee om in de storm tot Zijn discipelen te komen, vers 22-33.
3. Zijn genezing der zieken door de aanraking van de zoom van Zijn kleed, vers 34-36.

Matthéüs 14:1-12🔗

Wij hebben hier de geschiedenis van Johannes’ martelaarschap, waarbij valt te letten op: I. De gelegenheid, waarbij dit hier verhaald wordt, vers 1 en 2. Hier is:

1. Het bericht, datt aan Herodes werd gebracht van de wonderen, gewrocht door Christus. Herodes, de viervorst, of opperbestuurder van Galiléa, hoorde het gerucht van Jezus. In de tijd, toen zijn landgenoten Hem gering schatten van wege het onaanzienlijke van zijn omstandigheden, begon Hij vermaard te worden aan het hof. God zal hen eren, die om Zijnentwil veracht worden. En, evenals de zee, wint het Evangelie in de een plaats wat het verliest in de andere plaats. Christus had nu meer dan twee jaren gepredikt en wonderen gedaan, toch schijnt het, dat Herodes tot nu toe niet van Hem had gehoord, en ook nu pas van zijn vermaardheid hoorde. Het is het ongeluk van de groten dezer wereld, dat zij meestal buiten de weg zijn, om van de beste en heilzaamste dingen te horen, 1 Corinthiërs 2:8. Welke niemand van de oversten dezer wereld gekend heeft, 1 Corinthiërs 1:26. Christus’ discipelen waren nu uitgezonden om te prediken, en in Zijn Naam wonderen te doen, en dit heeft Zijn roem meer dan ooit verbreid, hetgeen een aanduiding was van de verbreiding des Evangelies door hen na zijn hemelvaart.

2. De verklaring, die hij hiervan gaf, vers 2. Hij zei tot zijn knechten, die hem van de roem van Jezus verhaalden: Deze is Johannes de Doper, hij is opgewekt van de doden. Het zij nu, dat de zuurdesem van Herodes niet was Sadduceïsme, want de Sadduceeën zeggen, dat er geen opstanding is, Handelingen 23:8, of dat Herodes’ schuldig geweten (gelijk dit gewoonlijk gaat met atheïsten) toen de bovenhand had op zijn meningen, thans komt hij tot de gevolgtrekking, - het zij er al of niet een algemene opstanding is - dat Johannes de Doper voorzeker van de doden is opgestaan, en dat daarom die krachten in hem werken. Zolang Johannes leefde, heeft hij geen wonder gedaan, Johannes 10:4, maar Herodes komt tot de gevolgtrekking, dat hij, opgestaan zijnde van de doden, met groter macht bekleed is, dan toen hij nog leefde. En zeer terecht noemt hij de wonderen, die, naar hij veronderstelt, door hem gedaan worden, niet zijn krachten, maar krachten, die in hem werken.

Ten opzichte van Herodes merken wij op: Dat hij teleurgesteld was in hetgeen hij bedoelde met Johannes te onthoofden. Hij dacht dat hij, zo die lastige mens maar eens uit de weg was geruimd, wel voort kon gaan met zijn zonden, ongestoord en onbelemmerd, maar niet zodra heeft hij die daad volbracht, of hij hoort, dat Jezus en Zijn discipelen dezelfde reine leer prediken, die Johannes gepredikt heeft, en wat meer is, zelfs de discipelen bevestigen die leer door de wonderen, die zij doen in de naam huns Meesters.

Leraren kunnen tot zwijgen worden gebracht, zij kunnen in de gevangenis worden geworpen, verbannen of gedood worden, maar het woord Gods kan niet te niet worden gedaan. De profeten zullen niet in eeuwigheid leven, maar het woord houdt stand, Zacharia 1:5, 6, 2 Timotheüs 2:9. Soms doet God vele getrouwe leraren voortkomen uit de as van een enkele. Die hoop, deze verwachting is er van Gods bomen, al zijn zij ook afgehouwen, Job 14:7-9. Dat hij vervuld was van ongegronde vrees, die slechts uit zijn eigen schuldig geweten voortkwam. Aldus roept het bloed, niet slechts van de aarde, waarop het was uitgestort, maar ook van het hart van hem, die het gestort heeft, en maakt hem Magor-missabib, een schrik rondom, een schrik voor hem zelven. Een schuldig geweten stelt zich allerlei vreselijks voor, en, gelijk een maalstroom, trekt het alles naar zich toe, wat in zijn nabijheid komt. Aldus vlieden de goddelozen daar geen vervolger is, Prediker 28:1, zij zijn met vervaardheid vervaard waar geen vreze is, Psalm 14:5. Door een weinig navragens zou Herodes bevonden hebben, dat deze Jezus bestond, lang voor dat Johannes de Doper ter dood was gebracht, en dat Hij dus niet Johannes redivivus - Johannes in het leven teruggekeerd - kon zijn, en aldus had hij zich zelf uit de droom kunnen helpen, maar God heeft hem rechtvaardig in die dwaze inbeelding laten blijven. Dat hij desniettemin in zijn boosheid verhard bleef, want, hoewel hij er van overtuigd was, dat Johannes een profeet was, van God gezonden, toont hij niet het minste berouw van zijn zonde van hem ter dood te hebben gebracht. De duivelen geloven, en sidderen, maar nooit geloven zij en hebben berouw. Er kan wel de verschrikking wezen van een ontwaakt geweten, waar de waarheid niet is van een zaligmakende bekering.

II. De geschiedenis zelf van de gevangenschap en de martelaarsdood van Johannes. Het buitengewone lijden van hem, die de eerste prediker was van het Evangelie, toont duidelijk, dat aan de belijders er van banden en beproevingen wachten. Gelijk de eerste Oud-Testamentische heilige, zo sterft ook de eerste Nieuw-Testamentische Evangeliedienaar als martelaar. En indien de voorloper van Christus op die wijze werd behandeld, dan moeten zijn volgelingen niet verwachten door de wereld gestreeld en gekoesterd te worden. Merk hier op:

1. Johannes’ getrouwheid in het bestraffen van Herodes, vers 3, 4. Herodes behoorde tot de hoorders van Johannes, Markus 6:20, en daarom kon Johannes des te meer vrijmoedigheid bij hem gebruiken. Leraren, die naar hun ambt bestraffers moeten zijn, zijn zeer bijzonder verplicht hen te bestraffen, die onder hun toezicht staan, en de zonde in hen niet te verdragen. Zij hebben de beste gelegenheid, om hen te vermanen, en kunnen verwachten, dat, hun woord ingang bij hen zal vinden. De zonde, die hij in hem bestrafte, was, dat hij de vrouw van zijn broeder Filippus had gehuwd, niet zijn weduwe (dat zou geen misdaad zijn geweest) maar zijn vrouw. Filippus leefde nog, en Herodes had haar verleid om de zijn te wezen, en hij hield haar. Dit nu was een samenstel van boosheid en goddeloosheid, overspel, bloedschande, behalve nog het onrecht, Filippus aangedaan, die een kind had bij deze vrouw. En het was een verzwaring van het onrecht, dat hij zijn broeder, zijn stiefbroeder was, de zoon zijns vaders. hoewel niet van zijn moeder. Psalm 50:20.

Wegens deze zonde heeft Johannes hem bestraft, niet door stille of zijdelingse toespelingen, maar in duidelijke bewoordingen: Het is u niet geoorloofd haar te hebben. Hij houdt het hem voor als een zonde, niet: Het is niet achtbaar, of Het is niet veilig, maar Het is u niet geoorloofd, het zondige der zonde, als overtreding van de wet, dat is er het ergste van. Dat was Herodes’ ongerechtigheid, zijn boezemzonde, en daarom onderhoudt Johannes de Doper hem hier in het bijzonder over. Hetgeen door de wet Gods aan anderen verboden is, wordt door diezelfde wet ook aan vorsten en de aanzienlijksten der mensen verboden. Zij, die over mensen heersen, moeten niet vergeten, dat zij ook zelf slechts mensen zijn, en onderworpen aan God. Het is u niet geoorloofd, u evenmin als de minste uwer onderdanen, om eens anders vrouw te verleiden. Er is geen kroonrecht, Nee, ook niet voor de grootste en eigenmachtigste koningen, om Gods wetten te overtreden. Indien vorsten en aanzienlijken de wet Gods overtreden, dan is het zeer betamelijk, dat zij door bevoegde personen op gepaste wijze hierover aangesproken worden. Daar zij niet boven de geboden van Gods woord staan, staan zij ook niet te hoog om door Gods dienstknechten bestraft te worden. Voorzeker past het niet om tot een koning te zeggen: Gij Belial, Job 34:18, evenmin als om tot een broeder te zeggen: Raca, of Gij dwaas. Het past niet hen te beschuldigen, zolang zij zich binnen de sfeer van hun eigen gezag houden. Maar wèl is het voegzaam, dat hun door hen, wier ambt dit meebrengt, gezegd wordt wat ongeoorloofd is, en dat wel met persoonlijke toepassing, Gij zijt die man, want daarop volgt, in vers, 19, dat God, van wie getrouwe leraren de gezanten zijn, het aangezicht der vorsten niet aanneemt, en de rijke voor de arme niet kent.

2. De gevangenschap van Johannes om zijn getrouwheid, vers 3. Herodes had Johannes gevangen genomen, toen hij heenging om te prediken en te dopen. Hij maakte een einde aan zijn werk, hij had hem gebonden, en in de kerker gezet, deels om zijn eigen wraaklust te bevredigen, en deels om Herodias te behagen, die nog het meest in woede tegen hem was ontstoken. Het was om harentwil, dat hij het deed. Getrouwe bestraffing zal, zo zij geen goeds werkt, gewoonlijk nog verbitteren. Zij zal dan opgenomen worden als een belediging, en wie zich onder de bestraffing niet wil buigen, zal de bestraffer trotseren en hem haten, zo als Achab Micha heeft gehaat, 1 Koningen 22:8. Zie Prediker 9:8, 15:10, 12. De waarheid brengt haat teweeg. Het is voor Gods dienstknechten niets nieuws te lijden omdat zij wel doen. Verdrukking is het meest weggelegd voor hen, die het getrouwst en ijverigst hun plicht vervullen, Handelingen 20:20, 23. Zo was het reeds met de profeten des Ouden-Testaments, 2 Kronieken 16:10, 24:20, 21.

Sommigen der vrienden van Johannes hebben wellicht zijn gedrag afgekeurd als onbescheiden, toen hij Herodes bestrafte, en hem gezegd, dat hij beter deed te zwijgen, dan Herodes, wiens karakter zij kenden, te verbitteren, en er toe te brengen hem van zijn vrijheid te beroven. Maar weg met die bescheidenheid, die de mensen zou verhinderen hun plicht te doen als overheidspersonen, bedienaren van het Evangelie, of Christelijke vrienden! Ik geloof, dat Johannes’ eigen hart hem er niet om veroordeeld heeft, maar dit getuigenis zijner consciëntie heeft hem zijn banden licht gemaakt, daar hij leed om goed doen, en niet als een, die zich met eens anders doen bemoeit, 1 Petrus 4:15. 3. Het beslag, dat op Herodes was gelegd, waardoor hem voor het ogenblik belet werd verder zijn woede aan Johannes te koelen, vers 5. Hij zou hem ter dood hebben gebracht. Wellicht was dat niet terstond zijn bedoeling geweest, toen hij hem in de gevangenis wierp, maar trapsgewijze heeft zijn zucht naar wraak die hoogte bereikt.

De weg der zonde, inzonderheid de zonde der vervolging, loopt langs een hellend vlak, en heeft men de eerbied voor Christus’ dienstknechten afgeschud in een geval, dan zal men er ten laatste ook toe komen om datgene te doen, waarvoor men vroeger teruggedeinsd zou zijn met de vraag: Ben ik dan een hond, dat ik mij aan zo iets zou schuldig maken? 2 Koningen 8:13. Hetgeen hem in de weg stond was zijn vrees voor het volk, omdat zij Johannes hielden voor een profeet. Het was niet, omdat hij God vreesde (indien hij de vreze Gods voor ogen had gehad, hij zou hem niet in de gevangenis hebben geworpen) en ook niet omdat hij Johannes vreesde, hoewel hij te voren wel achting en eerbied voor hem had, (zijne boze lusten hadden dien eerbied overwonnen) maar omdat hij het volk vreesde.

Hij was bang voor zichzelf, voor zijn veiligheid, en de veiligheid zijner regering, want hij wist, dat zijn misbruik van het gezag hem reeds bij het volk gehaat had gemaakt, en hun toorn was reeds zo zeer tegen hem ontstoken, dat het terdoodbrengen van een profeet hen tot de uiterste woede had kunnen brengen. Tirannen hebben hun angsten. Zij, die de schrik der machtigen zijn, en er naar streven dit te zijn, zijn menigmaal de grootste schrik voor zichzelf, en als zij er het meest naar streven om door het volk gevreesd te worden, zijn zij zelf het meest bevreesd voor het volk. Slechte mensen worden alleen door hun werelds belang, en niet uit eerbied voor God, teruggehouden van de slechtste daden te doen. Bezorgdheid voor hun eigen gemak, aanzien, rijkdom en veiligheid hun heersend beginsel zijnde, zal, gelijk het hen van vele plichten afhoudt, ook van vele zonden terughouden, van welke zij anders niet teruggehouden zouden worden, en dit is een der middelen, dat de zondaren weerhoudt van al te goddeloos te zijn, Prediker 7:17. Het gevaar der zonde, dat alleen door de zinnen waargenomen wordt, of tot de verbeelding spreekt, heeft groter invloed op de mensen dan dat, hetwelk door het geloof bespeurd wordt.

Herodes vreesde, dat de terdoodbrenging van Johannes een muiterij onder het volk zou doen ontstaan, hetgeen niet geschied was, maar hij heeft nooit gevreesd een muiterij in zijn eigen geweten te doen ontstaan, en die heeft wel plaats gehad, vers 2. De mensen vrezen gehangen te zullen worden voor een daad, die hen niet doet vrezen er voor verdoemd te zullen worden. Op wat wijze het er toch toe kwam, dat Johannes ter dood gebracht werd. Langdurig was zijn gevangenschap, men berekent, dat hij anderhalf jaar in strenge opsluiting had doorgebracht, dus ongeveer evenveel tijd als hij in zijn openbaren predikdienst van zijn eerste optreden af had besteed. Nu hebben wij hier het bericht van zijn bevrijding door de dood, het einde van al de moeite en het verdriet eens Godvruchtigen, dat al de gevangenen samen brengt in rust, zodat zij de stem des drijvers niet horen, Job 3:18.

Herodias maakte het complot. In hare wraakzucht dorstte zij naar het bloed van Johannes, en wilde zich met niets minder tevreden stellen. Sta vleselijke lusten tegen, en zij zullen zich in de meest barbaarse hartstochten verkeren. Het was een vrouw, een hoer en de moeder van hoererijen, die dronken was van het bloed der heiligen, Openbaring 17:5, 6. Herodias heeft het plan van de moord op Johannes zo listig en kunstig beraamd, dat het aanzien van Herodes er niet door leed, en het volk dus op die wijze werd tevreden gesteld. Een zwakke verontschuldiging is beter dan geen verontschuldiging. Ik ben echter geneigd te denken, dat Herodes zelf in het complot was, en dat hij, met al zijn voorgeven van overrompeld te zijn en er bedroefd om te wezen, van de zaak op de hoogte was, en dus te voren wel wist wat gevraagd zou worden. En zijn beroep op zijn eed en de eerbied voor zijn gasten, het was alles geveinsdheid. Maar al was hij er ook toe verstrikt, moet hij toch, daar hij de zaak had kunnen voorkomen, maar dit niet gewild heeft, schuldig verklaard worden aan het gehele complot. Al is het ook Isebel, die Naboth van het leven berooft, is het toch Achab, als hij bezit neemt van de wijngaard, die gedood heeft. Zo ook hier: al is het Herodias, die het plan heeft beraamd om Johannes te onthoofden, toch is Herodes, die er in toestemt en er een welbehagen in heeft, niet slechts medeplichtig, maar de voornaamste moordenaar, de hoofdschuldige.

Maar laat ons nu zien hoe het plan ten uitvoer werd gelegd.

1. Aan Herodes werd genoegen bezorgd door de dans van het meisje op zijn geboortefeest. Het schijnt, dat dit feest met enige plechtigheid gevierd werd. Ter eer van die dag moet er, als naar gewoonte, een hofbal plaats hebben, en om die plechtigheid te verhogen en er bevalligheid aan bij te zetten, voerde de dochter van Herodias een dans voor hen uit, waartoe zij zich, als de dochter der koningen, gewoonlijk niet verwaardigde. Tijden van vleselijke vrolijkheid en wereldse pret zijn zeer geschikt tot het ten uitvoer brengen van boze aanslagen tegen Gods volk. Toen de koning ziek gemaakt werd door verhitting van de wijn, strekte hij zijn hand voort met de spotters. Hoséa 7:5, want het is een deel van het spel van de zot, schandelijkheid te doen. Prediker 10:23. Toen het hart der Filistijnen vrolijk was, riepen zij Simson om hem te bespotten. De Parijse algemene moord had plaats bij gelegenheid van een bruiloft. De dans van dit jonge meisje behaagde aan Herodes. Er wordt ons niet gezegd wie met haar danste, maar geen dans behaagde aan Herodes zoals de hare. Een ijdel en goddeloos hart schept behagen in de lusten van het vlees en der ogen, en dan valt men in nog verdere verzoeking, want dat is voor Satan de gelegenheid om zulke harten in bezit te nemen, Spreuken 23:31-33. Herodes was nu in een vrolijke stemming, en niets was hem aangenamer dan hetgeen zijn ijdelheid streelde.

2. De roekeloze en dwaze belofte, die Herodes aan dit ijdele, lichtzinnige meisje gedaan heeft, haar te geven wat zij ook vragen zou, en die belofte nog door een eed heeft bevestigd, vers 7. Het was wel een buitensporige verplichting, die Herodes hier op zich nam, en die volstrekt niet betaamde aan een voorzichtig man, die vreest verstrikt te worden in de woorden zijns monds, Prediker 6:2, en nog veel minder aan een goed man, die de eed vreest, Prediker 9:2. Haar een wissel in blanco in handen te geven, en haar dien naar haar eigen zin en lust te laten invullen, was veel te groot een beloning, voor zo armzalige verdienste, en ik ben geneigd te denken, dat Herodes zich wel niet aan zulk een ongerijmdheid zou hebben schuldig gemaakt, indien hij niet even goed als het dochtertje door Herodias ingelicht was. Zulke belovende eden zijn valstrikken, en als zij roekeloos en zonder nadenken gedaan worden, dan zijn zij het voortbrengsel van innerlijk bederf, en de aanleiding tot velerlei verzoekingen. Daarom zweer ganselijk niet, opdat gij niet zoudt behoeven te zeggen: dat het een dwaling was. Prediker 5:5.

De bloeddorstige eis, dien deze jonge maagd deed, het hoofd van Johannes de Doper, vers 8. Te voren was zij door hare moeder onderricht. Het is wel een zeer treurige toestand, waarin kinderen zich bevinden, wier ouders hun raadgevers zijn om goddelooslijk te handelen, zoals dit met Ahazia het geval was, 2 Kronieken 22:3, hen onderrichten in, en aanmoedigen tot, zonde, en hun een slecht voorbeeld geven, want de verdorvene natuur zal eerder opgewekt worden door slechte leringen, dan teruggehouden worden door goede leringen. Kinderen behoren hun ouders niet te gehoorzamen tegen de Heere, indien zij hun bevelen te zondigen, dan moeten zij, gelijk Levi, tot vader en moeder zeggen: Ik zie hen niet.

Gemachtigd door Herodes en onderricht door Herodias, eist zij het hoofd van Johannes de Doper in een schotel. Wellicht heeft Herodias gevreesd, dat Herodes haar moede zou worden, en dat hij dan de bestraffing van Johannes de Doper als een voorwendsel zou aangrijpen om haar weg te zenden. Om dit te voorkomen wil zij Herodes verharden in de zonde door hem tot de moord op Johannes te doen besluiten. Johannes moet dus onthoofd worden, dat is de dood. door welken hij God moet verheerlijken. En daar hij nu het eerst op deze wijze stierf na het begin des Evangelies, wordt zij, hoewel de martelaren op zeer verschillende manieren ter dood zijn gebracht, en niet altijd op zo eervolle en gemakkelijke wijze, toch als type voor al de anderen genomen, Openbaring 20:4, waar wij lezen van de zielen, dergenen, die onthoofd waren om de getuigenis van Jezus. Maar dit is nog niet genoeg, er moet niet slechts aan de wraak voldaan worden, maar ook grillen worden ingewilligd, het moet haar gegeven worden in een schotel, opgedaan in het bloed, als een vleesschotel op een feestmaal, het moet als nagerecht worden gegeven, waarop men zeldzame spijzen ronddient. Er moet geen gerechtelijk onderzoek plaats hebben, geen openbare rechtszitting, geen vormen van wet of gerechtigheid moeten plechtigheid bijzetten aan zijn dood, hij wordt, als in een adem verhoord, veroordeeld en terechtgesteld. Het was kostelijk voor hem, dat hij der wereld zo was afgestorven, dat de dood, hoe plotseling ook, hem niet kon overvallen. Het moet haar gegeven worden, en zij zal het een beloning achten voor haar dansen, en niets meer begeren.

3. Herodes’ inwilliging van dien eis, vers 9. De koning werd bedroefd, nam er ten minste de schijn van aan, doch om de eden, gebood hij, dat het haar zou gegeven worden. Hier is: een voorgewende droefheid om Johannes. De koning was bedroefd. Menigeen zondigt met tegenzin, met spijt, die echter noch spijt, noch berouw heeft gehad van zijn zonde, het doet hem leed te zondigen, maar hij is toch volkomen vreemd aan droefheid naar God, hij zondigt met weerzin, maar blijft zondigen. Er is de mening geopperd dat een reden, waarom Herodes bedroefd was, hierin bestond, dat het zijn geboortefeest was, en het zou een slecht voorteken zijn om op dien dag bloed te vergieten, die, gelijk andere vreugdedagen, gekenmerkt placht te worden door daden van goedertierenheid. Wij vieren het geboortefeest, laat er geen twist of strijd zijn. Een voorgewend gewetensbezwaar om zijn eed, met een schoonschijnende vertoning van eerlijk woord te willen houden. Hij moet iets doen om de wille van zijn eed. Het is een grote dwaling te denken, dat een goddeloze eed een goddeloze daad kan rechtvaardigen. Het lag er zo blijkbaar in opgesloten, dat hij alles voor haar wilde doen wat eerlijk en geoorloofd was, dat dit niet er bij gezegd behoefde te worden, en toen zij nu om iets vroeg, dat noch eerlijk, noch geoorloofd was, had hij behoren te zeggen, en dit zou hij eervol hebben kunnen zeggen, dat die eed van nul en geen waarde was, en de verplichting er van had opgehouden. Niemand kan zich de verplichting opleggen om te zondigen, daar God reeds aan een iegelijk de sterke verplichting heeft opgelegd, om tegen de zonde te strijden. Een wezenlijke laaghartigheid in dit toegeven aan slechte metgezellen. Herodes gaf toe, niet zo zeer om de eed, maar omdat hij openlijk was gedaan, en uit beleefdheid jegens hen, die met hem aanzaten. Hij stond de eis toe, om voor hen de schijn niet te hebben van zijn eed te breken.

Het punt van eer is voor sommige mensen van veel groter gewicht dan een gewetenszaak. Zij, die met hem aanzaten, vonden waarschijnlijk even veel genoegen in de dans van het meisje als hij, en wensten dus, dat zij haar zin zou krijgen, en wellicht zagen zij het ook even zo gaarne als zij, dat Johannes de Doper onthoofd zou worden. Hoe dit zij, niemand hunner was eerlijk genoeg, om tussenbeide te treden, gelijk zij hadden behoren te doen, om het te beletten, zoals de vorsten van Jojakim deden, Jeremia 36:25. Indien enigen van het gemene volk daar geweest waren, zij zouden dezen Jonathan gered hebben, 1 Samuel 14:45. Op de bodem van deze concessie was een wezenlijke boosaardigheid tegen Johannes, want anders zou hij uitvluchten genoeg gevonden hebben, om aan zijn belofte te ontkomen. Hoewel een goddeloos hart nooit om een verontschuldiging verlegen is, is het toch waar dat een iegelijk wordt verzocht, als hij van zijn eigen begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt, Jakobus 1:14. Wellicht heeft Herodes weldra de gedachte bij zich voelen opkomen, dat zij een zeer grote soms gelds van hem zou kunnen eisen, dat hij oneindig meer beminde dan hij Johannes de Doper beminde, en was hij dus blijde er zo goedkoop af te komen, waarom hij onmiddellijk bevel geeft Johannes de Doper te onthoofden, een mondeling, geen schriftelijk bevel, naar het schijnt. Van zo weinig belang werd dit kostbaar leven geacht.

4. Hij gebood, dat het haar gegeven zou worden. De terechtstelling van Johannes ingevolge deze volmacht, vers 10. Hij zond heen, en onthoofde Johannes in de kerker. Waarschijnlijk was de gevangenis zeer nabij, aan de poort van het paleis, derwaarts werd een beambte heengezonden, om die edele, Godvruchtige man het hoofd af te houwen. Het moet in der haast geschieden, om Herodias te bevredigen, die zich in een ongeduldig verlangenden toestand bevond, totdat de daad volbracht was. Het geschiedde in de nacht, want het was omtrent de tijd van het avondmaal, waarschijnlijk na afloop daarvan. Het geschiedde in de gevangenis, niet op de gewone plaats der terechtstelling, uit vrees voor oproer. Zeer veel onschuldig bloed, bloed van martelaren, is aldus in duistere hoeken vergoten, hetwelk, als God komt om de bloedstortingen te zoeken, de aarde ontdekken, en niet langer bedekken zal, Jesaja 26:21, Psalm 9:13. Aldus werd die stem tot zwijgen gebracht, die brandende en lichtende kaars uitgeblust: aldus is deze profeet, deze Elia van het Nieuwe Testament, gevallen als een offer van de toorn van een heerszuchtige, overspelige vrouw.

Aldus is hij, die in de ogen des Heeren groot was, gestorven als een dwaas, zijn handen waren gebonden, zijn voeten in boeien gedaan, en hij is gevallen gelijk men valt voor het aangezicht van de kinderen der verkeerdheid. Hij is gevallen als een waar martelaar in alle opzichten, gestorven, niet om de belijdenis van zijn geloof, maar wegens het volbrengen van zijn plicht. Evenwel, ofschoon zijn werk spoedig gedaan was, het was gedaan, en zijn getuigenis was geëindigd, want eerder wordt niemand van Gods getuigen gedood. En God heeft er dit goede uit doen voortkomen, dat hier door Zijn discipelen, die, zolang hij leefde, zij het ook in de gevangenis, zich dicht bij hem hielden, zich na zijn dood van harte bij Jezus Christus hebben aangesloten.

5. De beschikking over de overblijfselen van dezen gezegenden heilige en martelaar, nadat het hoofd van het lichaam gescheiden was. In triomf bracht het dochtertje het hoofd aan hare moeder, als een trofee van de overwinning harer boosaardigheid en wraak, vers 11. Hiëronymus en Ruffinus verhalen, dat Herodias, toen haar het hoofd gebracht werd, zich het barbaarse vermaak gunde, om met een naald in de tong te prikken, zoals Fulvia met die van Tullia gedaan heeft. Bloeddorstige harten scheppen vermaak in bloedige tonelen, waarvoor zij, die een teer gemoed bezitten, sidderend terugdeinzen. Soms heeft zich de ontembare woede van bloeddorstige vervolgers tot aan de dode lichamen der heiligen uitgestrekt, zodat zij er een spel mede dreven, Psalm 79, 2. Als de getuigen gedood worden, zullen zij, die op de aarde wonen, over hen verblijd zijn, en vreugde bedrijven, Openbaring 11:10.

De discipelen begroeven het lichaam, en kwamen met tranen er het bericht van brengen aan Jezus. De discipelen van Johannes hadden dikwijls gevast terwijl hun meester in de gevangenis was, hun bruidegom was van hen weggenomen, en zij baden vurig om zijn bevrijding, zoals de gemeente voor Petrus’ bevrijding gebeden heeft, Handelingen 12:5. Zij hadden vrijen toegang tot hem in de gevangenis, hetgeen hun een vertroosting was, maar zij wensten hem in vrijheid te zien, opdat hij voor anderen zou kunnen prediken, doch nu was hun hoop plotseling verijdeld. Discipelen wenen en treuren als de wereld zich verblijdt. Laat ons zien wat zij deden. Zij begroeven het lichaam.

Wij zijn eerbied verschuldigd aan de dienstknechten van Christus, niet slechts zo lang zij leven, maar ook aan hun lichaam en hun nagedachtenis, als zij gestorven zijn. Van de eerste twee Nieuw-Testamentische martelaren, wordt in het bijzonder vermeld, dat zij met betamelijkheid werden begraven, Johannes de Doper door Zijn discipelen, en Stefanus door enige Godvruchtige mannen, Handelingen 8:2. Maar er was geen wegsluiten van hun gebeente, of andere overblijfselen, in een relikwieënkast om er Godsdienstige eer aan te bewijzen, een bijgelovigheid, welke lang daarna ontstond, toen de vijand onkruid had gezaaid. Dit al te veel in het bewijzen van eer aan het lichaam der heiligen, is een bederven van die ere. Hun dood lichaam moet niet gesmaad, maar ook evenmin vergood worden. Zij gingen en boodschapten het Jezus, niet zo zeer opdat Hij nu voor zijn eigen veiligheid zou zorgen - ongetwijfeld had Hij er reeds door anderen van gehoord, daar deze tijding door het gehele land had weerklonken - maar om troost van Hem te erlangen, en nu onder Zijn discipelen opgenomen te worden. Wanneer ons te eniger tijd leed wedervaart, dan is het onze plicht en ons voorrecht, om er Christus mede bekend te maken. Het zal een verlichting wezen voor ons bezwaard gemoed, om ons hart uit te storten voor een vriend, met wie we vertrouwelijke omgang hebben. Er is een bloedverwant of vriend gestorven, of onvriendelijk voor ons geworden, iets, dat ons lief en dierbaar was, hebben wij verloren, hetgeen ons leven veraangenaamd heeft, is nu een verbittering van ons leven, ga heen en zeg het aan Jezus, die onze ziel in benauwdheden kent, maar toch wil, dat wij met die benauwdheden tot Hem zullen gaan. Wij moeten ook wèl toezien, opdat met onze leraren ook de Godsdienst en de belijdenis er van niet sterve. Toen Johannes dood was, zijn Zijn discipelen niet een iegelijk tot het zijn teruggekeerd, Nee, zij besloten er bij te blijven.

Als de herders geslagen worden, behoeven de schapen, zo lang zij zich tot de grote Herder der schapen kunnen begeven, niet verstrooid te worden, Hebreeën 13:8, 20. Als de leraren worden weggenomen, moet ons dit dichter bij Christus brengen, in meer onmiddellijke gemeenschap met Hem doen komen. Liefelijkheden en vertroostingen des levens, anderszins hogelijk te waarderen, worden ons soms daarom ontnomen, omdat zij zich tussen ons en Christus stellen, en allicht de liefde en de eerbied voor zich nemen, die Hem alleen toekomen. Johannes had Zijn discipelen reeds voor lang naar Christus verwezen, hen aan Hem overgedaan, maar zo lang hij leefde, konden zij hun oude meester niet verlaten: daarom wordt hij nu weggenomen, opdat zij tot Jezus zouden gaan, op wie zij soms wel eens afgunstig zijn geweest om Johannes’ wil. Het is beter om door gebrek en verlies tot Jezus getrokken te worden, dan in het geheel niet tot Hem te komen. Indien onze Heeren van ons hoofd worden weggenomen, dan is dit onze vertroosting, dat wij een Heere in de hemel hebben, die zelf ons Hoofd is.

Josephus maakt melding van dit verhaal van de dood van Johannes de Doper, en hij voegt er bij, dat een noodlottige vernieling van het leger van Herodes in zijn oorlog met Aretas, koning van Petrea (wiens dochter Herodes’ echtgenote was, die hij had verstoten om plaats te maken voor Herodias) door de Joden algemeen voor een rechtvaardig oordeel over hem gehouden werd, vanwege zijn terdoodbrenging van Johannes de Doper. Daar Herodes op aansporing van Herodias de keizer had beledigd, werd hij van de regering ontzet, en zijn zij beiden naar Lyon in Frankrijk verbannen, hetgeen, zegt Josephus een rechtvaardige straf over hem was, wijl hij aan hare wensen had toegegeven.

Eindelijk: men verhaalt van deze dochter van Herodias, dat, toen zij op een winter over het ijs ging, het ijs brak, en zij in het water viel en er tot aan de hals in bleef, en de scherpe ijskant haar het hoofd afsneed. God eiste haar hoofd, voor dat van Johannes de Doper, hetgeen zo het waar is, wel een opmerkelijke beschikking van Gods voorzienigheid was.

Matthéüs 14:13-21🔗

Dit verhaal betreffende Christus’ spijziging van vijf duizend mensen met vijf broden en twee vissen, wordt door al de vier evangelisten meegedeeld, hetgeen met weinig of geen van Christus wonderen het geval is. Dit geeft te kennen dat hierin, iets zeer bijzonders valt op te merken. I. De grote toeloop van volk tot Christus, toen Hij zich in een woeste plaats had teruggetrokken, vers 13. Hij trok zich terug in de eenzaamheid, nadat Hij gehoord had, niet van Johannes’ dood, maar van de gedachten, die Herodes nopens hem koesterde, n.l. dat Hij Johannes de Doper was, opgewekt van de doden, en dus zo door Herodes gevreesd werd, dat die vrees haat was geworden. Hij ging verder weg om uit het rechtsgebied van Herodes te komen. Als God ons in tijden van gevaar een deur opent, dan is het ons geoorloofd, om ter behoudenis van ons leven te vluchten, tenzij wij er bijzonder toe geroepen zijn ons bloot te stellen. Christus’ ure was nog niet gekomen, en daarom wilde Hij het lijden niet moedwillig over zich brengen. Hij zou zich wel door Goddelijke almacht hebben kunnen beveiligen, maar dewijl zijn leven bestemd was een voorbeeld te zijn, heeft Hij het door menselijke voorzichtigheid gedaan, Hij vertrok te scheep. Maar een stad op een berg kan niet verborgen zijn, en de scharen, dat horende, zijn hem te voet gevolgd van alle zijden. Zo zeer deelde Hij in de genegenheid des volks, dat, als Hij zich van hen terugtrok, dit slechts veroorzaakte, dat zij Hem des te ijveriger volgden. Gelijk zo dikwijls, werd ook hier de Schrift vervuld, dat tot Hem de volken vergaderd zullen worden. Het schijnt dat na Johannes’ marteldood het volk nog meer naar Christus toestroomde dan te voren. Soms wordt het lijden der heiligen bevorderlijk gemaakt aan het Evangelie, Filippenzen 1:12, en het bloed der martelaren is het zaad der kerk. Nu het getuigenis van Johannes volbracht was, hebben de mensen het zich herinnerd en het zich meer dan ooit ten nutte gemaakt. Als Christus’ woord ons onttrokken is, dan is het voor ons het beste om - hoe strijdig dit ook moge zijn met vlees en bloed - het te volgen, het welvaren onzer ziel hoger stellende dan alle wereldse voordelen of gewin. Wanneer gij de ark ziet vertrekken, verreist gij lieden ook van uw plaats en volgt haar na, Jozua 3:3. Zij, die waarlijk begerig zijn naar de redelijke en onvervalste melk des woords zullen zich door geen moeilijkheden laten weerhouden om het te horen. De tegenwoordigheid van Christus en Zijn Evangelie maken een woeste plaats niet slechts draaglijk, maar begerenswaardig, Zij maakt een woestijn als Eden, Jes 51:3, 41:19, 20.

II. De barmhartigheid onzes Heeren Jezus over hen, die hem aldus volgden, vers 14.

1. Hij is uitgegaan en openlijk onder hen verschenen. Hoewel Hij zich ter Zijner veiligheid en rust had teruggetrokken, kwam Hij toch uit deze afzondering weer te voorschijn, toen Hij zag, dat het volk begerig was Hem te horen, gewillig zijnde, om te arbeiden en zich aan gevaar bloot te stellen tot heil van de zielen der mensen, want ook Christus heeft zichzelf niet behaagd.

2. Toen Hij de schare zag, werd Hij innerlijk met ontferming over hen bewogen. Het gezicht van een grote menigte van mensen kan met recht tot medelijden stemmen. Een grote schare te zien en dan te denken, hoe vele kostelijke, onsterfelijke zielen daar zijn, waarvan de meesten, naar wij reden hebben te vrezen, veronachtzaamd zijn en op het punt van om te komen, dat is een grote droefheid voor het hart. Geen ontferming over de zielen als die van Christus: zijn barmhartigheden hebben geen einde.

3. Hij had niet slechts medelijden met hen, maar Hij hielp hen. Velen hunner waren ziek, en met ontferming over hen bewogen zijnde, genas Hij hen, want Hij is in de wereld gekomen, om de grote Heelmeester te zijn. Na een wijle waren zij allen ook hongerig, en met ontferming over hen bewogen zijnde, spijzigde Hij hen. In al de gunsten, die Christus ons betoont, is Hij met ontferming over ons bewogen, Jesaja 63:9.

III. Het voorstel der discipelen om de scharen weg te zenden. en Christus afwijzen van dit voorstel.

1. Het was tegen de avond, en de discipelen stelden aan Christus voor de scharen van zich te laten. Zij dachten, dat er een goede dag werks was verricht, en het nu tijd was om uiteen te gaan. Christus’ discipelen zijn dikwijls meer bezorgd, om hun voorzichtigheid te tonen, dan hun ijver, hun grote bedachtzaamheid, dan hun grote genegenheid in de dingen Gods.

2. Christus wilde hen niet hongerig wegzenden, en hen ook niet langer zonder spijze laten, en evenmin wilde Hij hun de moeite en de kosten laten doen, om zich spijze te kopen, daarom geeft Hij bevel aan Zijn discipelen om hen van het nodige te voorzien. Christus heeft altijd veel meer mededogen jegens het volk betoond dan Zijn discipelen, immers, wat is het medelijden van de barmhartigste mensen, vergeleken met de ontfermingen Gods in Christus? Zie hoe afkerig Christus er van is, om te scheiden van hen, die besloten hebben Hem aan te kleven. Het is hun niet van node heen te gaan. Zij, die Christus hebben, hebben genoeg, en behoeven niet heen te gaan om geluk en levensonderhoud te zoeken bij het schepsel. Zij, die zich verzekerd hebben van het een nodige, behoeven niet bezig te zijn met veel dienens. Christus wil ook zijn volgelingen geen onnodige kosten laten doen, hun volgen van Hem, om Zijn woord te horen, moet hun goedkoop uitkomen. Maar als zij honger hebben, moeten zij wel heengaan, want dat is een nood, die geen wet kent, daarom: Geeft gij hun te eten.

De Heere staat het lichaam voor, want het is het werk Zijner handen. Hij zelf was met een lichaam bekleed, teneinde ons aan te moedigen, om op Hem te steunen voor onze lichamelijke behoeften. Maar inzonderheid draagt Hij dan zorg voor het lichaam, als het gebruikt wordt ten dienste der ziel in Zijn meer onmiddellijke dienst. Indien wij eerst het koninkrijk Gods zoeken, en dit tot onze voornaamste zorg maken, dan kunnen wij er staat op maken, dat ons alle andere dingen toegeworpen zullen worden, voor zover God het nodig en geschikt acht, en dan kunnen wij de zorg voor al die dingen op Hem werpen. Deze lieden volgden Christus slechts voor een wijle, in een ogenblikkelijke opwelling van ijver, en toch heeft Christus toen zorg voor hen gedragen, hoe veel te meer zal Hij dan niet zorgen voor hen, die Hem volkomen en ten allen tijde volgen!

IV. De geringe voorraad, die aanwezig was voor zo groot een schare, en hier moeten wij het aantal der genode gasten vergelijken met de lijst der (aanwezige) eetwaren.

1. Het aantal gasten bedroeg vijf duizend mannen, zonder de vrouwen en kinderen, en het is mogelijk, dat het getal der vrouwen en kinderen gelijk was aan dat der mannen, zo het dat al niet overtrof. Dit was wel een groot gehoor, waarvoor Christus gepredikt had, en wij hebben reden te denken, dat het een aandachtig gehoor was. En toch schijnt het wel, dat voor de meesten hunner, deze schijnbare ijver en voortvarendheid op niets is uitgelopen. Zij gingen heen, en volgden Hem niet meer, want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. Over de waardering, het ter harte nemen des woords, kan dus beter geoordeeld worden door de bekering, dan door de menigte der hoorders, hoewel ook dit een aangenaam gezicht oplevert en een goed teken is.

2. De spijslijst was zeer onevenredig aan het aantal gasten, niet meer dan vijf broden en twee vissen. Dezen mondvoorraad droegen de discipelen met zich ten gebruike van het gezin, nu zij zich in een woeste plaats hadden teruggetrokken. Christus zou hen op wonderdadige wij ze hebben kunnen spijzigen, maar om ons het voorbeeld te geven van onze huisgenoten te verzorgen, wil Hij, dat Zijn eigen kamp op de gewone wijze van mondbehoeften voorzien wordt. Hier is noch overvloed, noch verscheidenheid, noch lekkernij. Vis was geen zeldzaamheid voor hen, die vissers van beroep waren, maar een geschikt voedsel voor de twaalven, twee vissen voor hun avondeten, en brood, dat hun wellicht voor een paar dagen genoeg moet zijn. Geen wijn of sterke drank. Schoon water uit de rivieren was het beste wat zij bij hun maaltijd te drinken hadden. En toch wil Christus daar nu deze gehele menigte mede spijzigen. Zij, die slechts weinig hebben, moeten, als de nood dringend is, uit dat weinige toch nog anderen bijstaan, en dat is dan de manier om het te vermenigvuldigen. Zou God een tafel kunnen toerichten in de woestijn? Ja, Hij kan dit, als het Hem behaagt, en wel een overvloedig voorziene tafel.

V. De milde uitdeling van dien voorraad onder de menigte, vers 18, 19: Brengt Mij dezelve hier. De manier om de middelen tot onderhoud onzes levens waarlijk levensonderhoudend voor ons te doen zijn, is ze tot Christus te brengen, want alle dingen worden geheiligd door Zijn woord en door het gebed. Datgene zal ons tot welzijn en voorspoed verstrekken, hetwelk wij onze Heere Jezus in handen hebben gegeven, opdat Hij er naar Zijn welbehagen over beschikke en wij het weer uit zijn hand terug ontvangen, dan zal het ons dubbel liefelijk zijn. Wat wij in liefdadigheid geven, behoren wij eerst tot Christus te brengen, opdat Hij het genadiglijk van ons aanneme, en het genadiglijk moge zegenen voor hen, aan wie het gegeven wordt, dit is: het doende als de Heere. Ten opzichte nu van deze wonderdadige maaltijd hebben wij te letten op:

1. Het doen plaats nemen der gasten, vers 19. Hij beval de scharen neer te zitten, hetgeen aanduidt, dat zij stonden, terwijl Hij voor hen predikte. Zij stonden, dat is de houding van de eerbied en van bereidheid om in beweging te komen. Maar hoe komen wij aan stoelen voor die allen? Laten zij neerzitten op het gras. Toen Ahasveros de rijkdom der heerlijkheid zijns rijks, en de kostelijkheid des sieraads zijner grootheid vertoonde in een maaltijd voor alle zijn vorsten, de grootste Heeren en de oversten der landschappen, waren de bedden, of rustbanken, waar zij op zaten, van goud en zilver, op een vloer van porfiersteen, van marmer en albast en kostelijke stenen, Esther 1:6. Onze Heere Jezus heeft bij een Goddelijke feestmaaltijd de rijkdom niet vertoond van een heerlijker koninkrijk dan dit was, en de sierlijkheid van uitnemender grootheid, de heerschappij namelijk over de natuur zelf, Nee, er wordt hier niet eens een tafellaken gespreid, geen borden en servetten neergelegd, geen messen en vorken, ja er waren zelfs geen banken om op te zitten, maar daar het Christus’ bedoeling is om de wereld terug te voeren naar de eenvoudigheid, en aldus ook naar de onschuld en het geluk van Adam in het paradijs, beval Hij hun neer te zitten op het gras. Door aldus alles te doen zonder vertoon van enigerlei praal of pracht, heeft Hij duidelijk aangetoond, dat Zijn koninkrijk niet was van deze wereld, en niet komt met uiterlijk gelaat.

2. Het bidden om een zegen. Hij heeft geen Zijner discipelen tot zijn kapelaan aangesteld, Hij zelf zag op naar de hemel, en zegende dezelve. Hij loofde God voor de spijze, die zij hadden, en bad God haar voor hen te zegenen. Zijn vragen om een zegen was een zegen gebieden, want Hij bad zoals Hij predikte, als machthebbende, en in dit bidden en danken kunnen wij onderstellen, dat Hij het in het bijzonder gedaan heeft met het oog op de vermenigvuldiging der spijze, maar hierin heeft Hij ons geleerd de goeden plicht te betrachten van te bidden en te danken bij onze maaltijden. Gods goede schepselen moeten met dankzegging genomen worden, 1 Timotheüs 4:4. Samuel zegende de offermaaltijd, 1 Samuel 9:13, Handelingen 2:46, 47, 27:34, 35. Dit is eten en drinken ter eer Gods, 1 Corinthiërs 10:31, dit is God danken, Romeinen 14:6, dit is eten voor het aangezicht Gods, zoals Mozes en zijn schoonvader gedaan hebben, Ex:18:12. Toen Christus zegende, of dankte, zag Hij op naar de hemel, om ons te leren in het gebod God te beschouwen als een Vader in de hemelen, en als wij onze levensbenodigdheden erlangen, derwaarts heen te zien, als om ze uit Gods hand te ontvangen, en op Hem te betrouwen voor de zegen.

3. Het voorsnijden der spijze. De gastheer zelf was de Hoofd-voorsnijder, want Hij brak de broden, en gaf ze de discipelen, en de discipelen aan de scharen. Christus bedoelde hiermede Zijn discipelen te eren, opdat zij geëerbiedigd zouden worden als medearbeiders met Hem, en tevens om aan te duiden op wat wijze het geestelijk voedsel der wereld aan de wereld uitgereikt moest worden: van Christus, als de oorspronkelijke Werker, door zijn dienstknechten. Wat Christus voor zijn kerk bestemd heeft, heeft Hij Zijn dienstknecht Johannes te kennen gegeven, Openbaring 1:1, 4. Zij hebben ook datgene, en datgene alleen, overgegeven, wat zij van de Heere ontvangen hebben, 1 Corinthiërs 11:23. De leraren kunnen nooit het hart der mensen vullen, tenzij Christus eerst hun handen gevuld heeft, en wat Hij aan de discipelen heeft gegeven, dat moeten zij geven aan de scharen, want zij zijn rentmeesters, om aan ieder zijn deel van het voedsel te geven, Hoofdstuk 24:45. En, geloofd zij God! hoe groot de schare ook zij, er is genoeg voor allen, genoeg voor ieder.

4. De vermenigvuldiging der spijze. Alleen de uitwerking, het gevolg, wordt vermeld, niet de oorzaak, noch de manier, waarop het geschiedde. Er wordt ons geen bericht gegeven van een woord, door Christus hierbij gesproken, en waardoor de spijze vermenigvuldigd werd. De voornemens en de bedoelingen van Zijn hart en Zijn wil komen tot stand, al worden zij ook niet uitgesproken, maar het is opmerkelijk, dat de spijze niet vermenigvuldigd werd toen zij nog als op een hoop bij elkaar lag, maar terwijl zij uitgedeeld werd. Gelijk de olie der weduwe toenam terwijl zij uitgegoten werd, zo werd hier het brood vermenigvuldigd terwijl het werd gebroken. Aldus neemt de genade toe, als zij in werking is, en terwijl andere dingen door het gebruik slijten en vergaan, zullen geestelijke gaven door het gebruik toenemen. God verschaft zaad aan de zaaier, maar Hij vermenigvuldigt niet het bewaarde zaad, maar het gezaaide zaad, 2 Corinthiërs 9:10. Aldus is er een, die uitstrooit, dewelke nog meer toegedaan wordt, die uitstrooit, en daardoor toeneemt.

VI. De overvloedige verzadiging van al de gasten. Hoewel de onevenredigheid zo groot was, was er toch genoeg en meer dan genoeg, want er bleef over.

1. Er was genoeg: Zij aten allen en werden verzadigd. Zij, die door Christus worden gevoed, worden ook door Hem verzadigd, aldus luidt de belofte, Psalm 37:19. Zij zullen verzadigd worden. Daar er voor allen genoeg was, hebben zij allen gegeten, en er was zo voor allen genoeg, dat zij verzadigd werden. Hoewel er zo weinig was, was er genoeg, en dat is even goed als een feestmaaltijd. De zegen Gods kan het weinige heel ver doen strekken, gelijk als, van de anderen kant, wanneer God hetgeen wij hebben verzengt en doet verdorren, wij eten, maar niet tot verzadiging, Haggaï 1:6.

2. Er bleef nog over, Zij namen op, het overschot der brokken, twaalf volle korven, een korf voor iedere apostel. Wat zij dus gaven, ontvingen zij terug, en nog veel meer daarenboven, en zij waren zo weinig kieskeurig, dat zij die resten zeer gaarne voor een volgend maal wilden gebruiken, en er dankbaar voor zullen zijn. Dit was om het wonder duidelijk en onmiskenbaar te maken en het te verheerlijken, en ook om aan te tonen, dat Christus de Zijnen niet karig, maar mild en overvloedig verzorgt, overvloed van brood. Lukas 15:17, een overvloeiende volheid. Elisa’s vermenigvuldiging der broden was enigszins hieraan gelijk, hoewel het er toch ver beneden bleef, en toen werd gezegd: Men zal eten en overhouden, 2 Koningen 4:43. Het is dezelfde Goddelijke macht, hoewel uitgeoefend op de gewone wijze, die elk jaar het gezaaide zaad in de grond vermenigvuldigt, en het land zijn inkomst geeft, zodat, hetgeen bij handvollen uitging, in schoven wederkeert. Dat is van de Heere geschied. Het is door Christus, dat alle natuurlijke dingen bestaan, en door het woord Zijner kracht worden zij onderhouden.

Matthéüs 14:22-33🔗

Hier hebben wij de geschiedenis van een ander wonder, door Christus gewrocht tot hulp en redding van zijn vrienden en volgelingen, Zijn wandelen op het water om tot Zijn discipelen te komen. Bij het vorige wonder handelde Hij als Heer der natuur, hare krachten aanwendende ten behoeve van hen, die gebrek hadden, in dit wonder handelt Hij als Heer der natuur, hare krachten beheersende, om hulp te gaan verlenen aan hen, die in gevaar en benauwdheid zijn. Letten wij op:

I. Christus’ wegzenden van Zijn discipelen en de scharen, nadat Hij ze wonderdadig had gevoed. Hij dwong Zijn discipelen in het schip te gaan, en voor Hem af te varen naar de andere zijde, vers 22. Johannes geeft een bijzondere reden op voor dit haastige uiteengaan der vergadering, nl. dat het volk zo getroffen was door het wonder der broden, dat zij op het punt stonden van Hem met geweld te nemen opdat zij Hem koning maakten, Johannes 6:15. Om dit te voorkomen liet Hij de scharen uiteen gaan, en zond Zijn discipelen weg, opdat dezen zich niet met het volk hiertoe zouden verenigen, en zelf trok Hij zich terug, Johannes 6:15. Toen zij waren neergezeten om te eten en te drinken, zijn zij daarna niet opgestaan om te spelen, maar ieder ging zijns weegs.

1. Christus liet de scharen van zich. Hierin ligt opgesloten, dat dit met enigerlei plechtigheid geschiedde, Hij zond hen heen met een zegen, met enige afscheidswoorden van waarschuwing, raad en vertroosting, die hun zouden bijblijven.

2. Hij dwong de discipelen om eerst in het schip te gaan, want voor dat zij weg waren, wilde het volk zich niet van de plaats bewegen. De discipelen waren ongeneigd te vertrekken, en zij zouden niet gegaan zijn, indien Hij hen niet had gedwongen. Zij waren er afkerig van om zich zonder Hem op zee te begeven: Indien Uw aangezicht niet meegaan zal, doe ons van hier niet optrekken. Exodus 33:15. Zij wilden Hem niet gaarne alleen laten, zonder iemand, die bij Hem bleef, en zonder schip om Hem op te wachten, maar uit zuivere gehoorzaamheid aan Hem deden zij het.

II. Hierop trok Christus zich terug, vers 23. Hij klom op de berg alleen, om te bidden.

1. Hij was alleen. Hij ging in een woeste plaats en was daar alleen. Hoewel Hij zoveel werk te doen had met anderen, wilde Hij toch soms alleen zijn, om ons een voorbeeld te geven. Het zijn Christus’ volgelingen niet, die niet gaarne alleen zijn, en niet kunnen genieten van de eenzaamheid, wanneer zij niemand hebben om gemeenschap mede te oefenen dan met God en hun eigen hart.

2. Hij was alleen, biddende. Bidden was Zijn werk in de eenzaamheid. Hoewel Christus, als God, Heere was van allen en over allen, en er tot Hem gebeden werd, had Hij als Mens de gestaltenis eens dienstknechts, en heeft Hij gebeden. Hierin heeft Christus ons een voorbeeld gegeven van bidden in het verborgen, overeenkomstig de regel, dien Hij hiervoor gaf, Hoofdstuk 6:6. Wellicht was er op dien berg een bidvertrek, of een geschikte plaats voor zulk een doel, de Joden plachten die te hebben. Toen de discipelen naar zee gingen, heeft hun Meester zich begeven tot gebed, toen Petrus gezift was als de tarwe, heeft Christus voor hem gebeden.

3. Hij was daar lang alleen. Als het nu avond was geworden, zo was Hij daar alleen, en, naar het schijnt, was Hij er ook nog tegen de morgen, de vierde wake des nachts. De nacht kwam, het was een stormachtige nacht, maar Hij bleef bidden. Het is goed, soms ten minste, en bij bijzondere gelegenheden, als wij ons hart verruimd bevinden, om lang aan te houden in het gebed in het verborgene, en volle vrijheid te nemen om ons hart uit te storten voor de Heere. Wij moeten het gebed voor Gods aangezicht niet wegnemen. Job 15:4.

III. De toestand, waarin de arme discipelen zich toen bevonden. Het schip was nu midden in de zee, zijnde in nood van de baren, vers 24. Hier kunnen wij opmerken:

1. Dat zij in het midden der zee kwamen, toen de storm opstak. Wij kunnen fraai weer hebben bij het begin onzer reize, en toch stormen hebben te verduren, eer wij de bestemde haven bereikt hebben. Zo laat dan hij, die zich aangordt, zich niet beroemen als die zich losmaakt, maar na een langdurige kalmte de een of anderen storm verwachten.

2. De discipelen waren thans, waar Christus hen gezonden had, en toch barstte die storm over hen los. Indien zij van hun Meester en van hun werk weggevlucht waren, zoals Jona, toen hem de storm tegenkwam, dan zou dat vreselijk zijn geweest, maar zij hadden het bepaald bevel van hun Meester ontvangen, om toen naar zee te gaan, en zij gingen voor hun werk. Het is voor Christus’ discipelen niets nieuws om stormen te moeten verduren terwijl zij op de weg des plichts zijn, en naar zee gezonden te worden als hun Meester een storm voorziet. Doch zij moeten dit niet euvel opnemen, wat Hij doet, weten zij nu niet, maar zij zullen het na dezen verstaan, n.l. dat Christus voornemens was zich met des te wondervoller genade aan hen en voor hen te openbaren.

  1. Het was zeer ontmoedigend voor hen, dat Christus thans niet, gelijk als toen zij zich vroeger in een storm op zee bevonden, bij hen was. Wel is waar sliep Hij toen, maar Hij was spoedig gewekt, Hoofdstuk 8:24, maar nu was Hij in het geheel niet bij hen. Aldus heeft Christus Zijn discipelen eerst aan de mindere moeilijkheden gewend, en daarna aan de grotere, en zo leidt Hij hen trapsgewijze op om te leven door geloof.
  2. 4. Hoewel de wind hun tegen was, en zij in nood waren van de baren, hebben zij, daar hun Meester hun bevolen had, af te varen naar de andere zijde, de steven niet gewend om terug te keren, maar deden zij wat zij konden om vooruit te komen. Hoewel wij in het beoefenen van onze plicht met moeilijkheden kunnen te kampen hebben, moeten zij ons toch niet er van afhouden, integendeel, ook te midden dier moeilijkheden behoren wij voorwaarts te streven.

IV. Christus’ naderen tot hen, toen zij zich in dien toestand bevonden, vers 25, en hierin hebben wij een voorbeeld van:

1. Zijn goedheid, dat Hij tot hen ging, als iemand, die kennis neemt van hun geval, en bezorgd over hen was, zoals een vader over zijn kinderen. De uiterste nood van de kerk en van Gods volk, is voor Christus de gelegenheid om hen te bezoeken en hun te hulp te komen. Maar Hij kwam niet voor de vierde wake des nachts, dat is: tegen drie ure in de morgen, want toen begon de vierde wake. Het was in de morgenwake, dat de Heere Israël aan de Rode Zee te hulp kwam, Exodus 14:24, en zo ook nu. De Bewaarder Israëls zal niet sluimeren noch slapen, maar, als er gelegenheid voor is, dan wandelt Hij in de duisternis hun ter hulpe, en dat wel zeer vroegtijdig.

2. Van zijn macht, daar Hij tot hen af kwam, wandelende op de zee. Dit is een sterk voorbeeld van Christus’ opperheerschappij over alle schepselen, zij zijn allen onder zijn voeten. Op Zijn bevel vergeten zij hun aard en veranderen hun, door ons essentieel genoemde, hoedanigheden, dat is, de hoedanigheden, die wij met hun wezen als samengeweven en onafscheidbaar beschouwen. Wij behoeven er geen onderzoek naar in te stellen hoe dit geschiedde, of het was door samendringing en verdichting van de oppervlakte des waters, - als het God behaagt worden de afgronden stijf in het hart der zee, Exodus 15:8 - of door schorsing van de aantrekkingskracht op Zijn lichaam, dat, naar het Hem behaagde, van gedaante veranderde, - het is genoeg, dat het zijn Goddelijke macht bewijst, want het is Gods kroonrecht op de hoogten der zee te treden. Job 9:8, gelijk het Zijn kroonrecht is te vliegen op de vleugelen des winds. Hij, die de zee, de wateren des groten afgronds, droog gemaakt heeft, die de diepten der zee gemaakt heeft tot een weg, opdat de verlosten daar doorgingen, Jesaja 51:10, maakt die wateren later tot een wandelweg voor de Verlosser zelf, die, als Heere van allen en over alles, verschijnt met de enen voet op de zee en de anderen voet op de aarde, Openbaring 10:2. Dezelfde macht, die het ijzer boven deed zwemmen, 2 Koningen 6:6, heeft ook dit gedaan. Wat was u, gij zee! dat gij vloodt? Psalm 114:5. Het was voor de tegenwoordigheid des Heeren. Uw weg was in de zee, Psalm 77:20. Christus kan de weg nemen, die Hem behaagt, om Zijn volk te redden.

V. Wij hebben hier de mededeling van hetgeen er voorviel tussen Christus en zijn zich in nood bevindende vrienden bij zijn nadering.

1. Tussen Hem en al de discipelen. Er wordt ons hier gezegd: Hoe hun vrees was opgewekt, vers 26. De discipelen, ziende Hem op de zee wandelen, werden ontroerd, zeggende: Het is een spooksel. phantasma esti - Het is een verschijning, zou men het beter kunnen vertalen. Het bestaan en de verschijning van geesten schijnt algemeen geloofd te zijn geworden, behalve door de Sadduceeën, tegen wier leer Christus Zijn discipelen had gewaarschuwd. Ongetwijfeld waren echter vele van die veronderstelde verschijningen slechts de schepselen van der mensen verbeelding en vrees. Deze discipelen zeiden: Het is een spooksel, terwijl zij hadden behoren te zeggen: Het is de Heere, het kan niemand anders zijn. Zelfs de verschijningen tot redding en bevrijding worden soms een aanleiding van ontroering en verwarring voor Gods volk, die soms het meest bevreesd zijn, als zij er het minst reden toe hebben, ja, als zij het hoogst bevoorrecht zijn, zoals de maagd Maria, Lukas 1:29, Exodus 3:6, 7. De vertroostingen van de Geest der aanneming worden voorafgegaan, en als het ware ingeleid, door de verschrikkingen van de Geest der dienstbaarheid, Romeinen 8:15. De verschijning van een geest, of de verbeelding er van, kan niet anders dan vrees en schrik inboezemen vanwege de afstand van de wereld der geesten van ons, de rechtvaardigen twist, die de goede geesten met ons hebben, en de ingekankerde vijandschap der boze geesten tegen ons, Job 4:14, 15. Hoe meer kennis wij hebben van God, de Vader der geesten, en hoe zorgvuldiger wij ons bewaren in zijn liefde, hoe meer wij in staat zullen zijn die vreze te boven te komen. De verwarrende, onrust wekkende vreze van vrome mensen ontstaan uit hun vergissingen en misvattingen ten opzichte van Christus, Zijn Persoon, Zijn ambt en het werk dat Hij op zich genomen heeft. Hoe volkomener en duidelijker wij Zijn Naam kennen, met hoe meer gerustheid wij op Hem zullen vertrouwen, Psalm 9:11. In een storm worden wij door een kleinigheid verschrikt. Als er van buiten strijd is, dan is het geen wonder, zo er van binnen vrees is. Wellicht hebben de discipelen zich verbeeld, dat het de een of andere boze geest was, door de storm opgeroepen. Het meeste gevaar van uitwendige moeilijkheden ontstaat door de innerlijke ontroering, die zij teweegbrengen.

2. Hoe deze vreze tot zwijgen werd gebracht, vers 27. Hij heeft hen terstond gerustgesteld door hen hun dwaling te doen zien. Toen zij worstelden met de baren, heeft Hij zijn hulpe nog uitgesteld, maar Hij haastte zich tot hun hulp tegen hun vreze, daar die veel gevaarlijker was. Dien storm heeft Hij onmiddellijk gestild door Zijn woord, Zijt goedsmoeds, Ik ben het, vreest niet. Hij verbeterde hun vergissing door zich aan hen bekend te maken, gelijk Jozef aan zijn broeders. Ik ben het. Hij noemt zich niet zoals Hij zich aan Paulus genoemd heeft: Ik ben Jezus, want Paulus kende Hem toen nog niet, maar voor deze discipelen was het genoeg te zeggen: Ik ben het. Zij kenden Zijn stem, evenals zijn schapen, Johannes 10:4, gelijk Maria Magdalena, Johannes 20:16. Zij behoeven niet te vragen: Wie zijt Gij Heere? Zijt gij van ons of van onze vijanden? Met de bruid konden zij zeggen: Dat is de stem mijns liefsten, Hooglied 2:8, 5:2. Ware gelovigen kennen haar aan een goed teken. Het was volkomen genoeg, om hen gerust te stellen, te weten wie het was, dien zij zagen. Een rechte kennis opent de deur tot ware vertroosting, inzonderheid de kennis van Christus. Hij sprak hun moed in: Ik ben het.

En daarom ten eerste: Zijt goedsmoeds, tharseite - Weest kloekmoedig, grijpt een moed. Als Christus’ discipelen niet goedmoeds zijn in een storm, dan is dit hun eigen schuld: Hij wil, dat zij het zijn. Ten tweede: Vreest niet.

1. Weest niet bevreesd voor Mij. Nu gij weet, dat Ik het ben, zult gij voorzeker niet vrezen, want gij weet, dat Ik u geen leed zal doen. Christus zal geen verschrikking wezen voor hen, aan wie Hij zich openbaart, als zij er toe komen Hem recht te begrijpen, dan zullen angst en schrik weg vlieden.

2. Vreest niet voor de storm, voor de wind en de baren, hoe bulderend en bruisend ook en hoe dreigend, vreest ze niet, nu Ik u zo nabij ben. Ik ben het, die voor u zorgt, en die u niet zal laten omkomen. Er is niets, dat een verschrikking behoeft te wezen voor hen, met wie Christus is, die weten, dat Hij de hun is, Nee, zelfs de dood niet.

3. Tussen Hem en Petrus, vers 28-31, waarbij wij letten op: Petrus’ kloekmoedigheid en Christus’ aanmoediging hiervan. Het was zeer stoutmoedig van Petrus, dat hij het durfde wagen om tot Christus te komen op het water, vers 28. Heere! indien Gij het zijt, zo gebied mij tot U te komen op het water.

Moed was Petrus’ grote genadegave, en dat maakte hem zo voortvarend, om boven en voor de anderen zijn liefde tot Christus uit te drukken, hoewel de anderen Hem wellicht even lief hadden.

Ten eerste. Het is een voorbeeld van Petrus’ genegenheid voor Christus, dat hij begeerde tot Hem te komen. Als hij Christus ziet, naar wie hij gedurende de storm ongetwijfeld meermalen verlangd heeft, dan is Hij ongeduldig om met Hem te zijn. Hij zegt niet: Gebied mij op het water te wandelen, als hiernaar verlangende om de wille van het wonder, maar Gebied mij tot U te komen, als dit begerende om de wille van Christus. Laat mij tot U komen, hoe, doet er niet toe. Ware liefde zal door vuur, en water heengaan, indien daartoe werkelijk de roeping is, om tot Christus te komen. Christus kwam tot hen, om hen te helpen en te redden. Heere! zegt Petrus, gebied mij tot U te komen. Als Christus in de weg der genade tot ons komt, dan moeten wij tot Hem uitgaan in de weg des plichts, en hierin moeten wij gewillig en stoutmoedig zijn, om alles met Hem en voor Hem te wagen. Zij, die het voordeel willen hebben van Christus als Zaligmaker, moeten door het geloof tot Hem komen. Christus was nu enigen tijd afwezig geweest, en nu blijkt het, waarom Hij zich afwezig had gehouden, het was om zich hun nog dierbaarder te doen zijn bij zijn terugkomst, en die terugkomst zeer tijdig en zeer gewenst te doen zijn. Als Christus voor een kleinen ogenblik Zijn volk heeft verlaten, dan is zijn terugkomst zeer welkom. Als Godvruchtige zielen na lang zoeken hun Welbeminde eindelijk hebben gevonden, dan houden zij Hem vast, en willen Hem niet laten gaan. Hooglied 3:4.

Ten tweede. Het is een voorbeeld van Petrus’ voorzichtigheid en zijn behoorlijk acht geven op de wil van Christus, dat hij niet wilde komen zonder er door Hem toe gemachtigd te zijn. Het is niet: Indien Gij het zijt, dan zal ik komen, maar, Indien Gij het zijt, zo gebied mij te komen. Ook de stoutmoedigsten moeten wachten op een roeping, als het een gevaarlijke onderneming geldt, en wij mogen er ons niet roekeloos en eigendunkelijk in begeven. Indien onze wil om te doen en om te lijden niet is met het oog op de wil van Christus, en niet geleid wordt door zijn roeping en gebod, dan zal Hij hem niet beschouwen als gewilligheid, maar als eigenwilligheid. Zulk een buitengewone volmacht, als toen aan Petrus werd gegeven, hebben wij niet te verwachten. Wij hebben ons te houden aan de algemene regelen des woords, en in de toepassing er van op bijzondere gevallen hebben wij te letten op de wenken der voorzienigheid om ons te helpen, de wijsheid is een uitnemende zaak om iets recht te maken.

Ten derde. Het is een voorbeeld van Petrus’ geloof en beslistheid, dat hij zich op het water waagde, toen Christus het hem beval. De veiligheid van het schip te verlaten, zich als in de kaken des doods te storten, de dreigende baren, die hij nog zo kortelings had gevreesd, te minachten, dit alles toonde een krachtig steunen en betrouwen op de macht en het woord van Christus. Welke moeilijkheid of gevaar kon stand houden tegenover zulk een geloof en zulk een ijver? Het was een neerbuigende vriendelijkheid in Christus, dat het Hem behaagde dit in hem te erkennen, vers 29. Hij zou het voorstel als dwaas en roekeloos hebben kunnen veroordelen, ja zelfs als hoogmoedig en aanmatigend. Zal Petrus er aanspraak op maken te kunnen doen wat de Meester doet? Maar Christus wist, dat het uit oprechten ijver en genegenheid voor Hem voortkwam, en als zodanig heeft Hij het genadiglijk aangenomen.

Christus heeft een welbehagen in de uitdrukkingen van liefde Zijns volks, al gaat zij ook gepaard met velerlei zwakheden en tekortkomingen, en geeft er de gunstigste uitlegging van.

Ten eerste. Hij gebiedt hem te komen. Toen de Farizeeën om een teken vroegen, ontvingen zij niet slechts een weigering, maar een bestraffing er voor, omdat zij het deden met de bedoeling Christus te verzoeken. Toen Petrus om een teken vroeg, ontving hij het, omdat hij het deed met het vaste voornemen op Christus te vertrouwen. De Evangelieroeping is: Kom, kom tot Christus, waag het alles met Hem, vertrouw Hem de bewaring toe uwer ziel, waag u over een stormachtige zee, door een moeilijke, kwellende wereld heen, om tot Jezus Christus te komen.

Ten tweede. Hij ondersteunde hem, toen hij kwam, Petrus wandelde op het water. De gemeenschap der ware gelovigen met Christus wordt voorgesteld door hun levendgemaakt zijn met Hem, hun mede opgewekt zijn met Hem, hun mede gezet zijn met Hem, Efeziërs 2:5, 6, en hun met Christus gekruist zijn, Galaten 2:20. Door de kracht van Christus worden wij opgeheven boven de wereld, in staat gesteld om haar met onze voeten te vertreden, er voor bewaard van er in weg te zinken, of er door overstelpt te worden, er de overwinning over weg te dragen, 1 Johannes 5:4, door het geloof in Christus’ overwinning, Johannes 16:33. Met Hem zijn wij der wereld gekruisigd, Galaten 6:14. Zie Paulus met Jezus wandelende op het water, en meer dan overwinnaar door Hem, op alle dreigende baren tredende, als niet in staat hem te scheiden van de liefde van Christus, Romeinen 8:35, enz. Aldus is de zee der wereld geworden als een glazen zee, bevroren, zodat zij in staat is te dragen, en zij, die de overwinning hebben behaald, staan er bij en zingen, Openbaring 15:2, 3. Hij wandelde op het water, niet om zich te vermaken, of uit ijdele praalvertoning, maar om tot Jezus te gaan, en het was hierin, dat Hij wonderbaarlijk werd ondersteund. Als onze ziel God achteraan kleeft, dan is het, dat zijn rechterhand ons ondersteunt. Dat was Davids ervaring, Psalm 63:9. Bijzondere ondersteuning is beloofd, en kan verwacht worden, doch alleen voor geestelijke zaken. Als God Zijn Israël draagt op vleugelen der arenden, dan is het om hen tot zich te brengen, Exodus 19:4. En zo kunnen wij niet tot Jezus komen, of wij moeten ondersteund worden door zijn macht. Het is in zijn eigen kracht, dat wij met Hem worstelen, dat wij Hem nastreven, dat wij jagen naar het wit, bewaard worden in de kracht Gods, op welke kracht wij moeten steunen en betrouwen, zoals Petrus, toen hij op het water wandelde, en er is geen gevaar van zinken, als van onder de eeuwige armen zijn. Petrus’ wankelmoedigheid, en hoe Christus hem bestraft en ondersteunt. Christus gebood hem te komen, niet slechts opdat hij op het water zou wandelen, en aldus Christus’ macht zou kennen, maar ook opdat hij zou zinken, en aldus zijn eigen zwakheid zou leren kennen, want, gelijk Hij zijn geloof wilde aanmoedigen, zo wil Hij ook zijn stoutheid en verwaandheid beteugelen en er hem beschaamd over maken.

Wij hebben dus te letten op: Petrus’ grote vreze, vers 30. Hij werd bevreesd. In het sterkste geloof en de grootste moed is toch nog vrees gemengd. Zij, die zeggen kunnen: Heere, ik geloof, moeten zeggen: Heere, kom mijn ongelovigheid te hulp. Niets anders dan volmaakte liefde zal de vreze uitdrijven. Godvruchtige mensen komen dikwijls te kort in die genadegaven, waarin zij het meest uitblinken, om te tonen, dat zij het nog niet verkregen hebben. Petrus was in het eerst heel stoutmoedig, maar daarna ontzonk hem het hart. Het aanhouden der beproeving brengt de zwakheid des geloofs aan het licht.

Nu zien wij hier ten eerste, de oorzaak van deze vrees. Ziende de sterken wind. Zolang Petrus zijn oog op Christus hield gevestigd, en op Zijn woord en zijn macht, wandelde hij op het water, maar toen hij daarbij ook aandacht verleende aan het gevaar, waarin hij zich bevond, en zag hoe de golven zich verhieven, toen vreesde hij. De oorzaak van al onze onmatige vrees is hierin gelegen, dat wij meer met het oog der zinnen zien op de moeilijkheden, dan met het oog des geloofs op de geboden Gods en op de beloften. Abraham was sterk in het geloof, omdat hij zijn eigen lichaam niet heeft aangemerkt, Romeinen 4:19. Hij zag niet op de ontmoedigende onwaarschijnlijkheid der belofte, maar hij hield het oog gericht op Gods macht, en zo heeft hij tegen hoop op hoop geloofd, vers 18. Toen Petrus de sterken wind zag, had hij zich behoren te herinneren wat hij gezien had, Hoofdstuk 8:27, toen de wind en de zee Christus gehoorzaamden, maar wij vrezen daarom de gansen dag, omdat wij de Heere vergeten, die ons gemaakt heeft. Jesaja 51:12, 13.

Ten tweede: De uitwerking dezer vrees: hij begon neer te zinken. Zolang het geloof stand hield, bleef hij boven water, maar toen het geloof wankelde, begon hij neer te zinken. Als de moed ons begeeft, is dit het gevolg van de zwakheid van ons geloof, wij worden ondersteund (maar het is zoals wij zalig worden) door het geloof, 1 Petrus 1:5. Als daarom onze ziel zich in ons neerbuigt en onrustig in ons is, dan is het soevereine geneesmiddel daartegen, op God te hopen, Psalm 43:5. Daar Petrus voor het vissersbedrijf was opgeleid, is het hoogst waarschijnlijk, dat hij kon zwemmen, Johannes 21:7, en wellicht heeft hij daar gedeeltelijk ook op vertrouwd, toen hij neerklom van het schip. Indien hij niet kon wandelen, hij kon zwemmen, maar Christus liet toe, dat hij begon neer te zinken, om hem te tonen, dat het Christus’ rechterhand en Zijn heilige arm was, en niet enigerlei kunst of bekwaamheid van hemzelf, die zijn veiligheid uitmaakte. Het was Christus, grote goedertierenheid over hem, dat Hij hem, toen zijn geloof faalde, niet gans en al liet verzinken, naar de diepte liet zinken als een steen, Exodus 15:5, maar hem tijd liet om te roepen: Heere, behoud mij! Zodanig is de zorg van Christus over de ware gelovigen, hoewel zij zwak zijn, beginnen zij toch slechts te zinken! De mens is nooit verzonken, nooit verloren, voordat hij in de hel is. Petrus wandelde, zoals hij geloofde. Voor hem, evenals voor anderen, geldt de regel: U geschiede naar uw geloof.

Ten derde. Het middel, waartoe hij de toevlucht nam in zijn benauwdheid, het oude, beproefde, en goed bevonden middel, namelijk het gebed. Hij riep: Heere, behoud mij! Let nu

1. Op de manier van zijn bidden, het is vurig en dringend: Hij riep. Als het geloof zwak is, dan moet het gebed krachtig zijn. Onze Heere Jezus heeft ons geleerd, om ten dage van onze vreze sterke roepingen te offeren, Hebreeën 5:7. De bewustheid van gevaar zal ons doen roepen, de bewustheid van plicht en afhankelijkheid van God, moet ons doen roepen tot Hem.

2. Zijn gebed was gepast en ter zake. Hij riep: Heere, behoud mij! Christus is de grote Behouder, Hij is gekomen om te behouden. Zij, die behouden willen worden, moeten niet slechts tot Hem komen, maar tot Hem roepen om behoudenis, maar hiertoe zullen wij nooit komen, voor wij ons gevoelen neerzinken, het gevoel van nood zal ons tot Hem uitdrijven. Christus’ grote gunst over Petrus in dezen angst. Hoewel er een mengsel van aanmatiging was in Petrus bij zijn eerste optreden, en van ongeloof met zijn geloof bij zijn later bezwijken, heeft Christus hem toch niet verstoten, want’

Ten eerste: Hij redde hem, Hij verhoorde hem, het heil Zijner rechterhand was met mogendheden, Psalm 20:7, want terstond de hand uitstekende, greep Hij hem aan. Het is Christus’ tijd om ons te redden, als wij zinken, Psalm 18:5-7, als uit de kaken des doods.

Nog steeds is Christus’ hand uitgestrekt naar alle gelovigen, om hen voor zinken te behoeden. Hen, die Hij eenmaal aangegrepen heeft als de Zijnen, en ze als brandhouten uit het vuur heeft gerukt, zal Hij ook uit het water rukken. Hoewel Hij Zijn greep schijnt losgelaten te hebben, is dit toch slechts schijn, want zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit zijn hand rukken. Johannes 10:28. Vrees niet, Hij zal het zijn behouden. Onze verlossing van onze eigen angsten, die ons anders zouden overstelpen, zijn wij verschuldigd aan de hand Zijner mogendheid en genade. Psalm 34:5.

Ten tweede: Hij bestrafte hem, want zo wie Hij liefheeft en behoudt, bestraft en kastijdt Hij. Gij kleingelovige! waarom hebt gij gewankeld? Het geloof kan waar en oprecht zijn, en toch zwak. In het eerst had Petrus geloof, klein als een mostaardzaadje, maar toch groot genoeg, om hem op het water te doen gaan, daar het echter niet groot genoeg was, om er tot het einde toe door ondersteund te worden, zegt Christus hem, dat hij kleingelovig was. Onze mismoedigheid, onze twijfelingen en vrees komen allen voort uit de zwakheid van ons geloof, wij wankelen, omdat wij kleingelovigen zijn. Het is de taak, het werk des geloofs twijfelingen op te lossen, de twijfelingen der zinnen op een stormachtigen dag, zodat wij ook dan het hoofd boven water houden. Indien wij slechts meer konden geloven, wij zouden minder wankelen.

Ten derde. De zwakheid van ons geloof, en het overheersende van onze twijfelingen mishagen de Heere Jezus ten uiterste. Het is waar, Hij verstoot de zwakke gelovigen niet, maar het is even waar, dat het zwakke geloof Hem mishaagt, ook in hen, die Hem het naast zijn. Waarom hebt gij gewankeld? Welke reden had gij daartoe? Na een nauwkeurig onderzoek naar de reden van onze twijfelingen en vrees, zouden zij spoedig verdwijnen, want, alles wèl overwogen, is er geen goede reden, waarom Christus’ discipelen wankelmoedig zouden zijn, ja, niet eens op een stormachtige dag, want Hij is ons een Toevlucht en Sterkte, Hij is krachtig bevonden een Hulp in benauwdheden.

VI. Het bedaren van de storm, vers 32. Toen Christus in het schip kwam, waren zij weldra aan de oever. Christus wandelde op het water, totdat Hij aan het schip kwam, en toen ging Hij in het schip, hoewel Hij even gemakkelijk naar de oever had kunnen wandelen, maar als de gewone middelen onder het bereik zijn, dan moet men geen wonderen verwachten. Hoewel Christus geen werktuigen nodig heeft om Zijn werk te doen, behaagt het Hem toch er gebruik van te maken. Toen Christus in het schip kwam, kwam Petrus er met Hem. Medegenoten van Christus in zijn lijdzaamheid, zullen ook zijn medegenoten zijn in Zijn koninkrijk, Openbaring 1:9. Zij, die met Hem wandelen, zullen met Hem heersen, zij, die met Hem lijden, zullen ook met Hem overwinnen. Als zij in het schip geklommen waren, stilde de wind, want hij had zijn werk, zijn werk der beproeving, volbracht. Hij, die de wind in zijn vuisten heeft verzameld, en de wateren in een kleed heeft gebonden, is dezelfde, die ten hemel is opgeklommen en nedergedaald, en, zelfs de stormwind doet Zijn woord, Psalm 148:8. Als Christus in een ziel komt, stilt Hij er winden en stormen, en gebiedt vrede. Heet Christus welkom, en het bruisen der golven zal spoedig gestild zijn. Het middel om kalm en stille te zijn is te weten, dat Hij God is, dat Hij, de Heere, met ons is.

VII. De aanbidding, die hierop aan Christus werd toegebracht, vers 33. Die nu in het schip waren, kwamen en aanbaden Hem, zeggende: Waarlijk, Gij zijt Gods Zoon. Een tweevoudig goed gebruik door hen gemaakt van deze benauwdheid en deze uitredding.

1. Het was een bevestiging van hun geloof in Christus, en zij gaf hun de volkomen overtuiging, dat in Hem al de volheid der Godheid woonde, want niemand anders dan de Schepper der wereld kon de broden vermenigvuldigen, niemand anders dan de Heerser der wereld kon op de wateren der zee treden, zij zwichten dus voor het klaarblijkelijke en leggen belijdenis af van hun geloof: Waarlijk, Gij zijt Gods Zoon. Zij hadden te voren reeds geweten, dat Hij de Zoon van God was, maar nu weten zij het nog beter. Na een strijd met het ongeloof, zal het geloof soms des te werkzamer zijn, en door beproeving en oefening krachtiger worden. Nu weten zij het waarlijk. Het is goed voor ons, om al meer en meer te kennen de zekerheid der dingen, waarvan wij onderwezen zijn, Lukas 1:4. Als het geloof tot de volle verzekerdheid is gekomen, als het duidelijk ziet, en zegt waarlijk, dàn is het, dat het geloof groeit.

2. Zij vonden er aanleiding in om Hem de eer te geven Zijns Naams. Zij erkenden die grote waarheid niet slechts, zij waren er ook op de rechte wijze door bewogen, Zij aanbaden Christus. Als Christus ons zijn heerlijkheid openbaart, dan behoren wij van onze kant Hem te verheerlijken, Psalm 50:15, Ik zal u uithelpen, en gij zult Mij eren. Hun aanbidding van Christus werd geuit in deze woorden: Waarlijk, Gij zijt Gods Zoon. Het onderwerp onzer geloofsbelijdenis moet ook het onderwerp zijn van onze lof. Het geloof is het rechte beginsel der aanbidding, en de aanbidding is het zuivere voortbrengsel van het geloof. Die tot God komt, moet geloven, dat Hij is, en die in God gelooft, zal komen, Hebreeën 11:6.

Matthéüs 14:34-36🔗

Hier hebben wij het bericht van wonderen in het groot - om dit zo eens uit te drukken - welke Christus gewrocht heeft aan de overzijde van het water, in het land van Gennesareth. Waar Christus ook ging, overal deed Hij goed. Gennesareth was een landstreek, gelegen tussen Bethsaïda en Kapernaüm, en heeft haar naam, hetzij gegeven, of ontleend, aan deze zee, die, Lukas 5:1, het meer van Gennesareth wordt genoemd. De naam betekent: Vallei der takken. Hier valt op te merken:

I. de ijver en het geloof van de mannen van die plaats. Dezen waren edeler dan de Gergesenen, hun naburen, die oeverbewoners waren van hetzelfde meer. Zij baden Christus, dat Hij uit hun landpalen wilde vertrekken. Zij hadden Hem niet nodig. Christus acht het de grootste eer, die wij Hem aan kunnen doen, gebruik van Hem te maken.

Nu wordt ons hier gezegd:

1. Hoe de mannen van die plaats tot Christus werden gebracht, zij werden Hem kennende. Waarschijnlijk heeft Zijn wonderdadige tocht over de zee, die door hen, welke in het schip waren, ijverig bekend gemaakt werd, er toe bijgedragen om Hem in die landstreek te doen ontvangen, en wellicht was dit een der dingen, die Christus er mede op het oog heeft gehad, want hetgeen Hij doet heeft altijd een wijde strekking. Dit, en de andere wonderen, door Christus gewrocht, waren hun bekend geworden, en daarom zijn zij tot Hem uitgegaan.

Zij, die Christus’ Naam kennen, zullen zich tot Hem wenden. Indien Christus beter gekend ware, zou Hij niet zo veronachtzaamd worden als nu het geval is. Zo ver Hij gekend is, wordt op Hem vertrouwd. Zij werden Hem kennende, dat is: hun werd bekend, dat Hij in hun midden was, maar dat Hij slechts voor een wijle bij hen zou blijven. Als wij de dag weten te onderkennen, die een dag van heil voor ons is, dan zijn wij goed op weg, om er gebruik van te maken. Het was de veroordeling der wereld, dat Christus in de wereld was, en de wereld Hem niet heeft gekend, Johannes 1:10. Jeruzalem heeft Hem niet gekend, maar er waren sommigen, die, toen Hij onder hen was, Hem kenden. Het is beter te weten, dat er een profeet onder ons is, dan dat er een onder ons geweest is, Ezechiël 2:5.

2. Hoe zij anderen tot Christus brachten, door aan hun naburen te berichten, dat Christus in dit deel des lands was aangekomen: Zij zonden in dat gehele omliggende land. Zij, die zelf kennis hebben aan Christus, moeten alles doen wat zij kunnen, om anderen met Hem bekend te maken. Wij moeten die geestelijke spijze niet voor ons alleen houden, in Christus is er genoeg voor ons allen, zodat men er niets bij wint, om er een monopolie van te willen hebben. Als wij de gelegenheid hebben iets goeds te verkrijgen voor onze ziel, dan behoren wij dit goeds te delen met zo velen als wij slechts bereiken kunnen. Meer dan wij denken zouden zich bij ons aansluiten, om van die gelegenheden gebruik te maken, indien zij er slechts toe geroepen en uitgenodigd werden. Zij zonden in hun eigen land, omdat het hun land was, en zij er het welzijn van begeerden. Wij kunnen van onze liefde voor ons land niet beter doen blijken, dan door er de kennis van Christus in te verbreiden. De nabuurschap is een gelegenheid om goed te doen, waarvan gebruik moet worden gemaakt. Wij moeten op middelen bedacht zijn, om iets te doen voor hen, die in onze nabijheid zijn, in elk geval moeten wij dit doen door ons voorbeeld, en hen aldus tot Christus zien te brengen.

3. Wat zij van Christus begeerden, niet alleen, wellicht niet voornamelijk, om door Hem onderwezen te worden, maar om hun kranken door Hem te laten genezen. Zij brachten tot Hem allen, die kwalijk gesteld waren. Indien liefde tot Christus en zijn leer hen niet tot Hem zal brengen, dan zal het door liefde voor zichzelf geschieden. Indien wij slechts op de rechte wijze het onze zochten, hetgeen tot onze vrede en onze welvaart dient, dan zouden wij de dingen van Christus zoeken. Wij zouden Hem eren, Hem behagen, door aan Hem genade en gerechtigheid te ontlenen. Christus is de rechte Persoon, tot wie de kranken gebracht moeten worden. Tot wie zouden zij heengaan dan tot de Geneesmeester, de Zon der gerechtigheid, die genezing heeft onder zijn vleugelen?

4. Hoe zij met hun aanzoek tot Hem kwamen: Zij baden Hem, dat zij alleenlijk de zoom Zijns kleeds zouden mogen aanraken, vers 36. Zij wendden zich tot Hem:

a. Met grote aandrang, zij baden Hem. Wèl mogen wij bidden genezen te worden, als God ons door zijn Evangeliedienaren bidt om genezen te willen worden. De grootste gunsten en zegeningen worden van Christus verkregen op het gebed, bidt, en u zal gegeven worden.

b. Met grote ootmoed. Zij kwamen tot Hem, als zich bewust zijnde van hun geringheid tegenover Hem, Hem nederig smekende hen te willen helpen. En hun begeerte om slechts de Zoom Zijns kleeds te mogen aanraken toont, dat zij zich onwaardig achtten, dat er van hen bijzondere notitie zou genomen worden, dat Hij ook maar zo veel als tot hen spreken zou over hun toestand, en nog veel minder dat Hij hen zou aanraken, om hen te genezen. Zij zullen het als een grote gunst beschouwen, indien Hij hun wil veroorloven de zoom Zijns kleed aan te raken. Oosterse volken tonen hun eerbied voor hun vorsten door hun mouw, of de slip van hun gewaad te kussen.

c. Met volle verzekerdheid van de algenoegzaamheid van zijn macht, niet twijfelende, of zij zouden genezen worden, zelfs door de aanraking van de zoom Zijns kleeds, dat zij door het geringste teken of symbool van gemeenschap met Hem, overvloedige mededeling van Hem zouden ontvangen. Zij verwachtten niet, gelijk Naäman, 2 Koningen 5:11, dat er met de hand over de zieke plaats, of de zieke personen, gestreken zou worden, maar zij waren er zeker van, dat er zulk een volheid van geneeskracht in Hem was, dat zij, die slechts tot Hem mochten genaken, voorzeker genezen zouden worden. Het was in die landstreek en in deze buurt, dat de vrouw, die het bloedvloeien had, genezen werd door de zoom Zijns kleeds aan te raken, en wegens haar geloof werd geprezen, Hoofdstuk 9:20-22, vandaar waarschijnlijk, dat zij dit nu vragen. De ervaringen, die anderen van Christus hebben gehad, kunnen gebruikt worden om ons te leiden en ons aan te moedigen bij ons gaan tot Christus.

II. Het goed gevolg van hun aanzoek bij Christus. Het was niet te vergeefs, dat dit zaad van Jakob Hem gezocht heeft, want zo velen als Hem aanraakten, werden gezond. Christus’ genezingen zijn volkomen genezingen. Hij doet Zijn werk niet ten halve. Hoewel de geestelijke genezing in de beginne nog niet volmaakt is, zal toch ongetwijfeld Hij, die een goed werk in ons begonnen heeft, dat voleindigen. Filippenzen 1:6. Er is in Christus overvloedige geneeskracht voor allen, die zich om genezing tot Hem wenden, al zijn zij nog zo velen in aantal. Die kostelijke olie, welke uitgestort was op Zijn hoofd, daalde neer op de zoom Zijner klederen. Psalm 133:2. De minste van Christus, instellingen is, gelijk de zoom Zijns kleeds, gans vervuld met de overvloeiende volheid Zijner genade, en Hij is machtig volkomen zalig te maken. De geneeskracht, die in Christus is, gaat uit ten nutte van hen, die door een oprecht en levend geloof Hem aanraken. Christus is in de hemel, maar Zijn woord is nabij ons, en in dat woord Hij zelf. Als wij in het geloof tot Christus gaan, als wij steunen op Zijn woord, ons de beloften toe-eigenen, ons stellen onder Zijn invloed, en gehoorzamen aan zijn geboden, dan is het, dat wij de zoom Zijns kleeds aanraken. En op die aanraking worden wij dan gezond gemaakt. Op zulke gemakkelijke voorwaarden worden ons geestelijke genezingen door Hem aangeboden, opdat Hij in waarheid gezegd worde om niet te genezen, zodat, indien onze ziel sterft aan hare wonden, dit dan niet te wijten is aan onze Geneesmeester, het is niet wegens gebrek aan bekwaamheid of goeden wil in Hem, het is zuiver en alleen onze eigen schuld. Hij zou ons hebben kunnen genezen: Hij zou ons hebben willen genezen, maar wij wilden niet genezen worden, zodat ons bloed dan op ons eigen hoofd is.