Matthéüs 16
- EN de farizeeën en sadduceeën tot Hem gekomen zijnde en Hem verzoekende, begeerden van Hem dat Hij hun een teken uit den hemel zou tonen.
- Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Als het avond geworden is, zegt gij: Schoon weder, want de hemel is rood.
- En des morgens: Heden onweder, want de hemel is droevig rood. Gij geveinsden, het aanschijn des hemels weet gij wel te onderscheiden, en kunt gij de tekenen der tijden niet onderscheiden?
- Het boos en overspelig geslacht verzoekt een teken; en hun zal geen teken gegeven worden dan het teken van Jona, den profeet. En hen verlatende, ging Hij weg.
- En als Zijn discipelen op de andere zijde gekomen waren, hadden zij vergeten broden mede te nemen.
- En Jezus zeide tot hen: Ziet toe, en wacht u van den zuurdesem der farizeeën en sadduceeën.
- En zij overlegden bij zichzelven, zeggende: Het is omdat wij geen broden medegenomen hebben.
- En Jezus dat wetende, zeide tot hen: Wat overlegt gij bij uzelven, gij kleingelovigen, dat gij geen broden medegenomen hebt?
- Verstaat gij nog niet? En gedenkt gij niet aan de vijf broden der vijfduizend mannen, en hoevele korven gij opnaamt?
- Noch aan de zeven broden der vierduizend mannen, en hoevele manden gij opnaamt?
- Hoe verstaat gij niet dat Ik u van geen brood gesproken heb, als Ik zeide dat gij u wachten zoudt van den zuurdesem der farizeeën en sadduceeën?
- Toen verstonden zij dat Hij niet gezegd had dat zij zich wachten zouden van den zuurdesem des broods, maar van de leer der farizeeën en sadduceeën.
- Als nu Jezus gekomen was in de delen van Cesaréa Filippi, vraagde Hij Zijn discipelen, zeggende: Wie zeggen de mensen dat Ik, de Zoon des mensen, ben?
- En zij zeiden: Sommigen: Johannes de Doper; en anderen: Elía; en anderen: Jeremía, of een van de profeten.
- Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij dat Ik ben?
- En Simon Petrus antwoordende zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.
- En Jezus antwoordende zeide tot hem: Zalig zijt gij, Simon Bar-Jona; want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemelen is.
- En Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen.
- En Ik zal u geven de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen; en zo wat gij zult binden op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn; en zo wat gij ontbinden zult op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn.
- Toen verbood Hij Zijn discipelen, dat zij iemand zeggen zouden dat Hij was Jezus, de Christus.
- Van toen aan begon Jezus Zijn discipelen te vertonen dat Hij moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood worden, en ten derden dage opgewekt worden.
- En Petrus Hem tot zich genomen hebbende, begon Hem te bestraffen, zeggende: Heere, zijt U genadig; dit zal U geenszins geschieden.
- Maar Hij Zich omkerende, zeide tot Petrus: Ga weg achter Mij, satanas, gij zijt Mij een aanstoot; want gij verzint niet de dingen die Gods zijn, maar die der mensen zijn.
- Toen zeide Jezus tot Zijn discipelen: Zo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op en volge Mij.
- Want zo wie zijn leven zal willen behouden, die zal hetzelve verliezen; maar zo wie zijn leven verliezen zal om Mijnentwil, die zal hetzelve vinden.
- Want wat baat het een mens, zo hij de gehele wereld gewint en lijdt schade zijner ziel? Of wat zal een mens geven tot lossing van zijn ziel?
- Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen, en alsdan zal Hij een iegelijk vergelden naar zijn doen.
- Voorwaar zeg Ik u: Er zijn sommigen van die hier staan, dewelke den dood niet smaken zullen, totdat zij den Zoon des mensen zullen hebben zien komen in Zijn Koninkrijk.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk wordt geen der wonderen van Christus vermeld, maar wel vier van zijn redevoeringen. Wij hebben hier:
I. Een conferentie met de Farizeeën, die van Hem eisten hun een teken van de hemel te tonen. vers 1-4.
II. Een bespreking met Zijn discipelen over de zuurdesem der Farizeeën, 5-12.
III. Nog een bespreking met hen betreffende Hem zelf als de Christus, en betreffende zijn kerk, als gegrond op Hem, 13-20.
IV. Een andere bespreking betreffende Zijn lijden voor hen, en hun lijden voor Hem, 21-28. En dit alles is geschreven ter onzer lering.
Matthéüs 16:1-4🔗
Wij hebben hier Christus’ gesprek met de Farizeeën en Sadduceeën, mensen, die onder elkaar onenig waren, gelijk blijkt uit Handelingen 23:7, 8, maar toch eensgezind waren in hun tegenstand tegen Christus, omdat zijn leer zowel de dwalingen en ketterijen omverwierp van de Sadduceeën, die het bestaan ontkenden van geesten en van een toekomende staat, als de hoogmoed, de tirannie en geveinsdheid veroordeelde der Farizeeën, die de grote voorstanders waren van de overleveringen der ouden. Christus en het Christendom worden van alle zijden tegengestaan. Wij hebben hier te letten op
I. Hun eis, en de bedoeling, die zij er mede hadden:
1. Hun eis was een teken van de hemel, zij begeerden, dat Hij hun dit zou tonen, voorgevende, dat zij zeer gaarne overtuigd wilden worden, terwijl dit er in werkelijkheid verre vandaan was, daar zij slechts naar voorwendsels zochten, om in hun ongeloof te volharden. Wat zij zeiden te begeren was, Een ander teken dan zij reeds gezien hadden. Zij hadden een grote menigte van tekenen gezien, ieder wonder, door Christus gewrocht, was een teken, want niemand kan de tekenen doen, die Hij deed, zo God met hem niet is. Maar dit is hun niet genoeg, zij moeten een teken hebben naar hun eigen keuze, zij verachtten de tekenen, die de nood verlichten van de zieken en bedroefden, en bleven aandringen op een teken, dat aan de nieuwsgierigheid der hovaardigen voldeed. Het is voegzaam, dat de blijken der Goddelijke openbaring gekozen worden door de wijsheid van God, niet door de dwaasheid en de grillen van mensen.
2. Het teken, dat gegeven wordt, is volkomen genoeg voor een onbevooroordeeld verstand, maar niet bestemd om een ijdele luim te bevredigen. En het is een blijk van de bedrieglijkheid van het hart, als men denkt, dat middelen en voorrechten, die wij niet hebben, wel een goede uitwerking bij ons zouden teweegbrengen, terwijl wij die, welke wij hebben, veronachtzamen. Indien wij Mozes en de profeten niet horen, dan zou er geen invloed ten goede op ons geoefend worden, al ware het ook, dat iemand van de doden opstond. Het moet een teken wezen van de hemel. Zij wilden ten bewijze Zijner zending wonderen hebben, zoals er bij de wetgeving op Sinaï plaats hadden, donderslagen en bliksemen, en de stem der woorden, waren het teken van de hemel, dat zij verlangden, terwijl toch die tekenen der verschrikking niet in overeenstemming waren met de geestelijke en troostvolle bedeling des Evangelies. Het woord komt nu meer nabij ons, Romeinen 10:8, en dus ook de wonderen, en zij verplichten ons niet, om op zulk een afstand te blijven, als dezen, Hebreeën 12:18. 2. De bedoeling er mede was Hem te verzoeken, niet door Hem te worden onderwezen, maar Hem te verstrikken. Indien Hij hun een teken van de hemel toonde, zij zouden het toeschrijven aan een verbond met de overste van de macht der lucht, indien Hij, gelijk zij wel veronderstelden, het niet deed, dan zouden zij dit als reden kunnen opgeven waarom zij niet in Hem geloofden. Thans verzochten zij Christus, gelijk Israël Hem heeft verzocht, 1 Corinthiërs 10:9. En let nu op hun boze verdorvenheid: toen zij tekenen van de hemel ontvingen, verzochten zij Christus, zeggende: "Zou God een tafel kunnen toerichten in de woestijn?" Nu Hij hun een tafel had toegericht in de woestijn, verzochten zij Hem, zeggende: Kan Hij ons een teken van de hemel tonen?
II. Christus’ antwoord op dien eis, opdat zij in hun ogen niet wijs zouden zijn, antwoordt Hij deze zotten naar hun dwaasheid, Prediker 26:5. In Zijn antwoord.
1. Veroordeelt Hij hun voorbijzien van de tekenen, die zij hadden, vers, 2, 3. Zij zochten naar de tekenen van het koninkrijk Gods, terwijl dit koninkrijk reeds onder hen was. De Heere was aan deze plaats, en zij hebben het niet geweten. Aldus hebben hun ongelovige voorouders, toen de wonderen hun dagelijks brood waren, gevraagd: "Is de Heere in het midden van ons of niet?" Om dit nu duidelijk te doen uitkomen wijst Hij hen op hun bekwaamheid en schranderheid in andere dingen, inzonderheid in hun kennen van de tekenen met betrekking tot het weer. Gij weet, dat als de hemel des avonds rood is, dit een teken is van fraai weer, terwijl een rode hemel des morgens op vuil weer duidt. Uit waarneming en ervaring zijn algemene regels af te leiden, waarnaar men gemakkelijk kan voorspellen welk weer er waarschijnlijk komen zal. Als tweede oorzaken beginnen te werken, kunnen wij gemakkelijk raden wat er de uitkomst van zal zijn, zo eenvormig is de natuur in hare bewegingen, en zo zeer blijft zij zich gelijk. Wij hebben de wetenschap niet van de overwegingen der dikke wolken, Job 37:16, maar wij kunnen wel iets bespeuren en leren van haar aanzien of voorkomen.
Dit strekt echter geenszins tot aanmoediging of verdediging van de dwaze voorzeggingen betreffende het weer lang te voren, van hen, die de hemel waarzeggen, die in de sterren kijken, die naar de nieuwe manen voorzeggen, Jesaja 47:13. waarmee zwakke en dwaze lieden zich laten bedriegen. Over het algemeen zijn wij er zeker van, dat zaaiing en oogst, koude en hitte, niet zullen ophouden. Maar wat de bijzonderheden betreft, voordat wij door barometers de onmiddellijke tekenen en voorboden bespeuren van weersverandering, komt het ons niet toe de tijden en gelegenheden te weten. Het zij ons dan genoeg, dat het weer zal wezen zoals het Gode belieft, en wat Gode belieft, moet ons niet mishagen. Hun dwaasheid en domheid ten opzichte van de belangen hunner ziel: "Kunt gij de tekenen der tijden niet onderscheiden?" Ziet gij niet, dat de Messias gekomen is? De scepter was van Juda geweken, Daniëls weken waren juist afgelopen, en toch gaven zij daar geen acht op. De wonderen door Christus gewrocht, en het vergaderen des volks tot Hem, waren duidelijke vingerwijzingen, dat het koninkrijk der hemelen nabij was gekomen, en dat dit de dag hunner bezoeking was.
Merk nu op:
Ten eerste, dat er tekenen der tijden zijn, door welke wijze en oprechte mensen in staat zijn voorspellingen te doen op zedelijk gebied, en in zoverre de handelingen van Gods voorzienigheid leren verstaan, om er hun maatregelen naar te nemen en te weten, wat Israël behoort te doen.
Ten tweede, dat vele mensen bekwaam genoeg zijn in andere dingen, maar op de goede gelegenheden, die hun geboden worden, niet kunnen of willen letten, geen acht er op geven, dat weer en wind hun gunstig zijn, Jeremia 8:7, Jesaja 1:3.
Ten derde, dat het een grote geveinsdheid is, als wij op de tekenen, die God geeft, geen acht slaan, maar uitzien naar tekenen van onze eigen vinding. Voorziet gij niet, dat het verderf over u komen zal, omdat gij Hem verwerpt? Gij wilt het Evangelie des vredes niet aannemen, kunt gij dan niet duidelijk bemerken, dat gij u hiermede een onvermijdelijk verderf berokkent? Het is het bederf van zeer velen, dat zij niet bespeuren wat het einde zal wezen van hun Christusverwerping.
2. Hij weigert hun enig ander teken te geven, vers 4, gelijk Hij dit ook te voren en in dezelfde bewoordingen had geweigerd, Hoofdstuk 12:39. Zij, die volharden in dezelfde ongerechtigheid, moeten dezelfde bestraffing verwachten. Hier, gelijk dáár, noemt Hij hen een overspelig geslacht, omdat, terwijl zij zich als de ware kerk en bruid Gods voordeden, zij trouweloos van Hem afweken, en hun verbond met Hem verbraken. De Farizeeën waren een geslacht, dat rein in zijn ogen is, de weg hebbende van een overspelige vrouw, die zegt geen ongerechtigheid te hebben gewrocht, Prediker 30:12, 20. Hij weigert aan hun begeerte te voldoen. Christus wil niet, dat men Hem de wet voorschrijft, wij bidden en ontvangen niet, omdat wij kwalijk bidden. Hij verwijst hen naar het teken van Jonas, de profeet, dat hun nog gegeven zal worden, zijn opstanding van de doden, en zijn prediking aan de Heidenen door de apostelen, deze tekenen werden bewaard als de laatste en grootste blijken en bewijzen van zijn Goddelijke zending. Hoewel de grillen der hovaardigen niet ingewilligd zullen worden, zal toch het geloof der ootmoedigen worden ondersteund, en het ongeloof van hen, die omkomen, zonder verontschuldiging blijven, en alle mond gestopt worden. Die rede werd plotseling afgebroken, hen verlatende, ging Hij weg. Christus zal niet lang verwijlen bij hen, die Hem verzoeken. Hij trekt zich rechtvaardig terug van hen, die met Hem willen twisten. Hij verliet hen als onherstelbare verlorenen, Laat hen varen. Hij liet hen over aan henzelf, liet hen in de handen van hun eigen raadslagen, liet hen over aan het goeddunken van hun eigen hart.
Matthéüs 16:5-12🔗
Wij hebben hier het gesprek van Christus met Zijn discipelen betreffende brood, waarin Hij, gelijk in vele andere van zijn redenen, hun spreekt van geestelijke dingen onder een beeld of gelijkenis, en zij Hem misverstaan, denkende, dat Hij hun van vleselijke dingen spreekt. De aanleiding hiertoe was hun vergeten, om hun schip te provianderen, en provisie mede te nemen voor de andere zijde. Gewoonlijk namen zij wèl brood mee, omdat zij zich soms in woeste plaatsen ophielden, en al was dit niet het geval, dan was het meenemen van brood toch geen last. Maar nu vergaten zij het, wij willen hopen, dat het was, omdat hun hart en hoofd vervuld waren van betere dingen.
Christus’ discipelen zijn dikwijls mensen, die niet veel werelds overleg hebben.
I. Wij hebben nu de waarschuwing, die Christus hun geeft: Wacht u van de zuurdesem der Farizeeën. Hij had nu met de Farizeeën en Sadduceeën gesproken, en gezien, dat het mensen waren van zulk een geest en gezindheid, die het nodig maakten Zijn discipelen te waarschuwen om niets met hen te doen te hebben. Discipelen lopen het meest gevaar van geveinsden, tegen hen, die openlijk slecht zijn, zijn zij van zelf op hun hoede, maar tegen Farizeeën, die zo grote vroomheid voorwenden, en Sadduceeën, die bogen op een vrij en onpartijdig onderzoek naar de waarheid, zijn zij gewoonlijk niet op hun hoede, daarom geschiedt de waarschuwing in dubbelen vorm: Ziet toe, en wacht u. De verdorvene beginselen en praktijken van de Farizeeën en Sadduceeën worden vergeleken bij zuurdesem, zij verzuurden, en deden opzwellen en verspreidden zich gelijk zuurdesem, zij gisten, overal waar zij kwamen.
II. Hun misvatting van die waarschuwing, vers 7. Zij dachten, dat Christus hen berispte vanwege hun zorgeloosheid en vergeetachtigheid, dat zij zo vervuld waren van hetgeen Hij met de Farizeeën besprak, dat zij er hun eigen zaken om vergaten. Of wel: geen brood medegenomen hebbende, zullen zij zich tot vrienden hebben te wenden om er te verkrijgen, maar Hij wilde niet, dat zij er de Farizeeën en Sadduceeën om zouden vragen, of van hen aalmoezen zouden aannemen, opdat, onder voorgeven van hen te spijzigen, zij hun geen leed zouden aandoen. Of wel, zij namen het als een waarschuwing op, om niet gemeenzaam om te gaan met de Farizeeën en Sadduceeën, niet met hen te eten, Prediker 23:6, daar het gevaar niet schuilde in hun brood (Christus zelf heeft met hen gegeten, Lukas 7:36, 11:37, 14:1), maar in hun beginselen.
III. De bestraffing, die Christus hun hierom gaf.
1. Hij bestraft hun mistrouwen van zijn macht en bereidwilligheid, om voor hen te voorzien in deze verlegenheid, vers 8. " Gij kleingelovigen, waarom zijt gij in zulk een verlegenheid, omdat gij geen broden medegenomen hebt, dat gij aan niets anders kunt denken, en waant, dat uw Meester hier even van vervuld is als gij zelf, en alles wat Hij zegt, hiermede in verband brengt?" Hij berispt hen niet vanwege hun zorgeloosheid, gelijk zij dachten dat Hij zou doen. Ouders en meesters moeten zich niet vertoornen wegens de vergeetachtigheid van hun kinderen en dienstboden, niet meer dan nodig is, om hen een volgende keer beter te doen opletten, wij zijn allen maar al te zeer geneigd onze plicht te vergeten. Het behoort als verontschuldiging te dienen voor een fout: misschien is het een feil. Zie, hoe gemakkelijk Christus de zorgeloosheid Zijner discipelen vergaf, hoewel het zulk een gewichtige zaak als het meenemen van brood betrof, en doe gij desgelijks. Waar Hij hen wèl om berispt, is hun klein geloof. Hij wilde, dat zij op Hem zouden rekenen voor de voorziening in de nood, al was het ook in de woestijn, en zich niet zouden ontrusten met angstige gedachten hieromtrent. Hoewel Christus’ discipelen tot gebrek vervallen door hun eigen zorgeloosheid en onnadenkendheid, toch moedigt Hij hen aan, om op Hem te vertrouwen voor hulp en uitkomst.
Wij moeten het dus niet als een verontschuldiging van onze hardheid en liefdeloosheid jegens de wezenlijk armen gebruiken, dat zij beter op hun zaken hadden moeten letten, daar zij dan niet in nood zouden gekomen zijn. Dit kan wel waar wezen, maar daarom moet men hen toch niet van honger en gebrek laten omkomen. Hij is misnoegd over hun bezorgdheid in deze zaak. De zwakheid en onbeholpenheid van vrome mensen in hun wereldlijke aangelegenheden is iets, waarom men zo licht geneigd is hun te veroordelen, maar in Christus’ oog is dit gebrek niet zo erg als hun buitensporige zorg en angst ten opzichte van deze dingen. Wij moeten trachten het midden te houden tussen de uitersten van zorgeloosheid en overbezorgdheid, maar van die twee, is de overmaat van bezorgdheid ten opzichte van de wereld het minst betamelijk in Christus’ discipelen. "Gij kleingelovigen, waarom zijt gij zo ontrust wegens gebrek aan brood?" Christus te mistrouwen en ons zelf te ontrusten, als wij in nood of verlegenheid zijn, is een blijk van de zwakheid van ons geloof, dat indien het naar behoren geoefend werd, ons zou bevrijden van de last der zorge, door ze op de Heere te werpen, die voor ons zorgt.
Hun wantrouwen werd nog verzwaard door de ervaring, die zij nog zo kort geleden hadden opgedaan van de macht en goedheid van Christus, door voor hen te voorzien, vers 9, 10. Zij hadden geen brood bij zich, maar zij hadden Hem, die hen van brood kon voorzien. Zo zij al de waterbak niet hadden, zij hadden de Bron. Verstaat gij nog niet? Christus’ discipelen zijn dikwijls te laken wegens hun gebrek aan verstand en hun slecht geheugen. "Hebt gij de veelvuldige voorbeelden vergeten van genadige en wonderdadige voorziening, vijf duizend gespijzigd met vijf broden, en vier duizend met zeven broden, en die genoeg hadden en nog overhielden? Gedenkt hoe vele manden gij opnam." Deze manden moeten dienen tot herinnering, tot gedenktekenen, om de barmhartigheid in het geheugen te bewaren, gelijk de kruik met manna, die in de ark bewaard bleef, Exodus 16:32. De overgeschoten brokken van toen, zouden thans een feestmaal opleveren, en Hij, die hen toen van zulk een overschot kon voorzien, kon hen thans ongetwijfeld van het nodige voorzien. Die spijze voor hun lichaam was bestemd om spijze te zijn voor hun geloof, Psalm 74:14, waarop zij dus hadden moeten leven en teren, nu zij vergeten hadden brood mede te nemen. Wij zijn verlegen en verbijsterd onder onze tegenwoordige zorgen en ons mistrouwen, omdat wij ons niet behoorlijk onze vorige ervaringen van de Goddelijke macht en goedheid herinneren.
2. Hij bestraft hen om hun misverstaan van de waarschuwing, die Hij hun gaf, vers 11, Hoe verstaat gij niet? Christus’ discipelen kunnen zich wel schamen wegens hun traag begrip van Goddelijke dingen, inzonderheid als zij reeds lang van de middelen der genade hebben genoten, dat Ik u van geen brood gesproken heb. Hij duidde hun ten kwade a. dat zij Hem even bekommerd dachten te zijn om brood als zij zelf waren, terwijl toch zijn spijs en drank was de wil Zijns Vaders te doen. b. Dat zij zo weinig bekend waren met zijn wijze van prediken, om letterlijk op te vatten, wat Hij bij wijze van gelijkenis sprak, en aldus gelijk te worden aan de schare, die, als Christus in gelijkenissen tot hen sprak, ziende, niet zagen, en horende, niet hoorden, Hoofdstuk 13:13.
IV. Het herstel van deze misvatting door zijn bestraffing, vers 12. Toen verstonden zij wat Hij bedoelde. De reden waarom Christus onze dwaasheid en zwakheid bestraft, is ons op te wekken, om de dingen recht in te zien. Hij zei hen niet in zo vele woorden wat Hij bedoelde. Hij herhaalde slechts wat Hij gezegd had, nl. dat zij zich moesten wachten voor de zuurdesem, en zo noodzaakte Hij hen door dit te vergelijken met zijn andere gezegden en redevoeringen, zelf tot zijn bedoeling door te dringen. Aldus onderwijst Christus door de Geest der wijsheid in het hart, het verstand openende door de Geest der openbaring in het woord. En die waarheden zijn het dierbaarst en kostbaarst, waar wij aldus naar hebben moeten graven, en die wij, na ons vergist te hebben, eindelijk ontdekken.
Hoewel Christus het hun niet duidelijk en openlijk zei, begrepen zij nu toch, dat Hij met de zuurdesem der Farizeeën en Sadduceeën hun leer en hun wijze van doen bedoelde, die verdorven en slecht waren, en die zij in het hart der mensen wisten te doen doordringen als zuurdesem, en doen voort-eten gelijk de kanker. Zij waren voorgangers en werden in eer gehouden, en dat maakte het gevaar der besmetting met hun dwalingen des te groter. In onze tijd kunnen wij het atheïsme en deïsme als de zuurdesem der Sadduceeën beschouwen, en het Roomse bijgeloof als de zuurdesem der Farizeeën, tegen beiden behoort de Christen op zijn hoede te zijn.
Matthéüs 16:13-20🔗
Hier hebben wij een bijzondere bespreking van Christus met Zijn discipelen betreffende Hem zelf. Het was in de delen van Cesarea Filippi, de uiterste grens van het land Kanaän ten Noorden, dáár, in dien afgelegen hoek was er misschien een mindere toevloed van mensen tot Hem dan in andere plaatsen, hetgeen Hem tijd en gelegenheid gaf tot dit bijzondere gesprek met Zijn discipelen. Wanneer evangeliedienaars eens minder te doen hebben in hun openbaren arbeid, behoren zij zo veel te meer te doen in hun eigen gezin. Christus onderwijst hier Zijn discipelen.
I. Hij doet een onderzoek naar de mening van anderen omtrent Hem, Wie zeggen de mensen, dat Ik, de Zoon des mensen, ben?
1. Hij noemt zichzelf de Zoon des mensen, hetgeen genomen kan worden.
a. Als een titel, dien Hij met anderen gemeen had. Hij werd genoemd - en terecht - de Zoon van God, want dat was Hij, Lukas 1:35, maar Hij noemde zichzelf de Zoon des mensen, want Hij is wezenlijk en waarlijk mens, geworden uit een vrouw. Aan de hoven is het regel, om de mensen te onderscheiden naar hun hoogste titel, maar Christus, zich ontledigd hebbende, wil, hoewel Hij de Zoon van God is, bekend wezen onder de titel en de benaming van Zoon des mensen. Ezechiël werd dikwijls aldus genoemd, om hem nederig te houden, Christus noemde zichzelf aldus, om te tonen, dat Hij nederig was. Of wel
b. Als een titel, die Hem bijzonder eigen was als Middelaar. In Daniëls visioen wordt Hij bekend gemaakt als de Zoon des mensen, Daniël 7:13. Ik ben de Messias, de beloofde Zoon des mensen.
Maar,
2. Hij vraagt naar der mensen gevoelen omtrent Hem: Wie zeggen de mensen dat Ik ben? De Zoon des mensen? (Dit geloof ik, is een betere lezing van de tekst.) Erkennen zij Mij als de Messias? Hij vraagt niet: Wie zeggen de Schriftgeleerden en Farizeeën dat Ik ben? Zij waren tegen Hem bevooroordeeld, en zeiden, dat Hij een bedrieger was, in verbond met Satan, maar, Wie zeggen de mensen dat Ik ben? Hij bedoelde het gewone volk, dat door de Farizeeën geminacht werd. Christus deed deze vraag, niet als iemand, die het niet wist, want indien Hij weet wat de mensen denken, hoe veel te meer dan niet wat zij zeggen, niet als iemand, die zijn eigen lof wil horen, maar om de discipelen begerig te maken naar de goeden uitslag van hun prediking, door hun te tonen, dat Hij dit zelf ook was. Het gewone volk sprak gemeenzamer met de discipelen dan met hun Meester, en daarom kon Hij beter van hen vernemen wat zij zeiden. Christus had niet openlijk en duidelijk gezegd wie Hij was, Hij liet het aan het volk over, om dit af te leiden uit zijn werken, Johannes 10:24, 25. Nu wilde Hij weten welke gevolgtrekkingen het volk daaruit afleidde, alsmede van de wonderen, die de apostelen in Zijn Naam hadden verricht.
3. Op deze vraag geven de discipelen Hem een antwoord, vers 14. Sommigen, Johannes de Doper, enz. Er waren sommigen, die zeiden, dat Hij de Zone Davids was, Hoofdstuk 12:23, en de grote Profeet. De discipelen maken echter van deze mening geen melding, zij vermeldden slechts die meningen, welke ver verwijderd waren van de waarheid, en die zij van hun landslieden hadden gehoord. Het zijn verschillende meningen, de een zegt dit, een ander wat anders. De waarheid is een, maar zij, die daarvan verschillen, verschillen ook gewoonlijk van elkaar. Aldus is Christus blijkbaar gekomen om verdeeldheid te geven, Lukas 12:51. Een zo algemeen opgemerkt Persoon zijnde, zal ieder gereed zijn, zijn mening van Hem te zeggen, en: "Zo vele hoofden, zo vele zinnen."
Zij, die Hem niet als de Christus wilden erkennen, dwaalden rond als in een doolhof, en volgden de jacht van iedere onzekere gissing en wilde onderstelling. Het zijn eervolle meningen, en geven de achting te kennen, die zij voor Hem hadden, overeenkomstig hun beste weten. Dit waren de gevoelens niet van zijn vijanden, maar de sobere gedachten van hen, die Hem met liefde en bewondering volgden. Het is mogelijk goede gedachten omtrent Christus te koesteren, terwijl dit toch niet de juiste zijn, een hogen dunk van Hem te hebben, terwijl die dunk toch niet hoog genoeg is. Allen veronderstellen zij, dat Hij een van de doden opgewekte is, hetgeen wellicht voortkwam uit een verward begrip, dat zij hadden van de wederopstanding van de Messias, voor zijn openbare prediking. Of hun denkbeelden ontstonden wellicht uit een overgrote waardering der oudheid, alsof het niet mogelijk was, dat in hun eigen tijd een buitengewoon en voortreffelijk man kon geboren worden, maar dat zulk een man een van de ouden moest zijn, die weer tot het leven was teruggekeerd.
Het zijn allen verkeerde meningen, gegrond op vergissingen, en wel op moedwillige vergissingen. Christus’ leer en wonderen toonden, dat Hij een buitengewoon Persoon was, maar vanwege het geringe en onaanzienlijke van Zijn uitwendig voorkomen, zo verschillend van hetgeen zij verwachtten, wilden zij Hem niet als de Messias erkennen, wilden zij alles van Hem geloven, maar dit niet. Sommigen: Johannes de Doper. Herodes zei dit, Hoofdstuk 14:2, en die hem omringden, waren allicht geneigd te zeggen wat hij zei. Dit denkbeeld kan versterkt zijn door hun mening, dat zij, die als martelaars stierven, voor anderen uit de doden zouden opstaan, waarop, naar sommigen denken, de tweede van de zeven zonen zinspeelt in zijn antwoord aan Antiochus, 2 Markus 7:9. De koning der wereld zal ons, die gestorven zijn voor zijn wetten, opwekken ten eeuwigen leven.
En anderen Elias, naar aanleiding ongetwijfeld van de profetie van Maleáchi, Hoofdstuk 4:5. Zie, Ik zend ulieden de profeet Elia. En dit te meer, omdat Elia, evenals Christus, vele wonderen heeft gedaan, en zelf, in zijn opgenomen worden in de hemel, het grootste wonder was. En anderen: Jeremia, zij denken aan hem, hetzij omdat hij de wenende profeet was, en Christus dikwijls tranen stortte, of omdat God hem over de volken en over de koninkrijken had gesteld, Jeremia 1:10, zij dachten dat dit strookte met hun denkbeeld van de Messias. Of een van de profeten. Dit toont welke eervolle, hoge gedachten zij koesterden van de profeten, en toch waren zij de kinderen van hen, die de profeten vervolgd en gedood hebben. Hoofdstuk 23:29-31. Veeleer dan te erkennen dat Jezus van Nazareth, iemand van hun eigen land, zulk een buitengewoon Persoon was, als door zijn werken werd aangeduid, zeiden zij: Hij was het niet, maar een van de oude profeten.
II. Hij doet nu een onderzoek naar hetgeen zij van Hem dachten: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? vers 15. Gij zegt Mij wat andere mensen van Mij zeggen, maar hebt gij wat beters te zeggen.
1. De discipelen waren zelf beter onderwezen dan anderen, zij hadden door hun gemeenzame omgang met Christus veel betere gelegenheid om kennis op te doen dan anderen. Terecht verwacht men van hen, die meer middelen onder hun bereik hebben van kennis en genade dan anderen, dat zij ook een helderder en bepaalder kennis van de dingen Gods hebben dan anderen. Zij die beter dan anderen met Christus bekend zijn, moeten ook juister gevoelens omtrent Hem hebben, en in staat zijn Hem beter dan anderen te beoordelen.
2. De discipelen waren opgeleid om anderen te onderwijzen, en daarom was het een volstrekt vereiste, dat zij zelf de waarheid zouden verstaan. Gij, die het Evangelie des koninkrijks hebt te prediken, wat zijn uw denkbeelden omtrent Hem, die u gezonden heeft? Evangeliedienaren moeten geëxamineerd, onderzocht worden, eer zij worden uitgezonden, inzonderheid moet een onderzoek worden ingesteld naar hun gevoelens omtrent Christus, en wie zij zeggen, dat Hij is, want, hoe kunnen zij als dienaren van Christus worden erkend, die of onwetend zijn, of dwaalbegrippen hebben omtrent Christus? Dit is een vraag, die een iegelijk onzer dikwijls aan zichzelf behoort te doen: Wie zeggen wij dat de Heere Jezus is? Is Hij ons dierbaar? Draagt Hij voor ons de banier boven tien duizend? Is Hij de Welbeminde van onze ziel? Het staat goed of slecht met ons, al naar onze denkbeelden juist of verkeerd zijn betreffende Jezus Christus.
Dit is alzo de vraag, laat ons nu acht geven op Petrus’ antwoord op deze vraag, vers 16. Op de vorige vraag betreffende de mening, die anderen van Christus hadden, hebben verscheiden van de discipelen geantwoord, naar zij er door het volk over hadden horen spreken, maar op deze antwoordt Petrus uit naam van al de overigen, daar zij er allen in toestemden en er mede instemden. Het karakter van Petrus leidde hem er toe om bij al zulke gelegenheden de eerste te zijn in het spreken, en soms sprak hij goed, maar soms ook niet. In elk gezelschap van mensen worden er sommigen aangetroffen van een vrijmoedig karakter en warm hart, aan wie dan de voorrang in het spreken gegeven wordt. Zodanig iemand was Petrus, toch zien wij soms ook anderen van de apostelen, die als woordvoerders van de anderen optreden, zoals Johannes, Markus 9:38, Thomas, Filippus, en Judas, Johannes 14:5, 8, 22.
Zodat het er verre vandaan is, dat dit een bewijs zou zijn van zulk een meerderheid van Petrus over de overige apostelen, als de Roomse kerk hem toeschrijft. Zij willen hem bevorderen tot een rechter, terwijl het uiterste wat zij van hem maken kunnen, is, dat hij slechts als de woordvoerder der jury optreedt, om voor de anderen het woord te doen, en dat nog slechts pro hâc vice - voor ditmaal, niet de permanente voorzitter, slechts de voorzitter bij deze gelegenheid. Het antwoord van Petrus is kort, maar volledig, waar en ter zake: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. Hier is een belijdenis van het Christelijk geloof, gericht tot Christus, en aldus tot een daad van Godsdienstig eerbewijs geworden.
Hier is een belijdenis van de ware God als de levende God, in tegenstelling met de stomme en dode afgoden, en van Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft, en wie te kennen, het eeuwige leven is. Dit is de slotsom van geheel de zaak. Het volk noemde Hem een profeet, de Profeet, Johannes 6:14, maar de discipelen erkennen Hem als de Christus, de Gezalfde, de groten Profeet, Priester en Koning der kerk, de waren Messias, beloofd aan de vaderen, op wie zij steunden en betrouwden als Hij, die komen zou. Het was groot dit te geloven van iemand, wiens uiterlijk voorkomen zo tegenstrijdig was met het algemene denkbeeld, dat de Joden van de Messias koesterden. Hij noemde zichzelf de Zoon des mensen maar zij erkenden Hem te zijn de Zoon des levenden Gods. Het denkbeeld des volks Hem betreffende was, dat Hij de geest was van een dode, Elia, of Jeremia, maar zij weten en geloven Hem te zijn de Zoon des levenden Gods, die het leven heeft in zichzelf, en Zijn Zoon gegeven heeft het leven in zichzelf te hebben, en het Leven der wereld te zijn. Indien Hij de Zoon des levenden Gods is, dan is Hij met Hem van dezelfde natuur, en hoewel zijn Goddelijke natuur thans omfloerst was door de wolk van het vlees, waren er toch sommigen, die door dien sluier heen zagen en zijn heerlijkheid aanschouwden, een heerlijkheid als des Eengeborenen van de Vader, vol van genade en waarheid. Kunnen wij nu met verzekerdheid des geloofs deze belijdenis onderschrijven? Laat ons dan in vurigheid van liefde en aanbidding tot Christus gaan en tot Hem zeggen: Heere Jezus, Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.
Christus’ goedkeuring van dit antwoord, vers 17-19, waarin aan Petrus geantwoord werd als gelovige en als apostel.
(1) Als gelovige, vers 17. Christus toont zich voldaan met Petrus’ belijdenis, zij behaagde Hem omdat zij zo helder en beslist was, zonder indiens of maars, gelijk wij zeggen. De bedrevenheid van Christus’ discipelen in kennis en genade is Hem zeer welbehaaglijk, en Christus toont hem van waar hij de kennis dezer waarheid verkregen heeft. Bij de eerste ontdekking van deze waarheid bij het aanbreken van de Evangeliedag was het iets groots om haar te geloven, alle mensen hadden deze kennis niet, hadden dit geloof niet.
Maar, Ten eerste, Petrus had dit geluk. Zalig zijt gij, Simon, Bar-Jona! Hij herinnert hem aan zijn afkomst en verheffing, de geringheid van zijn geslacht en afkomst: hij was Bar-Jona De zoon van een duive, naar sommiger lezing. Laat hij gedenken de rotssteen, waaruit hij gehouwen was, opdat hij inzie, dat hij tot deze waardigheid niet was geboren, maar door de gunst Gods er toe verkoren is geworden, het was vrije genade, waardoor hij van anderen verschilde. Zij, die de Geest ontvangen hebben, moeten gedenken wie hun Vader is, 1 Samuel 10:12. Na hem hieraan herinnerd te hebben, laat Hij hem zijn gelukzaligheid beseffen als gelovige: Zalig zijt gij. Ware gelovigen zijn in waarheid zalig, en diegenen zijn wel waarlijk gelukzalig, van wie Christus verklaart, dat zij dit zijn. Zijn zeggen dat zij dit zijn, maakt hen zalig. Petrus, gij zijt een gelukkig mens, gij, die aldus het geklank kent, Psalm 89:16. Zalig zijn uw ogen, Hoofdstuk 13:16. De rechte kennis van Christus gaat met zaligheid gepaard.
Ten tweede, Daarvan moet God de eer ontvangen, Want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard. "Gij wist dit noch door uw eigen vernuft en verstand, noch door het onderwijs of de mededeling van anderen, dit licht ontstond noch uit de natuur, noch door onderwijs en opvoeding, maar het kwam u van Mijn Vader, die in de hemelen is." De Christelijke Godsdienst is een geopenbaarde Godsdienst, hij ontstond in de hemel. Het is een Godsdienst van Boven gegeven door een ingeving Gods, niet door de geleerdheid van filosofen, noch door de politiek van staatsmannen. Zaligmakend geloof is de gave Gods, en waar het ook bestaat, is het gewrocht door Hem, als de Vader van onze Heere Jezus Christus, om Zijnentwil en uit hoofde van Zijn Middelaarschap, Filippensen 1:29. Gij zijt zalig, omdat Mijn Vader u dit heeft geopenbaard.
De openbaring van Christus aan ons en in ons is een onderscheidend teken van Gods liefde jegens ons en een vaste grond van ware gelukzaligheid, en zalig zij, die aldus hogelijk bevoorrecht zijn. Christus heeft wellicht iets van hoogmoed en verwaandheid ontdekt in de belijdenis van Petrus, een listige zonde, die maar al te gemakkelijk zich ook met onze plichten vermengt. Het is voor vrome mensen moeilijk, om zich met anderen te vergelijken, zonder daarbij een hogen dunk van zichzelf te krijgen. Om dit te voorkomen, moeten wij bedenken, dat onze meerderheid boven anderen niet door ons zelf gewrocht werd, maar dat het een gevolg is van de vrije gave van Gods genade in ons, zodat wij niets hebben om op te roemen, Psalm 115:1, 1 Corinthiërs 4:7.
(2) Christus antwoordt hem als apostel of Evangeliedienaar, vers 18, 19. Petrus had in naam der kerk, Christus beleden, en tot hem wordt dus de belofte, bestemd voor de kerk, gericht. Men verliest er niets bij, door volvaardig Christus te belijden, want zij, die Hem aldus eren, zullen door Hem geëerd worden. Bij gelegenheid van deze grote belijdenis van Christus, die de hulde en trouwbelofte is der kerk, tekende Hij deze Koninklijke en Goddelijke oorkonde, waardoor zij, de kerk, Hem wordt ingelijfd. Zodanig is de gemeenschap tussen Christus en de kerk, de Bruidegom en de bruid. Van de beginne af heeft God een kerk in de wereld gehad, en zij was gebouwd op de rots van het Beloofde Zaad, Genesis 3:15.
Maar dit beloofde Zaad nu gekomen zijnde, was het nodig, dat de kerk een nieuw charter, of grondwet, zou ontvangen, als Christelijke kerk, en in betrekking staande tot een Christus, die reeds gekomen is. Nu hebben wij die grondwet, en zeer te betreuren is het, dat dit woord, dat de grote steunpilaar is van Christus’ koninkrijk, verwrongen is en tot de dienst van de antichrist wordt misbruikt. Maar de duivel heeft zijn listigheid aangewend om het te verkeren, gelijk hij ook met de belofte van Psalm 91:11 gedaan heeft, en wel om er zijn doeleinden mede te bereiken, Hoofdstuk 4:6, en wellicht heeft hij deze, zowel als die Schriftuurplaats, verdraaid en verdorven, omdat zij hem in de weg waren.
Het doel nu van dit charter is:
Ten eerste. Het wezen der kerk vast te stellen, En Ik zeg u ook. Het is Christus, die de schenking doet, Hij, die het Hoofd en de Bestuurder is der kerk, aan wie alle oordeel is overgegeven, en aan wie alle macht is ontleend, Hij, die haar in overeenstemming brengt met het gezag, ontvangen van de Vader, en met Zijn arbeid voor de zaligheid en het heil der uitverkorenen. Die schenking wordt Petrus in handen gegeven: Ik zeg u. De Oud Testamentische beloften betreffende de kerk zijn onmiddellijk aan bijzondere personen gegeven, die uitblonken door geloof en heiligheid, zoals aan Abraham en David, hetgeen hun echter geen suprematie verleende, en nog veel minder aan een hunner opvolgers, en zo is het charter van het Nieuwe Testament hier aan Petrus gegeven als agent, maar ten behoeve en gebruike van de kerk in alle eeuwen, overeenkomstig de doeleinden, daarin vervat en in bijzonderheden aangewezen. Hier nu wordt beloofd:
1. Dat Christus zijn kerk zal bouwen op een rots. Dit staatslichaam is gevormd onder de titel en benaming van kerk van Christus. Het bestaat uit een aantal mensenkinderen, geroepen uit de wereld en van haar afgezonderd, en gewijd aan Christus. Het is niet uw, maar mijn kerk. Petrus gedacht hieraan, toen hij de leraren waarschuwde, om geen heerschappij te voeren over het erfdeel des Heeren. De kerk is Christus’ bijzonder eigendom. De wereld is Godes, en die daarin wonen, maar de kerk is een verkoren overblijfsel, die in betrekking staat tot God door Christus als Middelaar. Zij draagt Zijn beeld en opschrift. De Bouwheer en Maker van de kerk is Christus zelf: Ik zal bouwen. De kerk is een tempel, waarvan Christus de Bouwmeester is, Zacharia 6:11-13. Hierin was Salomo een type van Christus, evenals ook Cyrus, Jesaja 44:28. De materialen en de bewerking zijn Zijne. Door de werking Zijns Geestes in de prediking Zijns woords doet Hij zielen toe tot zijn kerk, en zo bouwt hij haar op met levende stenen, 1 Petrus 2:5. Gods gebouw zijt gij, en bouwen is een werk in voortgang. In deze wereld is de kerk slechts in fierie - in formatie, zoals een huis, dat gebouwd wordt. Het is voor allen, die het goede wensen voor de kerk een vertroosting, dat Christus, die Goddelijke wijsheid en macht heeft, ondernomen heeft haar te bouwen.
Het fondament, waarop zij gebouwd is, is deze rots. Laat de bouwmeester nog zo goed zijn werk doen, indien het fondament rot is, zal het gebouw geen stand houden. Laat ons dus wèl acht geven en zien wat het fondament is, en dit moet bedoeld zijn van Christus, want niemand kan een ander fondament leggen, Jesaja 28:16. De kerk is gebouwd op een rots, een vast, sterk en duurzaam fondament, dat door de tijd niet verwoest zal worden, en ook onder het gewicht van het gebouw niet weg zal zinken. Christus zou Zijn huis niet op zand bouwen, want Hij wist, dat er stormen zullen ontstaan. Een rots is hoog. Psalm 61:3. Christus’ kerk staat niet op gelijken bodem met deze wereld. Een rots is groot, en strekt zich ver uit, evenzo ook het fondament der kerk, en hoe groter hoe vaster. Het zijn niet de vrienden der kerk, die haren grondslag willen verkleinen of vernauwen.
2. Zij is gebouwd op deze rots, gij zijt Petrus, hetgeen betekent een steen, of rots. Christus heeft hem dien naam gegeven, toen Hij hem voor het eerst riep, Johannes 1:43, en hier bevestigt hij hem. "Petrus, gij beantwoordt aan uw naam, en gij zijt een degelijk discipel, standvastig, en op wie men zich verlaten kan. Petrus is uw naam, en kracht en duurzaamheid zijn in u. Gij wordt niet bewogen met de golven van der mensen afwisselende denkwijze omtrent Mij, gij zijt bevestigd en versterkt in de tegenwoordige waarheid", 2 Petrus 1:2. Van de vermelding van dezen betekenisvolle naam is de aanleiding genomen tot deze beeldspraak van het bouwen op een rots. Ten eerste. Sommigen verstaan onder deze rots Petrus zelf als apostel, de voornaamste, hoewel niet de prins der twaalven, de oudste onder hen, maar niet overste over hen. De kerk is gebouwd op het fondament van de apostelen, Efeziërs 2:20. De eerste stenen van dit gebouw werden gelegd in en door hun bediening, vandaar dat er gezegd is, dat hun namen geschreven zijn in de fondamenten van het nieuwe Jeruzalem, Openbaring 21:14. Daar nu Petrus de apostel is, door wiens hand de eerste stenen der kerk gelegd zijn in bekeerlingen uit de Joden en uit de Heidenen, Handelingen 2 en 10, kan hij in zekeren zin gezegd worden de rots te zijn, waarop zij gebouwd was. Cefas was iemand, die een pilaar geacht was, Galaten 2:9. Maar het klinkt vreemd om iemand, die de eersten steen legt van een gebouw, dat slechts een voorbijgaande handeling is, het fondament te noemen, waarop het gebouwd is, dat iets blijvends is. Doch al ware dit zo, dan zou dit toch niet kunnen dienen om de aanspraken te ondersteunen van de bisschop van Rome, want Petrus bezat die hoogste waardigheid niet, welke hij voor zich opeist, en nog veel minder kon die dus overgaan op zijn opvolgers, en het minst van allen op de bisschoppen van Rome, die zo ver van de waarheid van het Christendom zijn afgeweken.
Ten tweede. Onder deze rots verstaan anderen Christus, Gij zijt Petrus, gij hebt de naam van een steen, maar op deze rots, wijzende op zichzelf, zal Ik mijn kerk bouwen. Wellicht leide Hij zijn hand op zijn borst, als toen Hij zei: Breekt dezen tempel, toen Hij sprak van de tempel Zijns lichaams. Toen heeft Hij naar aanleiding van de tempel, waarin Hij zich bevond, aldus van zichzelf gesproken, en daardoor aan sommigen aanleiding gegeven om Hem hierin verkeerd te verstaan, en zo heeft Hij hier naar aanleiding van de naam Petrus van zichzelf gesproken als van de Rots, en hierdoor aanleiding gegeven aan sommigen om te denken, dat Hij van Petrus sprak. Maar dit moet opgehelderd worden door de vele schriftuurplaatsen, waarin van Christus gesproken wordt als het enige Fondament der kerk, zie 1 Corinthiërs 3:11, 2 Petrus 2:6. Christus is zowel de Stichter als het Fondament der kerk, Hij trekt de zielen, en trekt ze tot zich, met Hem zijn ze verenigd, op Hem steunen zij, van Hem zijn zij steeds afhankelijk.
Ten derde. Anderen verstaan onder deze rots de belijdenis, die Petrus aflegde van Christus, en dit komt op hetzelfde neer met het te verstaan van Christus zelf. Het was een goede belijdenis, die Petrus betuigd heeft: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods, de overigen daarmee instemmende. Welnu, zegt Christus, dit is de grote waarheid, waarop Ik mijn kerk zal bouwen.
1. Neem deze waarheid weg, en de algemene kerk valt ter aarde. Indien Christus niet de Zoon van God is, dan is het Christendom bedrog, en de kerk een hersenschim, onze prediking is ijdel, en ijdel is ook uw geloof, en zo zijt gij nog in uw zonden. 1 Corinthiërs 15:14-17. Indien Jezus niet is de Christus, dan zijn zij, die Hem erkennen, niet van de kerk, maar bedriegers en bedrogenen.
2. Neem het geloof aan, en de belijdenis van, deze waarheid weg van een bijzondere kerk, en zij houdt op deel uit te maken van de kerk van Christus, en vervalt tot de staat en de hoedanigheid van ongeloof. Dit is articulus stantis et cadentis ecclesiæ - het artikel, waarmee de kerk staat of valt, de grote scharnier, waarop de deur der behoudenis draait. Zij, die dit laten glippen, houden zich niet aan het fondament, en hoewel zij zich Christenen noemen, weerspreken zij zichzelf, want de kerk is een heilig gezelschap, steunende op de zekerheid en gewisheid dezer grote waarheid, en "Groot is deze waarheid, en zij heeft overmocht."
3. Christus belooft hier zijn kerk, als zij gebouwd is, te bewaren en in stand te houden: De poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen, noch tegen deze waarheid, noch tegen de kerk, die er op gefundeerd is, zullen zij iets vermogen.
Hiermede wordt te kennen gegeven, dat de kerk vijanden heeft, die tegen haar strijden, en haar zoeken te verderven. Die vijanden worden hier voorgesteld door de poorten der hel, dat is: de stad der hel (welke lijnrecht staat tegenover deze hemelse stad, deze stad des levenden Gods). De poorten der hel zijn de machten van het rijk des duivels, het hoofd en de hoornen van de draak, waarmee hij krijg voert tegen het Lam, alles wat uit de poorten der hel komt en aldaar verzonnen, uitgedacht en voortgebracht is. Deze strijden tegen de kerk door de waarheden des Evangelies tegen te staan, de instellingen des Evangelies te verderven en te verkeren, vrome leraren en goede Christenen te vervolgen, hen door list of geweld te trekken of te drijven naar hetgeen onbestaanbaar is met de zuiverheid van de Godsdienst. Dit is het doel en oogmerk van de poorten der hel: de naam van Christendom uit te delgen, Psalm 83:5, de mannelijke zoon te verslinden, en deze stad met de grond gelijk te maken. Dit verzekert ons, dat de vijanden der kerk hun doel niet zullen bereiken. Zo lang de wereld zal bestaan, zal Christus er een kerk in hebben, waarin zijn waarheden en instellingen zullen beleden en gehandhaafd worden, in weerwil van allen tegenstand van de machten der duisternis, zij zullen tegen haar niet overmogen, Psalm 129:1, 2.
Dit is geen waarborg voor een bijzondere kerk, of voor kerkregeerders dat zij nooit zullen dwalen of afvallig worden, en dus niet te gronde zullen gaan, maar wèl dat de Christelijke Godsdienst altijd ergens een bestaan zal hebben, hoewel niet altijd in dezelfde mate van zuiverheid en luister, maar toch altijd zo, dat zij niet geheel afgesneden of vernietigd zal worden. De vrouw leeft, al is het dan ook in de woestijn, Openbaring 12:14, neergeworpen, doch niet verdorven, 2 Corinthiërs 4:9, als stervende, en ziet, wij leven, 2 Corinthiërs 6:9. In sommige bijzondere ontmoetingen met de vijand kan de kerk wel eens verslagen worden, maar in de groten, beslissende veldslag zal zij meer dan overwinnaar blijken te zijn. Bijzondere, individuele gelovigen worden in de kracht Gods bewaard door het geloof tot de zaligheid, 1 Petrus 1:3.
Ten tweede. Het andere deel van dit charter dient om de orde en de regering der kerk vast te stellen, vers 19. Als een stad of een maatschappij in wording treedt, worden er ambtenaren aangesteld, aan wie macht wordt gegeven, om ten algemene nutte werkzaam te zijn. Een stad zonder bestuur is een chaos. Nu is de instelling der kerkregering hier uitgedrukt door het overgeven der sleutelen, en daarmee de macht, om te binden en te ontbinden. Dit moet niet verstaan worden van enigerlei bijzondere macht, waarmee Petrus werd bekleed, alsof hij de enige deurwachter was van het koninkrijk der hemelen, en dien sleutel Davids had, die de Zone Davids alleen toebehoort, Nee, al de apostelen en al hun opvolgers, die als Evangeliedienaren de kerk van Christus leiden en besturen naar de regelen van het Evangelie, zijn hiermede bekleed. "Wij allen, die priesters zijn, hebben in de persoon van de gelukzaligen apostel Petrus, de sleutelen van het koninkrijk der hemelen ontvangen", zegt Ambrosius. Slechts werden de sleutelen het eerst aan Petrus in handen gegeven, omdat hij de eerste was, die de deur des geloofs voor de Heidenen heeft geopend, Handelingen 10:28. Gelijk de koning, door aan een corporatie een charter te geven, de magistraten machtigt om de gerechtshoven te houden in Zijn Naam, gebeurde zaken te onderzoeken om er overeenkomstig de wet in te beslissen, en hetgeen aldus regelmatig gedaan wordt, bevestigt, zo heeft Christus, zijn kerk hebbende gevestigd, het leraarsambt ingesteld tot bewaring der orde en van een geregeld bestuur, en om toe te zien, dat zijn wetten behoorlijk worden opgevolgd, Ik zal u geven de sleutelen. Hij zegt niet: Ik heb ze gegeven, of Ik geef ze thans, maar Ik zal het doen, bedoelende na zijn opstanding. Als Hij opgevaren is in de hoogte, heeft Hij deze gaven gegeven, Efeziërs 4:8, toen is die macht werkelijk verleend, niet slechts aan Petrus, maar aan al de overigen, Hoofdstuk 28:19, 20, Johannes 20:21. Hij zegt niet: De sleutelen zullen gegeven worden, maar: Ik zal ze geven, want de leraren ontlenen hun gezag aan Christus, en al hun macht moet gebruikt worden in Zijn Naam, 1 Corinthiërs 5:4.
1. De macht nu, die hier verleend wordt, is een geestelijke macht, een macht, die het koninkrijk der hemelen aangaat, dat is, de kerk, dat gedeelte er van, dat hier op aarde strijdt, de Evangeliebedeling, daarmee is het, dat de apostolische macht, en de macht der Evangeliedienaren van doen heeft. Het is geen burgerlijke, of wereldlijke macht, die hiermede verleend wordt, Christus’ koninkrijk is niet van deze wereld, hun instructies, die zij daarna ontvingen, betroffen dingen, die het koninkrijk Gods aangaan. Handelingen 1:3.
2. Het is de macht der sleutelen, die gegeven is, een toespeling op de gewoonte, om mensen in zulk of zulk een plaats met gezag te bekleden, door hun de sleutelen dier plaats te geven. Of gelijk de heer des huizes de sleutels geeft aan de hofmeester, de sleutels van de bergplaatsen der provisies, opdat hij aan iedereen in het huis ter rechter tijd het bescheiden deel spijze zal geven, Lukas 12:42, en, overeenkomstig de regelen van het gezin, het te weigeren, als daartoe de gelegenheid zich voordoet. Leraren zijn dienaars en huisverzorgers, 1 Corinthiërs 4:1, Titus 1:7. Eljakim, die de sleutel had van het huis van David, was aangesteld over het huis, Jesaja 22:20-22.
3. Het is een macht om te binden en te ontbinden, dat is (de beeldspraak der sleutelen volhoudende) te sluiten en te openen. Jozef, die heer was over Farao’s huis, en uitdeler van de voorraad, had macht om zijn vorsten te binden naar zijn lust en zijn oudsten te onderwijzen, Psalm 105:21, 22. Als de voorraden en schatten van het huis voor iemand gesloten zijn, dan is hij gebonden. Ik verbied u het gebruik van vuur en water, en als zij hem weer geopend zijn, dan is hij van dien band ontbonden, dan is de censuur opgeheven, en hij is weer in vrijheid gesteld.
4. Christus heeft beloofd de rechte bedeling van die macht te zullen erkennen, Hij zal de uitspraak Zijner huisbezorgers door zijn eigen goedkeuring bekrachtigen: Zo wat gij zult binden op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn, en zo wat gij ontbinden zult op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn. Niet alsof Christus zich hiermede verbonden heeft, om elke censuur der kerk, of zij terecht of ten onrechte is uitgesproken, te bekrachtigen, maar de zodanige, die overeenkomstig het woord is - als de sleutel goed is omgedraaid - is verzegeld in de hemel, dat is: het woord des Evangelies in de mond van een getrouw leraar moet beschouwd worden, niet als het woord eens mensen, maar als het woord Gods, en als zodanig moet het worden aangenomen, 1 Thessalonicensen 2:13, Johannes 13:20. De sleutelen nu van het koninkrijk der hemelen zijn: De sleutel der leer, genaamd de sleutel der kennis. "Uw taak en werk zal wezen aan de wereld de wil van God te verklaren, zowel ten opzichte der waarheid als der plichtsbetrachting, en daartoe zult gij uw opdracht, uw geloofsbrieven en volledige instructies hebben, om te binden en te ontbinden." In de gewone spreekwijze der Joden van die tijd betekende dit te ontzeggen of te vergunnen, iets onwettig of ongeoorloofd te verklaren was te binden, iets als wettig of geoorloofd te verklaren was te ontbinden. Nu hadden de apostelen een buitengewone macht van dien aard, sommige dingen, door de wet van Mozes verboden, moesten thans toegestaan worden, zoals het eten van deze of geen spijze, sommige dingen, die dáár toegelaten waren, moesten nu worden verboden, zoals de echtscheiding, en de apostelen werden gemachtigd dit aan de wereld te verkondigen, en de mensen konden dit op hun woord geloven. Toen aan Petrus zelf eerst geleerd werd, en hij daarna aan anderen leerde, om niets gemeen of onrein te heten, werd deze macht uitgeoefend. Tevens is hiermede aan alle evangeliedienaren de gewone macht verleend om het Evangelie te prediken als daartoe aangewezen ambtsdragers, om de volke in de naam van God en overeenkomstig de Schrift bekend te maken wat goed is, en wat de Heere van hen eist. En zij, die al de raad Gods verkondigen, gebruiken deze sleutelen op de rechte wijze. Handelingen 20:27.
Sommigen zien in het geven der sleutelen een toespeling op de gewoonte de Joden bij het bevorderen van iemand tot doctor der wet, welke bestond in hem de sleutels ter hand te stellen van de kast, waarin het boek der wet bewaard werd, waarmee te kennen werd gegeven, dat hij gemachtigd was het te nemen en te lezen, en het binden en ontbinden zou dan heen wijzen naar de manier van het openen en sluiten der boeken. Die boeken waren rollen, men sloot ze door ze te binden met een koorde, die zij dan los moesten maken, om het boek te kunnen openen. Christus geeft Zijnen apostelen macht om het boek des Evangelies voor het volk te openen of te sluiten, al naar de omstandigheden dit vereisen. Zie over de uitoefening van deze macht, Handelingen 13:46, 18:6.
Als de leraren in de naam van Christus vergeving en vrede prediken aan de boetvaardigen, toorn en vloek verkondigen aan de onboetvaardigen, dan handelen zij volgens dit hun gezag van binden en ontbinden. De sleutel der tucht, hetgeen slechts de toepassing is van het vorige met betrekking tot bijzondere personen naar een juiste schatting van hun karakter en hun handelingen. Het is geen wetgevende macht, die hiermede verleend wordt, maar een rechtsmacht. De rechter maakt de wet niet, hij verklaart slechts wat wet is, en na een onpartijdig onderzoek van de zaak, spreekt hij dienovereenkomstig het vonnis uit. Dat is de macht der sleutelen, waar zij gegeven is met betrekking tot het lidmaatschap der kerk en de voorrechten, die daaraan zijn verbonden. Christus’ dienstknechten hebben macht om tot de kerk toe te laten: Gaat henen, onderwijst al de volken, hen dopende, hen die geloof in Christus belijden en Hem willen gehoorzamen, zult gij, door de doop, als leden der kerk toelaten, hen en hun zaad.
De dienaren moeten tot de bruiloft toelaten hen, die genood zijn, en diegenen weren, die blijkbaar ongeschikt zijn voor zo heilig een gemeenschapsoefening. Zij hebben macht om hen uit te werpen en af te snijden, die hun lidmaatschap der kerk verbeurd hebben, dat is binden, aan ongelovigen de toepassing der Evangeliebeloften en de zegelen daarvan te ontzeggen, en aan de zodanige, die in een gans bittere gal en samenknoping der ongerechtigheid blijken te zijn, te verklaren, dat zij geen deel of lot in dit woord hebben, gelijk Petrus dit aan Simon de Tovenaar verklaard heeft, al was hij ook gedoopt, dat is hen over te laten aan het oordeel Gods. Zij hebben macht tot wederherstelling en weer toelating van hen, die uitgeworpen waren, maar berouw hebben getoond, te ontbinden, die zij hadden gebonden, hun verklarende, dat, zo hun berouw oprecht is, hun de belofte der vergeving toekomt. De apostelen hadden een wonderbare gave van de geesten te onderscheiden, maar zelfs zij handelen naar de regel van het uitwendig gedrag, Handelingen 8:21, 1 Corinthiërs 5:1, 2 Corinthiërs 2:7, 1 Timotheüs 1:20, waarnaar ook heden de leraren kunnen oordelen, indien zij bekwaam en getrouw zijn.
Eindelijk. Hier is het bevel van Christus aan Zijn discipelen, om dit vooralsnog geheim te houden, vers 20. Toen verbood Hij Zijn discipelen, dat zij iemand zeggen zouden, dat Hij was Jezus, de Christus. Wat zij voor Hem hadden beleden, moeten zij nog niet wereldkundig maken, en dat wel om verscheidene redenen,
1. Omdat dit de tijd was der toebereiding voor Zijn koninkrijk. De grote zaak, die thans gepredikt werd, was, dat het koninkrijk der hemelen nabij was gekomen, en daarom moest aangedrongen worden op hetgeen geschikt was, om voor Christus de weg te bereiden, zoals de leer der bekering, niet in grote waarheid, waarin en waardoor het koninkrijk der hemelen werkelijk gevestigd moest worden. Alles is schoon op zijn tijd, en bereid uw werk en bouw daarna uw huis, Prediker 24:27, is een goede raad.
2. Christus wilde, dat Zijn Messiasschap zou blijken uit zijn werken, en wilde liever dat dezen van Hem zouden getuigen, dan dat Zijn discipelen het deden, omdat hun getuigenis slechts was als Zijn eigen getuigenis, en daarop stond Hij niet, Johannes 5:31, 34. Hij was zo zeker van het getuigenis en bewijs Zijner wonderen, dat Hij van anderer getuigenis afzag, Johannes 10:25, 38.
3. Indien zij geweten hadden, dat Hij was Jezus, de Christus, dan zouden zij de Heere der heerlijkheid niet gekruist hebben, 1 Corinthiërs 2:8.
4. Christus wilde, dat zijn apostelen dit niet zouden prediken, voordat zij op het meest afdoend getuigenis konden wijzen ter bevestiging hiervan. Grote waarheden kunnen geschaad worden, als men ze verklaart of bekend maakt, voordat zij voldoende bewezen kunnen worden. Nu was het grote bewijs, dat Jezus de Christus is, gelegen in zijn opstanding: daarmee is Hij krachtig bewezen te zijn de Zoon van God, en daarom heeft de Goddelijke wijsheid niet gewild, dat deze waarheid gepredikt zou worden, voordat dit ter staving er van kon worden aangevoerd.
5. Het was nodig dat de predikers van zo groot een waarheid begiftigd zouden zijn met een grotere mate des Geestes, dan de apostelen op dit ogenblik nog hadden, daarom moesten zij wachten met haar in het openbaar te verzekeren, totdat de Geest over hen zou uitgestort zijn. Maar toen Christus verheerlijkt, en de Geest was uitgestort, zien wij hoe Petrus van de daken verkondigde, wat hier in een hoek was geschied, Handelingen 2:36, dat God Hem tot een Heere en Christus gemaakt heeft, want, gelijk er een tijd is om te zwijgen, zo is er ook een tijd om te spreken.
Matthéüs 16:21-23🔗
Hier hebben wij Christus’ gesprek met Zijn discipelen betreffende Zijn lijden, waarbij is op te merken:
I. Christus’ voorzegging van Zijn lijden. Thans begon Hij dit te doen, en van toen aan heeft Hij er dikwijls met hen over gesproken. Enige wenken omtrent Zijn lijden had Hij reeds gegeven, zoals toen Hij zei: Breekt dezen tempel af, toen Hij er van sprak, dat de Zoon des mensen van de aarde verhoogd zou worden, en van het eten van Zijn vlees, en het drinken van Zijn bloed, maar nu begon Hij het hun te vertonen, dat is, begon Hij er duidelijk en uitdrukkelijk van te spreken. Tot nu toe had Hij dit niet aangeroerd, omdat Zijn discipelen zwak waren, en de aankondiging van zo vreemd en ontzettend een zaak niet goed konden dragen, maar nu zij rijper waren in kennis, en sterk in het geloof, begon Hij hun hierover te spreken.
Christus openbaart zich trapsgewijs aan Zijn volk, en laat het licht tot hen binnenkomen naarmate zij het dragen kunnen en geschikt zijn het te ontvangen. Van toen aan, dat zij deze volledige belijdenis van Christus als de Zoon van God hadden afgelegd, begon Hij hun dit te vertonen. Toen Hij bevond, dat zij een juiste kennis hadden van de een waarheid, begon Hij hun onderricht te geven in een andere, want aan dien die heeft, zal gegeven worden. Laat hen eerst gegrond en bevestigd zijn in het beginsel der leer van Christus, en dan tot volmaaktheid voortvaren, Hebreeën 6:1. Indien zij niet wèl gegrond waren in het geloof, dat Christus de Zoon van God is, dan zou dit hun geloof zeer geschokt hebben. Van alle waarheden kan tot alle personen niet op alle tijden gesproken worden, maar alleen van de zulke, die voor hun tegenwoordigen toestand geschikt zijn.
1. De verbazingwekkende bijzonderheden, en omstandigheden, die Jezus omtrent Zijn lijden voorzegt, zijn: De plaats waar Hij zal lijden. Hij moet gaan naar Jeruzalem, de hoofdstad, de heilige stad, om er te lijden. Hoewel Hij meestal in Galiléa verbleef, moet Hij toch sterven te Jeruzalem. Dáár werden al de offers geofferd, dáár moet Hij dus sterven, die de Grote Offerande is. De personen, door wie Hij zal lijden, de ouderlingen, en overpriesters, en Schriftgeleerden, dezen vormden het grote sanhedrin, dat zijn zetel had te Jeruzalem, en bij het volk in grote achting stond. Zij, die de eersten hadden moeten zijn om Christus te erkennen en te bewonderen, waren het heftigst en ijverigst in Hem te vervolgen. Het was vreemd, dat mannen, die kennis hadden van de Schrift, die zeiden de komst van de Messias te verwachten, en aanspraak maakten op heiligheid van karakter Hem, toen Hij gekomen was, met zoveel barbaarsheid hebben behandeld. Het was de Romeinse overheid, die Christus heeft veroordeeld en gekruist, maar Hij stelt er de overpriesters en Schriftgeleerden aansprakelijk voor, daar zij de eersten waren om Hem aan te klagen.
Wat Hij zou lijden, Hij moet veel lijden, en gedood worden. De onverzadelijke boosheid Zijner vijanden, en Zijn eigen onoverwinnelijk geduld blijken in de verscheidenheid en de menigvuldigheid Zijner martelingen, en niets minder dan Zijn dood kon hen bevredigen, Hij moet gedood worden. Veel lijden, als het niet is tot de dood, is draaglijker, want zolang er leven is, is er hoop, en de dood zou, zonder zulk een inleiding, minder vreselijk zijn, maar Hij moet eerst veel lijden en daarna gedood worden. Wat het gelukkige gevolg van al dit lijden zijn zou, Hij zal ten derden dage opgewekt worden. Evenals de profeten, zo heeft ook Christus, toen Hij te voren getuigde van Zijn lijden, ook getuigd van de heerlijkheid daarna volgende, 1 Petrus 1:11.
Zijn opstanding ten derden dage bewees Hem te zijn de Zoon van God in weerwil van Zijn lijden, en daarom maakt Hij er melding van ten einde hun geloof op te houden. Toen Hij sprak van het kruis en de schande, sprak Hij tegelijk van de vreugde, die Hem voorgesteld was, in het vooruitzicht waarvan Hij het kruis heeft verdragen en de schande veracht. Aldus behoren wij te zien op het lijden van Christus voor ons, er de weg in te vinden tot zijn heerlijkheid, en aldus moeten wij zien op ons lijden voor Christus, er door heen zien naar de vergoeding en het loon. Indien wij met Hem verdragen, wij zullen ook met Hem heersen.
2. Waarom Hij Zijn lijden voorspelde.
a. Om aan te tonen, dat het een gevolg was van een eeuwig raadsbesluit, het was van eeuwigheid af tussen de Vader en de Zoon overeengekomen, alzo moest de Christus lijden. De zaak was beslist, door de bepaalden raad en voorkennis Gods, ten gevolge van zijn eigen gewillige aanneming van dit lijden ter onzer zaligheid. Voor Hem was dit lijden geen verrassing, het kwam Hem niet voor als een strik, maar Hij had er een bepaalde en duidelijke voorwetenschap van, hetgeen zijn liefde des te helderder doet uitblinken, Johannes 18:4.
b. Om de dwaling te herstellen, waaraan Zijn discipelen zich hadden overgegeven betreffende de uitwendige pracht en macht van Zijn koninkrijk. Gelovende, dat Hij de Messias was, rekenden zij op niets anders dan waardigheid en gezag in deze wereld, maar Christus leert het hun hier anders, Hij spreekt hun van kruis en lijden, ja, dat de overpriesters en de ouderlingen, van wie zij waarschijnlijk verwachtten, dat zij de steunpilaren van het koninkrijk van de Messias zouden zijn, er de grootste vijanden en vervolgers van wezen zullen. Dit zal hun een gans ander denkbeeld geven van dat koninkrijk, waarvan zij zelf het nabij zijn hadden verkondigd, en het was nodig, dat die vergissing hersteld zou worden. Met hen, die Christus volgen, moet rond en open worden gehandeld, er moet hun aangezegd worden, dat zij geen grote dingen in de wereld hebben te verwachten.
c. Het was om hen voor te bereiden op hun deel, hun deel van smart en vrees ten minste, dat zij in Zijn lijden zullen hebben. Toen Hij veel leed, kon het niet anders, of de discipelen moesten iets lijden, als hun Meester gedood wordt, zal verschrikking hen bevangen. Laten zij dit te voren weten, ten einde er zich op voor te bereiden, zodat zij te voren gewaarschuwd zijnde, zich ook te voren zouden kunnen wapenen.
II. De aanstoot, dien Petrus hieraan genomen heeft. Heere, zei hij, wees U genadig. Waarschijnlijk heeft hij, evenals te voren, hiermede ook de mening van de overige discipelen uitgedrukt, want hij was de voornaamste woordvoerder. Petrus Hem tot zich genomen hebbende, begon Hem te bestraffen. Wellicht was Petrus een weinigje opgeblazen door de grote dingen die Christus zo even tot hem gezegd had, zodat hij met meer stoutheid tot Christus sprak dan hem betaamde. Zo moeilijk is het om bij grote verhoging nederig en ootmoedig te blijven!
1. Het voegde Petrus niet zijn Meester tegen te spreken, of Hem raad te durven geven. Hij zou hebben kunnen wensen, dat indien het mogelijk ware, deze drinkbeker van Hem voorbij zou gaan, zonder zo beslist te zeggen: Dit zal niet geschieden, als Christus gezegd heeft: Dit moet geschieden. Zal men God wetenschap leren? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. Als Gods beschikkingen duister zijn, of tegen ons ingaan, dan betaamt het ons stil te berusten, en de Goddelijke wil niet voor te schrijven. God weet, wat Hij te doen heeft, zonder dat wij het Hem leren. Tenzij wij de zin des Heeren kennen, betaamt het ons niet zijn raadgevers te zijn, Romeinen 11:34.
2. Het rook sterk naar vleselijke wijsheid, dat Petrus met zo veel warmte en heftigheid tegen het lijden opkwam, en zo verschrikt was door de ergernis van het kruis. Het is het verdorven deel in ons, dat zo gaarne heelhuids slaapt. Wij zijn geneigd het lijden te beschouwen in het licht van het tegenwoordige leven, maar er is een andere maatstaf, waarnaar het gemeten moet worden, en zo wij dien maatstaf naar behoren gebruiken, zullen wij in staat gesteld worden het lijden blijmoedig te dragen, Romeinen 8:18. Zie, met hoeveel hartstocht Petrus spreekt: Heere het zij verre van U. Het zij verre van U, dat Gij zoudt lijden en gedood worden, wij kunnen dit denkbeeld niet dragen. Meester, spaar U zelf, zo zouden die woorden ook gelezen kunnen worden. Wees U genadig, en dan kan niemand wreed voor U wezen, heb medelijden met U zelf, en dan zal dit niet geschieden. Hij wilde, dat Christus het lijden evenveel zou duchten als hij zelf, maar wij vergissen ons, als wij Christus’ liefde en geduld afmeten naar de onze. Hij wijst ook op het menselijkerwijze gesproken, onwaarschijnlijke van de zaak: Dit zal U geenszins geschieden. "Het is onmogelijk, dat iemand, die zoveel invloed heeft op het volk als Gij hebt, verpletterd zou worden door de ouderlingen, die het volk vrezen. Dit kan niet zijn. Wij, die U gevolgd zijn, zullen voor U strijden, indien dit nodig is, en er zijn duizenden, die ons bij zullen staan "
III. Christus’ misnoegdheid op Petrus hierover, vers 23. Wij lezen niet van iets, dat de discipelen ooit gezegd of gedaan hebben, dat Hij hun zo ten kwade heeft geduid als dit, hoewel zij dikwijls iets verkeerds gezegd en gedaan hebben. Merk nu op:
1. Hoe Hij Zijn misnoegen te kennen gaf. Hij wendde zich tot Petrus en (naar wij mogen onderstellen) met een gefronst voorhoofd zei Hij tot hem: Ga weg achter Mij, Satanas! Hij heeft geen enkel ogenblik nodig gehad om de zaak in overweging te nemen, maar onmiddellijk gaf hij zulk een antwoord op de verzoeking, als waaruit bleek, hoe euvel Hij haar opnam. Zo-even had Hij gezegd: Zalig zijt gij, Simon, maar nu: Ga weg achter Mij, Satanas! en er was oorzaak voor beide. Een goed en vroom man kan, door plotselinge verzoeking aangegrepen, als in een ogenblik een geheel ander mens zijn geworden. Hij antwoordde hem, zoals Hij Satan zelf geantwoord heeft, Hoofdstuk 4:10. Het is Satans list om verzoekingen tot ons te laten komen door de onverdachte handen van onze beste en liefste vrienden.
Op die wijze heeft hij Adam aangevallen door Eva, Job door zijn huisvrouw, en hier nu Christus door Zijn beminden Petrus. Er is ons dus veel aan gelegen om van zijn raadslagen en bedenksels niet onkundig te zijn, en weerstand te bieden aan zijn verloksels door altijd op onze hoede te zijn tegen de zonde, wie het ook zij, die er ons toe aanport. Zelfs de liefde en vriendelijkheid onzer vrienden worden dikwijls door Satan misbruikt, om ons er door in verzoeking te brengen.
Zij, wier geestelijke zintuigen geoefend zijn, zullen de stem van Satan horen, zelfs in een vriend, een discipel, een leraar, die ons zou willen afhouden van onze plicht. Wij moeten niet zo zeer letten op de persoon, die spreekt, als wel op hetgeen gesproken wordt, wij moeten de stem des duivels leren kennen, als hij spreekt door de mond van een heilige, zowel als wanneer hij spreekt door de slang. Wie ons af wil houden van het goede, en ons wil doen vrezen te veel voor God te doen, spreekt de taal van Satan. Wij moeten vrijmoedig en getrouw zijn in het bestraffen van onze besten vriend, die iets zegt of doet, dat verkeerd is, al is het ook onder schijn van vriendelijkheid voor ons. Zodanige verkeerde beleefdheid moeten wij niet loven, maar bestraffen. De wonden des liefhebbers zijn getrouw. Zulk een slaan moet als weldadigheid geacht worden, Psalm 141:5. Al wat een verzoeking tot zonde blijkt te zijn, moet met afschuw worden afgewezen en weerstaan, er mag niet mede onderhandeld worden.
2. Wat was de grond en oorzaak van dit ongenoegen, waarom heeft Christus een voorstel zo zeer ten kwade geduid, dat toch niet slechts onschuldig, maar ook vriendelijk en liefdevol scheen te zijn? Er worden twee redenen voor gegeven. a. Gij zijt Mij een aanstoot. - Skandalon mou ei. - Gij zijt Mij een hindernis (aldus zouden die woorden ook gelezen kunnen worden). Gij zijt Mij in de weg. Christus haastte zich met het werk onzer verlossing, en zo zeer had Hij er Zijn hart op gezet, dat Hij het kwalijk nam er in gehinderd te worden, of in verzoeking gebracht, om terug te deinzen voor het hardste en meest ontmoedigende deel van zijn onderneming. Zo gans en al vervuld van het werk der verlossing was Hij, dat zij, die er Hem, zij het ook op indirecte wijze, van trachtten terug te houden, een zeer gevoelige plek in Hem aanraakten. Petrus werd niet zo scherp bestraft wegens zijn verloochening van zijn Meester in Zijn lijden, als hij nu bestraft werd wegens zijn poging om Hem er van terug te houden, hoewel dat het gebrek aan, en dit de overmaat was van, vriendelijkheid. In alle zaken is het een groot bewijs van vastberadenheid, wanneer het als een belediging wordt opgenomen, als men tracht ons van een voorgenomen werk of doel af te brengen, en wij het niet kunnen dragen om er nog tegenspraak over aan te horen, zo als in het geval van Ruth: Val mij niet tegen, dat ik u zou verlaten.
Onze Heere Jezus stelde onze verlossing boven Zijn gemak en veiligheid, want ook Christus heeft zichzelf niet behaagd, Romeinen 15:3, Hij is in de wereld gekomen, niet om zichzelf te sparen, gelijk Petrus Hem aanried, maar om zich voor ons ten koste te geven. Zie waarom Hij Petrus Satan noemde, toen hij Hem dit voorstelde, het was, omdat Hij op alles, wat onze zaligheid in de weg stond, zag, als komende van de duivel, die er een gezworen vijand van is. Dezelfde Satan, die later in Judas is gevaren ten einde Hem, Christus, boosaardiglijk in zijn onderneming te doen omkomen, heeft hier Petrus aangepord om Hem door schoonschijnende redenen van Zijn voornemen af te brengen. Aldus verandert hij zich in een engel des lichts.
Gij zijt Mij een aanstoot. Zij, die zich tot een groot en goed werk begeven, moeten tegenstand en hindernissen verwachten van vrienden en vijanden, van binnen en van buiten. Zij, die ons in de weg staan bij onze plichtsbetrachting, moeten door ons beschouwd worden als een aanstoot, een hindernis. Wij doen de wil van God gelijk Christus hem gedaan heeft, wiens spijs en drank het was dit te doen, als het ons ergert, wanneer men ons door vriendelijke overreding van die plicht wil terughouden. Zij, die ons hinderen om voor God te doen of te lijden, als wij daartoe worden geroepen, zijn - wat zij in ander opzicht ook mogen wezen - hierin voor ons satans tegenstanders. b. Gij verzint niet de dingen, die Gods zijn, maar die der mensen zijn. De dingen, die Gods zijn, dat is, de dingen, die Zijn wil en zijn heerlijkheid betreffen, komen dikwijls in botsing met de dingen, die des mensen zijn, dat is, met onze bezittingen, ons genoegen, en ons aanzien in de wereld.
Als wij Christelijke plichten beschouwen en behartigen als onze weg en ons werk, en op de gunst van God zien als ons doel en ons deel, dan bedenken wij de dingen Gods, maar als dezen ons werkelijk ter harte gaan en door ons gedaan worden, dan moet het vlees worden verloochend, dan moeten wij ons aan gevaar kunnen blootstellen en ontberingen kunnen verduren, en hier is nu de toetssteen, die aan het licht brengt, welke van de twee wij bedenken. Zij die een buitensporige vrees koesteren voor lijden om Christus wil, en dit ijverig zoeken te vermijden, of het weigeren als zij er toe geroepen worden, bedenken meer de dingen, die des mensen zijn, dan de dingen, die Gods zijn.
Matthéüs 16:24-28🔗
Nadat Christus Zijn discipelen getoond had, dat Hij moest lijden, en dat Hij bereid en gewillig was om te lijden, toont Hij hun nu, dat ook zij moeten lijden, en er ook bereid en gewillig toe moeten zijn. Het is een gewichtige rede, die wij in deze verzen hebben. I. Hier wordt de wet van het discipelschap gegeven, en worden de voorwaarden vastgesteld, waarop wij er de eer en de voorrechten van mogen hebben, vers 24. Hij zei dit tot Zijn discipelen, niet alleen, opdat zij het aan anderen zouden onderwijzen, maar opdat zij er ook hun eigen oprechtheid aan zouden toetsen. Wij hebben hier te letten op
1. Wat het is, een discipel van Christus te zijn, het is achter Hem te komen. Toen Christus Zijn discipelen riep, luidde het woord van bevel: Volg Mij. Een waar discipel van Christus is iemand, die Hem volgt in plichtsbetrachting, en Hem zal volgen in de heerlijkheid. Het is iemand, die achter Christus komt, niet iemand, die Hem voorschrijft wat Hij doen moet, zoals Petrus dit nu op zich had genomen te doen, vergetende wat zijn plaats is tegenover de Heere. Een discipel van Christus komt achter Hem, gelijk de schapen achter de herder, de dienstknecht achter zijn meester, de soldaten achter hun aanvoerder. Hij is iemand, die hetzelfde bedoelt wat Christus bedoelt, de heerlijkheid Gods, en de heerlijkheid des hemels, iemand, die wandelt op dezelfden weg, waarop Hij gewandeld heeft, geleid wordt door Zijn’ Geest, treedt in zijn voetstappen, zich onderwerpt aan zijn leiding, het Lam volgt, waar het ook heengaat, Openbaring 14:4.
2. Wat de grote dingen zijn, die geëist worden van hen, die Christus’ discipelen willen wezen. Zo iemand wil komen, ei tis thelei indien iemand gewillig is te komen. Het geeft een wel overdachte keuze te kennen, met blijmoedigheid en vastberadenheid in die keuze. Velen Zijn discipelen, meer bij geval, of door de wil van anderen, dan door enigerlei daad van hun eigen wil, maar Christus wil, dat Zijn volk vrijwilligers zullen zijn, Psalm 110. 3. Het is alsof Christus gezegd had: "Indien iemand van hen, die mijn discipelen niet zijn, stellig en bepaald tot Mij wil komen, en indien gij, die mijn discipelen zijt, evenzo gezind zijt om bij Mij te blijven en Mij aan te kleven, dan is het op deze voorwaarden, deze, en geen anderen: gij moet Mij volgen in lijden, zowel als in andere dingen, daarom, als gij neerzit om de kosten te overrekenen, zo rekent hierop." Wat nu zijn deze voorwaarden?
a. Hij verloochene zichzelf. Petrus had Christus aangeraden zichzelf te sparen, en, in hetzelfde geval verkerende, zou hij bereid zijn dien raad op te volgen, maar Christus zegt hun allen aan, dat zij, wel verre van zichzelf te sparen, zichzelf moeten verloochenen. Hierin moeten zij achter Christus komen, want zijn geboorte, Zijn leven en dood, het was alles een doorlopende daad van zelfverloochening en zelfontlediging, Filippensen 2:7, 8. Indien zelfverloochening een harde les is, en tegen vlees en bloed ingaat, onze Meester heeft die les voor ons en ten onze behoeve geleerd, en in beoefening gebracht ter onzer verlossing en lering, en de dienstknecht is niet boven zijn heer. Al de discipelen en volgelingen van Jezus Christus moeten zich verloochenen. Het is de fundamentele wet van toelating in Christus’ school en de eerste en grote les, die in deze school geleerd moet worden, is zelfverloochening. Zelfverloochening is beide de enge poort en de smalle weg, en zij is nodig teneinde wij al de andere goede lessen, die dáár onderwezen worden, kunnen leren. Wij moeten ons zelf volstrekt verloochenen, wij moeten onze eigen schaduw niet bewonderen, niet toegeven aan ons humeur, wij moeten niet steunen op ons verstand, ons zelf niet zoeken, niet zelf ons eigen doelwit zijn.
Wij moeten ons ook vergelijkenderwijs verloochenen, wij moeten ons zelf verloochenen voor Christus, voor Zijn wil en zijn eer, en de dienst van zijn belangen in deze wereld: wij moeten ons zelf verloochenen voor onze broederen en voor hun welzijn, en wij moeten ons zelf verloochenen voor ons zelf, de lusten van het vlees verloochenen voor het welzijn onzer ziel.
b. En neme zijn kruis op. Het kruis is hier genomen voor alle lijden als mensen of als Christenen: beproevingen in de weg der voorzienigheid, vervolgingen om der gerechtigheid wil, alle moeite en verdriet, dat ons ten deel valt, hetzij wegens wèl doen, of wegens niet doen wat kwaad of verkeerd is. De verdrietelijkheden of wederwaardigheden der Christenen worden zeer gepast kruisen genoemd, met toespeling op de dood aan het kruis, waaraan Christus gehoorzaam is geweest, en het moest ons met ons verdriet en onze benauwdheden verzoenen, er de verschrikking uit wegnemen, dat zij zijn, wat wij in gemeenschap met Christus dragen, en wat Hij voor ons gedragen heeft. Ieder discipel van Christus heeft zijn kruis, en moet er op rekenen, gelijk ieder zijn bijzondere plicht te vervullen heeft, zo heeft ieder ook zijn bijzondere beproeving of benauwdheid te dragen, en iedereen gevoelt het meest zijn eigen last. Kruisen zijn het deel en lot van alle Gods kinderen, maar van dit algemene lot heeft ieder zijn bijzonder deel. Dat is ons kruis wat de Oneindige Wijsheid voor ons bestemd heeft, en de Soevereine Voorzienigheid ons oplegt, als voor ons het meest gepast.
Het is goed voor ons om het kruis, waar wij ons onder bevinden, ons eigen te noemen, en het als zodanig aan te nemen. Wij zijn geneigd te denken, dat wij het kruis van die of die beter zouden kunnen dragen dan ons eigen kruis, maar dat is het beste wat is, en zo moeten wij het beschouwen en het ons ten nutte maken. Ieder discipel van Christus moet datgene op zich nemen wat de alwijze God tot zijn kruis heeft gemaakt. Het is een toespeling op de Romeinse gewoonte om hen, die veroordeeld waren om gekruist te worden, zelf hun kruis te laten dragen. Toen Simon Christus’ kruis achter Hem droeg, was dit een veraanschouwelijking van deze zinsnede.
Ten eerste. Er wordt verondersteld, dat het. kruis op onze weg ligt en voor ons bereid is. Wij moeten geen kruisen voor ons zelf maken, maar ons voegen naar die, welke God voor ons heeft gemaakt. De regel voor ons is geen stap uit de weg van plicht te wijken, hetzij om een kruis te ontmoeten of er een te vermijden. Wij moeten niet door roekeloosheid of onvoorzichtigheid ons kruisen op de hals halen, maar ze opnemen, als zij op onze weg gelegd worden. Wij moeten met een beproeving zo handelen, dat zij geen struikelblok of hinderpaal voor ons wordt in enigerlei dienst, dien wij voor God te doen hebben. Wij moeten het opnemen uit onze weg, door over de ergernis van het kruis heen te komen, ik acht op geen ding, en dan moeten wij er op onze weg mede voortgaan, al ligt het ons ook zwaar op de schouder.
Ten tweede. Wat wij te doen hebben is niet slechts het kruis te dragen (een stok of een steen zou dit ook kunnen), niet slechts er onder te zwijgen, maar wij moeten het kruis opnemen, er nut en voordeel aan ontlenen voor onze ziel. Wij moeten niet zeggen: "Dit is een kwaad, en ik moet het dragen, omdat ik het niet verhelpen kan", maar: "Dit is een kwaad, en ik wil het dragen, omdat het mij zal medewerken ten goede." Als wij ons verblijden in onze beproevingen en roemen in de verdrukkingen, dan is het, dat wij ons kruis opnemen. Dit volgt zeer gepast op het ons zelf verloochenen, want hij, die zich de genoegens der zonde niet wil ontzeggen, en de voorrechten en voordelen dezer wereld, om Christus wil, niet wil derven, zal, als het op stuk van zaken aankomt, wel nooit de moed hebben om zijn kruis op te nemen. "Hij, die niet het vaste besluit kan nemen, om als een heilige te leven, heeft in zichzelf het duidelijke bewijs, dat hij wel nooit als een martelaar zal sterven".
c. En volg Mij, in dit bijzondere opnemen van het kruis. Lijdende heiligen moeten op Jezus zien, om van Hem leiding en bemoediging te ontvangen onder hun lijden. Dragen wij het kruis? Dan volgen wij Christus hierin, die het voor ons draagt, en het voor ons, dat is ten onze behoeve, draagt, en het aldus van ons wegdraagt. Hij droeg het zware einde van het kruis, het einde, waarop de vloek rustte, dat was een zwaar einde, en zo werd het andere einde licht en gemakkelijk voor ons gemaakt.
Of wij kunnen dit nemen in algemene zin: wij moeten Christus volgen in alle heiligheid en gehoorzaamheid. De discipelen van Christus moeten er zich op toeleggen hun Meester na te volgen, zich in alles naar Zijn voorbeeld te gedragen en te volharden in wèldoen, welke kruisen er zich daarbij ook voordoen op hun weg. Wel te doen en kwaad te lijden, dat is Christus volgen. Zo iemand achter Mij wil komen, die volge Mij, dat schijnt idem per idem te zijn - dezelfde zaak nog eens. Wat is het verschil? Dit voorzeker: Zo iemand achter Mij wil komen in belijdenis, en dus de naam en de eer heeft van een discipel te zijn, die volge Mij in waarheid, en doe dus het werk, volbrenge de plicht van een discipel. Of wel: Zo iemand er zich toe begeeft om achter Mij te komen in een goed begin, laat hij voortgaan en volharden in Mij te volgen. Dat is het volharden in de Heere te volgen, zo als Kaleb gedaan heeft. Zij, die achter Christus komen, moeten Hem volgen.
II. Hier zijn redenen om ons te bewegen tot onderwerping aan deze wetten en aanneming van deze voorwaarden. Zelfverloochening en geduld onder lijden zijn moeilijke lessen, die wij nooit zullen leren, zo wij met vlees en bloed te rade gaan. Laat ons daarom met onze Heere Jezus Christus te rade gaan, en zien wat Hij ons aanraadt. Hier geeft Hij ons enige dingen ter overweging, die ons er toe kunnen brengen, om dezen plicht van zelfverloochening en lijden om Christus wil op ons te nemen. Denk na over Het gewicht en belang der eeuwige gelukzaligheid, die afhangt van onze tegenwoordige keuze, vers 25. Wie zijn leven zal willen behouden, door Christus te verloochenen, die zal hetzelve verliezen, maar zo wie tevreden is het te verliezen door Christus te belijden, die zal hetzelve vinden. Hier zijn ons leven en dood, goed en kwaad, de zegen en de vloek voorgesteld. Let op:
De ellende, waardoor de afval, die het verschoonlijkst schijnt te zijn, gevolgd wordt. Wie zijn leven zal willen behouden in deze wereld, indien het door zonde is, zal hetzelve verliezen in een andere wereld. Wie Christus verlaat om een tijdelijk, voorbijgaand, leven te behouden, en aan een tijdelijke dood te ontkomen, zal gewis het eeuwige leven niet bereiken, en de tweeden dood macht over zich geven, die hem dan ook eeuwiglijk houden zal. Er kan geen schoner uitvlucht gevonden worden om afval en ongerechtigheid te vergoelijken, dan die van het leven te redden, zo sterk en dringend is de wet van het zelfbehoud. En toch is ook dit dwaasheid, want in het einde zal het blijken zelf-verwoesting te zijn. Het geredde leven is maar voor een ogenblik, de dood, die geschuwd wordt, is slechts als een slaap, maar het leven verloren is eeuwig verloren, en de dood, die er op volgt, is de diepte en voltooiing van alle rampzaligheid, en een eindeloze scheiding van al wat goed is.
Laat nu ieder mens met gezond verstand dit overwegen en zijn hart uitspreken, of er op de lange duur wezenlijk iets gewonnen wordt, al is het ook dat men er zijn goederen, zijn bevordering in deze wereld, of zijn leven door redt. Het voordeel, voortvloeiende uit standvastigheid, hoe gevaarlijk dit ook moge wezen, en hoeveel dit ons ook moge kosten. Wie om Christus wil zijn leven zal verliezen in deze wereld, die zal hetzelve vinden in een betere wereld. Menig leven wordt, om Christus wil verloren, door Zijn werk te doen, door ijverig te arbeiden voor Zijn Naam, door te lijden, verkiezende liever te sterven, dan Hem of zijn waarheid te verloochenen. Christus’ heilige Godsdienst is ons overgeleverd, verzegeld met het bloed van duizenden, die hun eigen ziel niet hebben gekend, maar hun leven hebben versmaad, (zoals Job van een ander geval zegt), hoewel zij zeer kostelijk en van grote waardij waren, toen zij hun plicht hebben betracht en van Jezus hebben getuigd, Openbaring 20:4.
Velen hebben veel voor Christus verloren, ja zelfs hun leven, maar toch is er nooit iemand geweest, en zal er nooit iemand zijn, die in het einde bij of door Hem verliezen zal. Het verlies van andere gemakken of genoegens kan wellicht in deze wereld vergoed worden, Markus 10:30, het verlies van het leven niet, maar wèl zal dit vergoed worden met het eeuwige leven in de andere wereld, vanwaar het vooruitzicht in het geloof de grote ondersteuning is geweest der heiligen in alle eeuwen. De verzekerdheid van het leven, dat zij zullen vinden, in de plaats van het leven, dat zij in de waagschaal hebben gesteld, heeft hen bekwaam gemaakt om over de dood en zijn verschrikkingen te triomferen, glimlachende het schavot te beklimmen, zingende op de brandstapel te staan, en de ontzettendste gevolgen van de woede hunner vijanden slechts als een verlichte verdrukking te achten. De waardij der ziel, welke hier in de waagschaal wordt gesteld, en in vergelijking daarmee, de waardeloosheid der wereld, vers 26. Wat baat het een mens, zo hij de gehele wereld gewint, en lijdt schade zijner ziel? tên psuchên auton, hetzelfde woord, dat in vers 25 vertaald is door zijn leven, want de ziel is het leven, Genesis 2:7.
Dit is een heenwijzing naar het algemene beginsel, dat, hetgeen een mens verkrijgt, hem geen goed zal doen, zo hij zijn leven verliest, want hij kan geen genot hebben van het verkregene. Maar het ziet verder en hoger, en spreekt van de ziel als onsterfelijk, en van het verlies der ziel na de dood, dat door het gewin van geheel de wereld niet vergoed kan worden. Ieder mens heeft een ziel. Die ziel is het geestelijk en onsterfelijk deel van de mens, hetwelk denkt en redeneert, het vermogen heeft van nadenken en van hopen of verwachten, en thans in het lichaam werkt, maar weldra afgescheiden van het lichaam werken zal. Onze ziel behoort ons, niet in de zin van heerschappij en bezit (want wij zijn ons zelfs niet, alle zielen zijn Mijne, zegt God), maar in dien zin, dat zij een deel van ons uitmaakt, onze zielen zijn onzer, omdat zij zijn wat God ons heeft doen worden. Het is mogelijk, dat die ziel verloren gaat, en hiertoe bestaat gevaar. De ziel is verloren, als zij voor eeuwig gescheiden wordt van al wat goed is, en overgeleverd wordt aan al het kwaad, waartoe een ziel instaat is, wanneer zij sterft, zover een ziel sterven kan, als zij gescheiden wordt van de gunst van God, en wegzinkt onder Zijn toorn en vloek. Een mens is nooit verloren, voor hij in de hel is. Indien de ziel verloren is, dan is dit des zondaars eigen schuld. De mens verliest zijn eigen ziel, want hij doet hetgeen haar ongetwijfeld ten verderve strekt, en hij verzuimt hetgeen haar alleen zou kunnen redden, Hoséa 13:9. De zondaar sterft, omdat hij wil sterven, zijn bloed zij op zijn hoofd. Een enkel ziel is meer waard dan de gehele wereld, onze ziel is voor ons van groter waardij dan alle rijkdom, alle eer en alle genietingen van de tegenwoordigen tijd, indien wij ze hadden.
Hier is de gehele wereld in de schaal gelegd tegen een enkele ziel, en het Tekel er op geschreven, zij is gewogen en te licht bevonden. Dit is Christus’ oordeel van de zaak, en Hij is een bevoegd beoordelaar, Hij had de gegevens om de prijs der zielen te kennen, want Hij heeft ze verlost en vrijgekocht, ook zal Hij de wereld niet onderschatten, want Hij heeft haar gemaakt. Het gewinnen der wereld is dikwijls het verlies der ziel. Menigeen heeft zijn eeuwige belangen geschaad, ja geheel bedorven, door zijn dwaze, buitensporige zorg voor zijn tijdelijke belangen. Het is de liefde der wereld, en het ijverige najagen er van, die de mensen doen verzinken in verderf en ondergang. Het verlies der ziel is zo groot een verlies, dat het gewinnen van geheel de wereld er niet tegen opweegt. Wie zijn ziel verliest, al is het ook dat hij er de wereld door gewint, heeft een slechten koop gesloten, en ten laatste zal hij blijken een onuitsprekelijk verlies te hebben geleden. Als hij de rekening opmaakt, winst en verlies met elkaar vergelijkt, zal hij bevinden, dat hij, in plaats van het voordeel, dat hij zich beloofd had, in alle opzichten geruïneerd is, hij is onherroepelijk ten ondergang gedoemd. Wat zal een mens geven tot lossing van zijn ziel? Is eenmaal de ziel verloren, dan is zij voor goed verloren. Er is geen antallagma, geen prijs, die tegen dien prijs opweegt, welke betaald kan worden, of aangenomen kan worden. Het is een verlies, dat nooit hersteld, nooit goedgemaakt kan worden. Indien, na de groten prijs, dien Christus betaald heeft om onze zielen te verlossen, en ons in het bezit er van te herstellen, zij zo veronachtzaamd worden ter wille van de wereld, dat zij verloren gaan, dan zullen zij niet opnieuw vrijgekocht kunnen worden, dan blijft er geen offer meer over voor de zonde, geen losprijs meer voor de ziel. Daarom is het goed bijtijds wijs te zijn, ten einde plichtmatig jegens ons zelf te handelen.
2. Enige overwegingen, die ons kunnen bemoedigen om ons zelf te verloochenen en voor Christus te lijden.
a. De zekerheid, die wij hebben van Christus’ heerlijkheid bij zijn wederkomst als Rechter der wereld, vers 27. Als wij zien op het einde van al deze dingen, het tijdperk der wereld en de gesteldheid der zielen alsdan, dan zullen wij ons een gans ander denkbeeld vormen van de tegenwoordigen staat van zaken. Als wij de dingen zien, gelijk zij ons dan zullen voorkomen, dan zullen wij ze zien, zoals zij ons thans behoorden voor te komen. De grote aansporing tot standvastigheid in de Godsdienst is ontleend aan de wederkomst van Christus, haar beschouwende: Als zijn eer. De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met zijn engelen. Op Christus te zien in Zijn staat van vernedering, zo vernederd, verguisd, dat Hij een smaad van mensen en veracht is van het volk, dat zou zijn volgelingen de moed benomen hebben, om zich enigerlei moeite voor Hem te geven, of zich voor Hem aan gevaar bloot te stellen, maar met het oog des geloofs op Hem te zien als op de oversten Leidsman onzer zaligheid, komende in zijn heerlijkheid, in al de majesteit en macht der wereld van boven, dat zal ons bezielen, en ons doen denken dat niets te veel is om voor Hem te doen, en niets te zwaar is om voor Hem te lijden.
De Zoon des mensen zal komen. Hij geeft zich hier de titel van Zijn nederige staat (Hij is de Zoon des mensen), om te tonen, dat Hij er zich niet voor schaamt. Zijn eerste komst was in de geringheid Zijner kinderen, die des vleses deelachtig zijnde, zo is Hij ook desgelijks hetzelve deelachtig geworden, maar Zijn tweede komst zal wezen in de heerlijkheid Zijns Vaders. Bij Zijn eerste komst was Hij vergezeld van arme discipelen, bij Zijn tweede komst zal Hij vergezeld zijn van heerlijke engelen, en zo wij met Hem lijden, zullen wij ook met Hem verheerlijkt worden, Romeinen 8:17. Als ons belang. Alsdan zal Hij een iegelijk vergelden naar zijn doen. Jezus Christus zal komen als een Rechter, om beloning en straf uit te delen, oneindig ver overtreffende het grootste, waarover een aards potentaat beschikken kan. De verschrikking van het gericht der mensen, Hoofdstuk 10:18, zal weggenomen zijn door het gelovig uitzien naar het gericht van Christus. Dan zal de mensen vergolden worden, niet naar hun gewin in deze wereld, maar naar hun werken, naar hetgeen zij waren en deden.
Te dien dage zal het verraad der afvalligen gestraft worden met een eeuwig verderf en de standvastigheid der gelovige zielen beloond worden met een kroon des levens. De beste toebereiding voor dien dag is ons zelf te verloochenen, ons kruis op te nemen en Christus te volgen, want aldus zullen wij de Rechter tot onze vriend maken, en dan zal alles wèl met ons wezen. De vergelding der mensen naar hun doen is uitgesteld tot aan dien dag. Hier schijnt goed en kwaad zonder onderscheid uitgedeeld te zijn, wij zien de afval door geen onmiddellijke slag gestraft, noch trouw terstond beloond door een blijk van goedkeuring uit de hemel, maar in dien dag zal alles in de rechte orde gesteld worden. Daarom: oordeelt niet voor de tijd, 2 Timotheüs 4:6-8.
b. De nabij zijnde komst van Zijn koninkrijk in deze wereld, vers 28. Het was zo nabij, dat sommigen van hen, die toen bij Hem waren, het nog gezien hebben. Gelijk Simeon de verzekering had, dat hij de dood niet zien zou, voordat hij Christus gezien had, gekomen in het vlees, zo wordt aan sommigen hier de verzekering gegeven, dat zij de dood niet zullen smaken (de dood is iets, dat door de zinnen wordt waargenomen, zijn verschrikkingen worden gezien, zijn bitterheid wordt gesmaakt) totdat zij de Heere Christus hebben gezien, komende in Zijn koninkrijk. Aan het einde des tijds zal Hij komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, maar thans, in de volheid des tijds, moest Hij komen in Zijn eigen koninkrijk, Zijn Middelaarskoninkrijk. Een kleine voorsmaak van zijn heerlijkheid werd enige dagen later gegeven, toen Hij van gedaante werd veranderd, Hoofdstuk 17:1, toen heeft Hij als het ware zijn klederen aangepast. Maar dit doelt op Christus’ komst bij de uitstorting Zijns Geestes, de vestiging van zijn Evangeliekerk, de verwoesting van Jeruzalem, en de wegneming van de plaats en het volk der Joden, die de bitterste vijanden waren van het Christendom. Hier was de Zoon des mensen komende in Zijn koninkrijk.
Velen van die toen tegenwoordig waren, hebben het beleefd, inzonderheid Johannes, die geleefd heeft tot na de verwoesting van Jeruzalem, en het Christendom gevestigd zag in de wereld. Laat dit Christus’ volgelingen bemoedigen om voor Hem te lijden, dat hun onderneming voorspoedig zal zijn, de apostelen arbeiden aan de vestiging van Christus’ koninkrijk, laat hen weten, ter hunner vertroosting, dat, welken tegenstand zij ook zullen ontmoeten, zij toch hun doel zullen bereiken, dat zij zullen zien van de arbeid hunner ziel. Het is voor lijdende heiligen een grote vertroosting verzekerd te wezen, niet slechts van de veiligheid, maar ook van de vordering en uitbreiding van Christus’ koninkrijk onder de mensen, niet slechts in weerwil van hun lijden, maar door hun lijden.
Het vooruitzicht des geloofs op de voorspoed van het koninkrijk der genade, zowel als op ons deel in het koninkrijk der heerlijkheid, kan ons goedsmoeds door ons lijden heen helpen. Dat hun zaak bepleit, hun dood gewroken, en met hun vervolgers afgerekend zal worden. Dat dit weldra zal geschieden, in de tegenwoordige eeuw. Hoe naderbij de verlossingen der kerk zijn, hoe blijmoediger wij behoren te wezen onder het lijden voor Christus. Ziet, de Rechter staat voor de deur. Er wordt van gesproken als van een gunst jegens hen, die de tegenwoordigen somberen tijd zullen overleven, dat zij betere dagen zullen zien. Het is wenselijk om in de blijdschap der kerk te delen, Daniël 12:12. Christus zegt: Sommigen zullen leven, om deze heerlijke dagen te zien, niet allen; sommigen zullen het beloofde land binnengaan, maar anderen zullen vallen in de woestijn. Hij zegt hun niet wie zal leven om dit koninkrijk te zien, opdat zij niet zouden wanen onsterfelijk te zijn, maar sommigen van hen zullen het zien. Ziet, de Heere is nabij. De Rechter staat voor de deur, zo laat ons dan geduldig Zijn toekomst verbeiden.