Ga naar inhoud

Matthéüs 18

  1. TE dierzelver ure kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende: Wie is toch de meeste in het Koninkrijk der hemelen?
  2. En Jezus een kindeken tot Zich geroepen hebbende, stelde dat in het midden van hen,
  3. En zeide: Voorwaar zeg Ik u: Indien gij u niet verandert en wordt gelijk de kinderkens, zo zult gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan.
  4. Zo wie dan zichzelven zal vernederen gelijk dit kindeken, deze is de meeste in het Koninkrijk der hemelen.
  5. En zo wie zodanig een kindeken ontvangt in Mijn Naam, die ontvangt Mij.
  6. Maar zo wie een van deze kleinen, die in Mij geloven, ergert, het ware hem nutter dat een molensteen aan zijn hals gehangen en dat hij verzonken ware in de diepte der zee.
  7. Wee der wereld vanwege de ergernissen; want het is noodzakelijk dat de ergernissen komen; doch wee dien mens door welken de ergernis komt.
  8. Indien dan uw hand of uw voet u ergert, houw ze af en werp ze van u. Het is u beter tot het leven in te gaan, kreupel of verminkt zijnde, dan twee handen of twee voeten hebbende, in het eeuwige vuur geworpen te worden.
  9. En indien uw oog u ergert, trek het uit en werp het van u. Het is u beter, maar één oog hebbende, tot het leven in te gaan, dan twee ogen hebbende, in het helse vuur geworpen te worden.
  10. Ziet toe dat gij niet een van deze kleinen veracht; want Ik zeg ulieden, dat hun engelen in de hemelen altijd zien het aangezicht Mijns Vaders, Die in de hemelen is.
  11. Want de Zoon des mensen is gekomen om zalig te maken wat verloren was.
  12. Wat dunkt u? Indien enig mens honderd schapen had, en één uit dezelve afgedwaald ware, zal hij niet de negen en negentig laten, en op de bergen heen gaande, het afgedwaalde zoeken?
  13. En indien het geschiedt dat hij hetzelve vindt, voorwaar Ik zeg u, dat hij zich meer verblijdt over hetzelve, dan over de negen en negentig, die niet afgedwaald zijn geweest.
  14. Alzo is de wil niet uws Vaders, Die in de hemelen is, dat één van deze kleinen verloren gaat.
  15. Maar indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga heen en bestraf hem tussen u en hem alleen; indien hij u hoort, zo hebt gij uw broeder gewonnen.
  16. Maar indien hij u niet hoort, zo neem nog een of twee met u; opdat in den mond van twee of drie getuigen alle woord besta.
  17. En indien hij denzelven geen gehoor geeft, zo zeg het der gemeente; en indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zo zij hij u als de heiden en de tollenaar.
  18. Voorwaar zeg Ik u: Al wat gij op de aarde binden zult, zal in den hemel gebonden wezen; en al wat gij op de aarde ontbinden zult, zal in den hemel ontbonden wezen.
  19. Wederom zeg Ik u, indien er twee van u samenstemmen op de aarde over enige zaak die zij zouden mogen begeren, dat die hun zal geschieden van Mijn Vader, Die in de hemelen is.
  20. Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in het midden van hen.
  21. Toen kwam Petrus tot Hem en zeide: Heere, hoe menigmaal zal mijn broeder tegen mij zondigen en ik hem vergeven? Tot zevenmaal?
  22. Jezus zeide tot hem: Ik zeg u, niet tot zevenmaal, maar tot zeventigmaal zevenmaal.
  23. Daarom wordt het Koninkrijk der hemelen vergeleken bij een zekeren koning, die rekening met zijn dienstknechten houden wilde.
  24. Als hij nu begon te rekenen, werd tot hem gebracht een die hem schuldig was tienduizend talenten.
  25. En als hij niet had om te betalen, beval zijn heer dat men hem zou verkopen, en zijn vrouw en kinderen en al wat hij had, en dat de schuld zou betaald worden.
  26. De dienstknecht dan, nedervallende, aanbad hem, zeggende: Heere, wees lankmoedig over mij, en ik zal u alles betalen.
  27. En de heer van dezen dienstknecht, met barmhartigheid innerlijk bewogen zijnde, heeft hem ontslagen en de schuld hem kwijtgescholden.
  28. Maar dezelve dienstknecht, uitgaande, heeft gevonden een zijner mededienstknechten, die hem honderd penningen schuldig was, en hem aanvattende, greep hem bij de keel, zeggende: Betaal mij wat gij schuldig zijt.
  29. Zijn mededienstknecht dan, nedervallende aan zijn voeten, bad hem, zeggende: Zijt lankmoedig over mij, en ik zal u alles betalen.
  30. Doch hij wilde niet, maar ging heen en wierp hem in de gevangenis, totdat hij de schuld zou betaald hebben.
  31. Als nu zijn mededienstknechten zagen hetgeen geschied was, zijn zij zeer bedroefd geworden, en komende, verklaarden zij hun heer al wat er geschied was.
  32. Toen heeft hem zijn heer tot zich geroepen en zeide tot hem: Gij boze dienstknecht, al die schuld heb ik u kwijtgescholden, dewijl gij mij gebeden hebt;
  33. Behoordet gij ook niet u over uw mededienstknecht te ontfermen, gelijk ik ook mij over u ontfermd heb?
  34. En zijn heer, vertoornd zijnde, leverde hem den pijnigers over, totdat hij zou betaald hebben al wat hij hem schuldig was.
  35. Alzo zal ook Mijn hemelse Vader u doen, indien gij niet van harte vergeeft een iegelijk zijn broeder zijn misdaden.

Inleiding🔗

De Evangeliën zijn een kort bericht van hetgeen Jezus begonnen heeft beide te doen en te leren. In het vorige hoofdstuk hadden wij het verhaal van Zijn doen, in dit van Zijn leren, waarschijnlijk niet alles op dezelfden tijd en in een aaNeegeschakelde rede, maar op verschillende tijden, bij verschillende gelegenheden, en hier samengevoegd als van gelijken inhoud en strekking. Wij hebben hier:

I. Leringen betreffende nederigheid, vers 1-6.
II. Betreffende ergernissen in het algemeen, vers 4, inzonderheid ergernissen, die gegeven worden:
1. Door ons zelf aan ons zelf, vers 8, 9.
2. Door ons aan anderen, vers 10-14.
3. Door anderen aan ons, en dezen zijn van tweeërlei aard: Ergerlijke zonden, die bestraft moeten worden, vers 15-20, en verongelijkingen, die wij moeten vergeven, vers 21-35. Zie hoe praktisch Christus’ prediking is geweest, Hij zou verborgenheden hebben kunnen openbaren, maar Hij sprak van, en drong aan op, eenvoudige plichten, inzonderheid op die, welke aan vlees en bloed het onaangenaamst zijn.

Matthéüs 18:1-6🔗

Gelijk er nooit een groter Voorbeeld van ootmoed is geweest, zo is er ook nooit een groter Prediker van geweest dan Christus. Alle gelegenheden nam Hij waar om ootmoed aan Zijn discipelen en volgelingen te bevelen en aan te bevelen.

I. De aanleiding tot deze rede over nederigheid was een onbetamelijke strijd onder de discipelen over de voorrang, zij kwamen tot Hem, zeggende, (onder elkaar want zij schaamden zich het Hem te vragen, Markus 9:36): Wie is toch de meeste in het koninkrijk der hemelen?

Zij bedoelen niet wie de meeste zou zijn door zijn karakter, zijn hoedanigheden, (want dan zou de vraag goed zijn geweest, ten einde te weten in welke genadegaven en plichten zij behoorden uit te munten), maar wie dit zou zijn in naam. Zij hadden veel gehoord van, en gepredikt over het koninkrijk der hemelen, het koninkrijk van de Messias, zijn kerk in deze wereld, maar het was er nog zo ver vandaan, dat zij er een helder denkbeeld van hadden, dat zij droomden van een tijdelijk koninkrijk, met de uitwendige praal en macht, die daaraan verbonden is. Christus had kort tevoren Zijn lijden voorzegd en de heerlijkheid, die daarop volgen zou, dat Hij zou opstaan uit de doden, en zij dachten, dat dan Zijn koninkrijk een aanvang zou nemen. En nu vonden zij, dat het tijd was om naar de ereplaatsen er van te dingen, want in zulke gevallen moet men er immers "vroeg bij zijn."

Ook na andere redenen van Christus over dat onderwerp zijn dergelijke besprekingen onder hen gehouden, Hoofdstuk 20:19, 20, Lukas 22:24, Hij sprak vele woorden over Zijn lijden, maar slechts een over zijn heerlijkheid, maar op dat een vallen zij aan, daaraan klemmen zij zich vast, terwijl zij de andere voorbijzien, en in plaats van te vragen hoe zij kracht en genade zullen hebben om met Hem te lijden, vragen zij Hem: Wie zal de hoogste zijn in de regering met Hem? Velen willen gaarne horen en spreken van voorrechten en heerlijkheid, die met hun gedachten niet gaarne verwijlen bij arbeid en moeite. Zij zien zo veel op de kroon, dat zij het juk en het kruis vergeten. Zo hebben ook de discipelen hier gedaan, toen zij vroegen:

Wie is toch de meeste in het koninkrijk der hemelen?

1. Zij veronderstellen dat allen, die een plaats hebben in dat koninkrijk, groot zijn, want het is een koninkrijk van priesters. Zij zijn waarlijk groot, die waarlijk goed zijn, en als zodanig zullen zij ten laatste ook verschijnen, als Christus hen als de Zijnen zal erkennen, al waren zij ook nog zo arm en gering in de wereld.

2. Zij onderstellen, dat er graden zijn in die grootheid. Al de heiligen zijn achtbaar en loffelijk, maar niet allen in gelijke mate, de een ster verschilt in heerlijkheid van de andere ster. Niet al de krijgsoversten van David waren helden, en al zijn helden kwamen niet tot de eerste drie.

3. Zij onderstelden, dat sommigen onder hen het moesten zijn, die tot eerste staatsdienaren verheven zouden worden. Tot wier eer zou Koning Jezus een welbehagen hebben, indien niet tot de eer van hen, die voor Hem alles hadden verlaten, en die thans zijn medegenoten waren in de lijdzaamheid en in de verdrukking?

4. Zij twistten er over wie dit zijn zou, daar ieder hunner er aanspraak op meende te hebben. Petrus was altijd de voornaamste woordvoerder, en reeds waren hem de sleutels overgegeven. Hij verwacht de grootkanselier te zijn, of de voornaamste kamerheer, en dus de meeste onder hen te zijn. Judas had de beurs, en daarom verwacht hij schatmeester te zijn, hetgeen, naar hij hoopt, hem tot de eerste en voornaamste onder hen zal maken, hoewel hij thans de laatste onder hen is. Simon en Judas - niet de Iskariot - waren aan Christus na verwant, en zij hopen, als prinsen van de bloede, al de grote plaatsen en ambten van de staat te zullen bezetten. Johannes is de beminde discipel, de gunsteling van de vorst, en daarom hoopt hij de meeste onder hen te zijn. Andreas was het eerst geroepen, waarom zou hij dan ook niet het eerst tot hoog aanzien worden bevorderd? Wij zijn maar al te geneigd om ons met zulke dwaze droombeelden te vleien, droombeelden, die nooit verwezenlijkt zullen worden.

II. De rede zelf, die een rechtvaardige bestraffing is van de vraag: Wie zal de meeste zijn? Wij hebben alle reden om te geloven, dat Christus, indien het ooit zijn bedoeling was geweest, dat Petrus en zijn opvolgers te Rome de hoofden zouden zijn van de kerk en Zijn voornaamste plaatsvervangers op aarde, nu van deze schone gelegenheid gebruik zou hebben gemaakt, om dit aan Zijn discipelen bekend te maken, maar dit is er zo ver vandaan, dat Zij n antwoord de zaak zelf afkeurt en veroordeelt. Christus wil nergens zulk een oppermacht in zijn kerk instellen, wie zich zodanige oppermacht aanmatigt, is een overweldiger. In plaats van aan iemand onder de discipelen zulk een waardigheid toe te kennen, waarschuwt Hij allen, om er niet naar te staan. Christus leert hun hier nederig te zijn:

1. Door een teken, vers 2, Jezus, een kindeken tot zich geroepen hebbende, stelde dat in het midden van hen. Christus heeft dikwijls geleerd door tekenen of aanschouwelijk onderricht, door vergelijkingen, die door het oog waargenomen konden worden, gelijk de profeten vanouds dit ook gedaan hebben. Ootmoed is een les, die zo moeilijk te leren is, dat wij haar door allerlei middelen leren moeten. Als wij een kindeken aanzien, dan behoren wij ons te herinneren, hoe Christus van zulk een kind gebruik heeft gemaakt. Dingen, die door de zinnen waargenomen kunnen worden, moeten wij tot geestelijke doeleinden gebruiken. Hij stelde dat in het midden van hen, niet om met dit kind te spelen, maar om er van te leren. Volwassen mensen, grote of aanzienlijke personen, moeten het gezelschap van kleine kinderen niet versmaden, of het beneden zich achten, om er enige aandacht aan te schenken. Zij kunnen of met zulke kinderen spreken, en ze onderwijzen, of wel hen aanzien, en lering van hen ontvangen. Christus zelf bevond zich als kind in het midden der leraren. Lukas 2:46.

2. Door een leerrede over dit teken, waarin Hij hun en ons toont: De noodzakelijkheid van ootmoed, vers 3. Zijn inleiding is plechtig en ernstig, gebiedt aandacht en instemming: Voorwaar zeg Ik u, Ik, de Amen, de getrouwe Getuige, zeg het: Indien gij u niet verandert en wordt gelijk de kinderkens, zo zult gij in het koninkrijk der hemelen geenszins ingaan.

Merk hier op: Wat Hij eist en waarop Hij aandringt.

Ten eerste: Gij moet u veranderen, gij moet van een andere gezindheid worden, gij moet andere denkbeelden koesteren, zowel over uzelf als over het koninkrijk der hemelen, eer gij geschikt zijt om er een plaats in te hebben. De hoogmoed en de eerzucht, het streven naar eer en heerschappij, die zich in u vertonen, moeten betreurd worden, daarover moet gij berouw hebben, die moeten in u gedood worden, en gij moet dan weer tot uzelf komen. Behalve de eerste bekering van een ziel van de staat der natuur tot de staat der genade, zijn er nog daarna vele bekeringen van bijzondere paden van afzwerving of afval, die ook zeer noodzakelijk zijn voor de zaligheid. Iedere stap buiten de weg door de zonde, moet gevolgd worden door een stap terug op de weg door berouw en bekering. Toen Petrus berouw had van zijn verloochenen van zijn Meester, was hij bekeerd.

Ten tweede: Gij moet worden als de kinderkens. Bekerende genade maakt ons als kinderkens, niet als kinderkens in het verstand, dus dwaze kinderen, 1 Corinthiërs 14:20, noch als wispelturige kinderen, Efeziërs 4:14, noch als speelzieke kinderen, Hoofdstuk 11:16, maar als kinderkens moeten wij begerig zijn naar de redelijke onvervalste melk des woords, 1 Petrus 2:2, als kinderen moeten wij om geen ding bezorgd zijn, maar het aan onze hemelsen Vader overlaten om voor ons te zorgen, Hoofdstuk 6:31. Als kinderen moeten wij onnozel en argeloos zijn, 1 Corinthiërs 14:20, handelbaar, gezeggelijk onder gezag, Galaten 2:2, en - hetgeen hier voornamelijk bedoeld is - wij moeten nederig zijn als kinderen, die er niet aan denken, dat zij hun waardigheid moeten ophouden, niet staan "op het punt van eer", daar het kind van een aanzienlijk man met het kind van een bedelaar zal willen spelen, Romeinen 12:16, het kind in lompen aan de borst der moeder is tevreden, en benijdt het fraais niet van het kind, dat in zijde gekleed is. Kleine kinderen hebben het oog niet op hoge plaatsen der eer, koesteren geen plannen om vooruit te komen in de wereld, zij wandelen niet in dingen, die hun te hoog en te wonderlijk zijn, aldus hebben ook wij ons te gedragen, wij moeten onze ziel zetten en stil houden, Psalm 131:1, 2.

Evenals kinderen klein van lichaam zijn, zo moeten wij ook klein zijn in geest en gemoed, en in de schatting van ons zelf. Dit is een gemoedsstemming, die naar andere goede gezindheden leidt, de leeftijd van het kind is de tijd van leren. Welk een nadruk Hij hierop legt. Zonder dit, zonder die kinderlijke gezindheid, zult gij in het koninkrijk der hemelen geenszins ingaan.

Discipelen van Christus moeten in ontzag gehouden worden door bedreigingen, opdat zij vrezen achtergebleven te zijn, Hebreeën 4:1. Toen de discipelen die vraag deden, vers 1, dachten zij zeker te zijn van het koninkrijk der hemelen, maar Christus wekt hen op, om wat ongerust te zijn over zichzelf. Zij koesterden de eerzucht om de meesten te zijn in het koninkrijk der hemelen, Christus zegt hun, dat zij, indien zij niet tot een betere gezindheid komen, er in het geheel niet zullen ingaan. Velen, die zich als groot en voornaam voordoen in de kerk, blijken niet slechts klein, maar in het geheel niets te zijn, en zij worden bevonden geen deel noch lot in deze zaak te hebben. Onze Heere bedoelt hier het grote gevaar van hoogmoed en eerzucht aan te tonen. Welke belijdenis de mensen ook afleggen, als zij zich toegeven in deze zonde, zullen zij uitgeworpen worden van Gods tabernakel en van Zijn heiligen berg. Hoogmoed heeft de engelen, die gezondigd hebben, uitgeworpen uit de hemel, en zal ons, zo wij er niet van bekeerd worden, er buiten houden. Zij, die opgeblazen worden door hoogmoed, vallen in het oordeel des duivels. Om dit te voorkomen, moeten wij worden als de kinderkens, en daarvoor moeten wij wedergeboren worden, moeten wij aandoen de nieuwen mens, moeten wij wezen gelijk het heilig kind Jezus, aldus wordt Hij zelfs na zijn hemelvaart nog genoemd, Handelingen 4:27. Hij toont de eer en het voordeel aan der nederigheid, vers 4, en geeft hun hiermede een direct, doch verrassend, antwoord op hun vraag.

Hij, die zichzelf vernedert als een kindeke, is, hoewel hij kan vrezen zich hierdoor verachtelijk te maken als iemand van een verlegen, beschroomd karakter, die zich door die beschroomdheid zelf de weg tot bevordering afsluit, de meeste in het koninkrijk der hemelen. De nederigste Christenen zijn de beste Christenen, het meest aan Christus gelijkvormig, en het hoogst bij Hem in gunst. Zij zijn het geschiktst voor de mededelingen der Goddelijke genade, en om God in deze wereld te dienen en van Hem te genieten in de toekomende. Zij zijn groot, want God ziet in hemel en op aarde uit naar dezulken, en voorzeker moeten zij het meest geacht en geëerd worden in de gemeente, die het nederigst zijn, en het meest zichzelf verloochenen, want hoewel zij dit het minst zoeken of begeren, verdienen zij het toch het meest. De bijzondere zorg, die Christus draagt over hen, die nederig zijn. Hij omhelst hun zaak, Hij beschermt hen, deelt in hun belangen, en zal wèl toezien dat zij niet verongelijkt worden zonder dat hun daarna recht wedervaart.

Zij, die zich aldus vernederen, zullen vrezen: Dat niemand hen zal ontvangen, maar, vers 5, Wie zodanig een kindeken ontvangt in Mijn naam, die ontvangt Mij. Alle vriendelijkheid, aan de zodanige bewezen, beschouwt Christus als bewezen aan Hem zelf. Wie een nederig en zachtmoedig Christen ontvangt, hem ondersteunt, hem door zijn bescheidenheid niets laat verliezen, hem liefde en vriendschap toedraagt, hem in zijn gezelschap opneemt, voor hem zorgt, er zich op toelegt om hem vriendelijkheid te bewijzen, en dit doet in de naam van Christus en om Zijnentwil, omdat hij het beeld van Christus draagt, Christus dient en Christus hem ontvangen heeft, die zal door Christus aangenomen worden, en zijn doen zal beloond worden als een welbehaaglijk blijk van eerbied voor Christus. Hoewel het slechts zulk een kindeke is, dat in Christus’ naam ontvangen wordt, zal dit Hem welbehaaglijk zijn.

De tedere zorg van Christus over zijn kerk strekt zich uit tot ieder lid er van, ook tot de geringsten, niet slechts over het gehele gezin, maar over ieder kind van het gezin. Hoe minder zij zijn in zichzelf, aan wie wij vriendelijkheid bewijzen, hoe meer liefde hierin blijkt voor Christus, hoe minder het is om hunnentwil, hoe meer het is om Zijnentwil, en als zodanig neemt Hij het ook op. Wij denken dat, indien Christus zich persoonlijk onder ons bevond, wij nooit genoeg zouden doen, om Hem welkom te heten, de armen, de armen van geest, hebben wij altijd met ons, en zij zijn zijn ontvangers, Hoofdstuk 25:35-40.

Zij vrezen, dat iedereen hen zal mishandelen, de slechtste mensen scheppen er behagen in de nederigen te vertreden. Dit bezwaar ruimt Hij uit de weg, vers 6, daar Hij alle mensen ten ernstigste waarschuwt, om aan zijn kleinen geen schade of nadeel toe te brengen. Dit woord wordt een vurige muur rondom hen, wie hen aanraakt, raakt Gods oogappel aan.

Let nu ten eerste op de veronderstelde misdaad van een van deze kleinen, die in Christus geloven, te ergeren. Hoewel zij kleinen zijn, worden zij toch door hun geloven in Christus aan Hem verbonden. Hierdoor maakt Hij hun zaak tot de Zijne, zodat, gelijk zij delen in het voordeel van Zijn lijden, Hij deelt in het onrecht van hun lijden. De kleinen, die geloven, hebben dezelfde voorrechten als de groten, want allen zijn zij hetzelfde dierbare geloof deelachtig geworden. Er zijn er, die deze kleinen ergeren door hen te doen zondigen, 1 Corinthiërs8:10, 11, hun rechtvaardige ziel te kwellen, hen te ontmoedigen, hun zachtmoedigheid te baat nemen om hen tot een prooi te maken in hun persoon, hun gezin, hun bezittingen of hun goeden naam. Aldus hebben de voortreffelijkste mensen dikwijls de slechtste behandeling in de wereld ondervonden. Ten tweede. De straf op deze misdaad aangeduid in dat woord: Het ware hem nutter, dat hij verzonken ware in de diepte der zee. Die zonde is zo snood, en het verderf naar verhouding zo groot, dat het hem beter ware om de zwaarste straf te ondergaan, die aan de ergste misdadigers opgelegd wordt, en die alleen maar het lichaam kan doden. De hel is erger dan de diepte der zee, want het is een bodemloze afgrond en een brandende poel. De diepte der zee doodt slechts, maar de hel pijnigt.

Wij ontmoeten een mens, die in de diepte der zee vertroosting smaakte, het is Jona, Hoofdstuk 2:2, 4, 9, maar nooit heeft iemand het minste straaltje van hoop of vertroosting gezien in de hel, en hij zal die ook tot in alle eeuwigheid niet zien. Het onweerstaanbare, onherroepelijke vonnis van de groten Rechter zal sneller en zekerder doen verzinken dan een molensteen, die om iemands hals gehangen is. Het vestigt een kloof, waarover men niet heen kan komen, Lukas 16:26. Het ergeren van Christus’ kleinen, al is het ook slechts door nalaten, wordt als reden aangegeven van het verschrikkelijke vonnis: Gaat weg, gij vervloekten, dat ten laatste het oordeel over de hovaardige vervolgers zijn zal.

Matthéüs 18:7-14🔗

Onze Heiland spreekt hier van ergernissen, of het geven van aanstoot.

I. In het algemeen, vers 7. Gesproken hebbende van het ergeren der kleinen, neemt Hij daar aanleiding uit, om meer in het algemeen over ergernissen te spreken. Ergernis is:.

1. Hetgeen Schuld teweegbrengt, hetgeen door verleiding of door vreesaanjaging strekt om de mensen af te trekken van hetgeen goed, en heen te trekken naar hetgeen slecht is.

2. Hetgeen smart veroorzaakt, hetgeen het hart des rechtvaardigen bedroefd maakt. Nu zegt Christus hun, betreffende ergernissen: Dat dit zaken zijn, die ontwijfelbaar zullen plaatshebben: Het is noodzakelijk, dat de ergernissen komen. Als wij er zeker van zijn, dat er gevaar is, dan moeten wij des te beter er tegen gewapend zijn. Niet alsof Christus’ woord iemand noodzaakt tot ergernis geven, maar het is een voorzegging, gegrond op de beschouwing der oorzaken. In aanmerking genomen de list en boosaardigheid van Satan, de zwakheid en verdorvenheid van het hart der mensen, en de dwaasheid, die er in wordt gevonden, is het zedelijk onmogelijk, dat er geen ergernissen zullen komen, en God heeft besloten met wijze en heilige bedoelingen, om ze toe te laten, opdat zowel zij, die volmaakt zijn, als zij, die het niet zijn, openbaar zouden worden. Zie 1 Corinthiërs 11:19, Daniël 11:35. Daar ons dus tevoren gezegd is, dat er verleiders, vervolgers en vele slechte voorbeelden zullen zijn, zo laat ons op onze hoede wezen, Hoofdstuk 24:24, Handelingen 20:29, 30.

Dat het treurige, ellendige dingen zullen zijn, die noodlottige gevolgen zullen hebben. Er wordt hier een dubbel wee aan verbonden. Een wee voor de zorgelozen en onvoorzichtigen, aan wie de ergernis wordt gegeven.

Wee der wereld van de ergernissen. De tegenstand tegen en de belemmering van het geloof en van heiligheid in alle plaatsen zijn de plaag en het verderf van het mensdom, en de ondergang van duizenden. Deze tegenwoordige wereld is een boze wereld, zij is vol van ergernissen, van zonden, en strikken, en smarten, het is een gevaarlijke weg, dien wij bereizen, vol van struikelblokken, afgronden en valse gidsen. Wee der wereld. Wat hen betreft, die God heeft uitverkoren en geroepen van uit de wereld, en van de wereld verlost heeft, zij worden door de kracht Gods bewaard voor de vooringenomenheid met deze ergernissen en over al deze stenen en struikelblokken heen geholpen. Die Gods wet beminnen hebben groten vrede, en zij hebben geen aanstoot, Psalm 119:165. Een wee voor de bozen, die moedwillig de ergernis geven: Doch wee dien mens, door welken de ergernis komt. Hoewel het noodzakelijk is, dat de ergernissen komen, zal dit toch geen verontschuldiging zijn voor hen, die de ergernis geven. Hoewel God de zonden der zondaars dienstbaar maakt aan zijn doeleinden, zal dit toch niet tegen Zijn toorn beveiligen, en de schuld komt voor de verantwoording van hen, die de ergernis gaven, hoewel ook zij, die de ergernis namen, onder een wee vallen.

Zij, die op enigerlei wijze de zaligheid van anderen in de weg staan, zullen er hun eigen verdoemenis des te zwaarder om vinden, zoals Jerobeam, die zondigde en Israël heeft doen zondigen. Dat wee is de verklaring van die wet in Exodus 21:33, 34 en 22:6, welke hem, die de kuil opende of het vuur aan-stak, verantwoordelijk stelde voor al de schade, die er door aangericht werd Het anti-christelijk geslacht, door hetwelk de grote ergernis kwam, zal onder dat wee vallen, vanwege hun misleiding der zondaren, 2 Thessalonicensen 2:11, 12, en hun vervolgen van de heiligen, Openbaring 17:1, 2, 6, want de rechtvaardige God zal rekenschap eisen van hen, die het verderf hebben bewerkt der eeuwige belangen van kostelijke zielen, en de tijdelijke belangen van kostelijke heiligen, want dierbaar in de ogen des Heeren is het bloed der zielen, en het bloed der heiligen, en er zal rekenschap van de mensen geëist worden, niet slechts vanwege hun doen, maar ook vanwege de vrucht, de gevolgen van hun doen, vanwege het kwaad, dat zij veroorzaakt hebben.

II. In het bijzonder. Christus spreekt hier van ergernis gegeven:

1. Door ons aan ons zelf, hetgeen uitgedrukt wordt door onze hand, of onze voet, die ons ergert, in zulk een geval moet die hand of voet afgehouwen worden, vers 8, 9. Christus had dit tevoren reeds gezegd, Hoofdstuk 5:29, 30, waar dit inzonderheid ziet op zonden tegen het zevende gebod. Hier wordt het meer in algemene zin genomen. Die harde gezegden van Christus, die aan vlees en bloed mishagen, moeten ons telkens en nogmaals herhaald worden.

Let hier nu op: Hetgeen geboden wordt. Wij moeten afstand doen van een oog, of een hand of een voet. dat is: van alles, wat het ook zij, dat ons dierbaar is, wanneer het blijkt, dat het ons anders onvermijdelijk tot zonde voert. Vele overmogende verzoekingen tot zonde ontstaan uit ons zelf, onze eigen ogen en handen ergeren ons. Indien er geen duivel ware om ons te verzoeken, wij zouden van onze eigen begeerlijkheid afgetrokken en verlokt worden, ja, die dingen zelfs, welke op zichzelf goed zijn en als instrument en van goed gebruikt kunnen worden, blijken, door het bederf van ons hart, strikken voor ons te zijn, ons te neigen tot zonde, ons te hinderen in het betrachten van onze plicht. In zulk een geval moeten wij, zover het wettig en geoorloofd is, afstand doen van datgene, het welk wij niet kunnen behouden. zonder er door verward en verstrikt te worden in zonde.

Ten eerste. Het is zeker, dat de innerlijke lust gedood moet worden, schoon hij ons dierbaar is als een oog, of een hand. Het vlees met de bewegingen en begeerlijkheden moet gekruist worden, Galaten 5:24. Het lichaam der zonde moet teniet gedaan worden, verdorven neigingen en lusten moeten tegengegaan worden, de lust, die ons lieflijk was, moet opgegeven en verfoeid worden. Ten tweede. De uitwendige gelegenheden om te zondigen moeten vermeden worden, al zouden wij ons daarbij evenveel geweld moeten aandoen, als wanneer wij ons een hand afhieuwen of een oog uitrukten. Toen Abraham zijn geboorteland verliet uit vrees van anders in de afgoderij er van verstrikt te worden, en toen Mozes het hof van Farao verliet, uit vrees van in de zondige genoegens er van te delen, was dit als het afhouwen van een rechterhand. Wij moeten niets te kostelijk en te dierbaar achten om er van te scheiden ten einde een goed geweten te kunnen houden. De drijfveer tot dien eis: Het is u beter tot het leven in te gaan, kreupel of verminkt zijnde, dan twee handen of twee voeten hebbende, in het eeuwige vuur geworpen te worden.

Het argument is genomen uit de toekomende staat van de hemel en van de hel, daaraan zijn de machtigste beweeggronden ontleend om af te manen van de zonde. Het argument is hetzelfde als van de apostel, Romeinen 8:13 :indien wij naar het vlees leven, zullen wij sterven, twee ogen hebbende, het lichaam der zonde onbeschadigd, het inwendige bederf, gelijk Adonia, nooit bedroefd, zullen wij in het vuur der hel geworpen worden. Indien wij door de Geest de werkingen des lichaams doden, zo zullen wij leven, dat is het wat bedoeld wordt met verminkt zijnde tot het leven in te gaan, dat is: het lichaam der zonde is verminkt, en op zijn best genomen, is dit, zolang wij in de wereld zijn, toch niet anders dan verminkt. Indien de rechterhand van de ouden mens afgehouwen wordt, en zijn rechteroog uit gerukt: zijn grote raadslagen, zijn beleid teniet gedaan, zijn macht verbroken, dan is het wel, maar nu is er nog een oog en een hand overgebleven, waarmee hij zal worstelen. Die van Christus zijn hebben het vlees gekruist, maar het is nog niet dood, zijn leven wordt verlengd, maar zijn heerschappij wordt weggenomen, Daniël 7:12, en de dodelijke wond, die er aan toegebracht, is, zal niet genezen.

2. Betreffende ergernissen, gegeven door ons aan anderen, inzonderheid aan Christus’ kleinen, waaromtrent ons hier geboden wordt er ons voor te wachten, overeenkomstig hetgeen Hij gezegd had in vers 6, waarbij wij hebben te letten op: De waarschuwing zelf: Ziet toe, dat gij niet een van deze kleinen veracht. Dit wordt gezegd tot de discipelen. Gelijk Christus misnoegd zal zijn op de vijanden Zijner kerk, als zij enig lid er van verongelijken, al was het ook een der geringste leden, zo zal Hij misnoegd zijn op de groten en aanzienlijken der kerk, indien zij de kleinen of geringen er van verachten. Gij, die onder elkaar strijdt, wie de meeste zal zijn, ziet toe, dat gij in dien strijd de kleinen niet veracht.

Wij kunnen het in letterlijke zin opvatten van kinderkens, van hen heeft Christus gesproken, vers 2, 4. De kinderen der gelovigen behoren tot het huisgezin van Christus en moeten niet veracht worden. Of in overdrachtelijke zin: oprechte, doch zwakke gelovigen zijn deze kleinen, die in hun uitwendige staat, of in hun gemoedsgesteldheid als kinderkens zijn, de lammeren van Christus’ kudde.

Wij moeten hen niet verachten, niet gering over hen denken, als verachte fakkels, Job 12:5. Wij moeten de spot niet drijven met hun zwakheden of gebreken, hen niet met minachting aanzien, ons niet hoog en minachtend jegens hen gedragen, alsof wij er ons niet om bekreunden wat er van hen zal worden. Wij moeten niet zeggen: Wat deert het ons, als zij geërgerd en bedroefd worden, en struikelen? En wij moeten het ook geen kleine zaak achten, om iets te doen, dat hen in verwarring en verlegenheid brengt.

Tegen dit verachten van de kleinen worden wij veel en dikwijls gewaarschuwd, Romeinen 14:3, 10, 15, 20, 21. Wij moeten over de consciëntie van anderen niet willen heersen, hen niet willen onderwerpen aan onze grillen, zoals zij doen, die tot de ziel der mensen zeggen: Buig u neer, dat wij over u gaan. Wij zijn eerbied verschuldigd aan het geweten van iedere mens, die zich nauwgezet toont in zijn wandel. Wij moeten wèl toezien, dat wij hen niet verachten, wij moeten bevreesd zijn voor de zonde, en zeer voorzichtig zijn in hetgeen wij zeggen en doen, opdat wij niet onbedacht ergernis geven aan Christus’ kleinen, geen smaad over hen brengen, zonder dat wij er ons van bewust zijn. Er waren er, die hen haatten en uitwierpen, en toch zeiden: Laat de Heere verheerlijkt worden. En wij moeten bevreesd zijn voor de straf: Ziet toe, dat gij hen niet veracht, want het zal u duur te staan komen.

De redenen, die aan deze waarschuwing kracht bijzetten. Wij moeten deze kleinen niet beschouwen als verachtelijk, want in werkelijkheid zijn zij aanzienlijk en van gewicht. Laat de aarde hen niet verachten, die door de hemel worden geëerd, laat degenen niet door ons met minachting worden aangezien, aan wie God eer en gunst bewijst.

Om te bewijzen dat de kleinen, die in Christus geloven, eer en achting waardig zijn, bedenkt: Dat de goede engelen hen dienen: Hun engelen in de hemelen zien altijd het aangezicht Mijns Vaders. Dit zegt ons Christus, en wij kunnen het geloven op Zijn woord, die van de hemel is gekomen, om ons te doen weten wat daar door de wereld der engelen gedaan wordt. Hen betreffende maakt Hij hen bekend met twee zaken:

Ten eerste: Dat zij de engelen zijn der kleinen. Gods engelen zijn hun engelen, want al het zijn is het onze, indien wij van Christus zijn, 1 Corinthiërs 3:22. Zij zijn hun engelen, want zij hebben in last hen te dienen tot hun welzijn, Hebreeën 1:14, zich rondom hen te legeren, hen in hun armen te dragen. Sommigen hebben gedacht, dat iedere heilige zij n eigen beschermengel heeft, maar waarom zouden wij dit denken, als wij er zeker van zijn, dat iedere heilige, als het er op aan komt, een wacht van engelen heeft? Dit wordt hier in het bijzonder toegepast op de kleinen, omdat zij het meest veracht en het meest aan gevaar bloot gesteld zijn. Zij hebben weinig, dat zij het hun kunnen noemen, maar door het geloof kunnen zij zien op de hemelse heirscharen, en die de hun noemen. Terwijl de groten der aarde eerbare mannen tot hun gevolg en lijfwacht hebben, zijn de kleinen der kerk vergezeld door glorierijke engelen, hetgeen niet slechts hun waardigheid aanduidt, maar ook het gevaar, dat diegenen lopen, die hen verachten en mishandelen. Het is een gevaarlijke, netelige zaak om vijanden te zijn van hen, die zo wèl bewaakt en bewaard worden, en het is goed en kostelijk om God tot onze God te hebben, want dan hebben wij zijn engelen tot onze engelen.

Ten tweede. Dat zij altijd het aangezicht zien van de Vader, die in de hemelen is.

Hierdoor wordt aangeduid:

1. De voortdurende gelukzaligheid der engelen. De gelukzaligheid des hemels bestaat in het zien van God, Hem te zien van aangezicht tot aangezicht gelijk Hij is, aanschouwende zijn schoonheid. Dit genot smaken de engelen zonder stoornis, als zij ons dienen op aarde, zien zij door innerlijke aanschouwing toch nog het aangezicht Gods, want zij zijn van binnen vol ogen. Gabriël, tot Zacharias sprekende, staat toch voor God, Openbaring 4:8, Lukas 1:19. Naar sommiger mening geeft die uitdrukking te kennen de bijzondere waardigheid en eer van de engelen der kleinen, de eerste staatsdienaren worden gezegd het aangezicht des konings te zien, Esther 1:14, alsof de machtigste engelen belast waren met de wacht over de zwakste heiligen.

2. Het duidt aan hun voortdurende bereidheid om de heiligen te dienen. Zij aanschouwen het aangezicht Gods, orders van Hem verwachtende wat te doen ten beste der heiligen. Gelijk de ogen van de dienstknecht zijn op de hand zijns meesters, bereid om op zijn geringsten wenk te komen en te gaan, zo zijn de ogen der engelen op het aangezicht Gods, wachtende op de aanduiding van Zijn wil, dien deze gevleugelde boden, snel heen vliegende, ten uitvoer brengen. Zij lopen en keren weer als de gedaante van weerlicht, Ezechiël 1:14. Als wij hiernamaals evenals de engelen het aangezicht Gods in heerlijkheid willen aanschouwen, Lukas 20:36, dan moeten wij thans het aangezicht Gods aanschouwen in de bereidvaardigheid om, evenals zij, onze plicht te doen, Handelingen 9:6.

De genaderijke bedoeling van Christus hen betreffende, vers 11. Want de Zoon des mensen is gekomen om zalig te maken dat verloren was. Dat is een reden:

Ten eerste. Waarom de engelen der kleinen dien last hen betreffende hebben, en over hen waken om hen te dienen, het is in overeenstem min g met Christus’ bedoeling om hen zalig te maken. De dienst der engelen is gegrond op Christus’ Middelaarswerk. Door Hem zij n de engelen met ons verzoend, en als zij Gods welbehagen in de mensen loven, vlechten zij daar hun eigen welbehagen bij in.

Ten tweede. Waarom zij niet veracht moeten worden, omdat Christus gekomen is om hen zalig te maken, om zalig te maken die verloren waren, de kleinen, die verloren zijn in hun eigen ogen, Jesaja 66:2, en met zichzelf geen raad weten.

Of liever, de kinderen der mensen. Van nature zijn onze zielen verloren zielen, zoals een reiziger verdwaald of verloren is, dat is: hij is buiten zijn weg, en zoals een veroordeelde gevangene verloren is. God verloor de dienst van de gevallen mens, verloor de eer, die Hij van ons had moeten ontvangen.

3. Christus’ boodschap in deze wereld was zalig te maken dat verloren was, ons terug te brengen tot onze trouw, ons te herstellen in ons werk, ons weer in het bezit te stellen van onze voorrechten, en ons aldus op de rechten weg te brengen, die heenvoert naar ons groot doel, hen zalig te maken, die geestelijk verloren zijn, en hen aldus er voor te behoeden om voor eeuwig verloren te zijn.

4. Dit is een goede reden, waarom de geringste en zwakste gelovigen niet veracht of geërgerd moeten worden. Indien Christus hen in zo hoge waarde houdt, zo laat ons hen dan niet onderschatten. Indien Hij zich, om hen te redden en zalig te maken, zozeer verloochend heeft, dan voorzeker behoren wij ons zelf te verloochenen ter hunner stichting en vertroosting. Zie hoe dit argument nader aangedrongen wordt in Romeinen 14:15, 1 Corinthiërs 8:11, 12. Indien Christus in deze wereld is gekomen om zielen zalig te maken, en Hij zijn hart zozeer op dat werk gezet heeft, dan zal Hij ook streng rekenschap afeisen van hen, die het belemmeren, door de voortgang te verhinderen van hen, die hun aangezicht hemelwaarts hebben gericht, en die Hem aldus in Zijn groot plan tegenwerken. Wij hebben er voorts ook op te letten met hoeveel tederheid onze hemelse Vader deze kleinen gadeslaat en voor hun welzijn zorgt. Dit wordt aangetoond door een vergelijking, vers 12-14.

Let op de opklimming in het argument: de engelen Gods zijn hun dienaren, de Zoon van God is hun Zaligmaker, en, om hun eer volkomen te maken, God zelf is hun Vriend. Niemand zal ze uit mijn hand rukken, Johannes 10:28. Hier is

Ten eerste, De vergelijking, vers 12, 13. De eigenaar van honderd schapen heeft er een verloren. Dit verlies wordt door hem niet gering geacht, Nee, vlijtig zoekt hij er naar, en is zeer verblijd als hij het gevonden heeft, ja zijn blijdschap in dat een weergevonden schaap is groter dan in de negen en negentig, die niet verdwaald waren. De vrees, die hij koesterde, van het te moeten verliezen, en de verrassing van het gevonden te hebben, verhogen zijn vreugde. Nu is dit toepasselijk:

1. Op de staat van de gevallen mens in het algemeen. Hij is verdwaald als een verloren schaap, de engelen, die staande zijn gebleven, waren als de negen en negentig, die niet afgedwaald zijn. De verdwaalde mens wordt gezocht op de bergen, die Christus met grote vermoeienis besteeg en doorkruiste, om hem te zoeken, en hij wordt gevonden, hetgeen een oorzaak is van vreugde. Er is in de hemel meer blijdschap over de bekering van zondaren dan over het blijven der engelen.

2. Op bijzondere gelovigen, die geërgerd en buiten hun weg gevoerd worden door de struikelblokken, die hun in de weg gelegd zijn, of de listen en lagen van hen, die hen van de weg aflokken. Al was het nu maar een van de honderd, dat aldus weggedreven wordt, gelijk dit met schapen maar al te gemakkelijk gaat, toch zal het met grote zorg nagegaan en gezocht worden, de terugkeer wordt met grote blijdschap welkom geheten, en daarom zal ook het onrecht, dat er aan geschied is, met groot ongenoegen bezocht en gestraft worden. Indien er blijdschap is in de hemel wegens het vinden van een dezer kleinen, dan is er ook toorn in de hemel wegens het ergeren van hen. God stelt genadiglijk belang, niet slechts in zijn kudde in het algemeen, maar ook in ieder lam of schaap, dat er toe behoort. Daar er zo velen zijn, kan Hij uit zo velen allicht een missen, want Hij is een grote Herder, maar Hij kan het niet zo licht of gemakkelijk verliezen, want Hij is een goede Herder, en Hij neemt meer bijzonder kennis van zijn kudde dan ooit, want Hij roept zijn schapen bij name, Johannes 10:3. Zie een volledige verklaring van deze gelijkenis in Ezechiël 34:2, 10, 16, 19.

Ten tweede. De toepassing onzer vergelijking, vers 14, Alzo is de wil niet uws Vaders, die in de hemelen is, dat een van deze kleinen verloren ga. Er wordt meer stilzwijgend te kennen gegeven dan in woorden uitgedrukt. Het is Zijn wil niet, dat er van verloren gaan, maar,

1. Het is Zijn wil, dat deze kleinen behouden en zalig worden, het is de wil van Zijn voornemen en het is zijn verlustiging. Hij heeft het plan er toe beraamd en er Zijn hart op gezet, en Hij zal het volvoeren. Het is de wil van Zijn gebod, dat allen zullen doen wat zij kunnen om dit te bevorderen, en niet te verhinderen.

2. Deze zorg strekt zich uit over ieder schaap van de kudde, ook over het geringste. Wij denken, dat, zo er slechts een of twee geërgerd en verlokt worden, wij daar niet veel om behoeven te geven, maar Gods gedachten van liefde en tederheid zijn boven onze gedachten.

3. Er wordt te kennen gegeven, dat zij, die iets doen waardoor een dezer kleinen in gevaar wordt gebracht van om te komen, de wil van God tegenstaan, en Hem grotelijks tot toorn verwekken. En hoewel dit hun niet zal gelukken, zullen zij er toch om ter verantwoording worden geroepen door Hem, die in zijn heiligen, evenals in andere dingen, ijvert voor zijn eer, en haar niet zal laten vertreden. Jesaja 3:15, Wat is ulieden, dat gij Mijn volk verbrijzelt en de aangezichten der ellendigen vermaalt? Christus noemde God Mijn Vader, die in de hemelen is, vers 19, in vers 14 noemt Hij Hem Uw Vader, die in de hemelen is, te kennen gevende, dat Hij zich niet schaamt om Zijn arme discipelen broeders te noemen, want hebben niet Hij en zij eenzelfde Vader? Ik vaar op tot Mijn Vader en uw Vader, Johannes 20:17, de onze, omdat hij de zijn is. Dit geeft ook evenzeer de grond der veiligheid te kennen van zijn kleinen, dat God hun Vader is, en dus geneigd is hen te ondersteunen. Een vader zorgt voor al zijn kinderen, maar zeer bijzonder zorgt hij voor de kleinen, Genesis 33:13. Hij is hun Vader in de hemelen, een plaats van waar Hij al het onrecht kan zien, dat hun aangedaan wordt, en daarom kan Hij hen wreken. Dit vertroost de geërgerde kleinen, dat hun Getuige in de hemel is. Job 16:19, hun Rechter is daar, Psalm 68:6.

Matthéüs 18:15-20🔗

Christus, Zijn discipelen gewaarschuwd hebbende tegen het geven van ergernissen, gaat er nu toe over hun raad en leiding te geven voor hetgeen zij doen moeten in geval hun ergernis wordt gegeven, hetgeen verstaan kan worden: of van persoonlijke schade of leed, en dan strekken zijn aanwijzingen tot bewaring van de vrede in de gemeente, of van openbare ergernissen, en dan zijn zij bestemd om de reinheid en schoonheid der gemeente te bewaren. Laat ons beide zaken overdenken.

I. Laat ons het toepassen op twistingen, die over enigerlei zaak in de gemeente ontstaan. Indien uw broeder tegen u gezondigd heeft door uw ziel te bedroeven, 1 Corinthiërs 8:12, door u te beledigen, of door smaad en verachting over u uit te storten, indien hij uw goeden naam schaadt door een vals gerucht of door achterklap, indien hij inbreuk maakt op uw rechten, of u op enigerlei wijze schade en nadeel toebrengt in uw bezittingen, indien hij schuldig is aan de misdaden, genoemd in Leviticus 6:2, 3, indien hij overtreedt tegen de wetten der gerechtigheid, der barmhartigheid, enz., dat zijn zonden tegen ons, en komen dikwijls voor onder de discipelen van Christus, en, vanwege gebrek aan voorzichtigheid, komen er zeer boze gevolgen uit voort. Laat ons nu acht geven op de regel, die voor zulk een geval is voorgeschreven.

1. Ga heen en bestraf hem tussen u en hem alleen. Laat dit nu vergeleken worden met, en verklaard worden door, Leviticus 19:17. Gij zult uw broeder in uw hart niet haten, dat is: Indien gij misnoegen tegen hem hebt opgevat wegens een grief, een belediging, die hij u heeft aangedaan, of een schade, die hij u heeft toegebracht, laat uw toorn dan niet rijpen tot geheimen wrok (evenals een wond, die het gevaarlijkst is als zij inwendige bloeding veroorzaakt) maar geef er uiting aan door een zachte, ernstige bestraffing, laat uw toorn op die wijze tot bedaren worden gebracht, en dan zal hij des te sneller ophouden. Beschimp hem niet achter zijn rug, maar gij zult hem naarstig berispen. Indien hij u wezenlijk een groot onrecht heeft aangedaan, poog het hem te doen inzien, maar laat de bestraffing onder vier ogen geschieden, tussen u en hem alleen. Zo gij hem wilt overtuigen, moet gij hem niet openlijk te schande maken, want dat zal hem slechts vertoornen, en uw berisping zal op een wraakoefening gelijken. Dit komt overeen met Spreuken 25:8, 9. Vaar niet haastelijk voort om te twisten, maar twist uw twistzaak met uw naaste, bespreek de zaak met hem kalm en vriendschappelijk. Indien hij u hoort, zoveel te beter! zo hebt gij uw broeder gewonnen. Dan is er een einde aan de strijd, en het is een gelukkig einde. Laat er niet meer van gesproken worden, maar laat de twist der vrienden eindigen met een vernieuwing der vriendschap.

2. Maar indien hij u niet hoort, indien hij geen schuld wil bekennen en tot geen overeenkomst met u wil komen, zo wanhoop toch nog niet, maar zie wat hij doen zal, zo gij nog een of twee met u neemt, niet slechts als getuigen van hetgeen er voorvalt, maar om de zaak verder met hem te bespreken. Hij zal gewilliger zijn naar hen te horen, omdat zij geen persoonlijk belang bij de zaak hebben, en indien hij naar rede wil luisteren, dan zal het redelijk woord in de mond van twee of drie getuigen des te meer ingang bij hem vinden. "Vele ogen zien meer dan een oog ziet," en wellicht zal dit dan invloed op hem hebben om hem zijn dwaling te doen erkennen, en te doen zeggen: Ik heb er berouw van.

3. Indien hij hun geen gehoor geeft, en de zaak niet aan hun beslissing wil onderwerpen, hen niet als scheidsrechters wil aannemen, zo zeg het der gemeente, aan de leraren, de ouderlingen en andere ambtsdragers, of aan de aanzienlijkste personen in de gemeente, waartoe gij behoort. Maak hen tot scheidslieden om de zaak in het reine te brengen, en ga niet terstond tot de burgerlijken rechter, en begin geen proces tegen hem. Dit wordt volledig verklaard door de apostel, 1 Corinthiërs 6, waar hij hen bestraft, die terecht gaan voor de onrechtvaardigen, en niet voor de heiligen", vers 1, en wil dat de heiligen de kleine gerechtszaken zullen oordelen, vers 2, die dit leven aangaan, vers 3.

Vraagt gij: "Wie is de gemeente, aan wie het gezegd moet worden? de apostel geeft een direct antwoord op deze vraag in vers 5, Is er dan alzo onder u geen, die wijs is? Diegenen in de gemeente, die geacht worden het best instaat te zijn om zulke zaken te beslissen, en hij spreekt niet ironisch, als hij zegt: vers 4, Zo gij gerechtszaken hebt, die dit leven aangaan, zet die daarover, die in de gemeente minst geacht zijn, dezen, indien er geen betere zijn, dezen, veeleer dan een onherstelbare breuk te laten ontstaan tussen twee gemeenteleden. Deze regel was toen zeer bijzonder nodig, toen de burgerlijke regering in de handen was van hen, die niet slechts vreemden, maar vijanden waren.

4. Indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zich niet aan haar uitspraak wil onderwerpen, maar volhardt in het onrecht, dat hij u gedaan heeft, en voortgaat met u nog meer onrecht te doen, zo zij hij u als de heiden en de tollenaar. Neem de wet tegen hem te baat, maar laat dit steeds het laatste middel wezen, ga niet voor het gerecht eer gij alle andere middelen hebt beproefd om tot een overeenkomst in het geschil te komen.

Of wel, gij kunt, zo gij wilt, uw vriendschap en gemeenzame omgang met hem afbreken, hoewel gij toch geenszins op wraak moogt zinnen, toch kunt gij, zo het u goeddunkt, uw omgang met hem doen ophouden, tenminste op zulk een wijze, als waardoor hij de gelegenheid niet heeft om hetzelfde nog eens te doen. Gij zoudt hem hebben willen genezen, gij zoudt zijn vriendschap hebben willen behouden, maar hij wilde niet, en zo heeft hij dan uw vriendschap verbeurd. Als iemand mij eens bedriegt en misleidt, is het zijn schuld, als hij het tweemaal doet, is het mijn schuld.

II. Laat ons het toepassen op ergerlijke zonden, waardoor de kleinen geërgerd worden, slechte voorbeelden voor hen, die zwak en meegaand zijn, en een grote smart voor hen, die zwak en vreesachtig zijn. Christus, ons geleerd hebbende toegevend te zijn voor de zwakheden van onze broederen, waarschuwt ons hier om, onder voorwendsel daarvan, niet toegevend te zijn voor hun slechtheid. Christus, besloten hebbende zich een kerk in de wereld op te richten, draagt hier zorg voor het behoud:

1. Van hare reinheid, opdat zij een uitstotend vermogen hebbe, een vermogen om zich te reinigen en te zuiveren, als een fontein van levend water, hetgeen nodig is, zolang het Evangelienet zowel goede als kwade vissen te voorschijn brengt.

2. Van haar vrede en orde, opdat ieder lid zijn plaats kent en zijn plicht, en de reinheid er van bewaard moge blijven op regelmatige, ordelijke wijze en niet met geschreeuw of rumoer. Laat ons nu eens zien: Welke zaak verondersteld wordt. Indien uw broeder tegen u gezondigd heeft. De bedrijver van die zonde is een broeder, iemand in een Christelijke gemeenschap, die gedoopt is, het woord hoort, en met u verenigd is in gebed, met wie gij tezamen, hetzij op gezette tijden, hetzij nu en dan, God aanbidt. De kerkelijke tucht is voor de leden der kerk. Die buiten zijn, oordeelt God. 1 Corinthiërs 5:12, 13. Als er een zonde tegen ons begaan is, dan is het goed om ons te herinneren, dat die zondaar een broeder is, hetgeen ons een verzachtende omstandigheid aan de hand doet. Die zonde is een zonde tegen u, als hij iets doet, dat u ergerlijk is als Christen. Een grove zonde tegen God is een zonde tegen Zijn volk, daar zijn eer hun ter harte gaat. Christus en de gelovigen hebben belangen, die als in elkaar gestrengeld zijn, wat tegen hen gedaan wordt, neemt Christus op als tegen Hem gedaan, en wat tegen Hem misdreven wordt, kunnen zij niet anders dan als een misdrijf tegen hen beschouwen. De smaadheden dergenen, die U smaden, zijn op mij gevallen. Psalm 69:10. Wat er in zulk een geval gedaan moet worden.

Wij hebben hier: De voorgeschreven regels, vers 15-17. Ga te werk op deze wijze:

Ten eerste. Ga heen en bestraf hem tussen u en hem alleen. Wacht niet, totdat hij bij u komt, maar ga tot hem, zoals de arts een zieke bezoekt, en de herder het verloren schaap achterna gaat. Wij moeten geen moeite te groot achten, om een zondaar tot bekering te brengen. Bestraf hem, herinner hem aan hetgeen hij gedaan heeft, aan het boze en verkeerde er van, maak hem bekend al zijn gruwelen. De mensen zien niet gaarne hun fouten en gebreken, men moet hun er van spreken, hen er op wijzen. Hoewel de zaak duidelijk is, moeten zij met elkaar in verband worden gebracht en de toepassing gemaakt worden. Dikwijls zullen grote zonden het geweten paaien en voor het ogenblik in slaap wiegen, en er is hulp nodig om het te doen ontwaken. Davids hart sloeg hem, toen hij een slip van Sauls mantel had afgesneden, en toen hij het volk geteld had, maar (en dat is zeer vreemd) wij bevinden niet dat zijn hart hem sloeg in de zaak van Uria, totdat Nathan tot hem zei: Gij zijt die man. Bestraf hem - elegxon auton - bespreek de zaak met hem, (zoals de betekenis is van die woorden), en doe het met verstand en met goede bewijsvoering, niet met hartstocht of in drift.

Waar de schuld duidelijk is en groot, de persoon geschikt is voor ons om met hem te handelen, en de gelegenheid er toe zich voordoet, en er geen blijkbaar gevaar is van meer kwaad dan goed te doen, daar moeten wij met zachtmoedigheid en trouw de mensen zeggen wat er verkeerd in hen is. Christelijke bestraffing is een inzetting van Christus, om de zondaren tot bekering te brengen, en moet ook als zodanig behandeld worden. Bestraf hem tussen u en hem alleen, opdat het blijke, dat gij niet zijn schande begeert, maar zijn berouw en zijn bekering.

Het is een goede regel, die onder Christenen gewoonlijk in acht genomen moet worden, om van de fouten en gebreken van onze broeder niet tot anderen te spreken, voor wij er eerst met hem zelf over gesproken hebben, dan zal er minder smaad zijn en meer bestraffing, dat is: minder zonde begaan en meer plicht volbracht. Het zal waarschijnlijk een invloed ten goede oefenen op hem, die de zonde begaan of de ergernis gegeven heeft, als hij ziet dat zijn bestraffer niet slechts bekommerd is om het heil zijner ziel, maar ook bezorgd is voor zijn goeden naam, als hij de zaak aldus onder vier ogen met hem behandelt. Indien hij u hoort - dat is, indien hij uw woorden ter harte neemt - indien de bestraffing een invloed ten goede op hem heeft, zo hebt gij uw broedergewonnen. Gij hebt geholpen, om hem te behoeden voor zonde en verderf, en dat zal u een eer en vertroosting wezen, Jakobus 5:19, 20. De bekering van een ziel is het winnen dier ziel, Prediker 11:30, en dit moeten wij begeren, er naar streven als naar een gewin voor ons zelf, en indien het verlies van een ziel een groot verlies is, het winnen van een ziel is voorzeker geen klein gewin.

Ten tweede. Zo dit niet helpt, zo neem nog een of twee met u, vers 16. Laat ons, goed doende, niet vertragen, al zien wij ook niet terstond de goede gevolgen er van. Indien hij u niet hoort, geef hem dan toch niet terstond op als onverbeterlijk. Zeg niet: Het dient nergens toe, om nog meer over de zaak met hem te spreken, maar beproef het nu met andere middelen. Zelfs zij, die hun nek verharden, moeten dikwijls bestraft worden, en zij, die tegenstaan, met zachtheid onderwezen worden. In dit soort van werk moeten wij wederom arbeiden te baren, Galaten 4:19, en het is na vele smarten en barensweeën, dat het kind geboren wordt. Neem een of twee met u.

1. Om u te helpen, zij kunnen het een of andere gepaste, overtuigende woord spreken, waaraan gij niet gedacht hebt, en kunnen de zaak met meer beleid behandelen dan gij gedaan hebt. Christenen behoren in te zien, dat zij hulp nodig hebben bij goeddoen, en de bijstand van de een of ander inroepen, zoals in andere dingen, zo ook in het bestraffen, opdat de plicht gedaan en goed gedaan wordt.

2. Om indruk op hem te maken. Hij zal des te meer verootmoedigd zijn om zijn zonde, als hij ziet dat twee of drie er getuigen van zijn. Deuteronomium 19:15. Diegenen moeten het hoog tijd achten om zich te bekeren en hun leven te beteren, die zien hoe hun wangedrag een openbare ergernis is geworden. Hoewel het in deze wereld iets zeldzaams is, om iemand te vinden, die goed is, van wie alle mensen wèl spreken, is het toch nog zeldzamer om iemand te vinden, die goed is, van wie alle mensen kwaad spreken.

3. Om getuigen te zijn van zijn gedrag, in geval de zaak naderhand voor de gemeente zou komen. Niemand behoort onder de censuur der gemeente te komen als hardnekkig en weerspanning, eer het gebleken is dat hij dit werkelijk is.

Ten derde. Indien hij hun geen gehoor geeft, en zich niet wil verootmoedigen, zo zeg het der gemeente, vers 17. Er zijn mensen van zulk een halsstarrig gemoed, dat ook de geschiktste middelen ter overtuiging geen uitwerking op hen hebben. Toch moeten ook de zodanige nog niet als ongeneeslijk worden opgegeven, maar de zaak moet dan meer in het openbaar behandeld worden, en nog andere hulp worden ingeroepen. Vermaningen onder vier ogen moeten altijd openbare censuur voorafgaan. Indien zachter middelen het doel kunnen bereiken, moeten de ruwere en strengere niet worden gebruikt, Titus 3:10.

Zij, die door overreding van hun zonde afgebracht kunnen worden, behoeven er niet door schande van te worden afgebracht. Laat Gods werk met kracht worden gedaan, maar met zo min mogelijk geraas en gerucht, Zijn koninkrijk komt met kracht, maar niet met uiterlijk gelaat. Waar echter de bijzondere vermaning niets vermag, daar moet openlijke censuur plaatshebben. De kerk moet de klachten van de geërgerden of verongelijkten ontvangen, en de zonden van de overtreders bestraffen en, na een onpartijdig onderzoek der zaak, tussen hen oordelen.

Zeg het der gemeente. Het is zeer te betreuren, dat deze bepaling van Christus, die bedoeld was geschillen tot een einde te brengen, zelf zulk een onderwerp van strijd is geworden, en door het bederf van het hart der mensen twistingen en ergernissen teweegbrengt. Aan welke gemeente het gezegd moet worden, dat is de grote vraag. De burgerlijke overheid, zeggen sommigen. Het Joodse sanhedrin, dat toen bestond, zeggen anderen. Maar naar hetgeen volgt in vers 18 is het duidelijk, dat Hij een Christelijke gemeente bedoelt, die, hoewel toen nog niet gevormd, toch reeds in wording was. Zeg het der gemeente, die bijzondere gemeente, waartoe de persoon, die de ergernis geeft, behoort, maak de zaak bekend aan diegenen uit de gemeente, die met algemene toestemming aangewezen zijn, om mededelingen van die soort te ontvangen. Zeg het de bestuurders der gemeente, aan de leraar of de leraren, aan de ouderlingen en diakenen, of - indien de inrichting der gemeente dit zo meebrengt - aan de hoofden en vertegenwoordigers der gemeente.

Laat hen de zaak onderzoeken, en, zo zij de klacht onbeduidend, of ongegrond vinden, laat hen de klager bestraffen, bevinden zij haar rechtvaardig, laat hen de overtreder bestraffen, hem vermanen tot berouw en bekering, en dit zal waarschijnlijk scherpheid en kracht bijzetten aan de bestraffing, omdat zij:

1. met meer plechtigheid wordt toegediend, en

2. met meer gezag. Het is iets ontzagwekkends om een bestraffing te ontvangen van een gemeente, van een leraar, die een ambtelijke bestraffer is, en daarom moet zij des te meer ter harte genomen worden door hen, die eerbied hebben voor een instelling van Christus en voor zijn gezanten.

Ten vierde. Indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, indien hij de vermaning in de wind slaat, en zich noch wil schamen over zijn misdrijf, noch geneigd is het kwaad na te laten, zo zij hij u als de heiden en de tollenaar. Laat hem uitgeworpen worden uit de gemeenschap der kerk, van het Avondmaal worden geweerd, van de waardigheid als lid der gemeente worden ontzet, en laat de leden der gemeente vermaand worden om zich van hem terug te trekken, opdat hij er toe gebracht worde zich te schamen over zijn zonde, en zij er niet door aangestoken worden of er de medeverantwoordelijkheid voor hebben te dragen. Zij, die de orde en regeling van een gemeente minachten, en er versmaadheid over brengen, verbeuren er de voorrechten en de eer van, en zij worden met recht verwijderd totdat zij zich bekeren en tot onderwerping komen. Christus heeft dit alzo verordineerd tot handhaving van de eer der gemeente, ter bewaring van hare reinheid en ter overtuiging en verbetering van hen, die een ergerlijk leven leiden.

Let echter wel op, dat Hij niet zegt: Hij zij u als een duivel of verdoemde, als een, wiens geestelijke toestand volstrekt hopeloos is, maar, als een heiden en tollenaar, als iemand, die nog hersteld, terecht gebracht kan worden. Acht hem niet als een vijand, maar vermaan hem als een broeder. De regelen aan de gemeente te Corinthe gegeven ten opzichte van iemand, die zich aan bloed-schande schuldig maakt, komen overeen met deze regelen, hij moet uit het midden van hen worden weggedaan, 1 Corinthiërs 5:2, hij moet aan Satan worden overgegeven, want indien hij uit Christus’ koninkrijk gebannen is, dan wordt hij beschouwd als behorende tot het rijk van Satan, zij moeten zich niet met hem vergezellen, vers 11, 13. Maar zo hij hierdoor verootmoedigd en tot inkeer wordt gebracht, dan moet hij weer welkom worden geheten in de gemeente, en dan zal alles wèl zijn.

Hier is een getekende volmacht ter bekrachtiging van alle handelingen der gemeente, die met deze regelen in overeenstemming zijn, vers 18. Wat tevoren tot Petrus werd gezegd, wordt hier gezegd tot al de discipelen en, in hen, tot alle getrouwe ambtsdragers in de gemeente tot in alle tijden. Zolang de leraren het woord van Christus getrouwelijk verkondigen, en in hun bestuur der gemeente zich stipt gedragen naar deze wetten clave non errante - den sleutel niet verkeerd omdraaien - kunnen zij er van verzekerd wezen, dat Hij hen zal erkennen, hen zal handhaven, dat Hij zal bekrachtigen wat zij zeggen en doen, zodat het beschouwd zal worden als gezegd en gedaan door Hem zelf. Hij zal hen handhaven, steunen door Zijn gezag.

Ten eerste. In hun uitspraak van schorsing: Al wat gij op aarde binden zult, zal in de hemel gebonden wezen. Indien de censuur der kerk wettig en naar de instelling van Christus geschiedt, dan zal Zijn oordeel op de censuur der kerk volgen, Zijn geestelijke oordelen, die de zwaarste van allen zijn, zoals die, waaronder de verworpen Joden zijn gevallen, Romeinen 11:8, een geest des diepen slaaps, want Christus zal Zijn eigen instellingen niet laten vertreden, maar Hij zal amen zeggen op het rechtvaardig oordeel, dat de kerk over halsstarrige zondaars uitspreekt. Hoe weinig de spotters ook om de censuur der kerk geven, hoe gering zij haar ook mogen achten, laat hen weten, dat die censuur door het hof des hemels bevestigd zal worden, het is tevergeefs, dat zij een beroep doen op dat hof, want dáár is het vonnis reeds over hen geveld. Zij, die thans buitengesloten zijn van de vergadering der rechtvaardigen, zullen in de groten dag er niet in kunnen bestaan, Psalm 1:5. Christus zal diegenen niet als de Zijnen erkennen en hen niet aannemen, die door de kerk rechtvaardig aan Satan waren overgegeven, maar indien de censuur der kerk uit dwaling of nijd onrechtvaardig is, dan zal Christus hen, die alzo uitgeworpen zijn, genadiglijk vinden, oh. 9:34, 35.

Ten tweede. In hun vrijspraak. Al wat gij op de aarde ontbinden zult, zal in de hemel ontbonden wezen. Geen censuur der kerk legt zulk een vasten band aan, of hij kan en moet op des zondaars berouw en bekering weer losgemaakt worden. Voldoende is de straf, die haar doel bereikt heeft, en dan moet de overtreder begenadigd en vertroost worden, 2 Corinthiërs 2:6. Er is geen onoverkomelijke kloof gevestigd dan die tussen de hemel en de hel. Zij, die na hun berouw en bekering wederom zijn toegelaten in de gemeenschap der kerk, kunnen de vertroosting smaken van hun vrijspraak in de hemel, indien hun hart oprecht is voor God. Gelijk de schorsing geschiedt tot verschrikking van de hardnekkigen, zo is de vrijspraak of ontheffing van die kerkelijke straf tot bemoediging der boetvaardigen. Paulus spreekt in de naam van Christus, als hij zegt: Dien gij iets vergeeft, dien vergeef ik ook, 2 Corinthiërs 2:10.

Nu is het een grote eer, die Christus hier legt op de kerk, dat Hij zich verwaardigt, niet slechts om kennis te nemen van hare uitspraken of vonnissen, maar ze wil bevestigen, en in de volgende verzen vinden wij twee zaken, die hier als reden voor zijn opgegeven.

a. Gods bereidwilligheid om het gebed der gemeente te verhoren, vers 19, Indien er twee van u samenstemmen op de aarde, over enige zaak, die zij zouden mogen begeren, dat die hun zal geschieden. Pas dit toe: In het algemeen, op al de wensen van het gelovige, biddende zaad van Jakob, zij zullen Gods aangezicht niet tevergeefs zoeken. Wij hebben in de Schrift vele beloften van een genadige verhoring van het gebed des geloofs, maar deze belofte hier geeft een bijzondere aanmoediging voor het verenigd bidden.

De bede, waarin twee van u samenstemmen, en nog zoveel te meer, als velen samenstemmen. Geen wet des hemels beperkt het aantal der bidders. Het heeft Christus behaagd een bijzondere eer te leggen op, en een bijzondere kracht te verlenen aan, het verenigd gebed der gelovigen, de gezamenlijke smeking, die zij tot God opzenden. Als zij zich verenigen in dezelfde bede, als zij volgens afspraak samenkomen en zich voor de troon der genade stellen met een bijzondere boodschap, of wel, als zij, hoewel op een afstand van elkaar, overeenkomen omtrent een bijzondere zaak, die zij van God begeren, dan zullen zij wèl slagen. Behalve dat God in het algemeen acht slaat op de gebeden der heiligen, is Hem hun eenheid en gemeenschap in den gebede zeer bijzonder welbehaaglijk. Zie 2 Kronieken 5:13, Handelingen 4:31. Die beden inzonderheid, die tot God opgaan in zake het binden en ontbinden, waarop deze belofte meer bijzonder betrekking heeft. Deze macht ter uitoefening van kerkelijke tucht is niet aan een enkel persoon gegeven, er worden er minstens twee voor verondersteld. Als de Corinthiër, die bloedschande had bedreven, uitgeworpen moest worden, werd de gemeente samengeroepen, 1 Corinthiërs 5:4, en het was een bestraffing door velen, 2 Corinthiërs 2:6. In een zaak van zoveel gewicht zijn twee beter dan een en de behoudenis is in de veelheid der raadslieden. Het is goed hen, aan wie de kerkelijke tucht is opgedragen, eenstemmig er in te zien. Toorn en verbittering bij hen, wier werk het is ergernissen weg te nemen, zal de grootste van alle ergernissen zijn.

Met kerkelijke tucht moet altijd gebed gepaard gaan. Spreek geen vonnis uit, waarvan gij in het geloof de bevestiging niet aan God kunt vragen. Het binden en ontbinden, waarvan gesproken werd in Hoofdstuk 16:19, geschiedde door prediking, en dit door gebed. Zo is dan de gehele macht der Evangeliedienaars bepaald tot het woord en het gebed, waaraan zij zich geheel en al hebben te wijden. Hij zegt niet: Als gij samenstemt om een zaak te verordineren, dan zal zij geschieden (alsof leraren rechters en gebieders waren), maar: Als gij samenstemt om het van God te vragen, dan zult gij het van Hem verkrijgen. Al onze pogingen tot bekering van zondaren moeten vergezeld gaan van gebed, Jakobus 5:16

Het eendrachtig gebed van de kerk Gods ter bekrachtiging van haar rechtvaardige censuur zal in de hemel gehoord en verhoord worden. Zij zal hun geschieden, het zal in de hemel gebonden en ontbonden worden. Indien Christus (die hier spreekt als machthebbende) zegt: Het zal geschieden, dan kunnen wij er van verzekerd wezen, dat zij geschied is, hoewel wij er de uitwerking niet van bespeuren op de wijze, zoals wij die verwachten. God schenkt ons zeer bijzonder zijn goedkeuring, als wij bidden voor hen, die tegen Hem en ons overtreden hebben. De Heere heeft de gevangenis van Job gewend, niet toen hij voor zichzelf bad, maar toen hij bad voor zijn vrienden, die tegen hem gezondigd hadden.

b. Christus’ tegenwoordigheid in de vergadering der gelovigen, vers 20. Christus is tegenwoordig bij iedere gelovige, maar de belofte heeft hier betrekking op de bijeenkomsten, waarin twee of drie vergaderd zijn in Zijn Naam, niet slechts tot oefening der kerkelijke tucht, maar voor de aanbidding Gods, of voor enigerlei handeling der Christelijke gemeenschapsoefening. Vergaderingen van Christenen tot heilige doeleinden zijn hiermede aangewezen en aangemoedigd. Zij zijn hiermede aangewezen, de kerk van Christus in de wereld bestaat het meest zichtbaar in de Godsdienstige bijeenkomsten. Het is de wil van Christus, dat deze gehouden zullen worden tot eer van God, tot stichting van mensen, en ter bewaring van een Godsdienstig aanzien in de wereld. Als God voornemens is een bijzondere gebedsverhoring te schenken, dan roept Hij een plechtige vergadering samen, Joël 2:15, 16.

Indien er geen vrijheid of gelegenheid is voor grote en talrijke vergaderingen, dan is het de wil van God toch, dat twee of drie samen zullen komen. Als wij in zake van de Godsdienst niet kunnen doen wat wij zouden wensen te doen, dan moeten wij doen wat wij kunnen, en dan zal God ons aannemen. Hun wordt hiermede voorgeschreven om samen te komen in de naam van Christus. In de uitoefening der kerkelijke tucht moeten zij samen vergaderd zijn in de naam van Christus, 1 Corinthiërs 5:4.

Deze Naam zet gezag bij op aarde aan hetgeen zij doen, en maakt het welbehaaglijk in de hemel. In het bijeenkomen ter Godsverering moeten wij het oog hebben op Christus, wij moeten samenkomen krachtens zijn volmacht en aanwijzing, ten teken van onze betrekking tot Hem, geloof belijdende in Hem, en in gemeenschap met allen, die aan alle plaatsen Hem aanroepen. Als wij samenkomen om God te aanbidden in afhankelijkheid van de Geest en de genade van Christus als Middelaar, voor hulp en bijstand, en van zijn verdienste en gerechtigheid als Middelaar om aangenomen te worden, op Hem ziende als op onze Weg tot de Vader en onze Voorspraak bij de Vader, dan zijn wij samengekomen in Zijn Naam. Hiermede worden zij bemoedigd door de verzekering van Christus’ tegenwoordigheid: Daar ben Ik in het midden van hen. Door Zijn algemene tegenwoordigheid als God is Hij aan alle plaatsen, maar dit is een belofte van Zijn bijzondere tegenwoordigheid. Waar zijn heiligen zijn, daar is Zijn heiligdom, en dáár zal Hij wonen, het is zijn ruste, Psalm 132:14, dáár wandelt Hij, Openbaring 2:1. Hij is in het midden van hen, om hen levend te maken en te versterken, om hen te verkwikken en te vertroosten, zoals de zon in het midden des heelals. Hij is in het midden van hen, dat is: in hun hart, het is een geestelijke tegenwoordigheid, Christus’ tegenwoordigheid met hun geest, die hier bedoeld wordt. Daar ben Ik, niet slechts: daar zal Ik zijn, maar daar ben Ik, alsof Hij het eerst aanwezig is, voor hen gereed is, zij zullen Hem er vinden. Deze belofte heeft Hij herhaald bij het scheiden, Hoofdstuk 28:20 :Ziet, Ik ben met ulieden al de dogen. De tegenwoordigheid van Christus in de bijeenkomsten der Christenen is beloofd, er kan in het geloof om worden gebeden, en op worden gerekend. Dáár ben Ik. Dit staat gelijk met de Shechina, een bijzondere tegenwoordigheid Gods in de tabernakel en de tempel vanouds, Exodus 40:34. 2 Koningen 5:14. Hoewel er slechts twee of drie samen zijn gekomen, is Christus toch in hun midden.

Dit is een bemoediging voor de bijeenkomst van weinigen, wanneer zij plaatsheeft:

Ten eerste. Door keuze. Behalve de aanbidding in het verborgene, in de binnenkamer, door bijzondere personen, en de openbare Godsdienstoefeningen van de gehele gemeente, kan er soms aanleiding zijn voor twee of drie om samen te komen, hetzij tot wederzijdse hulp in beraadslaging, of verenigde hulp in het gebed, niet uit minachting voor de openbaren eredienst, maar in overeenstemming er mede, dáár zal Christus tegenwoordig zijn.

Of, Ten tweede. Uit nooddwang, als er niet meer dan twee of drie zijn, of indien er wel meerderen zijn, maar om de vreze der Joden niet durven samenkomen, dan zal Christus toch in hun midden zijn, want het is niet de menigte, maar het geloof en de oprechte Godsvrucht der aanbidders, die de tegenwoordigheid van Christus uitlokt, en hoewel er slechts twee of drie zijn, het kleinste getal, dat bij elkaar te krijgen is, toch is, zo Christus, die de voornaamste is, tot hun getal behoort, hun bijeenkomst even eervol en troostrijk, alsof er twee of drie duizend waren.

Matthéüs 18:21-35🔗

Dit gedeelte van de rede over ergernissen moet ongetwijfeld verstaan worden van persoonlijk onrecht, dat wij kunnen vergeven. Wij hebben te letten op:

I. Petrus’ vraag betreffende deze zaak, vers 21: Heere! hoe menigmaal zal mijn broeder tegen mij zondigen en ik hem vergeven? Is zevenmaal genoeg?

1. Hij neemt aan, dat hij moet vergeven, Christus had tevoren deze les aan Zijn discipelen geleerd, Hoofdstuk 6:14, 15, en Petrus heeft haar niet vergeten. Hij weet dat hij niet slechts geen wrok mag koesteren tegen zijn broeder, niet op wraak mag zinnen, maar een even goed vriend moet zijn als ooit, en de belediging of het onrecht moet vergeten.

2. Hij denkt, dat het heel groot is om tot zeven maal te vergeven, hij bedoelt niet zeven maal daags, zoals Christus gezegd heeft, Lukas 17:4, maar zeven maal in zijn leven, in de onderstelling dat, indien iemand hem zeven maal had mishandeld of onrecht had aangedaan, hij hem nu gerust kon verlaten, zich aan hem kon onttrekken, al zou de belediger overigens ook nog zo begerig zijn om met hem verzoend te worden. Wellicht had Petrus het oog op Spreuken 24:16 :De rechtvaardige zal zeven maal vallen, of op de vermelding van drie overtredingen, en vier, die God niet zal voorbijzien, Amos 2:1. Er is in onze verdorven natuur een neiging om ons te beperken in het goede, en om bevreesd te zijn van te veel te doen in Godsdienstige aangelegenheden, inzonderheid in het te dikwijls vergeving schenken, al is het ook, dat ons zo heel veel vergeven is.

II. Christus, direct antwoord op de vraag van Petrus: Ik zeg u niet, tot zeven maal, een bepaald voor een onbepaald getal, maar een groot getal. Het staat ons niet fraai om zo nauwkeurig rekening te houden van de beledigingen of mishandelingen, die onze broederen ons aangedaan hebben. Er is wel ietwat boosaardigheid in gelegen, als wij de beledigingen optellen, er aantekening van houden, alsof wij nu wel gaarne gewroken zouden willen worden, als de maat vol is. God houdt er rekening van, omdat Hij de Rechter is, en de wraak zijn is, maar wij moeten dit niet doen, want wij mogen niet op Zijn rechterstoel gaan zitten. Voor de bewaring van de vrede, inwendig zowel als uitwendig, is het nodig beledigingen of onrecht voorbij te laten gaan, zonder op te tellen hoeveel maal wij dat gedaan hebben, te vergeven en te vergeten. God vermenigvuldigt zijn vergevingen, en dat moeten ook wij, Psalm 78:38, 40. Het duidt aan, dat het onze voortdurende gewoonte moet zijn beledigingen te vergeven, dat wij er dus als het ware aan gewoon zijn geraakt.

III. Nog een rede onzes Heeren in de vorm van een gelijkenis, om de noodzakelijkheid aan te tonen van het vergeven van beledigingen, of van onrecht, dat ons aangedaan is. Gelijkenissen zijn nuttig, niet slechts ter verklaring der Christelijke leer, maar ter aansporing tot Christelijke plichtsbetrachting, want zij laten een indruk achter in het hart. Deze gelijkenis nu is een verklaring van de vijfde bede in het gebed onzes Heeren: Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren. Zij alleen kunnen vergeving verwachten van God, die hun broederen vergeven. De gelijkenis stelt het koninkrijk der hemelen, dat is: de kerk, voor, en het bestuur van de Evangeliebedeling er in. De kerk is het huisgezin Gods, Zijn hof, dáár woont Hij, daar heerst Hij. God is onze Meester, zijn dienstknechten zijn wij, tenminste naar belijdenis en verplichting. In het algemeen wordt door deze gelijkenis aangeduid hoeveel terging God van Zijn huisgezin op aarde heeft te verduren, en hoe verkeerd en lastig zijn dienstknechten zijn.

Wij vinden in de gelijkenis drie zaken.

1. De grote goedertierenheid des meesters over zijn dienstknecht, die in schuld bij hem was. Uit zuiver medelijden met hem heeft hij hem tien duizend talenten kwijt gescholden, vers 23-27, waarbij wij opmerken:

a. Dat elke zonde, die wij begaan, een schuld is jegens God, niet als een schuld aan een gelijke, aangegaan door koop of lening, maar aan een meerdere, zoals een schuld aan een vorst, wanneer een onderpand verbeurd, of een boete of straf belopen wordt door een overtreding der wet, of een vredebreuk, zoals de schuld van een dienstknecht aan zijn meester, als hij hem zijn dienst onthoudt, het goed zijns Heeren verspilt, zijn contract verbreekt, en deswege er de boete van beloopt. Wij zijn allen schuldenaars, wij zijn voldoening verschuldigd aan de eis der wet.

b. Er wordt aantekening gehouden van deze schuld, en wij zullen er weldra verantwoording van hebben af te leggen. Deze koning wilde rekening houden met zijn dienstknechten. God rekent met ons door onze eigen consciëntie, de consciëntie is een auditeur voor God in de ziel, om ons rekenschap af te vorderen en met ons te rekenen. Een der eerste vragen, die een ontwaakt Christen zich stelt, is: Hoeveel zijt gij mijn Heere schuldig? En, tenzij de consciëntie omgekocht wordt, zal zij de waarheid zeggen, en niet vijftig voor honderd schrijven. Er komt nog een andere dag van rekening en verantwoording, wanneer deze rekeningen afgelezen zullen worden, en niets anders dan het bloed van Christus kan die rekening vereffenen.

c. De schuld der zonde is een zeer grote schuld, en sommigen zijn dieper in schuld door de zonde dan anderen. Toen hij begon te rekenen bleek een der eerste nalatigen tien duizend talenten schuldig te zijn. Er is geen ontkomen of ontwijken aan het onderzoek der Goddelijke gerechtigheid, uw zonde zal u gewis vinden. De schuld bedroeg tien duizend talenten, een zeer grote som, naar berekening gelijk staande met twee en twintig millioen vijfhonderdduizend gulden (f 22.500.000), eens konings rantsoen, of eens konings subsidie, veeleer dan de schuld van een dienstknecht. Zie dus wat onze zonden zijn: in het snode van haren aard, het zijn talenten, de grootste benaming, die ooit bij de berekening van geld of van gewicht in gebruik was. Elke zonde is de last van een talent, een talent van lood, dit is de goddeloosheid, Zacharia 5:7, 8.

Elk pand, dat ons als rentmeesters van de genade Gods is toevertrouwd, is een talent, Hoofdstuk 25:15, een talent van goud, en voor ieder talent, dat wij in de aarde begraven, en nog veel meer voor ieder talent, dat wij verspillen, zijn wij een talent schuldig, en dit maakt de rekening groter. Zie dus ook hoe groot het aantal is onzer zonden, tienduizend, een myriade, menigvuldiger dan de haren van ons hoofd, Psalm 40:12. Wie zou de afdwalingen verstaan, Psalm 19:13, wie zou er het getal van kennen, wie zou kunnen zeggen hoe menigmaal hij zondigt?

d. De schuld der zonde is zo groot, dat wij niet instaat zijn haar te betalen. Hij had niet om te betalen. Zondaren zijn insolvente schuldenaars, de Schrift, die alles onder de zonde heeft besloten, is een faillietverklaring van ons allen. Met zilver en goud zou onze schuld niet betaald kunnen worden, Psalm 49:7, 8. Slachtofferen en brandoffers zouden het ook niet kunnen, onze goede werken zijn slechts de werken Gods in ons en kunnen geen vergoeding bieden voor het kwaad, dat wij bedreven hebben, wij zijn zonder kracht en kunnen ons zelf niet helpen.

e. Indien God met ons naar strenge gerechtigheid zou handelen, dan zouden wij als insolvente schuldenaren veroordeeld worden, en God zou de schuld van ons kunnen afeisen door zichzelf te verheerlijken in ons algeheel verderf. De gerechtigheid eist voldoening. Currat lex - Laat het vonnis der wet worden uitgevoerd. De dienstknecht heeft deze schuld aangegaan door zijn verkwisting en moedwil, en daarom zou hij er volkomen terecht in gelaten kunnen worden. Zijn heer beval, dat men hem zou verkopen, als slaaf op de galeien, verkopen om in het gevangenhuis te malen, ook zijn vrouw en kinderen en al wat hij had moesten verkocht en de schuld betaald worden.

Zie hier wat iedere zonde verdient, dit is de bezoldiging der zonde. Verkocht te worden. Zij, die zichzelf verkopen om te doen wat kwaad is, moeten verkocht worden om aan de Goddelijke gerechtigheid te voldoen. Die gevangen zijn onder de zonde, zijn gevangen onder de toorn. Wie als slaaf verkocht is, is beroofd van alle gemakken en genoegens, er wordt hem niets gelaten dan het leven, opdat hij zijn ellende gevoele, en dat is de toestand van veroordeelde zondaren. Aldus wilde hij, dat de schuld betaald zou worden, dat is: er moet iets aan gedaan worden, een poging worden aangewend tot betaling, hoewel het onmogelijk is, dat de verkoop van zulk een waardeloos persoon genoeg zou opbrengen om zo groot een schuld af te doen. Zo zal de verdoemenis der zondaren wel altijd een voldoen zijn aan de gerechtigheid Gods, maar aan die gerechtigheid zal toch nooit geheel en ten volle er door voldaan worden.

f. Overtuigde zondaren kunnen niet anders dan zich voor God verootmoedigen, en om genade bidden. De dienstknecht, die onder de last was van dit vonnis, viel neer aan de voeten van zijn koninklijken meester, en aanbad hem, of naar de lezing in sommige handschriften, smeekte hem. Zijn bede was zeer ootmoedig, en zeer dringend: Wees lankmoedig over mij, en ik zal u alles betalen, vers 26.

De dienstknecht wist tevoren, dat hij zo diep in schulden stak, en toch was hij er niet bezorgd over, voordat hem rekenschap werd gevraagd. Zondaren zijn gewoonlijk zeer onbekommerd om hun zonden, totdat zij opgeschrikt worden door een woord, een treffende leiding der voorzienigheid Gods, of bij het naderen van de dood, en dan heet het: Waarmee zal ik de Heere tegenkomen? Micha 6:6. Hoe gemakkelijk, hoe snel, kan God de hoogmoedigste zondaar aan zijn voeten brengen, Achab tot het zich omgorden met een zak, Manasse tot zijn gebed, Farao tot zijn bekentenissen, Judas tot zijn terugbrengen van het bloedgeld, Simon de tovenaar tot zijn smeking, Belsazar en Felix tot hun siddering. Het dapperste hart zal bezwijken, als God het zijn zonde ordelijk voorhoudt. Deze dienstknecht ontkent de schuld niet, hij zoekt geen uitvluchten, en tracht zich ook niet schuil te houden. Maar hij verzoekt om tijd, om uitstel. Wees lankmoedig over mij. Geduld en lankmoedigheid zijn grote gunstbewijzen, maar het is dwaasheid te denken, dat die alleen ons zullen redden of behouden. Uitstel, of opschorting van het vonnis, is nog geen begenadiging. Aan velen wordt verdraagzaamheid betoond, die er toch niet door tot bekering worden geleid, Romeinen 2:4, en dan doet die verdraagzaamheid hun geen goed. Hij belooft betaling, heb nog voor een wijle geduld, en ik zal u alles betalen.

Het is de dwaasheid van velen, die onder overtuiging van zonde verkeren, om zich voor te stellen, dat zij Gode voldoening kunnen geven voor het onrecht, dat zij Hem hebben aangedaan, evenals zij, die gelijk bankroetiers, die een schikking aangaan met hun schuldeisers, hun schuld willen betalen door hun eerstgeborene te geven voor hun overtreding, Micha 6:7, en hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten, Romeinen 10:3. Hij, die niet had om te betalen, vers 25, beeldde zich in dat hij alles kon betalen. Zie hoe de hoogmoed zelfs ontwaakte zondaars blijft aankleven, zij zijn overtuigd van schuld, maar zij zijn niet verootmoedigd.

g. Uit zuiver mededogen is de God van alle genade zeer bereid de zonden te vergeven van hen, die zich voor Hem verootmoedigen, vers 27. De heer van dezen dienstknecht heeft, toen hij hem met volle recht aan het verderf had kunnen overgeven, hem genadiglijk vrijgelaten, en, daar hij geen voldoening kon erlangenn door de betaling der schuld, wilde hij zich verheerlijken door haar kwijt te schelden. De bede van de dienstknecht luidde: Wees lankmoedig over mij, des meesters toestaan van zijn verzoek bestaat in een algehele kwijtschelding der schuld. De vergeving van zonde is te danken aan de barmhartigheid Gods, Lukas 1:77, 78. Hij was met barmhartigheid innerlijk bewogen. Gods redenen om barmhartig te zijn, zijn ontleend aan Hem zelf, Hij is genadig, omdat Hij genadig wil wezen. God zag neer met mededogen op het mensdom in het algemeen, omdat het zich in een ellendigen toestand bevond, en Hij zond Zijn Zoon om hun borg te zijn. Hij ziet met ontferming neer op bijzondere boetvaardigen, omdat zij zich bewust zijn van hun ellende (hun hart is berouwvol en verbroken) en neemt hen aan in de Geliefde. Er is bij God vergeving voor de grootste zonden, als zij betreurd worden, als men er zich van bekeert. Hoewel de schuld zo ontzettend groot was, heeft hij haar toch kwijtgescholden, vers 32.

Hoewel onze zonden zeer talrijk en zeer snood zijn, kunnen zij toch op de Evangelievoorwaarden vergeven worden. De kwijtschelding der schuld is de vrijlating van de schuldenaar, hij heeft hem ontslagen. De verbintenis is teniet gedaan, nooit wandelen wij in vrijheid, voordat onze zonden vergeven zijn.

Doch let er op dat, hoewel hij hem ontsloeg van de straf als schuldenaar, hij hem niet ontsloeg van zijn plicht als dienstknecht. De vergeving der zonden verslapt onze verplichting niet om te gehoorzamen, maar versterkt haar, en wij moeten het beschouwen als een gunst van God, dat het Hem behaagt om zulke verkwistende dienstknechten als wij geweest zijn, in zulk een winstgevenden dienst te houden als Zijn dienst is, ons dus verlost, opdat wij Hem zouden dienen, Lukas 1:74. Ik ben Uw knecht, Gij hebt mijn banden losgemaakt.

2. De onredelijke strengheid van de dienstknecht jegens zijn mededienstknecht, niettegenstaande de goedertierenheid zijns Heeren over hem, vers 28-30.

Dit stelt de zonde voor van hen, die, hoewel zij niet onrechtvaardig zijn door te vragen van hetgeen het hun niet is, toch zeer streng en onbarmhartig zijn in het eisen van hetgeen wèl het hun is, op het uiterste van hun recht staan, waardoor het soms blijkt wezenlijk onrecht te zijn. Het hoogste recht wordt dan het grootste onrecht. Vergoeding te eisen voor schade, als dit noch strekken kan tot bevordering van het algemeen welzijn, noch een eigenlijke herstelling van onrecht is, maar alleen uit zuivere wraakoefening geschiedt, kan de wet wel toestaan om verschrikking teweeg te brengen, en vanwege de hardheid van de harten der mensen, maar er ademt toch geen Christelijke gezindheid uit. Iemand om geldschulden te vervolgen, die hij bij geen mogelijkheid betalen kan, en hem dus in de gevangenis te laten verkwijnen, toont een grotere liefde voor het geld dan voor de naaste, Nehemia 5:7. Zie hier

a. Hoe gering de schuld was, hoe bijzonder klein in vergelijking met de tien duizend talenten, die zijn heer hem kwijtgescholden had. Hij was hem honderd penningen schuldig, ongeveer zeven en dertig gulden vijftig cents van ons geld. Onrecht, dat aan mensen geschiedt, is van generlei betekenis in vergelijking met het onrecht, dat aan God gedaan wordt. Beledigingen, aangedaan aan een mens, zijn slechts als penningen, splinters, mugjes, maar beledigingen, aangedaan aan God, zijn als talenten, balken, kamelen. Niet alsof wij het daarom een kleine zaak mogen achten, onze naaste onrecht aan te doen, want dat is toch tevens een onrecht aan God gepleegd, maar daarom behoren wij het van geen betekenis te achten als onze naaste ons onrecht doet, dat moeten wij niet door een vergrootglas bezien, en daarover moeten wij niet op wraak zinnen. David bekommerde zich niet om de smaad, die hem werd aangedaan, Ik ben als een dove, ik hoor niet, maar het ging hem zeer ter harte, dat er zonden gepleegd werden tegen God, daarover vlieten waterbeken uit zijn ogen.

b. Hoe streng de eis was: hem aanvattende, greep hem bij de keel. Trotse en toornige mensen denken, dat zo hun eis slechts rechtvaardig is, hun wijze van doen, al is die ook nog zo wreed en onmenselijk, hierdoor verontschuldigd wordt, maar zo is het niet. Waartoe al dat geweld en die heftigheid? De schuld zou ingevorderd kunnen worden, zonder dat de schuldenaar bij de keel gegrepen wordt, zonder een bevel tot inhechtenisneming te verkrijgen, of de gerechtsdienaars op hem af te zenden. Hoe hoog en meesterachtig is de houding dezes mans, maar hoe laag en slaafs is zijn ziel! Indien hijzelf om hetgeen hij zijn heer verschuldigd was naar de gevangenis was gezonden, dan zou zijn nood zo dringend zijn geweest, dat er enig voorwendsel zou zijn tot zulke harde maatregelen om te trachten het zijn te verkrijgen, maar dikwijls zullen hoogmoed en boosaardigheid de mensen harder en strenger maken dan de grootste nood of verlegenheid dit zou kunnen.

c. Hoe onderworpen de schuldenaar was. Zijn mededienstknecht was zijn gelijke, maar wetende hoezeer hij zich in zijn macht bevond, viel hij neer aan zijn voeten, en verootmoedigde zich voor hem om die geringe schuld, in even grote mate als deze zich voor zijn heer wegens zijn grote schuld had verootmoedigd, want die ontleent is des leners knecht, Prediker 22:7. Zij, die hun schulden niet kunnen betalen, behoren zeer beleefd en eerbiedig te zijn jegens hun schuldeisers, hun niet slechts goede woorden te geven, maar hun ook alle goede diensten te bewijzen, die zij kunnen.

Zij moeten zich niet vertoornen op hen, die het hun terugvragen, en deswege geen kwaad van hen spreken, Nee, al zouden zij dit ook op harde en strenge wijze doen, maar in zulk een geval het aan God overlaten om hun zaak te bepleiten. Het verzoek van de armen man luidt: Wees lankmoedig over mij, eerlijk bekent hij zijn schuld, en hij legt zijn schuldenaar de last niet op de schuld te bewijzen, hij verzoekt slechts om uitstel. Geduld en uitstel is wel geen kwijtschelding, maar is soms toch een daad van prijzenswaardige barmhartigheid. Gelijk wij niet hard mogen zijn, mogen wij ook niet haastig zijn in onze eisen, maar bedenken hoe lankmoedig God over ons is.

d. Hoe onverzoenlijk en woedend de schuldeiser zich betoonde, vers 30. Hij wilde niet lankmoedig over hem zijn, hij wilde niet luisteren naar zijn belofte, zonder barmhartigheid wierp hij hem in de gevangenis. Hoe onbeschaamd vertrad hij een man, die hem gelijk was, en zich aan hem had onderworpen! Hoe wreed handelde hij met iemand, die hem geen kwaad had gedaan, terwijl die wreedheid toch voor hem zelf niet eens voordeel opleverde! Onbarmhartige schuldenaren kunnen hier hun eigen beeld als in een spiegel aanschouwen, als zij nergens meer behagen in scheppen dan in te verderven en te verslinden, 2 Samuel 20:19, en er in roemen om hun schuldenaars tot op het gebeente uit te mergelen.

e. Hoe dit de overige dienstknechten gegriefd heeft, zij zijn zeer bedroefd geworden, vers 31, bedroefd om de wreedheid van de schuldeiser en om de ramp, die de schuldenaar had getroffen. De zonden en het lijden van onze mededienstknechten moeten een oorzaak van smart voor ons zijn. Het is treurig, dat sommigen van onze broederen zichzelf door hun wreedheid en barbaarsheid tot roofdieren maken, en dat anderen door de onmenselijke behandeling van degenen, die macht over hen hebben, tot lastdieren of slaven worden gemaakt. Een mededienstknecht te zien, die woedt en raast als een wild dier, of vertreden wordt als een worm, moet wel leedwezen teweegbrengen in het hart van hen, die jaloers zijn voor de eer van hun geslacht of van hun Godsdienst. Zie met welk een oog Salomo gezien heeft op de tranen der verdrukten en de macht der verdrukkers, Prediker 4:1.

f. Hoe dit aan de meester te kennen werd gegeven, komende, verklaarden zij hun heer al wat er geschied was. Zij durfden hun mededienstknecht niet bestraffen, hij was zo onredelijk en woedend (dat een beer, die van zijn jongen beroofd is, een man tegemoet kome, maar niet een zot in zijn dwaasheid,) maar zij gingen tot hun heer, en smeekten hem voor de verdrukte op te treden tegen de verdrukker. Hetgeen ons een oorzaak is van smart, moet ons een aanleiding zijn tot gebed. Laat onze klachten, zowel over de goddeloosheid der goddelozen als over de verdrukking der verdrukten, tot God gebracht worden.

3. Des meesters rechtvaardige toorn wegens de wreedheid, waaraan zijn dienstknecht zich had schuldig gemaakt. Indien de dienstknechten dit reeds zo euvel opnamen, hoeveel te meer dan niet de meester, wiens mededogen het onze zover te boven gaat. Laat ons nu zien:

a. Hoe hij de wreedheid van zijn dienstknecht bestrafte, vers 32, 33, Gij, boze dienstknecht! Onbarmhartigheid is boosheid, een grote boosheid. Hij bestraft hem door hem de barmhartigheid voor te houden, die hij bij zijn meester had gevonden: Al die schuld heb ik u kwijtgescholden. Aan hen, die de gunsten van God willen gebruiken, zullen zij nooit worden verweten, maar die ze misbruiken, kunnen dit wèl verwachten, Hoofdstuk 11:20.

Bedenk: Het was al die schuld, die grote schuld. De grootheid der zonde verhoogt de rijkdom der vergevende genade, wij moeten bedenken hoe veel ons vergeven is, Lukas 7:47. Hiermede toont hij hem de verplichting, waaronder hij was tegenover zijn mededienstknecht: Behoorde gij ook niet u over uw mededienstknecht te ontfermen, gelijk ik mij over u ontfermd heb? Er wordt terecht verwacht dat zij, die barmhartigheid hebben ontvangen, ook barmhartigheid zullen bewijzen. Wie zelf vergeving nodig heeft, zal haar gemakkelijk ook aan anderen schenken. Hij toont hem:

Ten eerste: Dat hij meedogender had behoren te zijn, meer medelijden had moeten tonen met de benauwdheid van zijn mededienstknecht. Wat wij zelf gevoeld hebben, kunnen wij des te meer medegevoelen met onze broederen. De Israëlieten kenden het gemoed des vreemdelings, dewijl zij vreemdelingen geweest waren, en deze dienstknecht had het gemoed van een gevangen schuldenaar beter moeten kennen, dan om zo hard tegen zo iemand op te treden.

Ten tweede: Dat hij zich meer naar het voorbeeld van zijns meesters goedertierenheid had behoren te gedragen, daar hij haar zelf zo ruimschoots had ervaren. De troostrijke bewustheid van vergevende genade strekt grotelijks om ons hart te neigen tot vergeving van onze broederen. Het was aan het einde van de verzoendag, dat de bazuin des geklanks doorging tot bevrijding van hen, die schulden hadden, waardoor een ieder tot zijn bezitting kon wederkeren, Leviticus 25:9, want wij moeten ons ontfermen over onze broederen, zoals God zich over ons ontfermd heeft.

b. Hoe hij zijn kwijtschelding herriep, zodat de rechtsvordering tegen hem weer van kracht werd, vers 34. Hij leverde hem de pijnigers over, totdat hij zou betaald hebben al wat hij hem schuldig was. Hoewel de boosheid zo groot was, heeft zijn heer hem toch geen andere straf opgelegd dan de betaling van zijn eigen schuld. Zij, die de Evangelievoorwaarden niet willen aannemen, behoeven niet ellendiger of ongelukkiger te zijn dan blootgesteld te zijn aan de wet, en deze haar vrijen loop tegen hen te laten hebben. Zie hoe de straf beantwoordt aan de zonde, hij die niet wilde vergeven, zal geen vergeving erlangenn. Hij leverde hem de pijnigers over. Het uiterste, wat hij aan zijn mededienstknecht kon doen, was hem in de gevangenis te werpen, maar hij zelf werd de pijnigers overgeleverd. De macht van Gods toorn om ons te verderven reikt oneindig verder dan het uiterste, dat door de toorn des mensen bereikt kan worden. De verwijtingen en verschrikkingen van zijn eigen consciëntie zullen zijn pijnigers zijn, want dat is de worm, die nooit sterft. Duivelen, de uitvoerders van Gods toorn, die thans de verleiders zijn der zondaren, zullen tot in eeuwigheid hun pijnigers zijn. Hij werd naar het tuchthuis gezonden, totdat hij alles betaald zou hebben.

Ten opzichte van onze schuld aan God worden nooit schikkingen getroffen, of zij wordt geheel vergeven, of zij wordt tot aan de laatsten penning ingevorderd. Aan de verheerlijkte heiligen in de hemel is alles vergeven door de volkomen genoegdoening van Christus, de veroordeelde zondaren in de hel betalen alles, dat is: zij ondergaan voor alles de straf. De belediging, Gode aangedaan door de zonde, raakt zijn eer, hieromtrent kan dus geen schikking worden getroffen, en daarom moet zij op de een of andere wijze, hetzij door de zondaar of door zijn borg, volkomen goed gemaakt worden.

Eindelijk: Hier is de toepassing van de gehele gelijkenis, vers 35, Alzo zal ook Mijn hemelse Vader u doen. De titel, die Christus hier aan God geeft, werd in vers 19 gebruikt voor een troostrijke belofte, die zal hun geschieden van Mijn Vader, die in de hemelen is, hier wordt hij gebruikt in een ontzettende bedreiging. Indien Gods bestuur vaderlijk is, dan volgt hieruit dat het rechtvaardig is, maar daarom volgt er nog niet uit, dat het niet streng is, of dat wij onder zijn regering niet in ontzag gehouden moeten worden door de toorn Gods. Als wij tot God bidden als tot onze Vader, die in de hemelen is, dan wordt ons geleerd te vragen om vergeving onzer schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren. Merk hier op:

1. de plicht der vergeving, wij moeten van harte vergeven. Wij vergeven onze broeder, die tegen ons misdaan heeft, niet recht en niet op Gode welbehaaglijke wijze, als wij hem niet van harte vergeven, want dat is het, waarop God ziet. Wij moeten geen wrok blijven koesteren, noch kwaadwilligheid jegens iemand in ons hart hebben. Geen plannen van wraak moeten in het hart worden bedacht, geen begeerte er naar worden gekoesterd, gelijk dit toch door velen gedaan wordt, die uitwendig vreedzaam en verzoend schijnen te zijn. Toch is dat nog niet genoeg, wij moeten van harte het welzijn begeren en zoeken te bevorderen zelfs van hen, die tegen ons misdaan hebben, of ons hebben beledigd.

2. Het gevaar van niet te vergeven: Alzo zal ook Mijn hemelse Vader u doen.

a. Dit is niet bedoeld om ons te leren, dat God zijn vergeving van iemand herroept, maar dat Hij haar weigert aan hen, die er onbevoegd toe zijn, overeenkomstig de geest van het Evangelie, evenals Achab schenen zij zichzelf en anderen toe verootmoedigd te zijn en daardoor in een staat van genade te zijn gekomen, en daar eigenen zij zich de vertroosting van toe. Wij hebben in de Schrift genoeg wenken en aanduidingen van het verbeuren van genade ter waarschuwing van de vermetelen, en toch hebben wij ook zekerheid genoeg van het blijvende der genade en vergeving ter vertroosting van hen, die oprecht maar vreesachtig zijn, opdat genen zullen vrezen en dezen zullen hopen. Zij, die hun broeder zijn schulden niet vergeven, hebben nooit in waarheid berouw gehad over hun eigen zonden, en hebben ook nooit wezenlijk in het Evangelie geloofd, hetgeen hun dus ontnomen wordt, hebben zij slechts schijnbaar bezeten, Lukas 8:18.

b. Dit is bestemd om ons te leren, dat een onbarmhartig oordeel zal gaan over degenen, die geen barmhartigheid gedaan heeft, Jakobus 2:13. Het is voor vergeving en vrede volstrekt noodzakelijk, dat wij niet slecht recht doen, maar ook weldadigheid liefhebben. Het is een onmisbaar bestanddeel van dien Godsdienst, die zuiver en onbevlekt is voor God en de Vader, van die wijsheid, die van boven is, en die zuiver, vreedzaam, bescheiden, gezeggelijk is. Zie, hoe diegenen het te verantwoorden zullen hebben, die, hoewel zij de naam dragen van Christenen, toch in de strengste en onbarmhartigste behandeling volharden van hun broederen, alsof zij van de strengste wetten van Christus vrijstelling konden verkrijgen ter bevrediging van hun ongebreidelde hartstochten, en zo spreken zij, telkenmale als zij het gebed des Heeren bidden, een vloek uit over zichzelf.