Matthéüs 19
- EN het geschiedde toen Jezus deze woorden geëindigd had, dat Hij vertrok van Galiléa en kwam over de Jordaan in de landpalen van Judéa.
- En vele scharen volgden Hem, en Hij genas hen aldaar.
- En de farizeeën kwamen tot Hem, verzoekende Hem en zeggende tot Hem: Is het een mens geoorloofd zijn vrouw te verlaten om allerlei oorzaak?
- Doch Hij antwoordende zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen, Die van den beginne den mens gemaakt heeft, dat Hij hen gemaakt heeft man en vrouw?
- En gezegd heeft: Daarom zal een mens vader en moeder verlaten en zal zijn vrouw aanhangen, en die twee zullen tot één vlees zijn?
- Alzo dat zij niet meer twee zijn, maar één vlees. Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mens niet.
- Zij zeiden tot Hem: Waarom heeft dan Mozes geboden een scheidbrief te geven en haar te verlaten?
- Hij zeide tot hen: Mozes heeft vanwege de hardigheid uwer harten u toegelaten uw vrouwen te verlaten; maar van den beginne is het alzo niet geweest.
- Maar Ik zeg u, dat zo wie zijn vrouw verlaat, anders dan om hoererij, en een andere trouwt, die doet overspel; en die de verlatene trouwt, doet ook overspel.
- Zijn discipelen zeiden tot Hem: Indien de zaak des mensen met de vrouw alzo staat, zo is het niet oorbaar te trouwen.
- Doch Hij zeide tot hen: Allen vatten dit woord niet, maar dien het gegeven is.
- Want er zijn gesnedenen die uit moeders lijf alzo geboren zijn; en er zijn gesnedenen die van de mensen gesneden zijn; en er zijn gesnedenen die zichzelven gesneden hebben om het Koninkrijk der hemelen. Die dit vatten kan, vatte het.
- Toen werden kinderkens tot Hem gebracht, opdat Hij de handen hun zou opleggen en bidden; en de discipelen bestraften dezelve.
- Maar Jezus zeide: Laat af van de kinderkens, en verhindert hen niet tot Mij te komen; want derzulken is het Koninkrijk der hemelen.
- En als Hij hun de handen opgelegd had, vertrok Hij vandaar.
- En zie, er kwam een tot Hem en zeide tot Hem: Goede Meester, wat zal ik goeds doen, opdat ik het eeuwige leven hebbe?
- En Hij zeide tot hem: Wat noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan Eén, namelijk God. Doch wilt gij in het leven ingaan, onderhoud de geboden.
- Hij zeide tot Hem: Welke? En Jezus zeide: Deze: Gij zult niet doden; gij zult geen overspel doen; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven;
- Eer uw vader en moeder; en: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven.
- De jongeling zeide tot Hem: Al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid af; wat ontbreekt mij nog?
- Jezus zeide tot hem: Zo gij wilt volmaakt zijn, ga heen, verkoop wat gij hebt en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, volg Mij.
- Als nu de jongeling dit woord hoorde, ging hij bedroefd weg; want hij had vele goederen.
- En Jezus zeide tot Zijn discipelen: Voorwaar Ik zeg u, dat een rijke zwaarlijk in het Koninkrijk der hemelen zal ingaan.
- En wederom zeg Ik u: Het is lichter dat een kemel gaat door het oog van een naald, dan dat een rijke ingaat in het Koninkrijk Gods.
- Zijn discipelen nu dit horende, werden zeer verslagen, zeggende: Wie kan dan zalig worden?
- En Jezus hen aanziende, zeide tot hen: Bij de mensen is dat onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk.
- Toen antwoordde Petrus en zeide tot Hem: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd; wat zal ons dan geworden?
- En Jezus zeide tot hen: Voorwaar Ik zeg u, dat gij, die Mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte wanneer de Zoon des mensen zal gezeten zijn op den troon Zijner heerlijkheid, dat gij ook zult zitten op twaalf tronen, oordelende de twaalf geslachten Israëls.
- En zo wie zal verlaten hebben huizen of broeders of zusters of vader of moeder of vrouw of kinderen of akkers om Mijns Naams wil, die zal honderdvoud ontvangen en het eeuwige leven beërven.
- Maar vele eersten zullen de laatsten zijn, en vele laatsten de eersten.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Christus’ verandering van woonplaats, daar Hij Galiléa verliet en in de landpalen van Judea kwam, vers 1, 2.
II. Het gesprek met de Farizeeën over echtscheiding, en zijn rede tot de discipelen, naar aanleiding daarvan, vers 3-12.
III. Zijn vriendelijk onthaal van enige kinderen, die tot Hem gebracht werden, vers 13-15.
IV. Een bericht van hetgeen er voorviel tussen Christus en een jongeling, die tot Hem kwam, vers 16-22.
V. Zijn gesprek met de discipelen bij die gelegenheid, betreffende de moeilijkheid om zalig te worden voor hen, die veel in de wereld hebben, en de gewisse beloning van hen, die om Christus wil alles verlaten, vers 23-30.
Matthéüs 19:1-2🔗
1. Wij hebben hier het bericht van Christus’ vertrek uit Galiléa, waar Hij opgevoed was. Het grootste gedeelte van Zijn leven had Hij doorgebracht in die afgelegen en geminachte landstreek, slechts bij gelegenheid der feesten was het, dat Hij opging naar Jeruzalem, en wij kunnen veronderstellen dat, als Hij er kwam, zijn prediking en zijn wonderen er des te meer opzien baarden en des te meer welkom waren, wijl Hij er geen vaste woonplaats had. Maar het was een blijk van zijn vernedering - en gelijk in andere dingen, verscheen Hij ook hierin in geringen staat - dat Hij er heenging als Galileër, iemand uit het noorden des lands, waar het minst-beschaafde deel der natie woonde. De meeste van Christus’ leerredenen waren tot aan dat tijdstip uitgesproken in Galiléa, en dáár waren ook de meeste van zijn wonderen gewrocht, maar nu, deze woorden geëindigd hebbende, vertrok Hij van Galiléa en het was Zijn laatst vaarwel, want (tenzij Zijn gaan door het midden van Galiléa, Lukas 17:11, hierna plaatshad, en dit was slechts een voorbijgaand bezoek, als Hij naar Jeruzalem reisde) is Hij nooit weer in Galiléa geweest dan na zijn opstanding, waardoor deze overgang dus zeer merkwaardig wordt. Christus heeft van Galiléa geen afscheid genomen, voordat Zijn werk aldaar volbracht was, en toen vertrok Hij vandaar. Evenals Christus’ getrouwe dienstknechten niet uit de wereld worden weggenomen, zo worden zij ook van geen enkele plaats verwijderd, voor zij hun getuigenis in die plaats hebben geëindigd, Openbaring 11:7. Het is troostrijk voor hen, die niet hun eigen zin en wil, maar de leiding van Gods voorzienigheid volgen voor hun vertrek van deze of geen plaats, dat hun woorden voor hun vertrek geëindigd zullen zijn. En wie zou ergens langer willen blijven dan hij er werk voor God te doen heeft?
2. Hij kwam over de Jordaan in de landpalen van Judea, opdat zij, zowel als Galiléa hun dag der bezoeking zouden hebben, want ook zij behoorden tot de verloren schapen van het huis Israëls. Maar toch bleef Christus in de nabijheid van die delen van Kanaän, die aan de landen van andere volken grensden. Galiléa wordt Galiléa der heidenen genoemd, en over de Jordaan woonden de Syriërs. Aldus heeft Christus, terwijl Hij binnen de grenzen van het Joodse volk bleef, toch te kennen gegeven dat Hij het oog had op de heidenen, en dat Zijn Evangelie ook tot hen zou komen.
3. Vele scharen volgden Hem. Waar de Silo is, daar zal de vergadering des volks wezen. De verlosten des Heeren zijn de zodanige, die het Lam volgen waar het ook heengaat, Openbaring 14:4. Als Christus vertrekt, dan is het voor ons het best Hem te volgen. Het was een blijk van eerbied voor Christus, en toch was het ook een voortdurende last, om overal waar Hij ging door zoveel volks omringd te zijn, maar Hij heeft Zijn eigen gemak of rust niet gezocht, noch heeft Hij zich veel bekommerd om zijn eer in het oog der wereld, toen Hij zich liet omringen door deze samengerotte hoop volk, het grauw, zoals sommigen die scharen zouden noemen.
Hij is het land doorgegaan goed doende, want ook hier volgt: Hij genas ze aldaar. Dit toont aan, waarom zij Hem volgden, namelijk om hun zieken door Hem te laten genezen, en zij vonden Hem hier even machtig en bereid om hen te helpen, als Hij in Galiléa geweest was, want overal waar deze Zon der gerechtigheid opging, was het met genezing onder zijn vleugelen. Hij genas ze aldaar, omdat Hij niet wilde dat zij Hem zouden volgen naar Jeruzalem, ten einde geen aanstoot te geven. Hij zal niet twisten noch roepen.
Matthéüs 19:3-12🔗
Hier hebben wij de wet van Christus nopens de echtscheiding. Evenals dit met sommige andere uitingen van Zijn wil het geval was, is een twistgesprek met de Farizeeën er de aan leiding toe geweest. Zo geduldig heeft Hij het tegenspreken der zondaren verdragen, dat Hij het als lering voor Zijn eigen discipelen gebruikte. Wij hebben te letten op:
I. Het geval, dat door de Farizeeën werd voorgesteld, vers 3. Is het een mens geoorloofd zijn vrouw te verlaten?" Dit vroegen zij, Hem verzoekende, niet met de begeerte om door Hem onderwezen te worden. Enige tijd tevoren had Hij in Galiléa over deze zaak gesproken, en zich tegen de heersende gewoonte, die er in gevolgd werd, verklaard, Hoofdstuk 5:31, 32, en indien Hij zich thans evenzo tegen de echtscheiding zal verklaren, dan zullen zij dit gebruiken als een middel om het volk tegen Hem op te zetten, daar zij voorzeker met geen vriendelijk oog de persoon zullen aanzien, die hen in de hun zo dierbare vrijheid hieromtrent zou willen verkorten. Zij hoopten dat Hij door deze, evenals door Zijn andere leerstellingen, de gunst en genegenheid des volks zou kwijtraken.
Of wel: men zou de verzoeking aldus kunnen aanduiden: Indien Hij zou zeggen, dat echtscheiding niet geoorloofd is, dan zouden zij Hem smaden als een vijand van de wet van Mozes, die haar toeliet, maar indien Hij zou zeggen, dat zij wèl geoorloofd is, dan zouden zij er op wijzen, dat zijn leer niet zo volkomen zuiver is als men van de leer van de Messias zou verwachten, want, hoewel echtscheiding geduld werd, werd zij toch door mensen van strenge beginselen in een ongunstig licht beschouwd.
Sommigen denken dat, hoewel de wet van Mozes echtscheiding toeliet, er toch ten opzichte van de rechtmatige oorzaken, die er voor aangewezen moesten worden, geschil was ontstaan onder de Farizeeën, en dat dezen nu wilden weten wat Christus er van zei. Er kwamen talrijke gevallen voor van moeilijkheden of twisten in het huwelijk, sommige van die gevallen waren zeer ingewikkeld en moeilijk te beslechten, niet vanwege de wet van God, maar vanwege de lusten en dwaasheden der mensen, en dikwijls gebeurt het, dat de mensen in zulk een geval reeds een besluit hebben genomen, voordat zij vragen hoe zij hebben te handelen.
Hun vraag is: Of het een mens geoorloofd is zijn vrouw te verlaten om allerlei oorzaak.
Dat dit geschieden mocht om een oorzaak, namelijk hoererij, stemde men toe, maar mag het, gelijk nu algemeen geschiedt door mensen van losse levenswijze, om allerlei oorzaak, om elke oorzaak, die het een man belieft op te geven, al is zij ook nog zo onbeduidend of beuzelachtig: omdat de vrouw de man mishaagt, of omdat hij haar niet meer liefheeft? De vergunning in zulk een geval luidde: Indien zij geen genade zal vinden in zijn ogen, omdat hij iets schandelijks aan haar gevonden heeft, Deuteronomium 24:1. Hieraan hebben zij zulk een ruime uitlegging gegeven, dat zij elke weerzin, hoe ongegrond ook, als een wettige oorzaak van echtscheiding beschouwden.
II. Christus’ antwoord op deze vraag. Daar dit een gewetenszaak gold, en wel een zeer gewichtige, gaf Hij, hoewel zij Hem gedaan was om Hem te verzoeken, er toch een volledig antwoord op, geen direct, maar toch een zeer afdoend antwoord, daar Hij hun beginselen voorhield, die ontwijfelbaar bewijzen, dat zulke willekeurige echtscheidingen als toen in zwang waren, en waardoor het huwelijk op zo losse schroeven stond, geenszins geoorloofd waren. Christus zelf wilde de regel niet geven zonder een reden er voor aan te duiden en Zijn oordeel niet zeggen zonder een Schriftuurlijk bewijs er voor. Nu is zijn redenering aldus: Indien man en vrouw door de wil en de bestemming van God met de sterkste en innigste band samenverbonden zijn, dan moeten zij niet licht en gemakkelijk en om allerlei oorzaak gescheiden worden. Indien de band heilig is, kan hij niet gemakkelijk losgemaakt worden. Om nu te bewijzen, dat er zulk een band tussen man en vrouw bestaat, worden drie dingen door Hem aangevoerd.
1. De schepping van Adam en Eva, ten opzichte waarvan Hij zich beroept op hun eigen kennis der Schrift. Gij hebt gelezen (maar er niet over nagedacht) dat Hij, die van de beginne de mensen gemaakt heeft, ze gemaakt heeft man en vrouw, Genesis 1:27, 5:2. Het zal ons zeer nuttig wezen dikwijls te denken aan onze schepping, hoe en door wie, en waartoe, wij geschapen werden. Hij heeft ze gemaakt, man en vrouw, een vrouw voor een man, zodat Adam van zijn vrouw niet kon scheiden en een andere huwen, want er was geen andere. Evenzo wees dit op een onscheidbare eenheid tussen hen, Eva was een rib uit Adams zijde, zodat hij haar niet weg kon doen, of hij moest een gedeelte van zichzelf wegdoen en in tegenspraak zijn met de duidelijke aanwijzing van haar schepping. Christus duidt dit kort aan, maar door zich te beroepen op hetgeen zij hadden gelezen, verwijst Hij hen naar het oorspronkelijk verhaal, waarin het opmerkelijk is, dat hoewel ook de overige levende wezens in mannelijk en vrouwelijk geslacht geschapen zijn, dit toch niet van hen, maar alleen van de mens vermeld wordt, omdat de samenvoeging van man en vrouw redelijk is, en bestemd tot edeler doeleinden dan het behagen der zinnen of de voortteling van het geslacht, en daarom vaster en inniger is dan die tussen de dieren, die niet instaat waren om voor elkaar zulk een hulp te zijn als Adam en Eva dit voor elkaar waren. Vandaar het ietwat vreemde in de uitdrukking, Genesis 1:27 : Naar het beeld Gods schiep Hij hem, man en vrouw schiep Hij ze, hem en ze worden bij afwisseling gebruikt, een zijnde door de schepping voordat zij twee waren, werden zij weer een door het huwelijksverbond, die eenheid kon niet anders dan vast en onoplosbaar zijn.
2. De fundamentele wet van het huwelijk, welke is, dat een mens vader en moeder zal verlaten en zijn vrouw aanhangen, vers 5. De betrekking tussen man en vrouw is inniger dan die tussen ouders en kinderen, indien nu aan de kinderlijke verhouding niet licht geweld moet aangedaan worden, dan mag nog veel minder de huwelijksband worden verbroken. Mag een kind zijn ouders, of een ouder zijn kinderen verlaten om allerlei oorzaak, welke ook?
Geenszins. Veel minder nog mag een man zijn vrouw verlaten. Wel niet door de natuur, maar door de beschikking Gods is de betrekking tussen hen inniger en de band, die hen verenigt, sterker dan tussen ouders en kinderen, want die wordt in grote mate krachteloos gemaakt door het huwelijk, wanneer een man zijn ouders moet verlaten, om zijn vrouw aan te kleven. Zie hier de kracht van een Goddelijke instelling, daar er een eenheid, een verbintenis uit voortvloeit, sterker dan de hoogste verplichtingen der natuur.
3. De aard van een huwelijksovereenkomst, zij is een vereniging tussen twee personen: Alzo dat zij niet meer twee zijn, maar een vlees, vers 6. Eens mensen kinderen zijn een deel van hem zelf, maar zijn vrouw is hij zelf, zij is een met hem. Gelijk de huwelijksvereniging inniger is dan de vereniging tussen ouders en kinderen, zo is zij in zekeren zin ook gelijk aan die tussen het een lid en het andere in het natuurlijke lichaam. Evenals dit een reden is, waarom mannen hun eigen vrouwen lief moeten hebben, zo is het ook een reden, waarom zij van hun vrouw niet mogen scheiden, want niemand heeft ooit zijn eigen vlees gehaat, of het afgesneden, maar hij voedt het en onderhoudt het. Die twee zullen een zijn, daarom moet er slechts een vrouw zijn, want God heeft voor een Adam slechts een Eva gemaakt, Maleáchi 2:15.
Hieruit leidt Hij af: Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mens niet. Man en vrouw zijn samengevoegd door God, sunezeuxen. God heeft hen onder een juk samen verbonden, zoals er eigenlijk staat, en het woord is van veel betekenis. God zelf heeft reeds in de staat der onschuld de betrekking ingesteld tussen man en vrouw. Het huwelijk en de sabbat zijn de oudste der goddelijke inzettingen. Hoewel het huwelijk niet bijzonder eigen is aan de kerk, maar ook aan de wereld in het algemeen behoort, behoort het toch, daar het het kenmerk draagt van een Goddelijke instelling en hier door onze Heere Jezus bevestigd is, op Gode waardige wijze ingericht en door het woord Gods en gebed te worden geheiligd.
Als men in deze inzetting nauwgezet het oog op God gericht houdt, dan zal dit een goede invloed oefenen op de plichtsbetrachting, en bijgevolg op het lieflijke en troostrijke in deze betrekking en verbintenis. Laat iemand, laat geen mens, hen scheiden, ook de man zelf niet, ook niet iemand, die het voor hem of in Zijn Naam doet, ook niet de magistraat, God heeft er hem het gezag niet toe verleend. De God Israëls heeft gezegd, dat Hij het verlaten haat, Maleáchi 2:16. Het is een algemene regel, dat de mens niet moet pogen te scheiden wat God samengevoegd heeft.
III. Een bezwaar der Farizeeën hiertegen, een tegenwerping, die niet zonder enigen schijn van grond is, vers 7. Waarom heeft dan Mozes geboden een scheidbrief te geven en haar te verlaten, in geval een man van zijn vrouw wil scheiden? Hij voerde een Schriftuurlijke reden aan tegen de echtscheiding, zij voeren het gezag de Schrift aan er voor. De schijnstrijdigheden in het woord van God zijn grote struikelblokken voor mensen van een verdorven gemoed. Het is waar: Mozes is getrouw geweest degenen, die hem gesteld heeft, en hij heeft niets geboden dan hetgeen hij van de Heere ontvangen had, maar wat betreft de zaak zelf: wat zij een gebod noemden, was slechts een toelating, Deuteronomium 24:1, en eerder bedoeld als een beteugeling van de buitensporigheid er van, dan om de zaak zelf te steunen of in bescherming te nemen. De Joodse leraren zelf stellen zulke beperkingen in deze wet, dat men er niet dan na rijp beraad toe kon overgaan. Er moet een bijzondere reden worden opgegeven, de scheidbrief moet geschreven worden, en als een gerechtelijke acte bekrachtigd, verzegeld en geregistreerd worden. Die scheidbrief moet aan de vrouw zelf in handen worden gegeven, en hun werd uitdrukkelijk verboden om ooit weer samen te komen, hetgeen voor de mannen, zo zij tot enig nadenken instaat waren, een reden was om de zaak eerst rijpelijk te overwegen.
IV. Christus’ antwoord op deze tegenwerping, waarin Hij:
1. Hun vergissing ten opzichte van de wet van Mozes herstelt. Zij noemen het een gebod, Christus noemt het een toelating, een dulding. Vleselijk-gezinde mensen nemen, als hun een vinger wordt aangeboden, de gehele hand. De wet van Mozes was voor dit geval een staatkundige wet, die God gaf als Heerser over en Bestuurder van dat volk, en het was om redenen van staat, dat echtscheidingen werden toegelaten. Daar de striktheid van de huwelijksvereniging het gevolg was, niet van een natuurlijke, doch van een stellige wet, kon de wijsheid Gods in sommige gevallen de echtscheiding dulden, zonder dat dit tekort deed aan zijn heiligheid. Maar Christus zegt hun, dat er een reden was voor deze toelating, die hun niet tot eer strekte. Mozes heeft vanwege de hardigheid uwer harten u toegelaten uw vrouwen te verlaten. Mozes heeft in zijn tijd geklaagd over de hardnekkigheid van het volk van Israël, Deuteronomium 9:6, 31:27, zij hadden zich verhard tegen God.
Hier in dit geval wordt bedoeld, dat zij zich verhard hadden tegen hun betrekkingen. Over het algemeen waren zij heftig en geweldig, zowel in hun lusten als in hun hartstochten. Indien hun dus niet toegelaten was van hun vrouw te scheiden, als zij een weerzin tegen haar hadden opgevat, dan zouden zij haar mishandeld hebben, haar beledigd en geslagen, ja wellicht vermoord hebben. Er is geen groter blijk van hardheid van hart in de wereld, dan hardheid en strengheid van een man tegenover zijn eigen vrouw. Het schijnt dat de Joden hierom berucht waren, en daarom was het hun toegelaten van hun vrouwen te scheiden. Het is beter van haar te scheiden dan haar ergers aan te doen, beter te scheiden, dan dat het altaar des Heeren bedekt wordt met tranen, Maleáchi 2:13.
Een weinigje toegeven aan een waanzinnige kan groter kwaad voorkomen. Om de wet der natuur te bewaren kunnen ingestelde wetten wel eens opgeheven worden, want God wil barmhartigheid en niet offerande, maar het zijn wel zeer hardhartige ellendelingen, die dit noodzakelijk maakten, en niemand kan wensen vrijheid te hebben tot echtscheiding, zonder hiermede feitelijk zelf zijn hardheid van hart te erkennen. Let er op, dat Hij zegt: vanwege de hardigheid uwer harten, niet slechts van de hardigheid der harten van hen, die toen geleefd hebben, maar van al hun nakomelingen. God ziet niet slechts, Hij voorziet ook de hardheid van het hart der mensen.
Let er voorts ook nog op, dat de wet van Mozes rekening hield met de hardigheid van der mensen hart, maar dat het Evangelie van Christus haar geneest, dat zijn genade het stenen hart wegneemt en een vlezen hart geeft. Door de wet was de kennis der zonde, door het Evangelie was de overwinning over de zonde.
2. Hij leidt hen terug naar de oorspronkelijke instelling. Maar van de beginne is het alzo niet geweest. Bederf, dat in enigerlei inzetting van God is ingeslopen, moet uitgezuiverd worden door tot de oorspronkelijke instelling terug te keren. Indien de kopie onzuiver is, dan moet zij onderzocht en naar het oorspronkelijke verbeterd worden. Zo heeft Paulus, toen hij de misbruiken in de gemeente te Corinthe ten opzichte van het Avondmaal des Heeren wilde wegnemen, zich beroepen op de instelling er van, 1 Corinthiërs 11:23. Zo en zo heb ik van de Heere ontvangen. De waarheid was van de beginne, daarom moeten wij vragen naar de oude paden, Jeremia 6:16, en hervormen niet naar latere voorbeelden, maar naar oude regelen.
3. Hij beslist de zaak door een uitdrukkelijke wet: Ik zeg u, vers 9, en die komt overeen met hetgeen Hij tevoren gezegd had, Hoofdstuk 5:32. Dáár werd het door Hem gezegd in zijn prediking, hier in een twistgesprek, maar het is hetzelfde, want Christus blijft zich gelijk. In deze beide plaatsen nu: Laat Hij echtscheiding toe in geval van overspel, want de reden tegen de echtscheiding is: Die twee zullen een vlees zijn. Indien de vrouw zich nu overgeeft aan hoererij, en zich tot een vlees maakt met een overspeler, dan houdt de reden der wet op, en dus ook de wet zelf. Door de wet van Mozes werd overspel met de dood gestraft, Deuteronomium 22:22.
De Zaligmaker verzacht de strengheid hiervan, en beslist dat overspel gestraft moet worden met echtscheiding. Men verstaat dit niet van overspel, maar (omdat de Heiland het woord porneia - hoererij, gebruikt) van onreinheid, begaan voor het huwelijk, doch daarna ontdekt, want, indien die zonde later begaan werd, dan zou het een halsmisdaad zijn, en echtscheiding dus onnodig wezen. Voor alle andere gevallen keurt Hij haar af, Zo wie zijn vrouw verlaat, anders dan om hoererij, en een andere trouwt, die doet overspel. Dit is een direct antwoord op hun vraag, namelijk dat het niet geoorloofd is. Hierin, evenals in andere dingen, zijn Evangelietijden tijden der verbetering, Hebreeën 9:10. De wet van Christus heeft de strekking om de mens in zijn oorspronkelijke rechtheid te herstellen, de wet der liefde, huwelijksliefde, is geen nieuw gebod, maar was er van de beginne. Als wij eens nagaan welk kwaad er gedaan wordt aan families en bezittingen, welk een verwarring en wanorde er ontstaan zou uit willekeurige echtscheidingen, dan zullen wij zien hoe deze wet van Christus tot ons welzijn en voordeel strekt, en hoe vriendelijk het Christendom ook ons wereldlijk belang gezind is.
Daar de wet van Mozes de echtscheiding vanwege de hardigheid van der mensen hart toelaat en de wet van Christus haar verbiedt, volgt hieruit, dat van Christenen, die onder de bedeling der liefde en der vrijheid leven, met recht verwacht kan worden, dat zij teder van hart zijn, en niet hard van hart gelijk de Joden, want God heeft ons tot vrede geroepen. Er zal geen aanleiding zijn voor, geen verlangen zijn naar, echtscheiding, als zij elkaar vergeven, en elkaar verdragen in liefde, gelijk zij hopen vergeving te hebben ontvangen van God, en Hem niet genegen hebben bevonden hen te verlaten, Jesaja 50:1. Er is geen behoefte aan echtscheiding, indien de mannen hun eigen vrouwen liefhebben, en de vrouwen haar eigen mannen onderdanig zijn, en zij tezamen leven als erfgenamen van de genade des levens, en dit zijn de wetten van Christus, zoals wij ze niet in al de wetten van Mozes vinden.
V. Een bezwaar, geopperd door de discipelen, tegen deze wet van Christus, vers 10. Indien de zaak des mensen met de vrouw alzo staat, zo is het niet oorbaar te trouwen. Het schijnt, dat de discipelen zelf niet gaarne afstand deden van de vrijheid tot echtscheiding, daar zij het een goed en geschikt middel achtten om rust en genoegen te hebben in het huwelijk, en daarom, evenals knorrige kinderen, zo zij niet kunnen hebben wat zij willen, ook maar wegwerpen wat zij hebben. Als het hun niet geoorloofd is hun vrouw te verlaten, als hun dit behaagt, dan willen zij maar in het geheel geen vrouw hebben, hoewel God van de beginne, toen geen echtscheiding toegestaan was, gezegd heeft: Het is niet goed, dat de mens alleen zij, en hen zegende. Hij verklaarde hen gezegend, gelukkig, die aldus nauw aan elkaar waren verbonden, en toch, tenzij hun de vrijheid gegeven worde van hun vrouwen te scheiden, achten zij dat het goed is voor de mens om niet te trouwen. De verdorven natuur kan geen bedwang dragen, zij wil Christus’ banden verbreken, en vrijheid hebben om hare lusten te bevredigen.
Het getuigt van dwaasheid en gemelijkheid, als iemand de genoegens, het lieflijke en aangename van dit leven verzaakt, om het kruis, dat er aan verbonden is, de wederwaardigheden, die er gewoonlijk mede gepaard gaan, alsof wij uit de wereld moeten gaan, omdat wij er niet alles naar onze zin in kunnen hebben, of ons in geen nuttigen staat of stand moeten begeven, omdat het ons dan tot plicht gesteld wordt er in te volharden. Nee, hoedanig onze staat of toestand ook zij, wij moeten er met ons hart in zijn, dankbaar wezen voor het lieflijke en aangename dat er in is, en ons onderwerpen aan het kruis, dat er ook aan verbonden is, en, gelijk God gedaan heeft, het een tegenover het andere stellen. Indien het juk des huwelijks niet naar welgevallen afgeworpen mag worden, dan volgt hier niet uit, dat wij het daarom ook maar niet op ons moeten nemen, maar wel, dat wij daarom, als wij er onder komen, het besluit moeten nemen, om er ons naar te gedragen door liefde en zachtmoedigheid en geduld, waardoor echtscheiding tot de onnodigste en onbegerenswaardigste zaak der wereld gemaakt wordt.
VI. Christus’ antwoord op hun bedenking, vers 11 en 12, waarin Hij:
1. Erkent dat het voor sommigen goed is niet te huwen: Allen vatten dit woord niet, maar dien het gegeven is. Christus stemt toe hetgeen de discipelen gezegd hadden: Het is niet oorbaar te trouwen, niet als een bezwaar tegen het verbod der echtscheiding, zoals zij het bedoeld hadden, maar om hun de regel te geven (die hun wellicht niet minder onaangenaam was) dat zij, die de gave der onthouding hebben, en niet in de noodzakelijkheid verkeren om te huwen, het best doen, ongehuwd te blijven, 1 Corinthiërs 7:1, want die ongehuwd zijn hebben de gelegenheid, zo zij er ook de wil, de genegenheid, voor hebben, om zich te bekommeren met de dingen des Heeren, hoe zij de Heere zullen behagen, 1 Corinthiërs 7:32-34, daar zij minder bezwaard zijn met de zorgen van dit leven, en meer vrijheid en tijd hebben om te denken, en zich te wijden, aan betere dingen. Toeneming van genade is beter dan toeneming van het gezin, en gemeenschap met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus is te verkiezen boven alle andere gemeenschap.
2. Hij keurt het af, als volstrekt schadelijk, om het huwelijk te verbieden, omdat allen dit niet vatten. Inderdaad zijn het slechts weinigen, die dit kunnen, en daarom moet het kruis, dat ook aan het huwelijk verbonden is, gedragen worden, veeleer dan dat men zich in verzoeking begeeft, ten einde dit kruis te vermijden. Het is beter te trouwen dan te branden. Christus spreekt hier van tweeërlei ongeschiktheid voor het huwelijk.
a. Die welke een ramp of bezoeking is door de voorzienigheid Gods, zoals het lijden van hen, die gesnedenen zijn, uit moeders lichaam alzo geboren, of, die door de mensen gesneden zijn, en die dus, onbekwaam zijnde om aan een groot doel van het huwelijk te beantwoorden, ongehuwd behoren te blijven. Maar laat hen tegenover die ramp de gelegenheid stellen, die de ongehuwde staat biedt, om des te beter God te kunnen dienen.
b. Die welke een deugd is door de genade Gods, zoals van hen, die zichzelf gesneden hebben om het koninkrijk der hemelen. Dit is bedoeld van een ongeschiktheid om te huwen, niet in het lichaam (hetgeen sommigen door een verkeerd begrijpen van de Schrift dwaselijk en goddeloos over zichzelf gebracht hebben) maar in de geest, in het gemoed. Aldus hebben diegenen zich tot gesnedenen gemaakt, die tot een heilige onverschilligheid zijn gekomen voor alle genietingen van het huwelijk, vast besloten zijn om, in de kracht van Gods genade, er zich geheel en al van te onthouden, en door vasten en andere middelen tot doding van het vlees, al hun begeerten er naar onderdrukt hebben.
Dat zijn degenen, die dit woord vatten kunnen, en toch behoren ook dezen zich niet te binden door een gelofte van nooit te zullen huwen, slechts zolang zij in deze geestesgezindheid zijn, stellen zij zich voor niet te trouwen. Deze neiging tot de ongehuwden staat moet door God worden gegeven, want allen vatten dit niet, doch alleen zij, aan wie het gegeven wordt. Onthouding is een bijzondere gave Gods aan sommigen, en niet aan anderen, en wanneer iemand in de ongehuwden staat door ervaring bevindt, dat hij deze gave heeft, dan kan hij bij zichzelf besluiten, en - gelijk de apostel zegt in 1 Corinthiërs 7:37 - vast staan in zijn hart, daar hij geen noodzaak heeft, en macht heeft over zijn eigen wil, dat hij in de ongehuwden staat zal blijven. Maar in dit geval moet men wèl toezien, dat men niet over een valse gift zichzelf roemt, Prediker 25:14.
De ongehuwde staat moet gekozen worden om de wille van het koninkrijk der hemelen. In hen, die besluiten nooit te huwen, alleen maar om zich geen last op te leggen, of om zich aan hun gemelijke, zelfzuchtige luimen te kunnen toegeven, of om meer vrijheid te hebben voor andere lusten of vermaken, is dit geen deugd, maar een kwaadaardige ondeugd. Doch als de ongehuwde staat verkozen wordt om de wille van de Godsdienst, niet alsof er op zich zelve enigerlei verdienste in stak (dat het gevoelen is der Pausgezinden) maar als middel om ons hart meer volkomen in onze arbeid voor de Heere te hebben, en wij, daar wij voor geen gezin hebben te zorgen, ons des te meer aan werken van barmhartigheid kunnen wijden, dan zal Gods goedkeuring er op rusten. Die staat en toestand is het beste voor ons, en moet door ons gekozen, en in volhard worden, die het beste is voor onze ziel, en het meest strekt om ons toe te bereiden voor het koninkrijk der hemelen.
Matthéüs 19:13-15🔗
Wij hebben hier Christus’ welkom aan enige kinderkens, die tot Hem gebracht werden, waarbij wij hebben te letten op:
I. Het geloof van hen, die ze brachten. Er wordt ons niet gezegd hoe velen er tot Hem gebracht werden, maar zij waren zo klein dat zij op de arm gedragen moesten worden, kinderen van een, of wellicht twee jaren. Het bericht luidt: Toen werden kinderkens tot Hem gebracht, opdat Hij de handen hun zou opleggen en bidden. Waarschijnlijk waren het ouders, voogden of verzorgsters, die ze brachten, en hierin toonden zij:
1. Hun eerbied voor Christus, en de hoge waarde, die zij hechtten aan Zijn gunst en zegen. Zij, die Christus verheerlijken door zelf tot Hem te komen, moeten Hem ook nog verder verheerlijken door allen tot Hem te brengen, op wie zij invloed kunnen oefenen. Geef Hem aldus de eer van Zijn onnaspeurlijke rijkdom der genade, Zijn overvloeiende, nimmer falende volheid. Wij kunnen Christus niet beter eren dan door gebruik van Hem te maken.
2. Zij bewezen goedheid en vriendelijkheid aan hun kinderen, niet twijfelende, of het zou hun tot welzijn en zegen strekken, zowel voor deze wereld als voor de toekomende, dat zij door Jezus gezegend werden, en Hij voor hen bad, daar zij Hem beschouwden als een buitengewoon persoon, een profeet, indien al niet als een priester en koning, en de zegen van zo iemand werd zeer begeerd en gewaardeerd. Anderen brachten hun kinderen tot Christus, om ze door Hem te laten genezen, als zij ziek waren, maar deze kinderen leden toen onder generlei ziekte, zij begeerden slechts een zegen voor hen. Het is kostelijk, als wij zelf tot Christus komen, en onze kinderen tot Hem brengen, eer wij tot Hem gedreven worden door ramp of nood, Hem niet slechts te bezoeken, als wij in benauwdheid zijn, maar ons tot Hem te begeven in het gevoel onzer algehele afhankelijkheid van Hem, en van het goed en de weldadigheid, die wij van Hem verwachten, dit is Hem welbehaaglijk. Zij begeerden, dat Hij hun de handen zou opleggen en bidden.
De oplegging der handen was een plechtige handeling, inzonderheid bij het uitspreken van de vaderlijken zegen. Jakob heeft dit gedaan, toen hij de zonen van Jozef zegende en aannam, Genesis 48:14. Het geeft liefde en gemeenzaamheid te kennen, gepaard aan macht en gezag, en geeft ook te kennen dat er kracht van uitwerking is verleend aan de zegen. Aan hen, voor wie Christus bidt in de hemel, legt Hij zijn hand op door Zijn Geest. Kinderkens kunnen tot Christus gebracht worden als behoevende Zijn zegen, en als instaat zijnde dien te ontvangen. Daarom moeten zij tot Hem gebracht worden. Wij kunnen voor onze kinderen niet beter doen, dan ze over te geven aan de Heere Jezus, opdat Hij in hen werke en voor hen bidde. Wij kunnen slechts een zegen voor hen vragen, Christus alleen kan de zegen gebieden.
II. De fout der discipelen in hen te bestraffen. Zij keurden hun verzoek af als ijdel, en bestraften hen, die dat verzoek gedaan hadden, als vrijpostig en lastig. Zij hebben of gedacht, dat het beneden hun waardigheid was van hun Meester om acht te slaan op kleine kinderen, behalve voor het geval, dat zij ziek waren, of dat Hij genoeg vermoeienis had door Zijn ander werk, en zij dus niet wilden, dat Hij er van afgeleid werd. Zij kunnen ook van mening zijn geweest, dat, indien zulk een verzoek gunstig werd opgenomen, de kinderen uit de gehele landstreek tot Hem gebracht zouden worden, en dan zouden zij er nooit het einde van zien. Het is kostelijk voor ons, dat er in Christus meer liefde en tederheid is, dan in de besten van Zijn discipelen. En laat ons van Hem leren, om geen gewillige, welmenende zielen te ontmoedigen, als zij naar Christus vragen, al zijn zij ook zwak.
Als Hij het gekrookte riet niet verbreekt, behoren wij dit ook niet te doen. Zij, die Christus zoeken, moeten het niet vreemd vinden, als zij tegenstand en bestraffing ontmoeten, zelfs van vrome mensen, die denken, dat zij Christus’ zin en bedoeling beter kennen dan wel het geval is.
III. De gunst onzes Heeren Jezus over deze kinderen, en de wijze, waarop Hij die toonde.
1. Hij bestrafte de discipelen, vers 14. Laat af van de kinderkens, en verhindert hen niet, en Hij herstelt hun vergissing door te zeggen: want dezulke is het koninkrijk der hemelen. De kinderen van gelovige ouders behoren tot het koninkrijk der hemelen en zijn leden van de zichtbare kerk. Dezulke, niet slechts dezulke in gemoedsgesteldheid en neiging (dat zou een reden kunnen geweest zijn, waarom duiven en lammeren tot Hem gebracht zouden worden) maar dezulke in leeftijd is het koninkrijk der hemelen, aan hen behoren de voorrechten van het lidmaatschap der zichtbare kerk, zoals vanouds onder de Joden. U komt de belofte toe en uw kinderen, Ik zal Mijn verbond oprichten. om u te zijn tot een God, en uw zade na u. Zij zijn daarom welkom aan Christus, die bereid is diegenen te ontvangen, die, als zij niet uit zichzelf kunnen komen, tot Hem gebracht worden.
En dit is zo met betrekking tot de kinderkens zelf, over welke Hij bij alle gelegenheden zorg getoond heeft, en die, delende in de boze invloeden van de zonde van de eersten Adam, nu ook moeten delen in de rijkdom der genade van de tweeden Adam. Immers, wat zou er anders worden van des apostels parallel, 1 Corinthiërs 15:22, Romeinen 5:14, 15, enz.? Hen die aan Christus gegeven worden als deel van het door Hem vrijgekochte, zal Hij geenszins uitwerpen. Dit is ook zo met het oog op het geloof der ouders, die ze brachten, en ze voorstelden als levende offeranden. Ouders zijn van nature aangesteld om voor het welzijn hunner kinderen op te komen en te zorgen, en daarom neemt Christus hun overgave van hen aan als hun eigen daad en handeling.
Daarom duidt Hij het hun ten kwade, die kinderen willen verhinderen tot Hem te komen, hen willen uitsluiten, die Hij heeft ontvangen, hen uitwerpen uit het erfdeel des Heeren, zeggende: Gijlieden hebt geen deel aan de Heere, Jozua 22:27, en het water zouden willen weren om hen te dopen, die indien de belofte vervuld is van Jesaja 44:3, voor zoveel wij weten, de Heilige Geest hebben ontvangen, zo goed als wij.
2. Hij ontving de kinderkens, en deed wat van Hem begeerd werd, Hij legde hun de handen op, dat is: Hij zegende ze. De krachtigste gelovige leeft niet zozeer doordat hij Christus heeft aangegrepen, als wel daardoor, dat Jezus hem gegrepen heeft, Filippensen 3:12, niet zozeer doordat hij God kent, maar veel meer doordat hij van God gekend is, Galaten 4:9, en daartoe is ook het kleinste kind geschikt. Als zij hun handen niet kunnen uitstrekken tot Christus, kan Hij hun toch de handen opleggen, en hen aldus tot de Zijnen maken, en hen als de Zijnen erkennen. Het is, dunkt mij, opmerkelijk, dat Hij, toen Hij dit gedaan had, van daar vertrok, vers 15. Alsof Hij achtte daar nu genoeg gedaan te hebben, toen Hij het recht had gehandhaafd van de lammeren Zijner kudde, en hiermede gezorgd had voor een opvolging van onderdanen in Zijn koninkrijk.
Matthéüs 19:16-22🔗
Hier is een bericht van hetgeen er voorviel tussen Christus en een veelbelovend, aanzienlijk jongeling, die zich met een ernstige vraag tot Hem wendde. Hij wordt een jongeling genoemd, vers 20, en ik noemde hem aanzienlijk, niet slechts, omdat hij vele goederen had, maar omdat hij een overste was, Lukas 18:18, een overheidspersoon, een vrederechter in zijn land. Waarschijnlijk had hij gaven en talenten boven zijn jaren, anders zou hij wegens zijn jeugdigen leeftijd niet als overste hebben kunnen optreden. Nu wordt ons van dien jeugdigen heer gezegd, hoe ver hij op weg was naar de hemel, maar toch achter is gebleven.
I. Hoe ver op weg hij was naar de hemel, en hoe vriendelijk en tederlijk Christus met hem handelde. Wij hebben:
1. Des jongelings ernstige vraag aan Jezus Christus, vers 16, Goede Meester! wat zal Ik goeds doen opdat ik het eeuwige leven hebbe? Geen betere, geen meer ernstige vraag zou gedaan kunnen worden. Hij geeft Christus een eervolle titel: Goede Meester - Didaskale agathe. Het betekent niet een gebieder, maar een leermeester. Door Hem Meester te noemen, geeft hij zijn onderworpenheid en bereidwilligheid te kennen om te leren, zich te laten onderwijzen, en door Hem goede Meester te noemen, duidt hij zijn genegenheid en bijzondere eerbied aan voor dien leraar, zoals ook Nicodémus zei: Gij zijt een leraar van God gekomen. Wij lezen van niemand, die Christus met meer eerbied heeft toegesproken dan deze leraar in Israël en deze overste. Het is goed, als iemands hoedanigheid en waardigheid zijn vriendelijkheid en beleefdheid doen toenemen.
Het was achtenswaardig en zoals het een beschaafd man betaamt om dezen eretitel aan Christus te geven in weerwil van zijn tegenwoordig gering, onaanzienlijk voorkomen. Het was onder de Joden geen gewoonte om hun leraren met de titel van goede aan te spreken, nu deze jongeling dit woord hier wèl gebruikt, blijkt hieruit welk een eerbied hij voor Christus koesterde. Jezus Christus is een goede Meester, de beste der leraren, niemand onderwijst gelijk Hij, Hij onderscheidt zich door zijn goedheid, want Hij kan medelijden hebben met de onwetenden, Hij is zachtmoedig en nederig van hart. Hij kwam tot Hem voor een zaak van gewicht, niet om Hem te verzoeken, maar met de oprechte begeerte, om door Hem onderwezen te worden. Zijn vraag luidt: Wat zal ik goeds doen, opdat ik het eeuwige leven hebbe?
Hieruit blijkt:
a. Dat hij vast geloofde aan een eeuwig leven, hij was geen Sadduceeër. Hij was er van overtuigd, dat er een gelukzaligheid is bereid in de toekomende wereld voor hen, die er in deze wereld op toebereid worden.
b. Dat het voor hem van groot belang was, om voor zich de zekerheid te erlangenn, dat hij eeuwig zal leven, en dat hij dit leven meer begeerde dan alle genoegens en genietingen van het leven op deze aarde. Het was iets zeldzaams voor iemand van zijn leeftijd en stand, om zo in zorg te zijn over, zo veel te geven om, een toekomende wereld. De rijken zijn allicht geneigd te denken, dat het beneden hun waardigheid is, om naar zo iets te vragen, en jonge lieden denken, dat zij daar nog tijd genoeg voor zullen hebben. Maar hier was een jongeling, die bezorgd en bekommerd was over zijn ziel en de eeuwigheid.
c. Dat hij begreep, dat er iets gedaan moest worden, iets goeds, om tot die gelukzaligheid te komen. Het is door volharding in goeddoen, dat wij onverderflijkheid, het eeuwige leven zoeken, Romeinen 2:7. Wij moeten doen, en wel hetgeen goed is. Het bloed van Christus is het enige, dat ons het eeuwige leven verkrijgt (Hij heeft het voor ons verdiend), maar gehoorzaamheid aan Christus is er de verordineerde weg toe, Hebreeën 5:9.
2. Dat hij bereid was, of tenminste dacht bereid te zijn, te doen wat er gedaan moest worden, om dit eeuwige leven te verkrijgen. Zij, die weten wat het in heeft, hierin tekort te komen, zullen het gaarne op elke voorwaarde willen ontvangen. Zulk een heilig geweld wordt het koninkrijk der hemelen aangedaan. Terwijl er velen zijn, die zeggen: Wie zal ons het goede doen zien? behoort onze grote vraag te wezen: Wat zullen wij doen om het eeuwige leven te hebben? Wat zullen wij doen om voor eeuwig gelukkig te zijn, gelukkig in een andere wereld? Want deze wereld bezit niet hetgeen ons gelukkig kan maken.
3. De aanmoediging van Jezus Christus aan de jongeling, die Hem deze vraag deed. Het is niet zijn wijze van doen om iemand, die met zulk een vraag tot Hem komt, zonder antwoord weg te zenden, want er is niets dat Hem meer behaagt, vers 17. In zijn antwoord: Komt Hij op tedere wijze zijn geloof te hulp, want Hij heeft het stellig niet bedoeld als een bestraffing, toen Hij zei: Wat noemt gij Mij goed? Maar Hij wilde in hetgeen hij zei, toen hij Hem goede Meester noemde, geloof vinden, een geloof, waarvan de jongeling zich niet bewust was, daar hij niets anders bedoelde dan Hem te erkennen en te eren als een goed man. Christus wilde er hem echter toe brengen om Hem te erkennen en te eren als goede God, want niemand is goed dan Een, namelijk God. Christus wil, dat deze jongeling Hem of zal kennen als God, of Hem niet goed zal noemen, en hiermede wil Hij ons leren allen lof, die te eniger tijd ons toegekend wordt, aan God toe te brengen. Noemen sommigen ons goed? Laat ons hun zeggen, dat alle goedheid van God komt, en dat dus niet aan ons, maar aan Hem de eer gegeven moet worden. Alle kronen moeten neergeworpen worden voor Zijn troon. God alleen is goed, en niemand is wezenlijk, oorspronkelijk en onveranderlijk goed, dan God. Zijn goedheid is uit en van Hem zelf, en alle goedheid in het schepsel komt van Hem. Hij is de bron der goedheid, Jakobus 1:17. Hij is het grote voorbeeld van goedheid, alle goedheid moet aan Hem gemeten worden, datgene is goed, dat Hem gelijk is, dat naar Zijn wil is. In onze taal noemen wij Hem God, omdat Hij goed is. Hierin, evenals in andere dingen, was onze Heere Jezus het afschijnsel van de heerlijkheid Gods, (en zijn goedheid is zijn heerlijkheid,) en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid, en daarom wordt Hij terecht goede Meester genoemd. Hij wijst hem in Zijn antwoord op het leven, dat hij heeft te leiden. Hij opperde dat denkbeeld van: Ben Ik goed, dan ben Ik God, maar Hij verwijlde er niet bij, om de schijn te vermijden van de gedachten af te leiden van de hoofdzaak, zoals de mensen doen in hun nodeloze twistredenen over woorden.
Op die vraag nu luidt het korte antwoord van Christus: Wilt gij in het leven ingaan, onderhoudt de geboden. Het voorgestelde doel is in te gaan tot het leven. In zijn vraag had de jongeling gesproken van het eeuwige leven. In Zijn antwoord spreekt Christus van leven, om ons te leren, dat het eeuwige leven het enig ware leven is. De woorden deswege zijn woorden dezes levens, Handelingen 5:20. Het tegenwoordige leven verdient nauwelijks leven genoemd te worden, want het is slechts een gestadig sterven. Of wel: in het leven, namelijk het geestelijk leven, dat het begin en de voorsmaak is van het eeuwige leven. Hij wenste te weten, hoe hij het eeuwige leven kon hebben, Christus zegt hem hoe hij kan ingaan tot het leven. Wij hebben het door de verdienste van Christus, een verborgenheid, die toen nog niet ten volle geopenbaard was, en daarom laat Christus dit voor het ogenblik rusten, spreekt Hij er nu niet van, maar de weg om tot het leven in te gaan, is gehoorzaamheid, en op dien weg worden wij door Christus gewezen. Het is door bij geloof deugd te voegen, dat ons de ingang in het eeuwig koninkrijk toegevoegd zal worden, 2 Petrus 5:11. Christus, die ons leven is, is de weg tot de Vader, en tot het zien en genieten van God. Hij is de enige weg, maar de gehoorzaamheid des geloofs is de weg tot Christus. Er is een volle ingang tot het leven hiernamaals bij de dood, op de groten dag, doch alleen diegenen zullen tot het leven ingaan, die nauwgezet hun plicht betrachten. Het is de naarstige, getrouwe dienstknecht, die dan zal ingaan tot de vreugde zijns Heeren, en die vreugde zal zijn eeuwig leven wezen.
Er is thans een ingang tot het leven, wij, die geloofd hebben, gaan in de rust. Hebreeën 4:3. Wij hebben vrede, en vertroosting, en blijdschap in het gelovig vooruitzicht van de heerlijkheid, die geopenbaard staat te worden, en ook daarvoor is oprechte gehoorzaamheid volstrekt noodzakelijk. De voorgeschreven weg is: onderhoud de geboden. De geboden Gods te onderhouden, naarmate zij geopenbaard en ons bekend gemaakt zijn, is de enige weg ten leven en ter gelukzaligheid, en oprechtheid hierin wordt in en door Christus aangenomen als onze evangelische volmaaktheid, daar er voorziening is gemaakt voor onze vergeving als wij berouw hebben over onze tekortkomingen. Door Christus zijn wij verlost van de veroordelende kracht der wet, maar de bevelende kracht der wet is in de handen van de Middelaar gegeven, en onder die hand zijn wij nog voor Christus onder de wet, 1 Corinthiërs 9:21, onder haar als regel, maar niet onder haar als verbond. In het onderhouden der geboden is ook geloof begrepen in Jezus Christus, want dat is het grote gebod, 1 Johannes 3:23, en het was een der wetten van Mozes, dat, als de grote Profeet verwekt zou zijn, zij naar Hem moesten horen. Om hier en hiernamaals gelukkig te zijn, is het niet genoeg de geboden Gods te kennen, wij moeten ze ook onderhouden, er in blijven als in onze weg, ze onderhouden als onze leefregel, ze houden als onze schat, en met zorg, als de appel van ons oog.
Op zijn verder aandringen en verzoek noemt Christus enige bijzondere geboden, die hij moet onderhouden, vers 18, 19. De jongeling zei tot Hem: Welke? Zij, die de geboden Gods willen doen, moeten ze vlijtig zoeken, er naar vragen, om te weten wat zij zijn. Ezra had zijn hart gericht om de wet des Heeren te zoeken en te doen, Ezra 7:10. Er zijn vele geboden in de wet van Mozes, goede Meester, laat mij weten welke die zijn, welker onderhouding nodig is voor de zaligheid.
In antwoord hierop noemt Christus enige, inzonderheid die van de tweede tafel der wet.
Ten eerste, dat, hetwelk ons eigen leven en het leven van onze naaste aangaat: Gij zult niet doden.
Ten tweede, onze eigen kuisheid en die van onze naaste, die ons even lief moet wezen als het leven, Gij zult geen overspel doen.
Ten derde. Onze eigen en onzes naasten bezitting, gelijk die omtuind is door de wet op de eigendom: Gij zult niet stelen.
Ten vierde, dat hetwelk betrekking heeft op waarheid en onze eigen goeden naam en dien van onze naaste: Gij zult geen valse getuigenis geven, noch voor uzelf, noch tegen uw naaste, want aldus wordt het hier in het algemeen genomen.
Ten vijfde. Dat hetwelk de plichten betreft van bijzondere betrekkingen van bloedverwantschap: Eer uw vader en uw moeder.
Ten zesde. Die veelomvattende wet der liefde, die de bron en hoofdsom is van al deze plichten, waaraan zij allen ontstromen, en waarin zij allen vervuld worden, Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf, Galaten 5:14, Romeinen 13:9, die Koninklijke wet, Jakobus 2:8.
Sommigen denken, dat dit hier niet bijgevoegd is als de hoofdsom en inhoud van de tweede tafel der wet, maar als de bijzondere strekking en betekenis van het tiende gebod: Gij zult niet begeren, hetwelk bij Markus luidt: Gij zult niemand tekortdoen, aanduidende dat het mij niet geoorloofd is voordeel of winst voor mij zelf te zoeken door het verlies van anderen, of door hun vermindering, want dat is begeren, en mij zelf meer lief te hebben dan mijn naaste, dien ik behoor lief te hebben als mij zelf, en te behandelen zoals ik wens behandeld te worden.
Onze Heiland noemt hier slechts de plichten ons opgelegd door de tweede tafel der wet, niet alsof de eerste van minder belang ware, maar:
1. Omdat zij, die thans op de stoel van Mozes zaten, deze voorschriften in hun prediking of geheel veronachtzaamden, of grotelijks misvormden en verdierven. Terwijl zij zeer aandrongen op het vertienen van de munt, en de dille, en de komijn, werden het oordeel, de barmhartigheid, en het geloof, de hoofdsom en inhoud van de tweede tafel der wet, voorbijgezien, Hoofdstuk 23:23. Hun prediking liep geheel over plechtigheden, maar maakte geen gewag van de zeden, daarom heeft Christus het meest de nadruk gelegd op hetgeen zij het meest veronachtzaamden. Gelijk de een waarheid de andere waarheid niet mag verdringen, zo is het ook met plichten, iedere waarheid en elke plicht heeft haar of zijn eigen plaats, en moet daarin gelaten worden, maar de billijkheid eist, datgene het meest te helpen instandhouden, hetwelk het meest in gevaar is geheel verdrongen of teniet gedaan te worden. Dat is de tegenwoordige waarheid, waarvoor wij geroepen zijn te getuigen, die niet slechts tegengestaan, maar geheel veronachtzaamd wordt.
2. Omdat Hij hem, en ons allen, wilde leren, dat zedelijke eerlijkheid een onmisbare tak is van het Christendom, en dienovereenkomstig beoefend moet worden. Hoewel een bloot zedelijk mens nog alles behalve een volkomen Christen is, is een onzedelijk mens stellig geen waar Christen, want de genade Gods leert ons matig en rechtvaardig, zowel als Godzalig te leven. De plichten van de eerste tafel der wet hebben wel meer van het wezen van de Godsdienst, maar die van de tweede tafel hebben er meer het blijk en bewijs van. Ons licht brandt in liefde tot God, maar het schijnt in liefde tot onze naaste.
II. Wij zien hier dat hij, hoe veelbelovend hij ook scheen, toch tekort kwam, en tevens waarin hij faalde. Hij faalde door twee dingen.
1. Door hoogmoed en een ijdele waan omtrent zijn eigen verdienste en kracht. Dat is het verderf van duizenden, die ongelukkig en ellendig blijven door zich in te beelden, dat zij gelukkig zijn. Toen Christus hem zei welke geboden hij moest onderhouden, antwoordde hij minachtend: Al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid af, vers 20. Zoals hij nu de wet verstond, als verbiedende slechts de uitwendige daad der zonde, geloof ik dat hij de waarheid zei, en Christus wist het, want Hij heeft hem niet tegengesproken, ja in Markus wordt gezegd: Jezus beminde hem, in zoverre was hij dus goed en heeft hij Christus behaagd. Paulus acht het een voorrecht, dat op zichzelf niet te versmaden is, hoewel het in Christus’ ogen als drek is, dat hij, naar de rechtvaardigheid, die in de wet is, onberispelijk is, Filippensen 3:6. Zijn waarneming van deze geboden was algemeen: Al deze dingen heb ik onderhouden. Hij begon dit reeds vroeg, en was er standvastig in, van mijn jonkheid af. Een mens kan vrij zijn van grove zonden, en toch geen genade hebben. Zijn handen kunnen niet bezoedeld zijn door uitwendige onreinheid, en toch kan hij door de ongerechtigheid van zijn hart voor eeuwig omkomen. Wat zullen wij dan denken van hen, die hiertoe niet genaken, wier bedrog en onrechtvaardigheid, wier dronkenschap en onreinheid tegen hen getuigen, dat zij tegen al deze wetten gezondigd hebben van hun jonkheid af, hoewel zij de naam van Christus genoemd hebben?
O, het is treurig nog achter te blijven bij hen, die de hemel niet zullen bereiken. Het was ook prijzenswaardig, dat hij begeerde te weten wat nu verder zijn plicht was: Wat ontbreekt mij nog? Hij was er van overtuigd, dat er nog iets nodig was om voor God zijn werken aan te vullen, of volkomen te maken, en daarom wenst hij te weten waarin dit bestond, omdat hij, zo hij zich niet in zichzelf vergiste, bereid was het te doen. Het nog niet verkregen hebbende, scheen hij er toch naar te jagen. En hij wendde zich tot Christus, wiens leer verondersteld werd de Mozaïsche wet te verbeteren en te volmaken. Hij wenste te weten wat de bijzondere voorschriften waren van zijn Godsdienst ten einde er zich gans en al in te kunnen volmaken. Wie zou beter kunnen spreken? Maar, zelfs in hetgeen hij hier zei, toonde hij zijn onwetendheid en dwaasheid. De wet beschouwende in haar geestelijken zin en betekenis, had hij ongetwijfeld tegen al deze geboden gezondigd. Indien hij bekend ware geweest met de strekking en de geestelijke betekenis van de wet, dan zou hij, in plaats van te zeggen: Al deze dingen heb ik onderhouden, wat ontbreekt mij nog? met smart en schaamtegevoel gezegd hebben: Al die wetten heb ik overtreden, wat zal ik doen om vergeving van zonden te erlangen? Hoe men het ook beschouwt, zijn zeggen riekte naar hoogmoed en verwaandheid, er was te veel in van dat roemen, hetwelk uitgesloten is door de wet des geloofs, Romeinen 3:27, en uitsluit van rechtvaardigmaking, Lukas 18:11, 14. Evenals de Farizeeën schatte hij zich te veel naar het schoonschijnende van zijn belijdenis voor de mensen, en was er trots op, waardoor het goede er in bedorven werd. Dat woord: Wat ontbreekt mij nog? was wellicht minder een uitdrukking van verlangen naar verder onderricht, dan een vraag om lof voor zijn gewaande volmaaktheid, en als het ware een tarten van Christus om hem een enkele zaak te noemen, ten opzichte waarvan hij tekort kwam.
2. Hij faalde ook door een buitensporige liefde voor de wereld en zijn genietingen er in. Dat was de noodlottige rots, waarop hij schipbreuk leed. Merk op: Hoe hij in deze zaak op de proef werd gesteld, vers 21, Jezus zei tot hem: Zo gij wilt volmaakt zijn, ga heen, verkoop al wat gij hebt. Christus liet de zaak van zijn hoog geroemde gehoorzaamheid aan de wet voor wat zij was, en sprak daar nu niet meer over, want dit zou een meer afdoende wijze zijn van hem aan hem zelf te ontdekken, dan een twistgesprek over de strekking der wet zou geweest zijn. Kom, zegt Christus, indien gij u oprecht wilt betonen in uw gehoorzaamheid - want oprechtheid is onze Evangelische volmaaktheid - indien gij u wilt opheffen tot hetgeen Christus aan de wet van Mozes heeft toegevoegd, indien gij tot het leven wilt ingaan en aldus volkomen gelukzalig wilt zijn, want hetgeen Christus hier voorschrijft is geen overdreven plichtsvervulling, maar in strekking en bedoeling onze noodzakelijke en onvermijdelijke plicht.
Wat Christus tot hem zei, zei Hij in zoverre tot ons allen, namelijk zo wij ons wezenlijk als Christenen willen betonen, en ten laatste als erfgenamen des eeuwigen levens willen bevonden worden, dan behoren wij deze twee dingen te doen:
a. Wij moeten op praktische wijze de hemelse schatten verkiezen boven al de schatten dezer wereld. Die heerlijkheid moet in ons oordeel en onze schatting de voorrang hebben boven deze heerlijkheid. Wij verdienen geen dank of lof als wij de hemel verkiezen boven de hel, de slechtste mens ter wereld zou wel blijde zijn met dat Jeruzalem als een toevlucht, wanneer hij niet langer hier kan blijven, en dit dus in het vooruitzicht te hebben, maar het tot onze keuze te maken, en het te verkiezen boven deze aarde, dat is in waarheid Christen te zijn.
Nu moeten wij als blijk hiervan,
Ten eerste, Verkopen wat wij in de wereld hebben, tot eer van God, en in Zijn dienst: Verkoop wat gij hebt, en geef het de armen. Indien er dringende aanleiding is voor liefdadigheid, zo verkoop uw bezittingen ten einde aan de behoeftigen hulp te kunnen bieden, gelijk de eerste Christenen dit met het oog op dat voorschrift ook gedaan hebben, Handelingen 4:34. Verkoop wat gij kunt missen voor Godvruchtige doeleinden, al uw overtolligheden, indien gij er op geen andere wijze goed mede kunt doen, verkoop het. Wees er los van, bereid en gewillig om het af te staan voor de eer Gods en tot hulp en bijstand der armen. Een Godvruchtige minachting van de wereld en medelijden met de armen en beproefden zijn voor allen een onmisbare voorwaarde tot zaligheid, en in hen, die het hebben, is het geven van aalmoezen een noodzakelijk blijk van die verachting voor de wereld en dit medelijden met onze broederen, daaraan zullen wij in de groten dag getoetst worden, Hoofdstuk 25:35. Hoewel velen, die zich Christenen noemen, niet handelen alsof zij het geloofden, is het toch zeker, dat, zo wij Christus aannemen, wij de wereld moeten laten varen, want wij kunnen niet God dienen en de mammon. Christus wist, dat gierigheid de zonde was, die dezen jongeling het lichtst omringde, dat hij hetgeen hij bezat wel op eerlijke wijze had verkregen, maar dat hij er niet blijmoedig afstand van kon doen, en hierdoor trad zijn onoprechtheid aan het licht. Het gebod was als de roeping van Abraham: Ga gij uit uw land naar het land, dat Ik u wijzen zal. Gelijk God de gelovigen beproeft door hun sterkste genadegaven, zo toetst Hij de geveinsden aan hun sterkst bederf.
Ten tweede. Wij moeten rekenen op hetgeen wij hopen en verwachten in de andere wereld als een overvloedige beloning voor alles wat wij in deze wereld voor God hebben verlaten of verloren: Gij zult een schat hebben in de hemel. Wij moeten voor hetgeen wij opofferen in Zijn dienst vertrouwen, dat God het ons rijkelijk zal vergoeden in gelukzaligheid. Het bevel klonk hard: Verkoop hetgeen gij hebt, en geef het weg, en men zou al spoedig met de tegenwerping kunnen komen, dat men zichzelf het naast is, en daarom voegt Christus er terstond de verzekering bij van een schat in de hemel. Christus’ beloften maken dat zijn geboden licht te volbrengen zijn, en Zijn juk wordt er niet slechts draaglijk door, maar lieflijk en aangenaam, toch was deze belofte evenzeer een beproeving van des jongelings geloof, als Zijn gebod een op de proef stelling was van zijn liefdadigheid en zijn minachting van de wereld.
b. Wij moeten ons zelf geheel en volstrekt overgeven aan de leiding en het bestuur van onze Heere Jezus: Kom herwaarts, volg Mij. Dit schijnt hier te bedoelen een voortdurend vergezellen van Zijn persoon, waarvoor het verkopen van alles, wat hij in de wereld had, even noodzakelijk was, als het voor de andere discipelen geweest is om hun beroep of bedrijf te verlaten. Maar van ons wordt geëist, dat wij Christus volgen, dat wij nauwgezet zijn instellingen waarnemen, ons stipt gedragen naar Zijn voorbeeld, en ons blijmoedig onderwerpen aan zijn beschikkingen over ons, en door een oprechte en algemene gehoorzaamheid zijn wetten onderhouden, en dit alles uit het beginsel van liefde tot Hem en afhankelijkheid van Hem, en met een heilige geringschatting van alle dingen in vergelijking met Hem. Dit is Christus volkomen volgen. Alles te verkopen en aan de armen te geven zal tot niets nut zijn, tenzij wij komen en Christus volgen. Indien ik al mijn goederen tot onderhoud der armen uitdeelde, en de liefde niet had, het zou mij geen nuttigheid geven.
Op deze voorwaarden nu, en geen mindere, is de zaligheid te verkrijgen, en het zijn zeer gemakkelijke en billijke voorwaarden, en dit zullen zij ook toeschijnen aan hen, die er toe gebracht zijn om haar gaarne tot elke voorwaarde te willen verkrijgen. Zie nu hoe de zwakke zijde van dien jongeling ontdekt werd, vers 22. Als nu de jongeling dit woord hoorde, ging hij bedroefd weg, want hij had vele goederen. Hij was een rijk man, en beminde zijn rijkdom, en daarom ging hij weg. Hij hield niet van het eeuwige leven op deze voorwaarden. Zij, die veel in de wereld hebben, zijn in de grootste verzoeking om het lief te hebben, en er hun hart op te zetten. Zodanig is de bekoring van wereldse rijkdom, dat zij, die hem het minst nodig hebben, hem het meest begeren, als het vermogen toeneemt, dan is er gevaar dat wij er het hart op zetten, Psalm 62:11. Indien hij slechts twee penningen in de gehele wereld had bezeten, en er ware hem dan bevolen ze aan de armen te geven, of indien hij slechts een handvol meel in de kruik en een weinig olie in de fles had gehad, en er ware hem bevolen daarvan een koek te maken voor een armen profeet, dan zou de proef - zou men zo denken - veel zwaarder geweest zijn, toch zijn deze proeven doorstaan, Lukas 21:4, 1 Koningen 17:14, hetgeen ons aantoont, dat de liefde tot de wereld sterker trekt dan de dringendste nood.
De heersende liefde tot de wereld houdt velen terug van Christus, die een goede begeerte naar Hem schenen te hebben. Grote bezittingen zijn voor hen, die er boven verheven zijn, grote hulpmiddelen om vorderingen te maken op de weg naar de hemel, evenals zij voor hen, die er in verstrikt raken, een grote belemmering zijn. Toch was er iets eerlijks, iets oprechts in, dat hij, toen hem de voorwaarden niet bevielen, wegging, daar hij niet voorwendde in te stemmen met iets, dat hij toch niet van harte kon aannemen. Beter aldus dan te doen zoals Demas, die, de weg der gerechtigheid gekend hebbende, daarna, uit liefde tot de tegenwoordige wereld, er zich van afgewend heeft, tot smaad van zijn belijdenis. Daar hij geen volkomen Christen kon zijn, wilde hij toch ook geen geveinsde wezen. Toch was hij een nadenkend man, en welgezind, daarom is hij bedroefd weggegaan. Hij had een neiging tot Christus, en wilde Hem ongaarne verlaten. Menigeen gaat verloren door de zonde, die hij met weerzin bedrijft, bedroefd verlaat hij Christus, en is er toch nooit bedroefd om Hem verlaten te hebben, want, indien hij het wèl ware, hij zou tot Hem terugkeren.
Aldus was dezes mans rijkdom een kwelling des geestes voor hem, toen hij hem ter verzoeking was, wat zal dan later zijn smart wezen, als zijn bezittingen weg zullen zijn, en ook alle hoop op het eeuwige leven weg is.
Matthéüs 19:23-30🔗
Hier hebben wij Christus’ gesprek met de discipelen naar aanleiding van dit heengaan van de rijke jongeling.
I. Christus toont hun hoe moeilijk het is voor rijken om zalig te worden, vers 23-26.
1. Dat het voor een rijke, een rijke zoals deze, zeer moeilijk is om in de hemel te komen. Het is goed om uit hetgeen zo schadelijk is voor anderen, voorzichtigheid te leren voor ons zelf. Christus zegt dit op de sterkst mogelijke wijze, vers 23, 24. Hij zei dit tot Zijn discipelen, die arm waren en slechts weinig in de wereld bezaten. Ten einde hen met dien toestand te verzoenen wijst Hij hen er op, dat, hoe minder werelds goed zij hadden, hoe minder belemmering er voor hen was op hun weg naar de hemel. Het behoort een reden van blijdschap te zijn voor hen, die in een nederen staat en toestand verkeren, dat zij niet blootgesteld zijn aan de verzoekingen van een hogen staat en van grote welvaart. Zo zij al met meer moeite en kommer in deze wereld te worstelen hebben dan de rijken, maar daar tegenover gemakkelijker tot een betere wereld kunnen komen, dan hebben zij geen reden tot klagen.
Dit woord wordt met nadruk bevestigd, vers 23, Voorwaar, Ik zeg u. Hij, die alle reden heeft om te weten wat de weg ten hemel is, daar Hij hem zelf geopend heeft, zegt ons dat dit een der grootste moeilijkheden is op dien weg. Het wordt herhaald in vers 24, Wederom zeg Ik u. Aldus zegt Hij eenmaal, ja tweemaal, hetgeen de mens zo ongaarne wil horen, en nog meer ongaarne wil geloven. Hij zegt, dat het voor een rijke moeilijk is een goed Christen te zijn en behouden te worden, het koninkrijk der hemelen in te gaan, hetzij hier of hiernamaals.
De weg ten hemel is voor allen een enge weg, en de poort, die er ingang toe geeft, is nauw, maar wel zeer bijzonder voor rijken. Van hen worden meer plichten geëist dan van anderen, plichten, die zij nauwelijks kunnen volbrengen, en zij worden lichtelijk omringd door meer zonden, die zij nauwelijks kunnen vermijden. Rijken hebben grote, zeer aanlokkelijke verzoekingen te weerstaan, het is moeilijk om niet bekoord te zijn door een vriendelijk glimlachende en vleiende wereld. Rijke lieden hebben ook een grote verantwoordelijkheid, een grote rekenschap af te leggen van de wijze, waarop zij hun goederen, hun invloed, hun tijd en hun gelegenheid om goed te doen en goed voor zichzelf te ontvangen, gebruikt hebben. Er is wel heel veel genade toe nodig om over al deze moeilijkheden heen te komen. Hij zegt, dat de bekering en de behoudenis van een rijke zo bezwaarlijk is, dat het lichter is, dat een kameel ga door het oog van een naald, vers 24.
Dit is een spreekwoordelijke uitdrukking, een moeilijkheid te kennen gevende, volstrekt onoverkomelijk door de kunst of de kracht van de mens. Niets minder dan de almachtige genade Gods zal een rijke in staat stellen om over deze moeilijkheid heen te komen. De behoudenis van ieder, wie het ook zij, is zo heel bezwaarlijk - nauwelijks wordt zelfs de rechtvaardige zalig, - dat, zo er nog een bijzondere moeilijkheid bijkomt, dit aldus zeer juist wordt voorgesteld. Het is zeer zeldzaam voor een rijke, dat hij zijn hart niet zet op zijn rijkdom, en het is volstrekt onmogelijk, dat iemand, die zijn hart op zijn rijkdom zet, naar de hemel gaat, want zo iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem, 1 Johannes 2:15, Jakobus 4:4. Ten eerste. De weg naar de hemel wordt zeer juist vergeleken bij het oog van een naald, dat moeilijk te treffen is, en waar men moeilijk door heen kan.
Ten tweede. Een rijke wordt zeer gepast vergeleken bij een kameel, een lastdier, want hij heeft rijkdommen, zoals een kameel een last heeft, hij draagt hem, maar die last behoort niet hem toe, maar een ander, hij heeft hem van anderen ontvangen, hij gebruikt hem voor anderen, en moet hem binnenkort aan anderen overlaten, het is een last, want de mens laadt dit slijk op zich, Habakuk 2:6. Een kameel is een groot, maar een log dier. Deze waarheid wekt veel verwondering op, en wordt door de discipelen nauwelijks geloofd vers 25, Zijn discipelen nu, dit horende, werden zeer verslagen, zeggende: Wie kan dan zalig worden?
De vele en velerlei moeilijkheden op de weg der zaligheid in aanmerking genomen, is het inderdaad bevreemdend, dat iemand zalig wordt. Als wij bedenken hoe goed God is, dan kan het ons wel als een wonder toeschijnen, dat zo weinigen zijn zijn, maar als wij nagaan hoe slecht de mens is, dan is het nog groter wonder, dat zo velen Hem toebehoren, en in hen zal Christus eeuwiglijk bewonderd worden. Wie kan dan zalig worden? Daar zo velen rijk zijn en grote bezittingen hebben, en zo vele anderen rijk zouden willen zijn en grote bezittingen zeer genegen zijn: wie kan dan zalig worden? Indien rijkdom een belemmering is voor rijken, zijn dan hoogmoed en weelde bij hen, die niet rijk zijn, voor dezen niet even gevaarlijk? En wie kan dan in de hemel komen? Dat is een goede reden voor de rijken, om als tegen de stroom op te roeien.
2. Hoewel het zeer moeilijk is voor de rijken om zalig te worden, is het toch niet onmogelijk, vers 26. Jezus hen aanziende. Hij keerde zich tot hen en zag hen ernstig aan, als om hen beschaamd te maken over hun waan, alsof de rijken in geestelijk opzicht voordelen hadden boven anderen. Hij zag hen aan als mensen, die over deze moeilijkheid heen waren gekomen, en goed op weg waren naar de hemel, en Hij zei tot hen: Bij de mensen is dat onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk.
Dit is een grote waarheid in het algemeen, dat God machtig is te doen wat alle geschapen kracht of macht te boven gaat, en dat voor God niets te wonderlijk is, Genesis 18:14, Numeri 11:23. Als de mensen ten einde raad zijn, is God dit niet, want zijn macht is oneindig en onweerstaanbaar, maar deze waarheid wordt hier toegepast:
a. Op de zaligheid van wie ook. Wie kan dan zalig worden? vragen de discipelen. Niemand, zegt Christus, door enigerlei geschapen macht. Bij de mensen is dat onmogelijk. De wijsheid van de mens zou spoedig tekortschieten voor het beramen, en de macht des mensen voor het ten uitvoer brengen van hetgeen beraamd is, om een ziel zalig te maken. Geen geschapen wezen kan de verandering teweegbrengen, die nodig is voor de behoudenis van een ziel, hetzij in zichzelf of in iemand anders. Voor de mensen is het onmogelijk om zo sterk een stroom te keren, zo hard een hart te vertederen, zo hardnekkig een wil te buigen. Het is een schepping, het is een wederopstanding, en voor de mensen is dat onmogelijk. Het kan nooit tot stand worden gebracht door filosofie, geneeskunde of staatkunde, maar bij God zijn alle dingen mogelijk. Het begin, de voortgang en de voleinding van het werk der zaligheid hangen geheel en volstrekt af van de almachtige kracht Gods, waarvoor alle dingen mogelijk zijn. Door die kracht wordt het geloof gewerkt, Efeziërs 1:19, en wordt het ook bewaard, 1 Petrus 1:5. Jobs ervaring van Gods overtuigende, verootmoedigende genade, heeft hem meer dan enige andere zaak tot de erkentenis gebracht: Ik weet, dat Gij alles vermoogt, Job 42:2.
b. Op de zaligheid van rijken in het bijzonder. Bij de mensen is het onmogelijk, dat dezulken behouden worden, maar bij God is dit zelfs mogelijk, niet dat rijken behouden en zalig worden in hun wereldsgezindheid maar dat zij er van behouden worden. Aan de heiligmaking en behoudenis van de zodanige. die omringd zijn door de verzoekingen der wereld, moet men niet wanhopen, zij is mogelijk, zij kan gewerkt worden door de algenoegzaamheid der Goddelijke genade, en als de zodanige in de hemel komen, dan zullen zij er de eeuwige gedenktekenen zijn van de macht Gods. Ik ben geneigd te denken, dat er in dit woord van Christus een aanduiding is van genade, die Christus nog had weggelegd voor dezen jongeling, die thans bedroefd was weggegaan, het was voor God niet onmogelijk hem nog terecht te brengen.
II. Petrus nam deze gelegenheid waar om eens te vragen naar hetgeen zij er door winnen zullen, die op deze voorwaarden gekomen waren, waaromtrent de jongeling met Christus had gebroken en Hem niet had willen volgen, vers 27. Wij hebben hier wat de discipelen van Christus verwachten en wat Hij hun belooft.
1. Hun verwachting van Christus. In naam van de overigen geeft Petrus te kennen, dat zij op Hem rekenden voor iets groots, iets aanmerkelijks in de plaats van hetgeen zij voor Hem hadden verlaten. Zie, wij hebben alles verlaten, en zijn U gevolgd. Wat zullen wij daarvoor verkrijgen? Christus had de jongeling beloofd dat, zo hij alles wilde verkopen en tot Hem wilde komen om Hem te volgen, hij een schat in de hemel zou hebben.
Nu begeert Petrus te weten
a. Of zij genoegzaam aan die voorwaarden hadden voldaan. Zij hadden niet alles verkocht - want velen hunner hadden een vrouw en een gezin om voor te zorgen - maar zij hadden alles verlaten, zij hadden het niet aan de armen gegeven, maar zij hadden er afstand van gedaan voorzover het anders een hinderpaal voor hen geweest zou zijn om Christus te dienen, Als wij vernemen wat de hoedanigheden zijn van hen, die behouden zullen worden, dan is het van groot belang voor ons om eens na te gaan, of wij daaraan beantwoorden. Petrus hoopt dat zij over het algemeen aan de voorwaarde voldaan hadden, want God had een heilige geringschatting van de wereld en van de dingen, die gezien worden, in hen gewerkt, in vergelijking met Christus en de dingen, die niet gezien worden. Heere, zegt Petrus, wij hebben alles verlaten. Helaas, het was een armoedig alles, dat zij verlaten hadden.
Een hunner had inderdaad een plaats in het tolhuis verlaten, maar Petrus en de meesten van hen hadden slechts enige boten en visnetten verlaten, de gereedschappen van een armoedig vissersbedrijf, maar zie hoe Petrus er van spreekt alsof het iets zeer bijzonders was. Zie, wij hebben alles verlaten. Wij zijn maar al te geneigd om hoog op te geven van onze diensten en van ons lijden, van onze onkosten en onze verliezen voor Christus, en te denken dat wij Hem hierdoor zeer aan ons hebben verplicht. Maar Christus bestraft hen hier toch niet om. Hoewel het zo weinig was, dat zij hadden verlaten, was het toch hun al, evenals de twee penningskens der weduwe, en het was hun even dierbaar en lief als wanneer het meer ware geweest, en daarom heeft Christus het vriendelijk opgenomen, dat zij het hadden verlaten, om Hem te volgen, want iemand is aangenaam naar hetgeen hij heeft, 2 Corinthiërs 8:12.
b. Of zij dus dien schat mogen verwachten, dien de jongeling zal hebben, indien hij alles wil verkopen. Heere, zegt Petrus, zullen wij, die alles verlaten hebben, hem hebben? Alle mensen zien op hetgeen zij kunnen winnen, en aan Christus’ volgelingen is het vergund met hun waar belang te rade te gaan, en te vragen: wat zal ons geworden? Christus heeft gezien op de vreugde, die Hem was voorgesteld, en Mozes op de vergelding des loons.
Te dien einde is het ons voorgesteld, opdat wij het met volharding in goeddoen zullen zoeken. Christus moedigt ons aan, om te vragen wat wij er bij zullen winnen, als wij alles verlaten om Hem te volgen, opdat wij zullen zien, dat Hij ons niet roept tot ons nadeel, maar tot ons onuitsprekelijk groot voordeel. Gelijk het de taal is van een gehoorzaam geloof om, met het oog op de voorschriften te vragen: Wat zullen wij doen, zo is het de taal van een hopend, vertrouwend geloof, om met het oog op de beloften te vragen: Wat zullen wij hebben? Wat zal ons geworden?
Doch merk op, dat de discipelen reeds sedert lang alles hadden verlaten, om zich tot de dienst van Christus te kunnen begeven, maar dat zij tot op dit ogenblik nooit hadden gevraagd: Wat zullen wij hebben? Hoewel er voor het uitwendige geen blijk of waarschijnlijkheid van voordeel voor hen was, waren zij toch zo overtuigd van zijn goedheid, dat zij wisten, dat zij op de duur niets bij of door Hem zouden verliezen, en daarom verlieten zij zich op Hem, gelovende dat Hij hun wel vergoeding zou bieden voor hetgeen zij om Zijnentwil hadden verlaten, al hadden zij ook vooraf geen loon bedongen. Het eert Christus als wij Hem vertrouwen en dienen zonder beding.
Nu deze jongeling van Christus was weggegaan naar zijn bezittingen, was het voor hen tijd om eens te bedenken wat zij te doen hadden, waar zij hun vertrouwen op hadden te stellen. Als wij zien wat anderen door hun geveinsdheid en hun afval behouden, dan is het voor ons goed en gepast om te bedenken wat wij uit genade niet om, maar door onze oprechtheid en standvastigheid zullen winnen, en dan zullen wij meer reden zien om hen te beklagen dan te benijden.
2. Wij hebben hier Christus’ belofte aan hen en aan allen, die in de voetstappen wandelen van hun geloof en hun gehoorzaamheid. Wat er van verwaandheid of van ijdele hoop in hetgeen Petrus zei kon gelegen hebben, ziet Christus voorbij, maar Hij neemt deze gelegenheid te baat om een belofte te geven. a. Aan Zijn onmiddellijke volgelingen, vers 28. Zij hadden hun eerbied voor Hem getoond door de eersten te zijn, die Hem volgden, en aan hen belooft Hij niet slechts een schat, maar ook eer in de hemel, en hier hebben zij er nu de acte van schenking, of het patent, van, van Hem, die de Fontein der eer is in dat koninkrijk: Gij, die Mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte, zult zitten op twaalf tronen.
Wij moeten hier letten op: De considerans, dat is de beweegreden, dier schenking, welke, als gewoonlijk, bestaat uit een opsomming van hun diensten. Gij zijt Mij gevolgd in de wedergeboorte, en daarom zal Ik dit voor u doen. De tijd van Christus’ verschijning in de wereld was een tijd van wedergeboorte, of verbetering, Hebreeën 9:10, toen het oude voorbij begon te gaan en alles een nieuw aanzien kreeg. De discipelen waren Christus gevolgd, toen de kerk nog in wording was, toen de Evangelietempel nog in ontwerp was, toen zij van hun apostelschap meer van het werk en de moeite hadden dan van de waardigheid en eer aan hun ambt verbonden. Zij zijn Christus onder voortdurende vermoeienis gevolgd, toen nog slechts weinigen dit deden, daarom zal Hij hun meer bijzondere eer bewijzen. Christus heeft bijzondere gunstbewijzen voor hen, die reeds vroeg met Hem beginnen, die Hem verder vertrouwen dan hun ogen reiken, gelijk zij gedaan hebben, die Hem gevolgd zijn in de wedergeboorte. Petrus sprak van hun alles verlaten om Hem te volgen, Christus spreekt slechts van hun volgen van Hem, dat het voornaamste was. De dagtekening van hun eer, die de tijd bepaalt, wanneer zij zal aanvangen, niet op de dag zelf der schenking, Nee, zij moeten voor een wijle nog in hun tegenwoordigen onaanzienlijke toestand blijven. Maar wanneer de Zoon des mensen zal gezeten zijn op de troon Zijner heerlijkheid, en hierop slaat, naar sommiger gevoelen, de uitdrukking in de wedergeboorte.
Gij, die Mij gevolgd zijt, zult in de wedergeboorte aldus geëerd worden. Christus’ wederkomst zal een wedergeboorte zijn, als er nieuwe hemelen en een nieuwe aarde zullen wezen en de wederoprichting aller dingen. Allen, die deel hebben aan de wedergeboorte in genade, Johannes 3:3, zullen ook delen in de wedergeboorte in heerlijkheid, want, gelijk de genade de eerste opstanding is, Openbaring 20:6, zo is de heerlijkheid de tweede wedergeboorte.
Nu wordt door dit uitstel hunner eer tot de tijd, wanneer de Zoon des mensen zal gezeten zijn op de troon Zijner heerlijkheid, te kennen gegeven:
Ten eerste, dat zij op hun bevordering tot aan dat tijdstip hebben te wachten. Zolang onzes Meesters heerlijkheid wordt verdaagd, is het betamelijk dat ook de onze wordt uitgesteld, en dat wij er naar zullen uitzien, haar zullen verwachten, Romeinen 8:19. Wij moeten leven en werken, en lijden in geloof, en hope en geduld, welke op de proef gesteld worden.
Ten tweede. Dat zij delen moeten in Christus’ verhoging, hun eer moet een gemeenschap met Hem zijn in zijn eer. Met Jezus hebbende geleden, moeten zij ook met Jezus heersen, want hier, zowel als hiernamaals, zal Christus alles in allen zijn, wij moeten zijn, waar Hij is, Johannes 12:26, wij moeten met Hem geopenbaard worden, Colossenzen 3:4, en dit zal een overvloedige vergoeding wezen, niet slechts voor ons verlies, maar ook voor ons uitstel, en als onze Heere komt zullen wij niet slechts het onze ontvangen, maar het onze met woeker. De eer zelf, die hier geschonken wordt: Dat gij ook zult zitten op twaalf tronen, oordelende de twaalf geslachten Israëls.
De bijzondere betekenis dezer belofte is moeilijk vast te stellen, maar ik zie er geen bezwaar in te erkennen, dat zij op onderscheidene wijze vervuld zal worden.
Ten eerste. Als Christus opgevaren is en aan de rechterhand des Vaders gezeten is op de troon Zijner heerlijkheid, dan zullen de apostelen de kracht des Heiligen Geestes ontvangen, Handelingen 1:8, en dan zullen zij zo hoog bevorderd wezen boven hetgeen zij thans zijn, dat zij zich als op tronen zullen denken bij de bevordering en verbreiding des Evangelies. Zij zullen het verkondigen met gezag, als een rechter van zijn rechterstoel. Hun opdracht zal vergroot, uitgebreid zijn, zij zullen Christus, wetten afkondigen, waardoor de kerk, het geestelijke Israël Gods, Galaten 6:16, geregeerd zal worden, en het Israël naar het vlees, dat in ongeloof blijft volharden, zal met alle anderen, die evenzo doen, veroordeeld worden. De eer en macht, die hun worden gegeven, kunnen verklaard worden door Jeremia 1:10. Zie, Ik stel u te dezen dage over de volken, en Ezechiël 20:4, Zult gij hen oordelen, en Daniël 7:18, De heiligen der hoge plaatsen zullen dat koninkrijk ontvangen, en Openbaring 12:1, waar de leer van Christus een kroon van twaalf sterren genoemd wordt.
Ten tweede. Als Christus verschijnt voor de verwoesting van Jeruzalem, Hoofdstuk 24:31, dan zal Hij de apostelen zenden om de Joodse natie te oordelen, omdat in die verwoesting hun voorzeggingen overeenkomstig het woord van Christus vervuld zullen worden.
Ten derde. Sommigen denken, dat dit heen wijst naar de bekering der Joden, die nog geschieden zal aan het einde der wereld, na de val van de antichrist, en dat het der apostelen regering betreft van de twaalf stammen Israëls, niet door een lichamelijke opstanding van hun persoon, maar door een verlevendiging van de Geest, die in hen woonde, en van die zuiverheid van kennis, die zij aan de wereld hebben overgeleverd, en voornamelijk, door de erkenning van hun Evangelie als de maatstaf van hun geloof en de richting van hun leven.
Ten vierde. Ongetwijfeld zal de volkomen vervulling hiervan plaatshebben bij de wederkomst van Jezus Christus, wanneer de heiligen in het algemeen de wereld zullen oordelen, en inzonderheid de twaalf apostelen, als assessoren of bijzitters van Christus in het oordeel op de groten dag, wanneer geheel de wereld haar eindoordeel zal horen, en zij zullen het vonnis bevestigen en er mede instemmen. Maar de stammen Israëls worden genoemd, deels omdat het aantal der apostelen gelijk was aan het aantal der stammen, en deels ook omdat de apostelen Joden waren, hun het vriendelijkst gezind, maar zeer boosaardig door hen vervolgd, en het duidt aan, dat de heiligen hun bloedverwanten en vrienden naar de vleze zullen oordelen, in de groten dag diegenen zullen oordelen, voor wie zij vriendelijk gezind zijn geweest, hun vervolgers zullen oordelen, door wie zij in deze wereld geoordeeld werden.
Maar het algemene oogmerk dezer belofte is de heerlijkheid en waardigheid te tonen, die in de hemel voor de heiligen zijn weggelegd, en een overvloedige vergoeding zullen zijn voor de smaad, dien zij hier om Christus’ wil hebben geleden. Er zijn hogere trappen van heerlijkheid voor hen, die het meest gedaan en geleden hebben. In deze wereld zijn de apostelen gejaagd en vervolgd, heen en weer gedreven, dáár zullen zij neerzitten en rusten, hier wachtten hun banden en verdrukkingen en dood, dáár zullen zij zitten op tronen der heerlijkheid, hier werden zij voor rechtbanken gesleept, dáár zullen zij op de rechterstoel neerzitten, hier hebben de twaalf geslachten Israëls hen vertreden, daar zullen dezen voor hen sidderen. En zal dit loon niet groot genoeg zijn om al hun verliezen en onkosten voor Christus te vergoeden? Lukas 22:29. De bevestiging van deze schenking. Zij is vast, onaantastbaar, onveranderlijk, zeker, want Christus heeft gezegd: Voorwaar Ik zeg u, Ik, de Amen, de getrouwe Getuige, die gemachtigd ben deze schenking te doen, Ik heb het gezegd, en het kan niet teniet gedaan worden.
Hier is een belofte aan alle anderen, die op gelijke wijze alles verlaten om Christus te volgen. Die bevordering of verhoging was niet bijzonder voor de apostelen, of voor hen alleen, Nee, alle heiligen zullen deze eer hebben. Christus zal er voor zorgen, dat geen hunner iets bij Hem zal verliezen, vers 29. Een iegelijk, die iets om Christus zal verlaten hebben, zal ontvangen. Verliezen, om Christus’ wil geleden, worden hier verondersteld. Christus had gezegd, dat Zijn discipelen zich moeten verloochenen in alles wat hun in deze wereld aangedaan wordt, hier noemt Hij nu enige bijzonderheden, want het is goed om op het ergste voorbereid te zijn. Indien zij niet, gelijk de apostelen, alles hebben verlaten, toch hebben zij veel verlaten, wellicht huizen, zodat zij er zich toe begeven moesten om in woestijnen om te dwalen, of wel dierbare bloedverwanten, die niet met hen mede wilden gaan om Christus te volgen, dezen inzonderheid worden genoemd als het moeilijkst en hardst voor een teder gemoed om er van te scheiden, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, en ten slotte worden er ook akkers bijgevoegd, waarvan de opbrengst diende om het gezin te onderhouden.
Nu wordt,
Ten eerste, verondersteld, dat deze verliezen geleden worden om Christus’ Naams wille, want anders neemt Hij geen verplichting tot vergoeding op zich. Velen verlaten broeders, en vrouw en kinderen wegens ongenoegen of uit hartstocht, gelijk een vogel, die uit zijn nest omdoolt, dat is een zondig verlaten. Maar als wij hen verlaten om Christus’ wil, omdat wij niet hen en ook een goede consciëntie kunnen behouden, dan moeten wij of hen verlaten, of ons deel aan Christus opgeven. Maar als wij niet onze belangstelling in hen opgeven, onze plicht jegens hen niet verzaken, maar wèl ons genot en onze vertroosting in hen, veeleer dan Christus te verloochenen, en dat wel met het oog op Hem, op zijn eer en heerlijkheid, dan zal dit beloond worden. Het is niet het lijden, maar de zaak waarvoor geleden wordt, die de martelaar en belijder maakt.
Ten tweede. Het wordt verondersteld een groot verlies te zijn, en toch neemt Christus op zich het te vergoeden, want Hij kan dit, al is die vergoeding ook nog zo groot. Let op de barbaarsheid der vervolgers, die onschuldige lieden van alles beroofden om geen andere misdaad dan Christus te hebben gevolgd.
Let op het geduld der vervolgden, en de kracht van hun liefde tot Christus, die door geen wateren kon uitgeblust worden. Een vergoeding voor die verliezen is hier verzekerd. Duizenden hebben op Christus’ vertrouwd, maar nooit is iemand iets bij of door Hem tekort gekomen. Nooit was er iemand hunner, die niet onuitsprekelijk door Hem gewonnen bleek te hebben, toen de rekening werd opgemaakt. Christus verpandt hier Zijn woord, dat Hij Zijn lijdende dienstknechten niet alleen schadeloos zal stellen en hen ongedeerd zal bewaren, maar hen ook overvloedig zal belonen.
Laat hen de lijst van hun verliezen voor Christus opmaken, en zij kunnen er zeker van zijn te zullen ontvangen:
Ten eerste. Honderdvoudige vergoeding in dit leven, soms in de soort der dingen zelf, die zij voor Hem hebben opgegeven. God zal aan Zijn lijdende dienstknechten meer vrienden verwekken, die dit zullen zijn om Christus’ wil, dan zij vrienden verloren hebben, die het waren om hunnentwil. Wáár de apostelen ook kwamen, overal ontmoetten zij degenen, die hun vriendelijkheid betoonden, hen onthaalden en herbergden, hun deur en hun hart voor hen openden. Maar zij zullen ook honderdvoudig ontvangen in vriendelijkheid en liefde, in die dingen, die oneindig beter en van groter waarde zijn. Zij zullen toenemen in genade, hun vertroosting zal overvloedig wezen, zij zullen de tekenen ontvangen van Gods liefde, zij zullen volkomener gemeenschap met Hem oefenen, helderder inzichten verkrijgen, lieflijker voorsmaak genieten van de heerlijkheid, die geopenbaard zal worden, en dan kunnen zij in waarheid zeggen, dat zij honderdmaal meer lieflijkheid en vertroosting smaken in God en Christus, dan zij in vrouw of kinderen zouden kunnen smaken.
Ten tweede. Ten laatste het eeuwige leven. Het eerste zou, al ware er niets meer, reeds beloning genoeg zijn, honderd percent is een grote winst. Maar dit wordt er nog als toegift bijgevoegd. Het leven, dat hier beloofd wordt, sluit alle lieflijkheid des levens in, en wel in de hoogste mate, en dat alles nog eeuwig. Indien wij nu slechts aan de belofte geloof konden toevoegen, en op Christus vertrouwden voor de vervulling, dan zouden wij voorzeker niets te veel achten om te doen, en niets te zwaar achten om te lijden, en niets te dierbaar achten om er van te scheiden, om Zijnentwil.
In het laatste vers voorkomt onze Heiland een misvatting van sommigen, alsof de voorrang in de heerlijkheid meer afhing van voorgaan in tijd dan van de mate van genade. Nee, Vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten de eersten, vers 30. God zal aan de kinderkens openbaren wat Hij voor de wijzen en verstandigen verborgen heeft. Hij zal de ongelovige Joden verwerpen, en de gelovige heidenen aannemen. Het hemels erfdeel wordt niet gegeven op de wijze, waarop aardse erfenissen gewoonlijk gegeven worden, naar rang van ouderdom en eerstgeboorte, maar naar het welbehagen Gods. Dit is de tekst van een andere leerrede, die wij in het volgende hoofdstuk zullen vinden.