Ga naar inhoud

Matthéüs 21

  1. EN als zij nu Jeruzalem genaakten en gekomen waren te Bethfagé, aan den Olijfberg, toen zond Jezus twee discipelen, zeggende tot hen:
  2. Gaat heen in het vlek dat tegen u over ligt, en gij zult terstond een ezelin gebonden vinden en een veulen met haar; ontbindt ze en brengt ze tot Mij.
  3. En indien iemand u iets zegt, zo zult gij zeggen dat de Heere deze van node heeft, en hij zal ze terstond zenden.
  4. Dit alles nu is geschied, opdat vervuld worde hetgeen gesproken is door den profeet, zeggende:
  5. Zegt de dochter Sions: Zie, uw Koning komt tot u, zachtmoedig en gezeten op een ezelin en een veulen, zijnde een jong ener jukdragende ezelin.
  6. En de discipelen heengegaan zijnde, en gedaan hebbende gelijk Jezus hun bevolen had,
  7. Brachten de ezelin en het veulen, en legden hun klederen op dezelve, en zetten Hem daarop.
  8. En de meeste schare spreidden hun klederen op den weg, en anderen hieuwen takken van de bomen en spreidden ze op den weg.
  9. En de scharen die voorgingen en die volgden, riepen, zeggende: Hosanna den Zone Davids! Gezegend is Hij Die komt in den Naam des Heeren! Hosanna in de hoogste hemelen!
  10. En als Hij te Jeruzalem inkwam, werd de gehele stad beroerd, zeggende: Wie is Deze?
  11. En de scharen zeiden: Deze is Jezus, de Profeet van Nazareth in Galiléa.
  12. En Jezus ging in den tempel Gods en dreef uit allen die verkochten en kochten in den tempel, en keerde om de tafels der wisselaars en de zitstoelen dergenen die de duiven verkochten.
  13. En Hij zeide tot hen: Er is geschreven: Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden; maar gij hebt dat tot een moordenaarskuil gemaakt.
  14. En er kwamen blinden en kreupelen tot Hem in den tempel, en Hij genas dezelve.
  15. Als nu de overpriesters en schriftgeleerden zagen de wonderheden die Hij deed, en de kinderen, roepende in den tempel en zeggende: Hosanna den Zone Davids! namen zij dat zeer kwalijk,
  16. En zeiden tot Hem: Hoort Gij wel wat dezen zeggen? En Jezus zeide tot hen: Ja; hebt gij nooit gelezen: Uit den mond der jonge kinderen en der zuigelingen hebt Gij U lof toebereid?
  17. En hen verlatende, ging Hij vandaar uit de stad naar Bethanië en overnachtte aldaar.
  18. En des morgens vroeg, als Hij wederkeerde naar de stad, hongerde Hem.
  19. En ziende een vijgenboom aan den weg, ging Hij naar hem toe en vond niets aan denzelven dan alleenlijk bladeren, en zeide tot hem: Uit u worde geen vrucht meer in der eeuwigheid. En de vijgenboom verdorde terstond.
  20. En de discipelen dat ziende, verwonderden zich, zeggende: Hoe is de vijgenboom zo terstond verdord?
  21. Doch Jezus antwoordende zeide tot hen: Voorwaar zeg Ik u: Indien gij geloof hadt en niet twijfeldet, gij zoudt niet alleenlijk doen hetgeen den vijgenboom is geschied, maar indien gij ook tot dezen berg zeidet: Word opgeheven en in de zee geworpen, het zou geschieden.
  22. En al wat gij zult begeren in het gebed, gelovende, zult gij ontvangen.
  23. En als Hij in den tempel gekomen was, kwamen tot Hem, terwijl Hij leerde, de overpriesters en de ouderlingen des volks, zeggende: Door wat macht doet Gij deze dingen? En wie heeft U deze macht gegeven?
  24. En Jezus antwoordende zeide tot hen: Ik zal u ook één woord vragen, hetwelk indien gij Mij zult zeggen, zo zal Ik u ook zeggen door wat macht Ik deze dingen doe.
  25. De doop van Johannes, vanwaar was die? Uit den hemel of uit de mensen? En zij overlegden bij zichzelven en zeiden: Indien wij zeggen: Uit den hemel, zo zal Hij ons zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd?
  26. En indien wij zeggen: Uit de mensen, zo vrezen wij de schare; want zij houden allen Johannes voor een profeet.
  27. En zij, Jezus antwoordende, zeiden: Wij weten het niet. En Hij zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, door wat macht Ik dit doe.
  28. Maar wat dunkt u? Een mens had twee zonen, en gaande tot den eerste, zeide: Zoon, ga heen, werk heden in mijn wijngaard.
  29. Doch hij antwoordde en zeide: Ik wil niet; en daarna berouw hebbende, ging hij heen.
  30. En gaande tot den tweede, zeide desgelijks. En deze antwoordde en zeide: Ik ga, heer; en hij ging niet.
  31. Wie van deze twee heeft den wil des vaders gedaan? Zij zeiden tot Hem: De eerste. Jezus zeide tot hen: Voorwaar Ik zeg u, dat de tollenaars en de hoeren u voorgaan in het Koninkrijk Gods.
  32. Want Johannes is tot u gekomen in den weg der gerechtigheid, en gij hebt hem niet geloofd; maar de tollenaars en hoeren hebben hem geloofd; doch gij, zulks ziende, hebt daarna geen berouw gehad, om hem te geloven.
  33. Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en zette een tuin daarom, en groef een wijnpersbak daarin, en bouwde een toren, en verhuurde dien den landlieden, en reisde buitenslands.
  34. Toen nu de tijd der vruchten genaakte, zond hij zijn dienstknechten tot de landlieden om zijn vruchten te ontvangen.
  35. En de landlieden nemende zijn dienstknechten, hebben den ene geslagen en den andere gedood en den derde gestenigd.
  36. Wederom zond hij andere dienstknechten, meer in getal dan de eerste, en zij deden hun desgelijks.
  37. En ten laatste zond hij tot hen zijn zoon, zeggende: Zij zullen mijn zoon ontzien.
  38. Maar de landlieden den zoon ziende, zeiden onder elkander: Deze is de erfgenaam; komt, laat ons hem doden en zijn erfenis aan ons behouden.
  39. En hem nemende, wierpen zij hem uit, buiten den wijngaard, en doodden hem.
  40. Wanneer dan de heer des wijngaards komen zal, wat zal hij dien landlieden doen?
  41. Zij zeiden tot Hem: Hij zal den kwaden een kwaden dood aandoen, en zal den wijngaard anderen landlieden verhuren, die hem de vruchten op haar tijden zullen geven.
  42. Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De Steen Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is geworden tot een Hoofd des hoeks; van den Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen?
  43. Daarom zeg Ik ulieden, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden, en een volk gegeven dat zijn vruchten voortbrengt.
  44. En wie op dezen Steen valt, die zal verpletterd worden; en op wien Hij valt, dien zal Hij vermorzelen.
  45. En als de overpriesters en farizeeën deze Zijn gelijkenissen hoorden, verstonden zij dat Hij van hen sprak.
  46. En zoekende Hem te vangen, vreesden zij de scharen, dewijl deze Hem hielden voor een profeet.

Inleiding🔗

De dood en de opstanding van Jezus Christus zijn de twee voornaamste scharnieren, waarop de deur der behoudenis draait. Hij is in de wereld gekomen om Zijn leven te geven tot een rantsoen, dat had Hij kortelings gezegd, Hoofdstuk 20:28. Daarom wordt de geschiedenis van Zijn lijden tot de dood toe door al de evangelisten meer in bijzonderheden verhaald dan enig ander deel van zijn geschiedenis, en hiertoe haast de evangelist zich nu met rasse schreden. Want in dit hoofdstuk begint wat men gewoonlijk de lijdensweek noemt. Hij had meer dan eens aan Zijn discipelen gezegd: Ziet, wij gaan op naar Jeruzalem, en aldaar zal de Zoon des mensen overgeleverd worden. Zeer veel goed werk werd op de weg nog door Hem gedaan, nu is Hij eindelijk te Jeruzalem aangekomen, en hier hebben wij:

I. de openbaren intocht, dien Hij deed in Jeruzalem, op de eersten dag van de lijdensweek, vers 1-11.
II. Het gezag, dat Hij daar uitoefende in het reinigen van de tempel en het uitdrijven van de kopers en verkopers, vers 12-16.
III. Het zinnebeeld, dat Hij voorstelde van de toestand der Joodse kerk, in het vervloeken van de onvruchtbare vijgenboom, en zijn rede voor de discipelen hierover, vers 17-22.
IV. Zijn rechtvaardiging van Zijn gezag, door een beroep op de doop van Johannes, vers 23-27.
V. Zijn beschamen van het ongeloof en de hardnekkigheid der overpriesters en ouderlingen door het berouw der tollenaren, voorgesteld door de gelijkenis van de twee zonen, vers 28-32.
VI. Zijn aankondiging van het oordeel over de Joodse kerk wegens hare onvruchtbaarheid, in de gelijkenis van de wijngaard, verhuurd aan de ondankbare landlieden, vers 33-46.

Matthéüs 21:1-11🔗

Al de vier evangelisten maken melding van Christus’ triomfantelijke intocht in Jeruzalem, vijf dagen voor Zijn dood. Het pascha was op de veertienden dag der maand, en dit was de tiende, op welken dag door de wet was geboden, dat het paaslam tot de dienst werd afgezonderd, Exodus 12:3. Op die dag werd dus Christus, ons Pascha, dat voor ons geslacht zou worden, openlijk vertoond. Zodat dit de inleiding was tot Zijn lijden. Hij had Zijn intrek genomen in Bethanië, een dorp, niet ver van Jeruzalem, op de avond tevoren had Maria bij een avondmaal zijn voeten gezalfd, Johannes 12:3. Maar, zoals gewoonlijk gezanten doen, had Hij Zijn openbaren intocht tot enigen tijd na zijn aankomst uitgesteld. Onze Heere Jezus heeft veel gereisd, en het was zijn gewoonte om te voet van Galiléa naar Jeruzalem te reizen, hetgeen zowel vernederend als vermoeiend was. Menige moeizame voetstap had Hij af te leggen, toen Hij het land doorging goed doende. Hoe weinig betaamt het de Christenen, om zo bovenmate bezorgd te zijn voor hun gemak en hetgeen met hun werelds aanzien strookt, als hun Meester zo heel weinig daarvan had! Toch heeft Hij eens in Zijn leven in staatsie gereden, thans namelijk, toen Hij opging naar Jeruzalem om te lijden en te sterven, alsof dat het genoegen en de bevordering was, waarnaar Hij streefde en verlangde.

Nu hebben wij hier:

I. De voorziening, die getroffen was voor deze plechtigheid, en die was zeer armelijk en alledaags, geheel in overeenstemming met Zijn koninkrijk, dat niet van deze wereld is. Er waren geen wapenherauten, geen trompetgeschal ging voor Hem uit, geen staatsiekoetsen, geen livreien. Zulke dingen waren niet in overeenstemming met Zijn tegenwoordigen staat van vernedering, maar zij zullen ver overtroffen worden bij zijn wederkomst, waarvoor Zijn heerlijke verschijning in majesteit is weggelegd, als de laatste bazuin zal geblazen worden, en de heerlijke, schitterende engelen zijn herauten en dienaren zullen zijn, en de wolken zijn wagens.

Maar bij deze openlijke verschijning:

1. Was de toebereiding plotseling en in der haast. Voor zijn heerlijkheid in de andere wereld, en de onze met Hem, waren de toebereidselen gemaakt van voor de grondlegging der wereld, want dat was de heerlijkheid, waar Zijn hart op gesteld was. Voor zijn heerlijkheid in deze wereld was Hij als dood, en daarom heeft Hij, hoewel Hij haar in het vooruitzicht had, niet vooraf beraamd. Zij waren nu te Bethfage, een voorstad van Jeruzalem, en ten opzichte van alles (zeggen de Joodse geleerden) tot Jeruzalem gerekend. Het was een lange straat naar de kant van de Olijfberg. Toen Hij daar aankwam, zond Hij twee discipelen, sommigen denken Petrus en Johannes, om Hem een ezel te halen, want er stond geen voor Hem gereed.

2. Het was zeer gering, zeer onaanzienlijk. Hij zond slechts om een ezelin en haar veulen, vers 2. In dat land werden ezels veel gebruikt om te reizen, paarden werden slechts door aanzienlijken gehouden of voor de oorlog gebruikt. Christus zou een cherub hebben kunnen ontbieden om Hem te dragen, Psalm 18:11, maar hoewel Hij door Zijn Naam Jah, die Hem aanduidt als God, rijdt in de hemel, rijdt Hij thans door Zijn Naam Jezus, Immanuël, God met ons, in Zijn staat der vernedering, op een ezelin. Sommigen zijn echter van mening, dat Hij hiermede het oog had op de gewoonte in Israël, dat de rechters op witte ezelinnen rijden, Richteren 5:10, en hun zonen op ezelsveulens, Richteren 12:24. En Christus wilde aldus zijn intrede doen, niet als een veroveraar, maar als de Rechter Israëls.

3. Die ezelin was ook Zijn eigendom niet, zij was slechts geleend. Hoewel Hij geen eigen huis had, zou men toch denken dat Hij, evenals andere reizende lieden, die leven van hun vrienden, een eigen ezel zou gehad hebben, om Hem heen en weer te dragen, maar om onzentwil is Hij in ieder opzicht arm geworden, 2 Corinthiërs 8:9. Het spreekwoord zegt: Wie leeft van borgen, leeft met zorgen, of smarten, hierin dus, evenals in andere dingen is Christus een man van smarten. Hij had van de goederen dezer wereld niets anders dan wat Hem gegeven of geleend werd. De discipelen, die gezonden werden om deze ezelin te lenen, moesten zeggen: De Heere heeft ze van node. Zij, die in nood zijn, moeten zich niet schamen om hun nood te bekennen, en ook niet zeggen, evenals de onrechtvaardige rentmeester: Te bedelen schaam ik mij, Lukas 16:3. Maar van de anderen kant behoort niemand zijn vrienden te misleiden of hun vriendelijkheid te misbruiken, door van hen te bedelen of te borgen als hij het niet nodig heeft.

In het lenen van deze ezelin hebben wij

a. Een voorbeeld van Christus’ weten. Want in deze gans toevallige omstandigheden, wist Christus Zijn discipelen toch nauwkeurig te zeggen, waar zij een ezelin gebonden zouden vinden en een veulen met haar. Zijn alwetendheid strekte zich uit over de geringste Zijner schepselen, ezelinnen en hare veulens, en haar gebonden of losgemaakt zijn. Zorgt God ook voor de ossen? 1 Corinthiërs 9:9. Ongetwijfeld, en Hij wilde Bileams ezelin niet mishandeld zien. Hij kent al zijn schepselen, om ze tot zijn doeleinden te laten dienen.

b. Wij hebben hier een voorbeeld van zijn macht over de geesten der mensen. Het hart van de geringste onderdanen, zowel als dat der koningen, is in de hand des Heeren. Christus laat Zijn recht gelden om deze ezelin te gebruiken door hun te gebieden haar tot Hem te brengen, de volheid der aarde is des Heeren Christus. Maar Hij voorziet enige moeilijkheid, die de discipelen zouden ontmoeten, toen zij op dezen dienst uitgingen, zij moeten haar niet clam et secreto, stil en in het verborgen, wegnemen, maar voor de ogen van de eigenaar, en nog veel minder, vi et armis - met geweld van wapenen, maar met de toestemming van de eigenaar, en Hij blijft er borg voor, dat zij die toestemming zullen hebben: Indien u iemand iets zegt, zo zult gij zeggen, dat de Heere deze van node heeft.

Als Christus zo iets te doen geeft, zal Hij er ons in door helpen. Hij voorziet ons van een antwoord op de tegenwerpingen, waarmee men ons zal aanvallen, en maakt dit antwoord afdoend, zoals hier: Hij zal ze terstond zenden. Door de ezelin tot Zijn dienst te gebieden, toonde Christus dat Hij is de Heere der heirscharen, en door het hart van de eigenaar te neigen om haar zonder waarborg of onderpand te zenden, toonde Hij dat Hij is de God der geesten van alle vlees, en dat Hij het hart der mensen kan buigen.

c. Wij hebben hier een voorbeeld van rechtvaardigheid en eerlijkheid in het niet gebruiken der ezelin, al is het ook om er slechts een paar straten op te rijden, zonder de toestemming van de eigenaar. Naar sommiger lezing van de laatste zinsnede, zien wij er nog verder een regel der billijkheid in aangewezen: Gij zult zeggen: de Heere heeft ze van node, en Hij, (dat is de Heere) zal ze terstond terugzenden, en er zorg voor dragen dat zij de eigenaar veilig en wel teruggegeven zullen worden, zodra Hij er mede gereed is. Wat wij lenen moeten wij in goede orde en ter bestemder tijd teruggeven, want de goddeloze ontleent en geeft niet weer. Er moet voor geleend goed zorg worden gedragen, dat het niet wordt beschadigd. Ach, mijn heer! want het was geleend.

II. De voorzegging, die hierin vervuld werd, vers 4, 5. In alles wat onze Heere Jezus deed en leed, had Hij hier het oog op: opdat de Schriften zouden vervuld worden. Gelijk de profeten uitzagen naar Hem, - hebben zij ook allen van Hem getuigd - en zo heeft Hij op hen gezien, opdat alles wat van de Messias geschreven was, nauwkeurig in Hem vervuld zou worden. Dit inzonderheid was van Hem geschreven in Zacharia 9:9, als inleiding van een grote voorzegging van het koninkrijk van de Messias: Zegt der dochter Sions: Zie, uw Koning komt. Nu hebben wij er hier op te letten:

1. Hoe de komst van Christus voorzegd is: Zegt der dochter Sions, de kerk, de heiligen berg. Zie, uw Koning komt tot u. Jezus Christus is de Koning der kerk, een uit onze broederen, aan ons gelijk, overeenkomstig de wet des koninkrijks, Deuteronomium 17:15. Hij is gesteld tot Koning over de kerk, Psalm 2:6. Hij is door de kerk als Koning aangenomen, de dochter Sions zweert Hem hulde en trouw, Hoséa 1:11. Christus, de Koning Zijner kerk, kwam tot zijn kerk, in deze lagere wereld, Hij kwam tot u, om over u te heersen, om in u te heersen, om voor u te heersen, Hij is een Hoofd boven alle dingen in de gemeente, Efeziërs 1:22. Hij kwam tot Sion, opdat uit Sion de wet zou uitgaan, want de kerk en hare belangenwaren voor de Verlosser alles in alles. Er was aan de kerk tevoren kennis gegeven van de komst haars Konings: Zegt der dochter Sions. Christus wil, dat naar zijn komst zal worden uitgezien, dat zij verwacht zal worden. Zegt der dochter Sions, opdat zij uitga en de Koning Salomo aanschouwe, Hooglied 3:11.

De aankondiging van Christus’ komst wordt gemeenlijk ingeleid met een "Ziet!" Een woord om de aandacht gaande te maken en bewondering op te wekken. Ziet, uw Koning komt, ziet, en verwondert u over Hem, ziet, en heet Hem welkom! Hier is een wezenlijk bewonderenswaardige koningstocht. Pilatus heeft, evenals Kájafas, niet geweten wat hij zei, toen hij dat woord sprak: Ziet uw Koning, Johannes 19:14. 2. Hoe zijn komst wordt beschreven. Als een koning komt, verwacht men iets groots en heerlijks, inzonderheid als hij komt om zijn koninkrijk in bezit te nemen. De Koning, die Heere der heirscharen, werd gezien, zittende op een hogen en verheven troon, Jesaja 6:1, maar hier zien wij niets hiervan, Zie, uw Koning komt tot u, zachtmoedig en gezeten op een ezelin.

Als Christus in zijn heerlijkheid wilde verschijnen, dan is het in zachtmoedigheid, niet in majesteit. Zijn aard is zeer zacht. Hij komt niet in toorn, om wrake te doen, maar in genade, om verlossing te werken. Hij is zachtmoedig om de grootste smaad en de zwaarste mishandeling te verduren, om Sions wil, zachtmoedig om de dwaasheden en onbarmhartigheid te verdragen van Sions eigen kinderen. Hij is toegankelijk en verbiddelijk. Hij is zachtmoedig, niet slechts als leraar, maar als heerser, Hij heerst door liefde. Zijn heerschappij is zacht en vriendelijk, en zijn wetten zijn niet geschreven in het bloed Zijner onderdanen, maar in Zijn eigen bloed. Zijn juk is zacht. Als blijk hiervan is zijn verschijning, zijn wijze van optreden, zeer gering, zittende op een ezelin, een dier, niet geschapen voor staatsie of praal, maar om lasten te dragen, langzaam in hare bewegingen, maar veilig en standvastig.

De voorzegging hiervan, zo lang tevoren, en de zorg om de voorzegging nauwkeurig in vervulling te brengen, duiden aan, dat er een bijzondere betekenis in ligt opgesloten ter aanmoediging van arme zielen, om zich tot Christus te wenden. Sions Koning komt aangereden, niet op een steigerend paard, dat de bedeesde smekeling niet zou durven naderen, of op een galopperend paard, dat de bidder op zwakke en langzaam voortschrijdende voeten niet zou kunnen bijhouden, maar op een kalme, rustige ezelin, opdat ook de armste Zijner onderdanen niet afgeschrikt zouden worden om tot Hem te naderen. Er wordt in de profetie ook melding gemaakt van een veulen, een jong der ezelinnen, en daarom zond Christus om de ezelin met het veulen, opdat de Schrift zou vervuld worden.

III. De intocht zelf, die in overeenstemming was met de toebereiding, beide geheel ontbloot van wereldse pracht, en toch beide vergezeld van geestelijke macht. Men lette hier op:

1. Zijn toerusting. De discipelen heengegaan zijnde, en gedaan hebbende gelijk Jezus hun bevolen had, vers 6. Zij gingen de ezelin en het veulen halen, niet twijfelende ze te zullen vinden, en te bevinden dat de eigenaar bereid was ze ter leen af te staan. Christus’ bevelen moeten niet betwist, maar gehoorzaamd worden, en zij, die ze in oprechtheid gehoorzamen, zullen niet beschaamd of teleurgesteld uitkomen. Zij brachten de ezelin en het veulen. Het geringe en verachtelijke van het dier, waarop Christus reed, zou vergoed hebben kunnen worden door het kostbare en sierlijke van de optuiging, maar ook deze was als al het overige, zoals Hij het vond. Er was niet eens een zadel voor de ezelin, maar de discipelen wierpen sommigen van hun kledingstukken er op, en bij gebrek aan beter, moest het hiermede gedaan worden. Wij behoren niet al te kieskeurig te zijn, niet al te zeer er op gesteld te wezen, dat alles wat tot ons gemak moet dienen, zo uiterst goed verzorgd is In deze dingen betaamt ons een heilige onverschilligheid, waaruit blijkt, dat wij er ons hart niet op hebben gezet, en dat wij de regel des apostels hebben geleerd: Romeinen 12:16, tevreden te zijn met geringe dingen. Voor reizigers kan alles dienen, en er is schoonheid gelegen in een zekere soort van onverschilligheid, een edele veronachtzaming. Evenwel, de discipelen voorzagen Hem van het beste wat zij hadden, zij hadden er niet tegen om hun klederen te bederven in de dienst huns Heeren. Wij moeten de klederen, die wij aanhebben, niet te kostbaar achten, om ze op te geven voor de dienst van Christus, om er Zijn arme beproefde leden mede te bekleden. Ik was naakt, en gij hebt Mij gekleed, Hoofdstuk 25:36. Christus heeft zich voor ons ontbloot.

2. Zijn gevolg, waarin niets statigs of prachtigs was te ontdekken. Sions Koning komt tot Sion, en der dochter Sions was zijn komst sedert lang aangezegd, toch wordt Hij niet door de edelen of groten des lands vergezeld, geen overheidspersonen gaan Hem tegemoet, zoals men dit van hen had kunnen verwachten. De sleutelen der stad hadden Hem behoren aangeboden te worden, en met alle mogelijke staatsie en geriefelijkheid had men Hem naar de stoelen des gerichts, de stoelen van het huis van David moeten leiden. Niets van dat alles geschiedt. Toch heeft Hij Zijn gevolg, een grote schare. Zij behoorden slechts tot het gemene volk, het grauw, met welke benaming wij die schare allicht bestempeld zouden hebben, deze heeft aan de plechtigheid van Christus’ triomf luister bijgezet, maar niemand anders. De overpriesters en de ouderlingen hebben zich wel later bij de schare gevoegd, die Christus beledigde aan het kruis, maar niemand van hen wordt gevonden onder de schare, die Hem eerde. Gij ziet uw roeping, broeders, niet vele machtigen, niet vele edelen vergezellen Christus, maar het dwaze der wereld, en het zwakke der wereld, en het verachte der wereld, 1 Corinthiërs 1:26, 28. Christus wordt geëerd door de schare, de menigte, meer dan door de pracht Zijner volgers, want Hij schat de mensen naar hun zielen, niet naar hun aanzien of wijdse eretitels.

Betreffende deze grote schare wordt ons hier gezegd:

a. Wat zij deden, overeenkomstig hun besten wil en vermogen, zij beijverden zich om Christus te eren. Zij spreidden hun klederen op de weg, opdat Hij er over heen zou rijden. Toen Jehu tot koning werd uitgeroepen, hebben de krijgsoversten hun klederen onder hem gelegd, ten teken dat zij zich aan hem onderwierpen. Zij, die Christus als hun Koning aannemen, moeten alles wat zij hebben onder zijn voeten leggen, de klederen, ten teken van het hart, want als Christus komt, maar niet als iemand anders komt, dan moet tot de ziel worden gezegd: Buig u neer, opdat Hij over u ga. Sommigen denken, dat deze klederen niet op de grond werden gespreid, maar op de heggen en muren, om de weg te versieren, zoals wanneer een optocht opgeluisterd wordt door tapijten over balkons te hangen. Dit was slechts een armelijk vertoon van staatsie, maar Christus nam hun goeden wil aan voor de daad, en hierin wordt ons geleerd om er naar te streven Christus welkom te heten, Christus en zijn genade, Christus en Zijn Evangelie in ons hart en in ons huis. Hoe zullen wij onze eerbied voor Christus uitdrukken? Welke eer zal Hem aangedaan worden? Anderen hieuwen takken van de bomen, en spreidden ze op de weg, gelijk zij plachten te doen bij het Loofhuttenfeest, ten teken van vrijheid, overwinning en vreugde, want van de verborgenheid van dit feest wordt gesproken, als inzonderheid behorende tot de Evangelietijden, Zacharia 14:16.

b. Wat zij zeiden: die voorgingen en die volgden stemden met elkaar in, zowel degenen, die zijn komst aankondigden, als zij, die Hem vergezelden met hun gejuich, riepen, zeggende: Hosanna de Zone Davids, vers 9. Bij het ronddragen van takken op het Loofhuttenfeest, waren zij gewoon Hosanna te roepen, vandaar dat zij hun bundels van takken Hosanna’s noemden. Hosanna betekent: Och Heere! geef nu heil, verwijzende naar Psalm 118:25, 26, in welken psalm van de Messias geprofeteerd wordt als de steen, die tot een hoofd des hoeks is geworden, hoewel de bouwlieden hem verworpen hadden, en al Zijn trouwe onderdanen triomferen met Hem, en vergezellen Hem met de oprechte en hartelijke wensen voor de voorspoed Zijner onderneming. Hosanna de Zone Davids: Dit doen wij ter eer van de Zone Davids. De Hosanna’s, die Christus vergezelden, wijzen op twee dingen. Hun welkom heten aan Zijn koninkrijk. Hosanna is van gelijke betekenis als Gezegend is Hij, die komt in de naam des Heeren! Betreffende dezen Zone Davids was voorzegd, dat alle heidenen Hem welgelukzalig zullen roemen, Psalm 72:17. Dezen hier begonnen hiermede, en alle ware gelovigen van alle eeuwen stemmen er mede in, en noemen Hem welgelukzalig, het is de echte taal des geloofs. Jezus Christus komt in de naam des Heeren, Hij is geheiligd, en in de wereld gezonden als Middelaar. Dezen heeft God de Vader verzegeld. De komst van Christus in de Naam des Heeren is alle aanneming waardig, en wij allen behoren te zeggen: Gezegend is Hij, die komt, Hem te loven en een welbehagen in Hem te hebben.

Laat van zijn komst in de naam des Heeren gesproken worden met innige, sterke liefde, ter onzer vertroosting, en met blij gejuich ter Zijner eer en verheerlijking. Wèl mogen wij zeggen: Gezegend is Hij, want het is in Hem, dat wij gezegend zijn. Wèl mogen wij Hem volgen met onze zegenspraak, die ons tegenkomt met de Zijne. Hun goede wensen voor Zijn koninkrijk, aangeduid in hun Hosanna, vurig begerende, dat voorspoed en zegen het mogen kenmerken, en dat het een overwinnend koninkrijk zijn zal. Geef nu voorspoed voor het koninkrijk. Indien zij dit verstonden van een tijdelijk koninkrijk, en daarop hun hart hebben gesteld, dan was dat een vergissing, die na korten tijd hersteld zal worden, evenwel hun goede wil was de Heere welbehaaglijk, en werd door Hem aangenomen. Het is onze plicht de voorspoed en het welslagen van Christus’ koninkrijk in deze wereld ernstig te begeren en er vuriglijk om te bidden. Aldus zal men gedurig voor Hem bidden, Psalm 72:15, dat zijn belangen in deze wereld voorspoed mogen hebben, en dat Hij, hoewel rijdende op een ezelin, voorspoedig moge rijden, vanwege deze zachtmoedigheid, Psalm 45:5. Dit bedoelen wij als wij bidden: Uw koninkrijk kome. Zij voegen er bij: Hosanna in de hoogste. Laat voorspoed in de hoogste mate Hem vergezellen, laat Hem een naam hebben boven allen naam, een troon boven elke troon, of wel: Laat ons Hem prijzen op de beste wijze, met verheven liefde en genegenheid, of: Laat onze gebeden voor zijn kerk opklimmen ten hemel, tot de hoogste hemelen, en van daar vrede en heil voor Hem brengen, Psalm 20:7. De Heere behoudt Zijn Gezalfde, Hij zal hem verhoren uit de hemel Zijner heiligheid.

3. Zijn onthaal in Jeruzalem, vers 19. Als Hij te Jeruzalem inkwam, werd de gehele stad beroerd. Ieder merkte Hem op. Sommigen werden beroerd door het nieuwe der zaak, anderen door spot om het geringe en onaanzienlijke er van. Sommigen wellicht door vreugde, die wachtten op de vertroosting Israëls, anderen, van de soort der Farizeeën, door nijd en toorn. Zo verschillend zijn de bewegingen en roerselen van het hart der mensen bij de nadering van Christus’ koninkrijk. Van deze beroering wordt ons voorts meegedeeld a. Wat de burgers zeiden: Wie is deze? Zij schijnen onwetend geweest te zijn betreffende Christus. Hoewel Hij de heerlijkheid was van het volk Israël, heeft Israël Hem toch niet gekend. Hoewel Hij zich had onderscheiden door de vele wonderen onder hen gewrocht, hebben de dochters van Jeruzalem Hem toch niet onderscheiden van een anderen liefste, Hooglied 5:9. De Heilige dus onbekend in de heilige stad! In plaatsen, waar het helderste licht schijnt en de Godsdienst het meest beleden wordt, is meer onwetendheid dan wij denken. Toch waren zij nieuwsgierig naar Hem. Wie is deze, die zo hemelhoog wordt geprezen, en zo zeer de aandacht trekt? Wie is deze Koning der eer, die toegang verlangt in ons hart? Psalm 24:8, Jesaja 63:1. b. Wat de schare antwoordde: Deze is Jezus, vers 11. De schare was beter met Christus bekend dan de aanzienlijken. De stem des volks is soms de stem Gods. In het bericht, dat zij van Hem gaven, hadden zij gelijk met Hem de profeet, de groten profeet, te noemen.

Tot nu toe was Hij bekend als een profeet, lerende en wonderen werkende, nu vergezellen zij Hem als een koning. Van de drie ambten van Christus was Zijn priesterlijk ambt het laatst ontdekt. Toch vergisten zij zich ook, daar zij zeiden dat Hij van Nazareth was, en dit droeg bij om sommigen in hun vooroordeel tegen Hem te stijven. Sommigen zijn bereid van Christus te getuigen en willen Hem gaarne eren, maar zij zijn in dwaling omtrent Hem, en van die dwaling zouden zij wel spoedig terugkomen, indien zij zich de moeite gaven om beter te onderzoeken.

Matthéüs 21:12-17🔗

Toen Christus te Jeruzalem kwam, ging Hij niet op naar het hof, of het paleis, hoewel Hij er kwam als koning, maar Hij ging op in de tempel, want Zijn koninkrijk is geestelijk, en niet van deze wereld. Het is in heilige zaken, dat Hij heerst, in de tempel Gods, dat Hij gezag uitoefent. Wat nu deed Hij daar?

I. Hij dreef uit allen, die kochten en verkochten. Misbruiken moeten uitgezuiverd worden, en de planten, die God niet geplant heeft, moeten uitgerukt worden, eer hetgeen recht is kan worden ingesteld en bevestigd. De grote Verlosser verschijnt daar als groot hervormer, die de goddeloosheden afwendt, Romeinen 11:26. Hier wordt ons gezegd:

1. Wat Hij deed, vers 12. Hij dreef uit allen, die verkochten en kochten. Tevoren had Hij dit nog eens gedaan, Johannes 2:14, 15, maar er was oorzaak om het weer te doen. Kopers en verkopers, die uitgedreven worden uit de tempel, zullen er wederkeren en er zich nestelen, indien er niet voortdurend toezicht wordt gehouden om het te beletten, en de slag niet door anderen gevolgd en dikwijls herhaald wordt. Het misbruik bestond in het kopen en verkopen en geld wisselen in de tempel. Dingen, die op zichzelf wettig en geoorloofd zijn, kunnen zondig worden, als zij op onvoegzame tijd en plaats gedaan worden. Hetgeen zeer betamelijk was in een andere plaats, en niet slechts betamelijk, maar lofwaardig op een anderen dag, verontreinigt het heiligdom en ontwijdt de sabbat. Hoewel dit kopen en verkopen en wisselen van geld een wereldlijk bedrijf was, maakte het er toch aanspraak op, dat het tot geestelijke doeleinden geschiedde. Zij verkochten offerdieren ten gerieve van hen, die daar gemakkelijker konden komen met hun geld dan met hun dieren: en zij wisselden geld voor hen, die de halve sikkel verlangden, de jaarlijkse belasting, of het losgeld, dat zij te betalen hadden. Voor het uitwendige zou men dus die zaken en handelingen in verband kunnen achten met het huis Gods, en toch wil Christus het niet toestaan. Grote misbruiken en bederf sluipen de kerk binnen door de handelingen van hen, die van de Godzaligheid een gewin maken, dat is: die in hun godsvrucht of vroomheid werelds gewin op het oog hebben, 1 Timotheüs 6:5. Wijk af van dezulken.

De uitzuivering van dit misbruik. Christus dreef uit die verkochten. Tevoren had Hij dit gedaan met een gesel van touwtjes, Johannes 2:15, thans deed Hij het met een blik, met een woord van bevel. Sommigen achten dit als niet een der minste van Christus’ wonderen, dat Hij zelf aldus de tempel reinigde, zonder tegenstand te ontmoeten van hen, die van dit bedrijf leefden en er door de priesters en ouderlingen in werden gesteund. Het is een voorbeeld van zijn macht over de geesten der mensen, en hoe Hij door hun eigen geweten vat op hen had. Dit is de enige daad van koninklijk gezag en dwingende macht, die Christus in de dagen Zijns vleses heeft uitgeoefend, Hij begon er mede, Johannes 2, en hier eindigt Hij er mede. De overlevering zegt, dat Zijn gelaat blonk, dat er lichtstralen schoten uit zijn ogen, waardoor deze marktlieden in verbazing gebracht en gedrongen werden om aan Zijn bevel te gehoorzamen. Indien dit zo is, dan werd hierin de Schrift vervuld, Spreuken 20:8 : Een koning, zittende op de troon des gerichts, verstrooit alle kwaad met zijn ogen. Hij keerde de tafelen der wisselaars om, Hij nam het geld niet voor zich, maar verstrooide het, wierp het op de grond, de geschiktste plaats er voor. In Esthers tijd hebben de Joden hun handen niet aan de roof geslagen, Esther 9:10. 2. Wat Hij zei om zijn handelwijze te rechtvaardigen en hen te overtuigen, vers 13.

Er is geschreven. In de hervorming der kerk behoort het oog op de Schrift gericht te zijn, deze moet gevolgd worden als regel, het voorbeeld, op de berg getoond, en wij moeten niet verder gaan dan het punt, dat verdedigd kan worden met er is geschreven. De hervorming is goed, als er verdorven instellingen in haar oorspronkelijke reinheid door hersteld worden. Hij toont door een profetie uit de Schrift, wat de tempel behoort te wezen, en waartoe hij bestemd was: Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden, aangehaald van Jesaja 56:7. Al de ceremoniële inzettingen waren bestemd om dienstbaar te zijn aan zedelijke plichten, het huis der offeranden moest een huis des gebeds zijn, want dat was de ziel, het wezen van al die diensten. De tempel was op bijzondere wijze gewijd tot huis des gebeds, want hij was niet slechts de plaats der aanbidding, maar ook het middel er toe, zodat gebeden in dat huis, of met het aangezicht naar dat huis gekeerd, opgezonden, een bijzondere belofte van verhoring hadden, 2 Kronieken 6:21, daar het een type was van Christus.

Daarom heeft Daniël gebeden met het aangezicht naar dat huis gewend, en in dien zin is thans geen huis of plaats een huis des gebeds, want Christus is onze tempel, maar in een anderen zin kunnen de plaatsen onzer Godsdienstige bijeenkomsten aldus genoemd worden, als plaatsen waar het gebed placht te geschieden, Handelingen 16:13. Uit een bestraffing der Schrift toont Hij, dat zij de tempel misbruikt hadden, er de bestemming van hadden verkeerd: Gij hebt dat tot een moordenaarskuil gemaakt. Dit is aangehaald uit Jeremia, Hoofdstuk 7:11. Is dan dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, in uw ogen een spelonk der moordenaren? Als geveinsde vroomheid tot een dekmantel wordt gebruikt voor ongerechtigheid, dan kan men zeggen, dat het huis des gebeds tot een moordenaarskuil is gemaakt, waarin zij loeren en wegschuilen. Marktplaatsen zijn maar al te dikwijls moordenaarskuilen, plaatsen waar dieven zijn, daar zo velerlei bedrog gepleegd wordt bij het kopen en verkopen, maar marktplaatsen in de tempel zijn dit zeer stellig, want zij beroven God van zijn eer, en dus zijn zij de ergste dieven, Maleáchi 3:8. De priesters leefden, en dat wel in overvloed, van het altaar, maar hiermede niet tevreden, vonden zij nog andere wegen en middelen om het volk geld af te persen, en daarom noemt Christus hen hier dieven, want zij eisten wat hun niet toekwam.

II. Dáár, in de tempel, genas Hij de blinden en kreupelen, vers 14. Na de kopers en verkopers uitgedreven te hebben, nodigde Hij de blinden en kreupelen naar binnen, want hongerigen heeft Hij met goederen vervuld, en rijken heeft Hij ledig weggezonden. Christus heeft door Zijn Woord, dat Hij in de tempel predikte, en het gebed verhorende, dat daar opgezonden werd, de geestelijk blinden en kreupelen genezen. Het is goed in de tempel te komen, als Christus daar is, die, terwijl Hij zich ijverig betoont voor de eer Zijns tempels door hen uit te drijven, die hem ontheiligen, zich ook genadig betoont aan hen, die Hem nederig zoeken.

Blinden en kreupelen mochten in Davids paleis niet komen, 2 Samuel 5:8, maar in Christus’ huis werden zij toegelaten, want de majesteit en eer van Zijn tempel liggen niet in de dingen, waarin de pracht en staatsie van de paleizen der vorsten verondersteld worden te bestaan. Van dezen moeten blinden en kreupelen zich op een afstand houden, maar van Gods tempel alleen de bozen en onheiligen. De tempel werd ontheiligd als hij tot marktplaats werd gebruikt, maar werd gesierd en geëerd als hij tot ziekenhuis werd gemaakt. Goed te doen in Gods huis is meer eerbaar en betamelijk dan om er geld te winnen. Christus’ genezingen gaven een werkelijk antwoord op de vraag: Wie is deze? zijn werken getuigden meer van Hem dan de hosanna’s, en zijn genezing in de tempel was de vervulling der belofte, dat de heerlijkheid van dit laatste huis groter zal worden dan van het eerste. Dáár heeft Hij ook de ergernis van de overpriesters en Schriftgeleerden wegens het gejuich, waarmee Hij begroet was, tot zwijgen gebracht, vers 15, 16. Zij, die de eersten hadden moeten wezen om Hem te eren, waren Zijn ergste vijanden.

1. Zij waren innerlijk vertoornd over de wonderheden door Hem verricht. Zij konden niet ontkennen, dat het wezenlijke wonderen waren, en daarom barstte hun het hart van toorn, zo als in Handelingen 4:16, 5:33. De werken, die Christus deed, spraken tot ieders geweten. Indien er enigerlei gezond verstand in hen was, dan moesten zij wel het wonderdadige er van erkennen, en zo er enigerlei goedhartigheid in hen was, moesten zij zich verblijden om de goedertierenheid en liefde, die er in tentoongespreid werden, maar zij waren vast besloten Hem tegen te staan, en daarom benijdden zij Hem om zijn wonderen.

2. Zij gaven openlijk hun ongenoegen te kennen wegens het hosanna-geroep der kinderen. Zij dachten dat Hem hiermede een eer werd bewezen, die Hem niet toekwam, en dat dit dus het aanzien had van een praalvertoning. Hoogmoedige mensen kunnen het niet dragen, dat men eer bewijst aan iemand anders dan aan henzelf, en niets maakt hen zo wrevelig als een rechtvaardige lof, die toegekend wordt aan hen, die hem wezenlijk verdienen. Zo werd Sauls afgunst opgewekt door het lied der vrouwen, en wie zal voor nijdigheid bestaan? Als Christus het meest geëerd wordt, zijn zijn vijanden het meest misnoegd. Zo-even zagen wij, dat Christus de voorkeur gaf aan blinden en kreupelen boven kopers en verkopers, nu zien wij Hem, vers 16, partij trekken voor de kinderen tegen priesters en Schriftgeleerden. De kinderen waren in de tempel. Wellicht speelden zij er, en geen wonder! als de overpriesters hem tot een marktplaats maakten, kunnen de kinderen er wel een speelplaats van maken, maar wij willen hopen, dat velen van hen er ter aanbidding zijn geweest. Het is goed, om de kinderen reeds vroeg naar het huis des gebeds te brengen, want dezulke is het koninkrijk der hemelen.

Laat aan de kinderen geleerd worden de gedaante der Godzaligheid aan te nemen, het zal er toe kunnen bijdragen om hen tot de kracht er van te doen komen. Christus had tedere liefde voor de lammeren der kudde. Zij waren daar, roepende: Hosanna, de Zone Davids! Dit leerden zij van de volwassenen. Kleine kinderen zeggen en doen wat zij anderen horen zeggen en zien doen, zo gemakkelijk volgen zij anderen na, en daarom behoort men wèl zorg te dragen, dat men hun een goed, en geen slecht voorbeeld geeft. In de omgang met de jeugd behoort de meest mogelijke zorgvuldigheid en nauwgezetheid in acht genomen te worden. Kinderen zullen van hen, in wier gezelschap zij zijn, leren zweren en vloeken, of bidden en loven. De Joden hebben de kinderen reeds vroeg geleerd takken aan te brengen voor het Loofhuttenfeest, en Hosanna te roepen, maar God heeft hen hier geleerd dit toe te passen op Christus. Hosanna de Zone Davids! is een uitroep, die zeer voegzaam is in de mond van kinderen, die reeds vroeg de tale Kanaäns moeten leren.

Onze Heere Jezus heeft het niet alleen toegelaten, maar had er een welbehagen in, en haalde een Schriftuurplaats aan, die er door vervuld werd, Psalm 8:3, of er tenminste mede in overeenstemming was: Uit de mond der jonge kinderen en der zuigelingen hebt Gij U lof toebereid. Sommigen denken, dat dit ziet op de instemming der kinderen met de toejuiching des volks en het lied der vrouwen, waarmee David geëerd werd, toen hij terugkeerde van het verslaan van de Filistijn, en daarom hier met juistheid toegepast wordt op de hosanna’s, waarmee de Zone Davids werd begroet, nu Hij de strijd tegemoet ging met Satan, dien Goliath. Het is er zo ver vandaan dat Christus zich de dienst van kinderen schaamt, dat Hij dien veeleer zeer bijzonder opmerkt - en kinderen worden gaarne opgemerkt - en dat Hij er een welbehagen in heeft. Indien God nu geëerd mag worden door kleine kinderen en zuigelingen, hoe veel te meer dan niet, door kinderen, die reeds tot rijpheid en enigerlei bekwaamheid zijn opgegroeid.

Uit de mond der zodanige is lof bereid, of volkomen gemaakt, het heeft zeer bijzonder de strekking om God te verheerlijken, als kleine kinderen instemmen met Zijn lof. De lof zou gebrekkig en onvolkomen geacht worden, indien zij er niet in deelden, hetgeen voor kinderen een aanmoediging is om intijds God te vrezen, en voor de ouders om hen dit te leren, van beide ouders en kinderen zal dan de arbeid niet tevergeefs geschieden. In de psalm heet het: Gij hebt sterkte verordineerd. God maakt de lof volkomen door uit de mond der kinderkens en zuigelingen sterkte te verordineren. Als grote dingen tot stand worden gebracht door zwakke middelen, dan wordt God grotelijks hierdoor geëerd, want zijn kracht wordt in zwakheid volbracht, en de zwakheid van kinderkens en zuigelingen dient tot tegenstelling van de Goddelijke macht. Hetgeen volgt in de Psalm: om de vijand en wraakgierige te doen ophouden, was zeer toepasselijk op de overpriesters en Schriftgeleerden, maar Christus heeft het niet op hen toegepast. Hij liet het over aan henzelf, om die toepassing te maken.

Eindelijk. Christus, hen aldus tot zwijgen gebracht hebbende, verliet hen, vers 17. Hij verliet hen uit voorzichtigheid, opdat zij Hem thans niet zouden grijpen, nu zijn ure nog niet gekomen was, rechtvaardig, omdat zij de gunst Zijner tegenwoordigheid verbeurd hadden. Door te morren wegens de lof aan Christus toegebracht, drijven wij Hem van ons weg. Hij verliet hen, als zijnde onverbeterlijk, en Hij ging uit naar Bethanië, een meer afgezonderde, en dus rustiger plaats, niet zozeer om er ongestoord te kunnen slapen, als wel om er ongestoord te kunnen bidden. Bethanië lag op slechts twee mijlen afstand van Jeruzalem, dien weg legde Hij af te voet, om te tonen dat, toen Hij reed, dit slechts was opdat de Schrift zou vervuld worden. Zijn hart had zich niet verheven door het hosannageroep des volks, maar als hebbende ze vergeten, keerde hij weldra terug tot Zijn nederige en moeizame manier van reizen.

Matthéüs 21:18-22🔗

Merk hier op, dat:

I. Christus des morgens vroeg wederkeerde naar Jeruzalem, vers 18. Sommigen denken, dat Hij des nachts de stad uitging omdat geen Zijner vrienden Hem durfde herbergen, uit vrees voor de groten. Daar Hij er echter nog werk te doen had, keerde Hij terug. Nooit moeten wij ons, hetzij door de boosheid onzer vijanden of de onvriendelijkheid onzer vrienden, van onze plicht laten afhouden. Hoewel Hij wist, dat Hem in deze stad banden en verdrukkingen wachtten, werd Hij er toch niet door bewogen. Paulus volgde Hem, toen hij gebonden zijnde door de Geest naar Jeruzalem reisde, Handelingen 20:22.

II. Als Hij wederkeerde naar de stad, hongerde Hem. Hij was mens en onderworpen aan de zwakheden onzer natuur. Hij was een werkzame mens, zo vol van ijver voor Zijn werk, dat Hij verzuimde te eten, en vastende uitging, want de ijver van Gods huis heeft Hem verteerd, en zijn spijs en drank was de wil Zijns Vaders te doen. Hij was een arme mens, en had geen voorraad bij zich. Hij was een mens, die zichzelf niet behaagde, want Hij zou zich gaarne met groene, rauwe vijgen vergenoegd hebben voor Zijn ontbijt, toen het voegzaam zou zijn geweest om warme spijze te nuttigen. Christus hongerde, opdat Hij gelegenheid zou hebben het wonder te doen door de onvruchtbaren vijgenboom te vloeken en te doen verdorren, en ons hiermede een voorbeeld te geven van zijn gerechtigheid en macht, beide zeer leerrijk.

1. Zijn gerechtigheid, vers 19. Hij ging tot de boom, verwachtende vruchten er aan te vinden, omdat hij bladeren had, maar geen vruchten vindende, veroordeelde Hij hem tot altijddurende onvruchtbaarheid. Het wonder had zijn betekenis, evengoed als Zijn andere wonderen. Tot nu toe waren al de wonderen van Christus gewrocht tot welzijn van de mens, en zij waren blijken van de macht Zijner genade en van Zijn zegen, het heenzenden der duivelen in een kudde zwijnen was slechts een toelating -, al wat Hij deed strekte tot welzijn en gerief van zijn vrienden, niets tot verschrikking of straf van zijn vijanden, maar nu, ten laatste, om te tonen dat Hem al het oordeel is overgegeven, en dat Hij machtig is, niet alleen om te behouden, maar ook om te verderven, wilde Hij een voorbeeld geven van de kracht van Zijn toorn en Zijn vloek, evenwel niet ten opzichte van een mens, man, vrouw of kind, want de grote dag Zijns toorns is nog niet gekomen, maar ten opzichte van een onbezield wezen, een boom, als een voorbeeld gesteld.

Leert van de vijgenboom deze gelijkenis, Hoofdstuk 24:32. Het doel er van is hetzelfde als van de gelijkenis van de vijgenboom, in Lukas 13:6. De vervloeking van de onvruchtbaren vijgenboom stelt de toestand voor van geveinsden in het algemeen, en zo leert zij ons: dat men met recht vruchten kan verwachten van vijgenbomen, die bladeren hebben. Christus verwacht de kracht van de Godsdienst te zien in hen, die de Godsdienst belijden, druiven aan de wijnstok, die op een vruchtbaren heuvel is geplant, daarnaar hongert Hij, zijn ziel begeert vroegrijpe vrucht. In hetgeen Christus terecht verwacht van veelbelovende belijders wordt Hij dikwijls teleurgesteld, Hij komt tot velen, uitziende naar vruchten, en vindt slechts bladeren. Velen hebben de naam te leven, en leven niet werkelijk, zij zijn verzot op de gedaante der Godzaligheid, maar verloochenen er de kracht van. De zonde der onvruchtbaarheid wordt terecht gestraft met de vloek der onvruchtbaarheid.

Uit u worde geen vrucht meer in der eeuwigheid. Gelijk het een der voornaamste zegeningen is, en die ook de eerste was, Weest vruchtbaar, zo is een der verschrikkelijkste vervloekingen: Weest niet meer vruchtbaar. Aldus wordt de zonde der geveinsden gemaakt tot hun straf. Zij wilden geen goed doen, en daarom zullen zij geen goed doen. Die onvruchtbaar is, laat hem nog onvruchtbaar zijn, en zijn eer en vertroosting verliezen. Een geveinsde belijdenis zal gewoonlijk in deze wereld verdorren, en dit is het gevolg, de uitwerking van Christus’ vloek, de vijgenboom, die geen vruchten had, verloor spoedig zijn bladeren. Geveinsden kunnen voor een tijd een zeer schoon aanzien hebben, maar geen beginsel hebbende, geen wortel hebbende, zal hun belijdenis op niets uitlopen, de talenten verdorren, de gewone gaven der genade vergaan, de geloofwaardigheid der belijdenis neemt af, en de valsheid en dwaasheid van de bedrieger worden openbaar voor alle mensen. Zij stelt de toestand voor van het volk der Joden in het bijzonder. Zij waren een vijgenboom, geplant op Christus’ weg, als kerk.

Let nu op: De teleurstelling, die zij de Heere Jezus hebben bereid. Hij kwam onder hen, verwachtende vrucht te vinden, iets, dat Hem welbehaaglijk zou zijn. Hij hongerde er naar, niet dat Hij een gave begeerde, Hij had haar niet nodig, maar de vrucht, overvloedig tot hun rekening. Maar zijn verwachtingen werden teleurgesteld, Hij vond niets dan bladeren. Zij noemden Abraham hun vader, maar deden de werken van Abraham niet. Zij beleden de beloofden Messias te verwachten, maar toen Hij kwam, hebben zij Hem niet ontvangen. Het oordeel, dat Hij over hen uitsprak, dat geen vrucht meer uit hen zou worden, of van hen, als kerk of volk, ontvangen zou worden, tot in der eeuwigheid. Nooit is er enig goed van hen gekomen - behalve van bijzondere personen onder hen, die geloofden - nadat zij Christus hadden verworpen. Zij gingen van kwaad tot erger, blindheid en hardheid kwamen over hen, totdat zij ophielden een kerk en een volk te zijn, en uit hun plaats werden ontworteld. Hun schoonheid was vergaan, hun voorrechten en hun sieraden, hun tempel en priesterschap, hun offeranden en feesten, al de heerlijkheid van hun kerk en hun staat, vielen af als bladeren in de herfst. Hoe spoedig was hun vijgenboom verdord, nadat zij gezegd hadden: Zijn bloed kome over ons en onze kinderen! En hierin was de Heere rechtvaardig.

2. Zie de macht van Christus, zijn gerechtigheid was omhuld in beeldspraak, maar van zijn macht wordt meer openlijk gesproken, waarmee Christus bedoelde Zijn discipelen in het gebruik hunner macht te leiden en te besturen. De discipelen verwonderden zich over de uitwerking van Christus’ vloek, vers 20. Geen macht dan de zijn kon dit gewerkt hebben, Hij sprak, en het was er. Zij verwonderden zich over het plotselinge der zaak: Hoe is de vijgenboom zo terstond verdord! Er was geen zichtbare oorzaak voor het verdorren van de vijgenboom, het was een stil, verborgen bederf, dat er over kwam, een worm aan de wortel. Niet slechts de bladeren verdorden, maar de gehele boom, in een ogenblik, en werd als droog hout. Evangelie-vervloekingen zijn het ververschrikkelijkst, omdat zij een stille, onmerkbare uitwerking hebben, als door een onzichtbaar, doch zeer krachtig vuur. Christus machtigde hen om door het geloof hetzelfde te doen, vers 21, 22, ja zelfs, zoals Hij zei, Johannes 14:12, meer te doen. Let op de beschrijving van dit wonderwerkend geloof: Indien gij geloof had, en niet twijfelde. Twijfel aan de macht en belofte van God is de grote zaak, die de kracht en het welslagen des geloofs in de weg staat. Indien gij geloof hebt, en niet twist - gelijk sommigen dezen tekst lezen - niet twist onder uzelf, niet twist met de belofte Gods, niet twijfelt aan de beloftenis Gods, Romeinen 4:20, want in zover wij dit doen is ons geloof gebrekkig, even zeker als de belofte is, even stellig moet ons geloof er aan wezen.

De kracht en het overmogende er van figuurlijk voorgesteld: Indien gij ook tot dezen berg - bedoelende de Olijfberg - zei: Word opgeheven en in de zee geworpen! het zou geschieden. Er zou een bijzondere reden kunnen geweest zijn om dit te zeggen van dezen berg, want er was een profetie, dat de Olijfberg, die voor Jeruzalem ligt, in tweeën gespleten zal worden, Zacharia 14:4. Wat nu ook de bedoeling geweest zij van dit woord, het geloof moet het verwachten, hoe onmogelijk het ook schijne voor de zinnen en het verstand. Maar het is een spreekwoordelijke uitdrukking, te kennen gevende dat wij moeten geloven, dat bij God niets onmogelijk is, en dat bijgevolg hetgeen Hij beloofd heeft gewis vervuld zal worden, al schijnt ons dit ook onmogelijk. Onder de Joden was het een gewone lof, toegekend aan hun geleerde rabbijnen, dat zij bergen verzetten, dat is: dat zij de grootste moeilijkheden konden oplossen.

Dit nu kan geschieden door het geloof, werkende naar het woord Gods, waardoor grote en wonderlijke dingen tot stand worden gebracht. Het middel, waardoor dit geloof geoefend wordt: Al wat gij zult begeren in het gebed, gelovende, zult gij ontvangen. Het geloof is de ziel, het gebed is het lichaam, tezamen vormen zij de volkomen mens, bereid en geschikt tot elke dienst. Als het geloof waar is, zal het gebed opwekken, en het gebed is niet waar, niet goed, als het niet door het geloof wordt opgewekt. Dit is de voorwaarde van ons ontvangen, wij moeten begeren in het gebed, gelovende. Wat in het gebed begeerd wordt, zal niet worden geweigerd, de verwachtingen van het geloof zullen niet teleurgesteld worden. Wij hebben hiervoor vele beloften uit de mond van de Heere Jezus, en allen ter aanmoediging van het geloof, de voornaamste genadegave, en het gebed, de voornaamste plicht van de Christen.

Wij behoeven slechts te vragen om te hebben, te geloven om te ontvangen, wat willen wij meer? Zie, hoe veelomvattend de belofte is: al wat gij zult begeren, alle dingen, in het algemeen, wat het ook zij, hiermede daalt het af in bijzonderheden, hoewel in het algemene het bijzondere reeds is opgesloten, maar zo groot is de dwaasheid van het ongeloof, dat wij, menende met de beloften in het algemeen in te stemmen, terugdeinzen als het tot de bijzonderheden komt, daarom opdat wij nog een sterke vertroosting zouden hebben, wordt dit hier op zo ruime, veelomvattende wijze uitgedrukt. Alle dingen, welke ook, of hoe ook genaamd.

Matthéüs 21:23-27🔗

Onze Heere Jezus heeft - evenals Paulus na Hem - het Evangelie gepredikt in veel strijd. Zijn eerste optreden was in een strijd met de leraren in de tempel, toen Hij twaalf jaren oud was, en hier, even voor Zijn dood, zien wij Hem in twistgesprek. In dien zin was Hij, evenals Jeremia, een man van twist, niet zelf twistende, maar bestreden wordende. De grote twisters met Hem waren de overpriesters en de ouderlingen, de rechters in twee onderscheidene hoven, de overpriesters zaten voor in de kerkelijke rechtbank voor alle zaken des Heeren, zoals zij het noemden, de ouderlingen des volks waren rechters aan de burgerlijke rechtbank voor tijdelijke aangelegenheden. Zie hiervoor 2 Kronieken 19:5, 8, 11. Dezen verenigden zich om Christus aan te vallen, met de gedachte Hem bij de een of bij de ander, bij dezen of dien, gehaat te maken. Zie hoe treurig ontaard dat geslacht was, als de regeerders in de kerk, zowel als in de staat, die de grote bevorderaars hadden moeten wezen van het koninkrijk van de Messias, er de grote tegenstanders van waren! Hier zien wij hoe zij Hem storen in zijn prediking, vers 23. Zij wilden noch zelf Zijn onderricht ontvangen, noch toelaten dat anderen het ontvingen.

I. Zodra Hij te Jeruzalem kwam, ging Hij in de tempel, hoewel Hij daar daags tevoren beledigd was, er zich in het midden Zijner vijanden bevond, en dus ook midden in het gevaar. Toch ging Hij er, want Hij had daar betere gelegenheid om goed te doen aan de zielen dan overal elders te Jeruzalem. Hoewel Hij hongerig in de stad kwam, en aan de onvruchtbare vijgenboom teleurgesteld werd voor het vinden van een ontbijt, ging Hij toch, voor zoveel wij zien kunnen, regelrecht naar de tempel, de redenen van Gods mond en de prediking er van meer achtende dan Zijn bescheiden deel, dat is: Zijn noodzakelijk voedsel.

II. In de tempel leerde Hij, Hij had hem een huis des gebeds genoemd, vers 13, en nu predikt Hij er. In de plechtige bijeenkomsten der Christenen behoren prediking en gebed samen te gaan, het een mag het andere niet verdringen. Om gemeenschap met God te hebben, moeten wij niet slechts tot Hem spreken in gebed, maar ook horen wat Hij ons te zeggen heeft door Zijn woord, de bedienaren van het Evangelie moeten volharden in het gebed en in de bediening des Woords, Handelingen 6:4. Nu Christus leerde in de tempel, was hiermede de Schrift vervuld, Jesaja 2:3. Laat ons opgaan tot de berg des Heeren, tot het huis van de God Jakobs, opdat Hij ons lere van zijn wegen. De priesters vanouds hebben aldaar goede wetenschap geleerd, maar nooit hadden zij een leraar als deze.

III. Terwijl Christus het volk leerde, kwamen de priesters en ouderlingen en eisten van Hem, dat Hij Zijn last zou tonen. Hierin werd de hand van Satan openbaar om Hem te hinderen in Zijn werk. Het kan niet anders dan een verdrietelijkheid en een hindernis zijn voor een getrouw leraar, als hij afgeleid wordt van het eenvoudige, praktische prediken des Woords door een onvermijdelijke noodzakelijkheid om zich in twistgesprek te begeven, toch is er uit dit kwaad goed voortgekomen, want hierdoor werd aan Christus de gelegenheid gegeven, om de tegenwerpingen tot zwijgen te brengen, tot grote voldoening van zijn volgelingen, en terwijl zijn tegenstanders dachten Hem door hun macht het zwijgen op te leggen, heeft Hij door zijn wijsheid hen tot zwijgen gebracht. Nu kunnen wij in hun twisten met Hem opmerken:

1. Hoe Hij door hun hoogmoedige, beledigende eis werd aangevallen. Door wat macht doet gij deze dingen? en wie heeft u deze macht gegeven? Indien zij ernstig over zijn wonderen hadden nagedacht, en over de macht, door welke Hij ze gewrocht had, dan zouden zij Hem deze vraag niet hebben behoeven te doen, maar zij moesten iets zeggen om hun hardnekkig ongeloof te verontschuldigen. Gij rijdt in triomf Jeruzalem binnen, gij ontvangt de hosanna’s, de toejuiching des volks, houdt toezicht in de tempel, drijft er diegenen uit, die van de bestuurders van de tempel verlof hadden er te zijn, en er hun de pacht voor betaalden, gij predikt een nieuwe leer, vanwaar hebt gij uw opdracht om dit te doen? Was het van de keizer, of van de hogepriester, of van God? Toon uw volmacht, uw geloofsbrieven. Matigt gij u niet aan wat u niet toekomt? Het is goed. dat allen, die met gezag handelen, zichzelf afvragen: Wie gaf u dit gezag? Want, tenzij men desbetreffende een gerust geweten kan hebben, kan men op geen voorspoed hopen. Want zij, die zonder volmacht gaan, gaan zonder zegen. Jeremia 23:21, 22. Christus had dikwijls gezegd, en het onweerlegbaar bewezen, en Nicodémus, een leraar in Israël, had het erkend, dat Hij een leraar was, van God gezonden, Johannes 3:2. Maar thans, nu die zaak volkomen duidelijk en vastgesteld was, komen zij toch tot Hem met deze vraag. Zij doen dit in het praalvertoon van hun eigen macht als overpriesters, en ouderlingen, die, naar zij dachten, hun de bevoegdheid gaf, om Hem aldus ter verantwoording te roepen.

Hoe hooghartig is hun vraag: Wie heeft u deze macht gegeven? Te kennen gevende, dat Hij geen macht kon hebben, omdat zij er Hem geen verleend hadden, 1 Koningen 22:24, Jeremia 20:1. Gewoonlijk ziet men dat zij, die het grootste misbruik maken van hun macht, er ook de grootste voorstanders van zijn, een genot vinden in alles wat naar uitoefening van macht zweemt. Zij deden Hem die vraag, om Hem te verwarren en te verstrikken. Weigert Hij te antwoorden, zij zullen Hem veroordelen omdat Hij niets zegt, als iemand, die zich stom houdt, en zij zouden dan het volk doen geloven, dat Zijn stilzwijgen een toestemming was, een stille bekentenis van onwettig gezag en macht te hebben uitgeoefend. Zegt Hij, dat Hij zijn macht van God heeft ontvangen, zij zouden, gelijk tevoren, een teken van de hemel eisen, of wel zijn verdediging zelf Hem als misdaad toerekenen, daar zij er Hem van Godslastering om zouden beschuldigen.

2. Hoe Hij hun vraag door een wedervraag beantwoordt, vers 24, 25. Ik zal u ook een woord vragen. Hij weigerde hun een direct antwoord te geven, maar antwoordt hen met een vraag. Zij, die als schapen zijn in het midden der wolven, moeten voorzichtig zijn als de slang, het hart des rechtvaardigen bedenkt zich om te antwoorden. Wij moeten rekenschap geven van de hoop, die in ons is, niet slechts met zachtmoedigheid maar ook met vreze, 1 Petrus 3:15, met voorzichtigheid, opdat de waarheid niet geschaad en wij zelf niet in gevaar gebracht worden. Deze vaag nu betreft de doop van Johannes, hier genomen voor geheel zijn dienstwerk, zijn prediking, zowel als zijn doop. Was die uit de hemel? of uit de mensen? Het moet een van beiden zijn, wat hij deed kwam of uit zijn eigen brein voort, of hij was door God gezonden om het te doen. Gamaliëls redenering kwam hier ook op neer, Handelingen 5:38, 39, deze raad is of uit mensen, of uit God. Hoewel nu hetgeen blijkbaar slecht is, niet uit God kan wezen, kan toch hetgeen schijnbaar goed is, wèl uit mensen zijn, ja zelfs uit Satan, als hij zich verandert in een engel des lichts. Deze vraag was volstrekt niet listig, niet gedaan om de hun te ontwijken, maar

a. Indien zij deze vraag beantwoordden, dan was dit tevens een antwoord op hun vraag. indien zij tegen hun geweten zeiden, dat de doop van Johannes uit de mensen was, dan zou het gemakkelijk zijn te antwoorden, Johannes deed geen teken, Johannes 10:41. Christus heeft vele tekenen gedaan. Indien zij echter zeiden - zoals zij wel moesten erkennen - dat de doop van Johannes uit de hemel was, (hetgeen verondersteld werd door de vragen, die hem gedaan waren Johannes 1:21, Zijt gij Elias, of zijt gij de profeet?) dan hadden zij een antwoord op hun vraag, want Johannes heeft van Christus getuigd. De waarheden worden in het helderste licht gesteld, als zij naar volgorde worden genomen, het antwoord op de voorafgaande vraag zal de sleutel wezen tot het antwoord op de voornaamste, de gewichtigste vraag.

b. Indien zij weigerden te antwoorden, dan zou dat een goede reden zijn, waarom Hij geen bewijzen zou aanvoeren voor Zijn gezag bij mensen, die hardnekkig vasthielden aan vooroordeel, tegen de sterkste overtuiging in, het zou slechts paarlen voor de zwijnen zijn geworpen. Aldus vat Hij de wijzen in hun arglistigheid, 1 Corinthiërs 3:19, en zij, die van de eenvoudigste, helderste waarheid niet overtuigd wilden zijn, zullen dan overtuigd worden van de snoodste boosaardigheid te hebben gekoesterd, eerst tegen Johannes, daarna tegen Christus, en in beiden tegen God.

3. Hoe zij hierdoor in het nauw werden gebracht. Zij kenden de waarheid, maar wilden haar niet erkennen, en zo werden zij zelf gevangen in de strik, dien zij voor onze Heere Jezus hadden gespannen. Merk op

a. Hoe zij bij zichzelf overlegden, niet over de zaak zelf, of de bewijzen, die er waren voor de Goddelijke oorsprong van de doop van Johannes, Nee, hun was het slechts te doen om aan hun tegenstaan van Christus een schonen glimp te geven. Over twee dingen beraadslaagden zij in dit overleg bij zichzelf, hun eer en aanzien onder de mensen, en hun veiligheid, dezelfde dingen, welke diegenen voornamelijk op het oog hebben, die slechts het hun zoeken.

Zij denken aan hun eigen eer en aanzien onder de mensen, die gevaar zouden lopen, indien zij erkenden dat de doop van Johannes uit God was, want dan zou Christus hun voor al het volk vragen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd? Te erkennen, dat een leer uit God is, en haar toch niet aan te nemen en te omhelzen, is de grootste ongerijmdheid en goddeloosheid, waarvan een mens beschuldigd kan worden. Velen, die zich niet laten weerhouden om tegen te staan hetgeen zij weten waar en goed te zijn, uit vrees van te zondigen, worden teruggehouden uit vrees van schande om datgene als waar en goed te erkennen, dat zij veronachtzamen en tegenstaan. Aldus verwierpen zij de raad Gods tegen zichzelf, door zich niet te onderwerpen aan de doop van Johannes, en zijn zij zonder verontschuldiging. Zij denken aan hun veiligheid, zij zouden zich aan de toorn des volks blootstellen, indien zij zeiden, dat de doop van Johannes uit de mensen was, wij vrezen de schare, want zij houden allen Johannes voor een profeet. Het schijnt alzo,

Ten eerste, dat het volk een beter gevoelen was toegedaan omtrent Johannes dan de overpriesters en ouderlingen, of tenminste meer vrijmoedig en getrouw was in het uitspreken van dat gevoelen.

Deze schare, waarvan zij in hun hoogmoed zeiden, dat zij de wet niet weet en vervloekt is, Johannes 7:49, schijnt het Evangelie gekend te hebben, en gezegend te zijn geweest.

Ten tweede, dat de overpriesters en ouderlingen bang waren voor het volk, hetgeen duidelijk aantoont, dat de zaken in wanorde onder hen waren, en dat wederzijdse nijd en afgunst onder hen heersten, dat de regering aan de haat en de minachting des volks onderhevig was, en de Schrift vervuld werd: Ik heb u verachtelijk en onwaardig gemaakt, Maleáchi 2:8, 9. Indien zij in hun oprechtheid hadden volhard, en hun plicht hadden gedaan, zij zouden hun gezag hebben behouden, en voor het volk niet hebben behoeven te vrezen. Soms zien wij, dat het volk hen vreesde, en dat zij dit als reden lieten gelden, waarom zij Christus niet beleden, Johannes 9:22, 12:42. Diegenen konden niet anders dan het volk vrezen, die er zich slechts op toelegden om zich door het volk te doen vrezen.

Ten derde, dat het de aard is, zelfs van het gewone volk, om te ijveren voor de eer van hetgeen zij heilig en Goddelijk achten. Indien zij Johannes voor een profeet houden, dan zullen zij het niet dulden, dat er gezegd zou worden: Zijn doop was uit de mensen, vandaar is de hevigste strijd ontstaan over heilige dingen.

Ten vierde. Dat de overpriesters en ouderlingen weerhouden werden van een openlijke ontkenning der waarheid, zelfs tegen hun overtuiging in, niet door de vreze Gods, maar zuiver en alleen door de vrees voor het volk, gelijk de siddering des mensen, zelfs voor Godvruchtigen, een strik legt, Prediker 29:25, zo kan zij ook slechte mensen weerhouden van al te goddeloos te zijn opdat zij niet zouden sterven buiten hun tijd, Prediker 7:17. Veel slechte mensen zouden nog slechter zijn, zo zij slechts durfden. b. Hoe zij de Heiland antwoordden, en de zaak dus maar opgaven. Wij weten het niet. Des te meer schande voor hen, daar zij voorgaven voorgangers des volks te zijn, en naar hun ambt verplicht waren kennis te nemen van zulke dingen. Als zij hun wetenschap niet wilden bekennen, waren zij gedwongen hun onwetendheid te bekennen. Daarenboven spraken zij onwaarheid, toen zij zeiden: wij weten het niet, want zij wisten, dat de doop van Johannes uit God was. Er zijn velen, die de schande van liegen meer vrezen dan de zonde van liegen, en dus niet schromen te zeggen wat zij weten onwaar te zijn betreffende hun eigen gedachten, hun genegenheden en bedoelingen, of hun gedenken of hun vergeten van dingen, omdat zij weten dat niemand hen hierin kan tegenspreken, of van onwaarheid overtuigen. Aldus ontweek Christus de strik, dien zij voor Hem gespannen hadden, en rechtvaardigde Hij zich in zijn weigering om hun ter wille te zijn.

Zo zeg Ik u ook niet, door wat macht Ik dit doe. Indien zij zo slecht en laag waren om of niet te geloven, of niet te belijden, dat de doop van Johannes uit de hemel was (hoewel hij riep en drong tot bekering, de groten plicht, en verzegelde de nabijheid van het koninkrijk Gods, de grote belofte) dan waren zij er ook niet voor geschikt, dat met hen gesproken werd over Christus’ gezag, want mensen van zulk een gemoedsgesteldheid konden niet overtuigd worden van de waarheid, ja meer, zij konden er slechts door geprikkeld en geërgerd worden, en daarom: zo iemand onwetend is, die zij onwetend. Hun, die de waarheid, welke zij kennen, ten onder houden in ongerechtigheid, hetzij door haar niet te belijden, of haar niet te beleven, wordt met recht ook de waarheid onthouden, waarnaar zij vragen, Romeinen 1:18. Neem het talent weg van hem, die het begraven heeft, zij, die niet willen zien, zullen niet zien.

Matthéüs 21:28-32🔗

Gelijk Christus Zijn discipelen onderwees door gelijkenissen, waardoor Zijn onderwijs gemakkelijker door hen begrepen werd, zo heeft Hij soms zijn vijanden door gelijkenissen van hun onrecht overtuigd, waardoor de bestraffing meer tot hen doordrong, want op die wijze worden de mensen wel eens, eer zij het zelf weten tot zelfbeschuldiging gebracht. Aldus heeft Nathan David overtuigd door een gelijkenis, 2 Samuel 12:1, en op dezelfde wijze heeft de vrouw van Thekoa hem verrast, 2 Samuel 14:2. Bestraffende gelijkenissen doen als het ware een beroep op de zondaren zelf, en oordelen hen uit hun eigen mond.

Dit is het wat Christus hier bedoelt, gelijk blijkt uit de eerste woorden, vers 28. Maar wat dunkt u? In deze verzen hebben wij de gelijkenis van de twee zonen, die gezonden waren om te werken in de wijngaard, waarvan het doel is aan te tonen, dat zij, die niet wisten of de doop van Johannes uit God was, zelfs door tollenaren en hoeren beschaamd werden, die het wèl wisten en het erkenden. Hier is:

I. De gelijkenis zelf, welke twee soorten van mensen voorstelt, sommigen, die blijken beter te zijn dan zij schenen, zijn voorgesteld door de eersten dezer twee zonen, anderen die meer van zich doen verwachten dan zij zullen blijken te zijn, worden voorgesteld door de tweeden.

1. Zij hadden beiden dezelfden vader, hetgeen betekent, dat God de Vader is van alle mensen. Er zijn gunsten, die allen gelijkelijk van Hem ontvangen, en allen staan onder dezelfde verplichtingen jegens Hem. Hebben wij niet allen een Vader? Ja, en toch is er een zeer groot verschil tussen het karakter en de aard der mensen.

2. Er was hun hetzelfde bevel gegeven: Zoon, ga heen, werk heden in mijn wijngaard. Ouders moeten hun kinderen niet in luiheid en ledigheid grootbrengen, er is voor de jeugd niets zo strelend, en toch ook zo verderflijk, als dat, Klaagliederen 3:27. God zet zijn kinderen aan het werk, hoewel zij allen erfgenamen zijn. Dit gebod wordt aan een iegelijk onzer gegeven. Het Godsdienstig werk, waartoe wij geroepen zijn, is werk in de wijngaard, eervol, nuttig en aangenaam. Door de zonde van Adam werden wij uitgedreven, om op het gewone veld te werken, en de kruiden des velds te eten, maar door de genade van onze Heere Jezus worden wij geroepen om te werken in de wijngaard. De Evangelie-roeping om in de wijngaard te arbeiden eist dadelijke gehoorzaamheid, Zoon, ga heen, werk heden, terwijl het heden genaamd wordt, want de nacht komt, wanneer niemand werken kan. Wij zijn niet in de wereld gezonden om lui en ledig te zijn, en ook is ons het daglicht niet gegeven om er bij te spelen. Indien wij dus iets voor God en onze ziel denken te doen, waarom niet heden? Waarom niet nu? De vermaning om heen te gaan en heden in de wijngaard te werken, spreekt tot ons als tot zonen, Hebreeën 12:5, Zoon, ga heen, werk. Het is het gebod van een Vader, waarin zowel gezag als genegenheid is gelegen, een Vader, die zich ontfermt over zijn kinderen, die weet wat maaksel zij zijn, en hen niet overmatig zal belasten, Psalm 103:13, 14, een Vader, die Zijn zoon verschoont, die Hem dient, Maleáchi 3:17. Indien wij werken in de wijngaard onzes Vaders, dan werken wij voor ons zelf.

3. Hun gedrag was zeer verschillend.

a. Een der zonen deed beter dan hij zei te zullen doen, bleek beter te zijn dan hij van zich liet verwachten. Zijn antwoord was slecht, maar zijn daden waren goed. Het onbetamelijk antwoord, dat hij zijn vader gaf, hij zei rondweg: Ik wil niet. Zie tot welk een hoogte van onbeschaamdheid de verdorven natuur des mensen komt, als hij op het gebod van een vader antwoordt: Ik wil niet, en dat wel op zulk een gebod van zulk een Vader, zij zijn dus wel onbeschaamde en eigenzinnige kinderen. Zij, die niet willen buigen, kunnen voorzeker ook niet blozen. Indien er nog enige mate van bescheidenheid in hen ware overgebleven, zij zouden niet kunnen zeggen: Wij willen niet, Jeremia 2:25. Verontschuldigingen zijn slecht, maar rechtstreekse weigeringen zijn nog slechter, toch worden zulke lompe weigeringen om aan de roepstem van het Evangelie gehoor te geven, maar al te dikwijls vernomen.

Ten eerste. Sommigen houden van hun gemak, en willen niet werken, zij willen in de wereld leven, zoals de Leviathan in het water, om daarin te spelen, Psalm 104:26, zij houden niet van werken.

Ten tweede. Hun hart is zo gesteld op hun eigen akkers, dat zij er niet toe te vinden zijn om in Gods wijngaard te werken. Zij beminnen de zaken der wereld meer dan de zaak van hun Godsdienst. Aldus worden sommigen door de genietingen der zinnen, en anderen door de bezigheden der wereld, er van teruggehouden, om het grote werk te doen, waarvoor zij in de wereld gezonden waren, en zo staan zij dan de gehelen dag ledig. Nu zien wij hier een gelukkige verandering van zin of gemoedsgesteldheid, en dus ook van handelwijze: Daarna berouw hebbende, ging hij heen. Er zijn velen, die bij de aanvang slecht en eigenzinnig zijn, en zeer weinig verwachting van zich geven, die later berouw hebben, hun leven beteren, en tot iets goeds komen. Sommigen, die door God zijn uitverkoren, kunnen voor een tijd tot grote buitensporigheid van boosheid komen, dit waart gij sommigen, 1 Corinthiërs 6:11. Dezen zijn gesteld tot een voorbeeld der lankmoedigheid Gods, 1 Timotheüs 1:16. Daarna berouw hebbende.

Het berouw is metanoia, een na-verstand, en metameleia een nazorg of na-gedachte. Beter laat dan nooit. Toen hij berouw had, ging hij, dat was vrucht der bekering waardig. Het enige blijk van berouw over onze vroegeren onwil is onmiddellijke gehoorzaamheid, een zich terstond aan het werk begeven, dan zal het verledene vergeven worden, en alles zal wèl zijn. Zie hoe vriendelijk een Vader God is, Hij behoudt geen toorn over onze vroegere weigeringen, zoals Hij rechtvaardig kon. Hij, die zijn vader in het aangezicht weerstaat en hem durft zeggen, dat hij niet wilde doen wat hij hem gebood, verdiende het huis uitgezet en onterfd te worden, maar onze God wacht om genadig te zijn, en in weerwil van onze vorige dwaasheden, zal Hij - zo wij berouw hebben en ons beteren, ons aannemen en ons genadig zijn - Geloofd zij God, wij zijn onder een verbond, dat plaats voor zulk berouw heeft overgelaten.

b. De andere zoon sprak beter dan hij deed, beloofde meer dan hij volbracht, zijn antwoord was goed, maar zijn daden waren slecht. Tot hem zei de vader desgelijks, vers 30. De roeping des Evangelies is voor allen gelijk, hoewel zeer verschillend in de uitwerking er van. Allen ontvangen wij hetzelfde gebod, aan allen worden dezelfde verplichtingen opgelegd, dezelfde aanmoedigingen gegeven, maar voor sommigen zijn zij een reuk des levens ten leven, voor anderen een reuk des doods ten dode. Hoe schone belofte gaf deze andere zoon, hij zei: Ik ga, heer! Hij spreekt zijn vader aan met de eretitel heer. Het betaamt kinderen eerbiedig te zijn in hun spreken tot hun ouders. Dat behoort tot dat eren, dat ons door het vijfde gebod ten plicht is gesteld. Hij betuigt een gerede gehoorzaamheid: Ik ga, niet: Ik zal zo straks gaan, maar: Ik ben gereed, heer, gij kunt er op rekenen, ik ga terstond.

Dit antwoord behoren wij te geven van harte en in oprechtheid, op alle geboden en roepingen van het woord Gods, Jeremia 3:22, Psalm 27:8. Hoe hij faalde in het volbrengen. Hij ging niet. Er zijn velen, die goede woorden geven, en schone beloften doen omtrent de Godsdienst, en voor het ogenblik dit ook menen en er het voornemen toe hebben, maar daar dan bij blijven. Het voornemen wordt niet ten uitvoer gebracht, en zo loopt alles op niets uit. Zeggen en doen zijn twee, en velen zijn er, die zeggen en niet doen.

Dit wordt inzonderheid aan de Farizeeën ten laste gelegd, Hoofdstuk 23:3. Velen tonen veel liefde met de mond, maar hun hart gaat een anderen weg. Zij waren wel genegen Godsdienstig te zijn, maar zij bevonden, dat er iets gedaan moest worden, dat hun veel te moeilijk was, dat zij van iets hadden af te laten, dat hun te lief was, en zo bleef hun voornemen zonder gevolg. Knoppen en bloesems zijn nog geen vruchten.

II. Een vraag in het algemeen naar aanleiding van deze gelijkenis: Wie van deze twee heeft de wil des vaders gedaan? vers 31. Zij hadden beiden hun fouten, de een was ruw en lomp, de ander was onoprecht, met zulk een verscheidenheid van aard en gezindheid in hun kinderen hebben ouders dikwijls te kampen, en daarom hebben zij veel wijsheid en genade nodig, om op de beste wijze met hen om te gaan. Maar de vraag is: wie van de twee was de beste, wie van de twee had de minst ergerlijke fouten?

En die vraag was weldra opgelost, de eerste, omdat zijn daden beter waren dan zijn woorden, en het laatste bij hem beter was dan het eerste. Dit hadden zij geleerd uit het gezond verstand, daar men toch veel liever te doen heeft met iemand, die beter zal zijn dan zijn woord, dan met iemand, die zijn woord niet houdt. En de bedoeling of strekking er van hadden zij geleerd uit hetgeen God zegt omtrent de regel van Zijn oordeel, Ezechiël 18:21-24, wanneer de goddeloze zich bekeert van zijn zonden, hij zal vergeving erlangen, en indien de rechtvaardige zich af keert van zijn gerechtigheid, hij zal verworpen worden. De inhoud en strekking van geheel de Schrift geeft ons te verstaan, dat diegenen aangenomen worden, als doende de wil des Vaders, die treuren om hetgeen zij er in tekort kwamen, en er naar streven om beter te doen.

III. Een bijzondere toepassing hiervan op de onderhavige zaak, vers 31, 32. Het eerste en voorname doel der gelijkenis is aan te tonen, dat de hoeren en tollenaren wel nooit spraken van de Messias en Zijn koninkrijk, maar toch de leer van Johannes de Doper, Zijn voorloper, aannamen en zich aan zijn tucht onderwierpen, toen de priesters en ouderlingen, die vol waren van de verwachting van de Messias, Johannes de Doper toch geminacht hebben en zijn zending hebben tegengestaan.

Maar zij heeft nog een verdere strekking: de heidenen waren eertijds ongehoorzaam, zijn dit lang gebleven, kinderen der ongehoorzaamheid, evenals de oudste zoon, Titus 3:3, 4, maar toen hun het Evangelie werd gepredikt, zijn zij tot de gehoorzaamheid des geloofs gekomen, terwijl de Joden, die zeiden: Ik ga, heer, schone beloften aflegden, Exodus 24:7, Jozua 24:24, en toch niet gingen, zij hebben slechts God gevleid met hun mond, Psalm 78:36.

In Christus’ toepassing van deze gelijkenis valt op te merken:

1. Hoe Hij bewijst, dat de doop van Johannes uit de hemel was, en niet uit de mensen.

a. Door het doel van zijn bediening: Johannes is tot u gekomen in de weg der gerechtigheid. Wilt gij weten of Johannes zijn opdracht van de hemel had, zo herinnert u de regel der toetsing: Aan hun vrucht zult gij hen kennen, de vrucht van hun leer, de vrucht van hun doen. Let slechts op hun weg en gij zult bespeuren van waar hun oorsprong is, en waarheen zij zich heen strekken. Nu was het blijkbaar dat Johannes kwam in de weg der gerechtigheid. In zijn bediening vermaande hij het volk tot berouw en bekering en de werken der gerechtigheid te werken. In zijn wandel was hij een treffend voorbeeld van nauwgezetheid en ernst, en van minachting der wereld, zichzelf verloochenende en goed doende aan allen. Christus heeft zich aan de doop van Johannes onderworpen, omdat het Hem betaamde alle gerechtigheid te vervullen. Indien nu Johannes aldus in de weg der gerechtigheid is gekomen, kon het hun dan onbekend zijn, dat zijn doop uit de hemel was, of konden zij daaromtrent nog enigen twijfel koesteren?

b. Door de voorspoed op zijn werk, de tollenaars en hoeren hebben hem geloofd, hij heeft zeer veel goed gedaan onder de slechtste klasse van mensen. Paulus bewees zijn roeping als apostel door het zegel zijns apostelschaps, 1 Corinthiërs 9:2. Indien God Johannes de Doper niet had gezonden, Hij zou zijn arbeid niet met zo heerlijk een voorspoed hebben gekroond, hem niet als middel gebruikt hebben voor de bekering van zielen, Indien tollenaars en hoeren zijn prediking geloven, dan voorzeker is de arm des Heeren met hem. Als de gemeente nut en voordeel heeft van de prediking, dan is dit het beste getuigenis voor de prediker.

2. Hoe Hij hen bestraft vanwege hun minachting van de doop van Johannes, die zij echter uit vreze voor het volk niet openlijk durfden betonen. Om hen hierover beschaamd te maken, wijst Hij hun op het geloof, het berouw en de gehoorzaamheid van de tollenaars en hoeren, waardoor hun ongeloof en hun onboetvaardigheid verzwaard werden. Gelijk Hij in Hoofdstuk 11:21 toonde, dat zij, van wie dit het minst verwacht kon worden, zich zouden bekeerd hebben, zo toont Hij hier, dat de zodanige zich werkelijk bekeerd hebben.

a. De tollenaars en hoeren waren als de eerste zoon in de gelijkenis, van wie weinig of geen Godsdienstig leven verwacht werd. Zij beloofden weinig goeds, en die hen kenden verwachtten ook zeer weinig goeds van hen. Hun aard was meestal ruw, en hun wandel losbandig en zedeloos, toch werd door de bediening van Johannes, die in de geest en de kracht van Elia was gekomen, op velen hunner ten goede gewerkt. Zie Lukas 7:29. Dezen waren de geschikte vertegenwoordigers van de heidenwereld, want de Joden hebben de tollenaars gemeenlijk met de heidenen gerangschikt, en de heidenen werden door de Joden voorgesteld als hoeren en uit hoeren geboren, Johannes 8:41.

b. De Schriftgeleerden en Farizeeën, de overpriesters en ouderlingen, ja het Joodse volk in het algemeen, waren als de andere zoon, die goede woorden sprak. Zij legden een schone belijdenis af van de Godsdienst, en toch, toen het koninkrijk van de Messias onder hen gebracht werd door de doop van Johannes, hebben zij het geminacht, het de rug toegekeerd, ja de verzenen er tegen verheven. Een geveinsde is moeilijker tot overtuiging en bekering te brengen dan een grove zondaar. De gedaante der Godzaligheid wordt, zo men er in rust, een van Satans sterkten, waardoor hij de kracht der Godzaligheid weerstaat.

Een verzwaring van hun ongeloof was,

Ten eerste, Dat Johannes zo voortreffelijk een man is geweest, dat hij gekomen is, tot hen gekomen is, in de weg der gerechtigheid. Hoe beter de middelen zijn, hoe zwaarder de verantwoording, zo zij niet gebruikt worden.

Ten tweede, Dat zij, toen zij de tollenaars en hoeren hen zagen voorgaan in het koninkrijk der hemelen, zich daarna toch niet hebben bekeerd en niet hebben geloofd, er niet tot een heilige jaloersheid door werden opgewekt, Romeinen 11:14. Zullen tollenaars en hoeren genade en heerlijkheid wegdragen, en wij er ons deel niet van hebben? Zullen onze minderen heiliger en gelukkiger zijn dan wij? Zij hadden het vernuft en de genade niet van Ezau, die door het voorbeeld van zijn jongeren broeder bewogen werd andere maatregelen te nemen, dan die hij tevoren genomen had, Genesis 28:6. Deze trotse priesters, die leidslieden wilden zijn, versmaadden het om te volgen, al ware het ook in het koninkrijk der hemelen, inzonderheid om tollenaars te volgen, vanwege dien hoogmoed huns aangezichts wilden zij God niet zoeken, wilden zij Christus niet zoeken, Psalm 40:4.

Matthéüs 21:33-46🔗

Door deze gelijkenis wordt de zonde en het verderf van het Joodse volk duidelijk voorgesteld. Zij en hun leidslieden zijn hier de landlieden, en wat gezegd is ter hunner overtuiging van schuld, wordt tevens gezegd tot vermaning aan allen, die in de voorrechten delen der zichtbare kerk, om niet hoog gevoelende te zijn, maar te vrezen.

I. Wij zien hier de voorrechten der Joodse kerk, voorgesteld door het verhuren van de wijngaard aan de landlieden. Zij waren als huurders of pachters, die de wijngaard van God, de groten Eigenaar, hadden ontvangen om hem onder Hem te houden en te bewaren. Merk op:

1. Hoe God zich een kerk in de wereld heeft gevestigd. Het koninkrijk Gods op aarde wordt hier vergeleken bij een wijngaard, voorzien van al wat nodig is om hem te bebouwen en vruchtbaar te maken.

a. Hij heeft dien wijngaard geplant. De kerk is een planting des Heeren, Jesaja 61:3. De formering van een kerk is een werk op zichzelf, evenals het planten van een wijngaard, dat heel veel kosten en zorg vereist. Het is de wijngaard, dien zijn rechterhand geplant heeft, Psalm 80:16, beplant met edele wijnstokken, Jesaja 5:2, een edelen wijnstok, Jeremia 2:21. De aarde brengt doornen en distels voort uit zich zelve, maar wijnstokken moeten geplant worden. Het wezen der kerk is te danken aan Gods onderscheidende genade, en daaraan, dat Hij zich openbaart aan sommigen, en niet aan anderen.

b. Hij heeft hem omtuind. Gods kerk in de wereld staat onder Zijn bijzondere bescherming. Het is een omtuining, zoals om Job, van rondom, Job 1:10, een vurige muur, Zacharia 2:5. Overal, waar God een kerk heeft, is zij Zijn bijzondere zorg, en zal dit altijd wezen. Het verbond der besnijdenis en de ceremoniële wet waren een omtuining of muur des afscheidsels rondom de Joodse kerk, welke door Christus verbroken of weggenomen is, maar Hij heeft een Evangelieordening en tucht als omtuining Zijner kerk gesteld. Hij wil niet dat Zijn wijngaard bloot ligt, zodat zij, die buiten zijn, er naar hun believen in kunnen komen, of zij, die er in zijn, er naast hun lust uit kunnen gaan, Nee, er is zorg gedragen om dezen heiligen berg te omperken. c. Hij groef een wijnpersbak daarin, en bouwde een toren. Het brandofferaltaar was de wijnpersbak, waarheen al de offeranden gebracht werden. God heeft inzettingen vastgesteld in zijn kerk tot behoorlijk opzicht er over, en ter bevordering harer vruchtbaarheid. Wat meer zou gedaan hebben kunnen worden, om haar in elk opzicht goed en gerieflijk te maken?

2. Hoe Hij deze zichtbare kerkvoorrechten heeft toevertrouwd aan het volk der Joden, inzonderheid aan hun overpriesters en ouderlingen. Hij heeft hem hun verhuurd als landlieden, niet omdat Hij hen nodig had, zoals grondeigenaars pachters nodig hebben, maar omdat Hij hen wilde op de proef stellen, en door hen geëerd wilde zijn. Toen God in Juda bekend was, en Zijn Naam groot was in Israël, toen zij genomen werden, om God te zijn tot een volk, en tot een naam en tot lof, Jeremia 13:11, toen Hij Jakob zijn woorden bekend maakte, Psalm 147:19, toen Zijn verbond van leven en vrede met Levi was, Maleáchi 2:4, 5, toen is Zijn wijngaard verhuurd geworden. Zie een uittreksel uit het contract in Hooglied 8:11, 12. De Heer des wijngaards moest duizend zilverlingen hebben, Jesaja 7:23, de voornaamste winst was voor Hem, maar de hoeders moesten twee honderd hebben, een genoegzame en zeer troostrijke aanmoediging.

En toen reisde hij buitenslands. Nadat God de Joodse kerk op de berg Sinaï geplant had, heeft Hij zich in zekeren zin teruggetrokken, zij hadden toen niet meer zulke openbare gezichten, maar alleen het geschreven woord. Of, zij verbeeldden zich, dat Hij buitenslands gereisd was, gelijk Israël, toen zij zich het gouden kalf maakten, dacht dat Mozes weggegaan was. Zij hebben de boze dag verre van zich gedacht.

II. Gods verwachting van huur van deze landlieden te zullen ontvangen, vers 34. Het was een billijke verwachting, want wie plant een wijngaard, en eet niet van zijn vrucht? Naar verhouding dat leraren en gemeente van de voorrechten der kerk genieten, verwacht God vrucht van hen.

1. Hij was niet haastig in zijn verwachtingen, hij verlangde geen voorlopige huur, hoewel hij zulke grote onkosten had gedaan, maar wachtte tot de tijd der vruchten genaakte, en nu Johannes predikte, dat het koninkrijk Gods nabij was gekomen, was die tijd aangebroken. God wacht om genadig te zijn, teneinde ons tijd te geven.

2. Zij waren niet nabij: Hij verwachtte niet, dat zij op hun eigen risico zouden komen op straffe van anders hun pacht te verbeuren, maar Hij zond zijn dienstknechten tot hen, om hen aan hun plicht te herinneren, en aan de betaaldag der huur, en om hen te helpen bij het inhalen der vruchten. Deze dienstknechten waren de profeten van het Oude Testament, die gezonden werden tot het volk der Joden, om hen te bestraffen en te onderwijzen.

3. Zij waren niet hard, het was slechts om de vruchten te ontvangen. Hij eiste niet meer dan zij konden opbrengen, slechts enige van de vruchten, die Hij geplant had - een waarnemen van de wetten en inzettingen, die Hij hun gegeven had. Wat zou er gedaan kunnen worden, dat redelijker of billijker is? Israël was een uitgeledigde wijnstok, ja het was een ontaarde plant geworden van een vreemden wijnstok, en bracht stinkende druiven voort.

III. De slechtheid der landlieden in het mishandelen der boden, die tot hen gezonden waren.

1. Toen Hij hun zijn dienstknechten zond, mishandelden zij hen, hoewel zij de vertegenwoordigers waren van de Meester zelf, en in Zijn Naam hebben gesproken. De roepstemmen en bestraffingen des Woords zullen, indien zij de mensen niet winnen en vertederen, hen slechts verharden en verbitteren. Zie hier, wat steeds min of meer het lot is geweest van Gods getrouwe boden.

A. Te lijden: alzo hebben zij vervolgd de profeten, die gehaat werden met een zeer wreden haat. Zij hebben hen niet slechts veracht en gesmaad, maar hen behandeld alsof zij de ergste misdadigers waren - zij hebben hen geslagen, gestenigd en gedood. Zij sloegen Jeremia, doodden Jesaja, stenigden Zacharia, de zoon van Jojada in het voorhof van het huis des Heeren. Indien zij, die zelf Godzalig willen leven in Christus Jezus, vervolgd zullen worden, hoeveel te meer dan niet zij, die ook anderen hiertoe aansporen. Het was vanouds Gods twistzaak met de Joden, dat zij zijn profeten hebben mishandeld, 2 Kronieken 36:16.

B. Het is hun lot geweest, om die vervolging te lijden van de eigen huurders van hun Meester, dezen waren de landlieden, die hen aldus hebben behandeld, de overpriesters en ouderlingen, die gezeten waren op de stoel van Mozes en de Godsdienst beleden, dezen waren de bitterste vijanden van de profeten des Heeren, die hen uitwierpen en doodden, en zeiden: Dat de Heere heerlijk worde, Jesaja 66:5, Jeremia 20:1, 2, 26:11.

Zie nu:

a. Hoe God in zijn goedheid jegens hen volhardde. Hij zond andere dienstknechten, meer in getal dan de eersten, hoewel de eersten niet slaagden maar mishandeld werden. Hij zond hun Johannes de Doper, hem hebben zij onthoofd, en toen zond Hij hun Zijn discipelen, om de weg voor Hem te bereiden. O, welk een rijkdom van geduld en lankmoedigheid Gods is het, dat Hij de Evangeliebediening in zijn kerk, hoe ook veracht en vervolgd, toch laat voortbestaan.

b. Hoe zij volhardden in hun boosheid. Zij deden hun desgelijks. De een zonde baant de weg tot een andere zonde van dezelfde soort. Zij, die dronken zijn van het bloed der heiligen, doen de dronkene tot de dorstige en roepen steeds: Geef, geef.

2. Ten laatste zond Hij tot hen Zijn Zoon. Wij hebben Gods goedheid gezien in het zenden, en hun slechtheid in het mishandelen, van zijn dienstknechten, maar nu worden ten laatste èn Gods goedheid èn hun slechtheid nog overtroffen.

a. Nooit is lieflijker genade betoond dan in de zending van de Zoon. Dit geschiedde het laatst. Al de profeten waren voorboden en voorlopers van Christus. Hij was het laatst gezonden, want, indien niets anders een goede uitwerking op hen teweeg zou brengen, dan zou dit toch voorzeker wèl hierdoor geschieden, daarom werd dit tot het laatst bewaard, als laatste hulpmiddel.

Zij zullen Mijn Zoon ontzien, en daarom zal Ik Hem zenden. Het kon redelijkerwijs verwacht worden, dat de Zoon van God, toen Hij onder hen verscheen, ontzien zou worden, en ontzag voor Christus zal een krachtig beginsel zijn van vruchtbaarheid en gehoorzaamheid tot eer van God, indien zij slechts de Zoon eren, is alles gewonnen. Zij zullen Mijn Zoon ontzien, want Hij komt met meer gezag bekleed dan waarmee de dienstknechten konden komen, aan Hem is het oordeel overgegeven, opdat allen Hem zouden eren. Er is groter gevaar in Hem af te wijzen, dan in de wet van Mozes te verachten.

b. Nooit is zonde meer zondig gebleken dan in de mishandeling van Hem, en die zou nu binnen twee of drie dagen plaatshebben. Merk op: hoe zij beraamd werd, vers 38, de Zoon ziende. Toen Hij kwam, dien het volk erkende en volgde als de Messias, die of de huur betaald wilde hebben, of gerechtelijk beslag zou leggen. Dit bracht hun erfpacht in gevaar, en toen besloten zij er een stout stuk voor te wagen, in het bezit te blijven van hun rijkdom en hun aanzien, door Hem uit de weg te ruimen, die er de enige hinderpaal voor was.

Deze is de erfgenaam, komt, laat ons hem doden. Pilatus en Herodes, de vorsten dezer wereld, wisten niet wat zij deden, want indien zij het geweten hadden, zo zouden zij de Heere der heerlijkheid niet gekruist hebben, 1 Corinthiërs 2:8. Maar de overpriesters en ouderlingen wisten, dat deze de erfgenaam was, tenminste sommigen van hen, en daarom: Komt, laat ons hem doden. Velen worden gedood om hetgeen zij hebben. Het voornaamste waarom zij afgunstig op Hem waren, en waarom zij Hem haatten en vreesden, was Zijn invloed op het volk, en hun hosanna’s, die, zo Hij slechts uit de weg was, zij voor zichzelf dachten te verwerven. Zij gaven voor, dat Hij moest sterven, teneinde het volk te redden van de Romeinen, Johannes 11:48, 50, maar in werkelijkheid moet Hij sterven om hun geveinsdheid en tirannie te behoeden voor de hervorming, die het verwachte koninkrijk van de Messias ongetwijfeld teweeg zou brengen. Hij drijft de kopers en verkopers uit de tempel, daarom: Laat ons Hem doden, en dan zullen wij zijn erfenis aan ons behouden. Als zij zich slechts van Jezus konden ontdoen, dachten zij vrij spel te hebben om dan alles te doen wat zij wilden in de kerk, alle overleveringen en inzettingen der ouden in stand te kunnen houden en het volk naar hun welgevallen tot onderwerping te kunnen dwingen.

Aldus beraadslagen zij tezamen tegen de Heere en tegen Zijn Gezalfde, maar die in de hemel woont zal lachen, als Hij ziet, hoe zij hun doel voorbij schieten, want, daar zij dachten Hem te doden en dan bezit te nemen van zijn erfenis, ging Hij door Zijn kruis naar zijn kroon, en zij werden verpletterd met een ijzeren scepter, en hun erfenis werd in bezit genomen, Psalm 2:2, 3, 6, 9.

Hoe dit complot werd ten uitvoer gebracht, vers 39. Daar zij het er zo op toelegden Hem te doden ter verzekering van hun eigen grootheid en macht, en Hij zozeer begeerde te sterven ingevolge Zijn voornemen om Satan ten onder te brengen en zijn uitverkorenen te behouden, was het geen wonder, dat zij Hem weldra namen en doodden, toen zijn ure was gekomen. Hoewel de Romeinse macht Hem veroordeelde, ligt het toch ten laste van de overpriesters en ouderlingen, want zij waren niet slechts de vervolgers en aanklagers, maar de voornaamste werktuigen om de gruwel te volvoeren, en hadden dus grotere zonde. Dezen hebt gij genomen, Handelingen 2:23. Hem beschouwende als onwaardig om te leven, wierpen zij Hem buiten de wijngaard, buiten de heilige kerk, waarvan zij waanden de sleutel te hebben, buiten de heilige stad, want Hij werd gekruist buiten de poort, Hebreeën 13:12, alsof Hij de schande en smaad was, die de heerlijkheid was van het volk Israël. Aldus hebben zij, die de dienstknechten vervolgden, de Zoon vervolgd, gelijk de mensen Gods dienstknechten behandelen, zo zouden zij Christus zelf behandelen, indien Hij in hun midden was.

IV. Hier is hun oordeel, gehoord uit hun eigen mond, vers 40, 41. Hij vraagt het hun zelf: Wanneer dan de heer des wijngaards komen zal, wat zal hij dien landlieden doen? Hij legt hun de zaak voor om hen des te meer te overtuigen, opdat zij, het recht Gods wetende tegen degenen, die zulke dingen doen, des te minder te verontschuldigen zouden zijn. Gods handelingen zijn zo onwraakbaar, dat men slechts een beroep op de zondaren zelf behoeft te doen, om er het rechtvaardige en billijke van in te zien. God zal gerechtvaardigd worden in Zijn spreken. Zij konden geredelijk antwoorden. Hij zal de kwaden een kwaden dood aandoen. Velen kunnen gemakkelijk de treurige gevolgen voorspellen van de zonden van anderen, die niet willen zien wat het einde van hun eigen zonden zal zijn.

1. In deze vraag veronderstelt de Heiland dat de heer van de wijngaard komen zal om met hen af te rekenen. God is de heer van de wijngaard, de bezitting is Zijne, en Hij zal dit hun doen weten, die thans heerschappij voeren over Zijn erfdeel, alsof het alles hun toebehoorde. De Heer van de wijngaard zal komen. In hun hart zeggen de vervolgers: Hij vertoeft te komen, Hij ziet niet, Hij zal het niet eisen, maar, hoewel Hij hen lang verdraagt, zullen zij bevinden dat Hij hen niet altijd zal verdragen. Voor mishandelde heiligen en leraren is het troostrijk, dat de Heere nabij is, de Rechter staat voor de deur. Als Hij komt, wat zal Hij de vleselijke belijders doen? Wat zal Hij de wrede vervolgers doen? Zij moeten ter verantwoording worden geroepen, thans hebben zij hun dag, maar Hij ziet, dat Zijn dag komt.

2. In hun antwoord gaan zij uit van de veronderstelling, dat het een verschrikkelijke afrekening zal zijn. De misdaad blijkt zo zwart, dat gij er zeker van kunt zijn:

a. Dat Hij deze bozen zal verderven, hun oordeel is verderf. Laat de mensen nooit verwachten kwaad te doen en wel te varen. Dit werd vervuld aan de Joden in het ontzettend verderf, dat over hen gebracht werd door de Romeinen ongeveer veertig jaren na dit tijdstip, een weergaloos verderf onder de treurigst denkbare omstandigheden. Het zal vervuld worden aan allen, die in de voetstappen treden van hun goddeloosheid. De hel is een eeuwig verderf, en het zal een ontzettend verderf zijn voor allen, die het meest genoten hebben van de voorrechten der kerk, zonder er enig nut uit te hebben afgeleid voor hun ziel. Het heetste vuur der hel zal het deel wezen van geveinsden en vervolgers.

b. Hij zal de wijngaard aan andere landlieden verhuren. God zal een kerk in de wereld hebben in weerwil van de onwaardigheid en de tegenstand van velen, die er de voorrechten van misbruiken. Het ongeloof en de eigenzinnigheid van de mens zullen het woord Gods niet krachteloos maken. Indien de een niet wil, zal de ander willen. Wat de Joden overlieten was een feestmaal voor de heidenen. De vervolgers kunnen wel de leraren doden, maar de kerk niet vernietigen. De Joden verbeeldden zich, dat zij ongetwijfeld het volk waren, en dat met hen wijsheid en heiligheid te gronde moesten gaan. Indien zij afgesneden werden, hoe zou God dan een kerk in de wereld hebben? Maar als God mensen gebruikt om Zijn Naam hoog te houden, dan is het niet omdat Hij hen nodig heeft, en evenmin is Hij hun iets verplicht. Indien wij tot een verwoesting en een aanfluiting gesteld werden, zou God op onze puinhopen een andere kerk kunnen doen opbloeien, want Hij is nooit verlegen, wat Hij Zijn groten naam doen zal, wat er ook van ons, van ons volk en onze plaats moge worden.

V. De verdere toelichting en toepassing hiervan door Christus zelf, hun zeggende, dat zij recht geoordeeld hadden.

1. Hij licht dit toe door te verwijzen naar een Schriftuurplaats, die hierdoor in vervulling kwam, vers 42, Hebt gij nooit gelezen in de Schriften? Ja, ongetwijfeld hebben zij die plaats dikwijls gelezen en gezongen, maar er nooit over nagedacht. Door gebrek aan nadenken ontgaat ons het nut van hetgeen wij lezen. De plaats door Hem aangehaald is Psalm 118:22, 23, het context, waaraan de kinderen hun hosanna’s ontleenden. Hetzelfde woord biedt aan Christus’ vrienden en volgelingen stof tot lof en vertroosting, dat van schrik en veroordeling spreekt voor zijn vijanden. Zulk een tweesnijdend zwaard is het woord van God.

Die Schriftuurplaats: De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks, is een verklaring van de voorgaande gelijkenis, inzonderheid van dat deel er van, dat betrekking heeft op Christus.

a. Het verwerpen van de steen door de bouwlieden is hetzelfde als der landlieden mishandeling van de Zoon, die hun gezonden was. De overpriesters en de ouderlingen waren de bouwlieden, zij hadden het opzicht over de Joodse kerk, die Gods gebouw was, zij wilden aan Christus geen plaats toestaan in hun gebouw, wilden zijn leer en zijn wetten niet opnemen in hun staatsregeling, zij wierpen Hem op zijde als een veracht, gebroken vat, een steen, die slechts geschikt was om vertreden te worden.

b. Het stellen van dien steen tot hoeksteen is hetzelfde, als het verhuren van de wijngaard aan andere landlieden. Hij, die verworpen werd door de Joden, werd omhelsd en aangenomen door de heidenen, en voor die kerk, waarin geen verschil is tussen besnijdenis en voorhuid, is Christus alles in allen. Zijn gezag over de Evangeliekerk, Zijn invloed op haar, Zijn besturen van haar als haar Hoofd, zijn samenvoeging van haar als de hoeksteen, zijn de grote tekenen van zijn verhoging. In weerwil dus van de boosaardigheid der overpriesters en ouderlingen, is Hem een deel gegeven van velen, en ontving Hij Zijn koninkrijk, hoewel zij niet wilden, dat Hij over hen zou heersen.

c. De hand van God in dat alles. Van de Heere is dit geschied. Zelfs zijn verwerping door de Joodse bouwlieden was door de bepaalden raad en voorkennis Gods, Hij heeft het toegelaten en bestuurd, en zoveel te meer nog was dit het geval met Zijn worden tot een hoofd des hoeks, zijn rechterhand en Zijn heilige arm hebben dit gewrocht. Het was God zelf, die Hem uitermate heeft verhoogd, en Hem een naam heeft gegeven, welke boven allen naam is, en het is wonderlijk in onze ogen. De goddeloosheid der Joden, die Hem verwierpen, is wonderlijk, hoe mensen zo tegen hun eigen belangen in bevooroordeeld kunnen zijn. Zie Jesaja 29:9, 10, 14. De eer, welke Hem bewezen wordt door de heidenwereld, niettegenstaande de mishandeling, Hem aangedaan door Zijn eigen volk, is wonderlijk, dat Hij, die veracht en verafschuwd werd door de mensen, aangebeden zou worden door koningen, Jesaja 49:7. Maar van de Heere is het geschied.

2. Hij past dit toe op hen, en toepassing is de ziel der prediking.

a. Hij past het oordeel toe, dat zij hadden uitgesproken, vers 41, en wel op henzelf, niet het eerste gedeelte er van betreffende de kwaden dood der landlieden (Hij kon het niet dragen daarvan te spreken) maar het laatste gedeelte, het verhuren van de wijngaard aan andere landlieden, want schoon dit zeer treurig was voor de Joden, was het heerlijk voor de heidenen. Weet dan, dat de Joden de kerk ontnomen zal worden, Het koninkrijk Gods zal van u weggenomen worden. Dit wegzenden van de landlieden is hetzelfde oordeel als de ontmanteling van de wijngaard om hem bloot te leggen, Jesaja 5:5. Der Joden was gedurende lange tijd de aanneming tot kinderen en de heerlijkheid, Romeinen 9:4. Hun waren de woorden Gods toevertrouwd, Romeinen 3:2, en het heilige pand van de geopenbaarde Godsdienst, en het hoog houden van Gods naam in de wereld, Psalm 76:2, 3, maar dit zal niet langer zo zijn. Zij waren niet slechts onvruchtbaar in het gebruik van hun voorrechten, maar onder voorwendsel daarvan hebben zij het Evangelie van Christus tegengestaan, en ze zodoende verbeurd, en eerlang zou dit blijken.

Het is een rechtvaardige zaak, als God kerkelijke voorrechten ontneemt aan hen, die er niet alleen tegen zondigen, maar ook er mede zondigen, Openbaring 2:4, 5. Het koninkrijk Gods werd van de Joden weggenomen, niet slechts door het tijdelijk oordeel, dat over hen kwam, maar door de geestelijke oordelen, onder welke zij waren, hun verblindheid, hunne hardheid van hart, hun toorn tegen het Evangelie, Romeinen 11:8-10, 1 Thessalonicensen 2:15. Dat de heidenen toegelaten zullen worden. God behoeft ons niet om verlof te vragen, of Hij een kerk in de wereld zal hebben, als Zijn wijnstok in de een plaats uitgerukt wordt, dan zal Hij een andere plaats vinden om hem er in te planten. Hij zal het een volk geven, dat zijn vruchten voortbrengt. Zij, die geen volk zijn geweest en niet ontfermd waren, zijn de gunstgenoten des hemels geworden. Dat was de verborgenheid, waarvan Paulus sprak, Romeinen 11:30, 33, en waardoor de Joden zich zo beledigd achtten, Handelingen 22:21, 22.

Bij de eerste planting van Israël in Kanaän was de val der heidenen de rijkdom van Israël, Psalm 135:10, 11, en zo was bij hun ontworteling de val van Israël de rijkdom der heidenen, Romeinen 11:12. Het zal gaan tot een volk, dat zijn vruchten voortbrengt. Christus weet van tevoren wie Evangelievruchten voort zal brengen in het gebruik van Evangeliemiddelen, want onze vruchtbaarheid is gans en al het werk Zijner handen, en Gode zijn al zijn werken bekend. Zij zullen vruchten voortbrengen beter dan de Joden dit gedaan hebben, God heeft meer heerlijkheid ontvangen van de Nieuw Testamentische kerk dan van de Oud Testamentische, want als Hij verandering brengt in zijn beschikking, verliest Hij er niet bij.

b. De Schriftuurplaats, die Hij heeft aangehaald, vers 42, past Hij toe ter hunner verschrikking, vers 44. Deze steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, is gezet tot een val van velen in Israël, en wij hebben hier het oordeel van twee soorten van mensen, tot wier val Christus blijkt te zijn gezet. Sommigen ergeren zich door onwetendheid aan Christus in Zijn staat van vernedering. Als deze steen op de grond ligt, waar de bouwlieden hem geworpen hebben, vallen zij er in hun blindheid en zorgeloosheid over, en worden verpletterd. Hun geërgerd zijn aan Christus zal Hem niet schaden, evenmin als de persoon, die over een steen struikelt en valt, de steen kwetst, maar het zal henzelf schaden, zij zullen vallen en verpletterd en verstrikt worden, Jesaja 8:14, 1 Petrus 2:7, 8. Het ongeloof der zondaars zal hun verderf zijn. Er zijn anderen, die Christus tegenstaan uit boosaardigheid, Hem weerstaan in Zijn staat van verhoging, als deze steen tot een hoofd des hoeks is geworden, op hen zal Hij vallen, en wel door hun eigen toedoen, zoals de Joden door de uitroep: Zijn bloed kome over ons en onze kinderen, en Hij zal hen vermorzelen. De eersten schijnen de zonde en het verderf aan te duiden van alle ongelovigen, deze is de grotere zonde en het zwaardere verderf van vervolgers, die de verzenen tegen de prikkels slaan, en daarin volharden. Christus’ koninkrijk zal een zware steen zijn voor allen, die pogen het omver te werpen, of uit zijn plaats te rukken. Zacharia 12:3. Deze steen, zonder handen van de berg afgehouwen, zal elke macht die tegenstaat verpletteren, Daniël 2:34, 35.

Sommigen beschouwen dit als een toespeling op de wijze van terdoodbrenging door stenigen, bij de Joden in gebruik. De boosdoeners werden eerst met geweld van een hoge stelling op een groten steen geworpen, die hen zeer kneusde, maar daarna wierpen zij een groten steen op hen, die hen verpletterde. Hoe dit zij, op deze of op geen wijze zal Christus hen ten enenmale verdoen, die tegen Hem strijden. Indien zij zo sterk zijn, dat zij niet verpletterd zijn door op dezen steen te vallen, dan zal de steen toch op hen vallen en hen verpletteren. Hij zal koningen verslaan, Hij zal het vol dode lichamen maken, Psalm 110:5, 6. Niemand heeft ooit zijn hart verhard tegen God en voorspoed gehad.

Eindelijk, Het onthaal, dat deze rede van Christus vond bij de overpriesters en ouderlingen, die zijn gelijkenissen hebben gehoord.

1. Zij verstonden, dat Hij van hen sprak, vers 45, en dat zij in hetgeen zij gezegd hadden, vers 41, hun eigen vonnis hadden uitgesproken. Voor een schuldig geweten is geen aanklager nodig, en soms zal het de leraar de moeite besparen van te zeggen: Gij zijt die man. Verander slechts de naam, en het is uw geschiedenis, die verhaald wordt. Zo levend en krachtig is het woord Gods, en zulk een oordeler der gedachten en der overleggingen des harten, dat het voor slechte mensen (indien hun geweten niet gans toegeschroeid is) gemakkelijk is te bemerken, dat het van hen spreekt.

2. Zij zochten Hem te vangen. Als zij, die de bestraffing des woords horen, bemerken dat het van hen spreekt, zal dit hun, zo het hun niet zeer veel goeds doet, zeer veel kwaad doen. Indien zij niet verslagen in het hart worden door overtuiging van zonde en berouw, zoals zij, van wie gesproken wordt in Handelingen 2:37, dan zal hun het hart barsten van toorn en woede, zoals aan hen, van wie wij lezen in Handelingen 5:33. 3. Zij durfden het niet, uit vreze voor de scharen, dewijl deze Hem hielden voor een profeet, hoewel niet voor de Messias, dit hield de Farizeeën in bedwang. De vrees voor het volk weerhield hen om kwaad te spreken van Johannes, vers 29, en hier om kwaad te doen aan Christus. God heeft velerlei middelen om het overblijfsel der grimmigheden op te binden, en de grimmigheid, die tot uitbarsting komt, zal Hem loffelijk maken, Psalm 76:11.