Matthéüs 22
- EN als zij nu Jeruzalem genaakten en gekomen waren te Bethfagé, aan den Olijfberg, toen zond Jezus twee discipelen, zeggende tot hen:
- Gaat heen in het vlek dat tegen u over ligt, en gij zult terstond een ezelin gebonden vinden en een veulen met haar; ontbindt ze en brengt ze tot Mij.
- En indien iemand u iets zegt, zo zult gij zeggen dat de Heere deze van node heeft, en hij zal ze terstond zenden.
- Dit alles nu is geschied, opdat vervuld worde hetgeen gesproken is door den profeet, zeggende:
- Zegt de dochter Sions: Zie, uw Koning komt tot u, zachtmoedig en gezeten op een ezelin en een veulen, zijnde een jong ener jukdragende ezelin.
- En de discipelen heengegaan zijnde, en gedaan hebbende gelijk Jezus hun bevolen had,
- Brachten de ezelin en het veulen, en legden hun klederen op dezelve, en zetten Hem daarop.
- En de meeste schare spreidden hun klederen op den weg, en anderen hieuwen takken van de bomen en spreidden ze op den weg.
- En de scharen die voorgingen en die volgden, riepen, zeggende: Hosanna den Zone Davids! Gezegend is Hij Die komt in den Naam des Heeren! Hosanna in de hoogste hemelen!
- En als Hij te Jeruzalem inkwam, werd de gehele stad beroerd, zeggende: Wie is Deze?
- En de scharen zeiden: Deze is Jezus, de Profeet van Nazareth in Galiléa.
- En Jezus ging in den tempel Gods en dreef uit allen die verkochten en kochten in den tempel, en keerde om de tafels der wisselaars en de zitstoelen dergenen die de duiven verkochten.
- En Hij zeide tot hen: Er is geschreven: Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden; maar gij hebt dat tot een moordenaarskuil gemaakt.
- En er kwamen blinden en kreupelen tot Hem in den tempel, en Hij genas dezelve.
- Als nu de overpriesters en schriftgeleerden zagen de wonderheden die Hij deed, en de kinderen, roepende in den tempel en zeggende: Hosanna den Zone Davids! namen zij dat zeer kwalijk,
- En zeiden tot Hem: Hoort Gij wel wat dezen zeggen? En Jezus zeide tot hen: Ja; hebt gij nooit gelezen: Uit den mond der jonge kinderen en der zuigelingen hebt Gij U lof toebereid?
- En hen verlatende, ging Hij vandaar uit de stad naar Bethanië en overnachtte aldaar.
- En des morgens vroeg, als Hij wederkeerde naar de stad, hongerde Hem.
- En ziende een vijgenboom aan den weg, ging Hij naar hem toe en vond niets aan denzelven dan alleenlijk bladeren, en zeide tot hem: Uit u worde geen vrucht meer in der eeuwigheid. En de vijgenboom verdorde terstond.
- En de discipelen dat ziende, verwonderden zich, zeggende: Hoe is de vijgenboom zo terstond verdord?
- Doch Jezus antwoordende zeide tot hen: Voorwaar zeg Ik u: Indien gij geloof hadt en niet twijfeldet, gij zoudt niet alleenlijk doen hetgeen den vijgenboom is geschied, maar indien gij ook tot dezen berg zeidet: Word opgeheven en in de zee geworpen, het zou geschieden.
- En al wat gij zult begeren in het gebed, gelovende, zult gij ontvangen.
- En als Hij in den tempel gekomen was, kwamen tot Hem, terwijl Hij leerde, de overpriesters en de ouderlingen des volks, zeggende: Door wat macht doet Gij deze dingen? En wie heeft U deze macht gegeven?
- En Jezus antwoordende zeide tot hen: Ik zal u ook één woord vragen, hetwelk indien gij Mij zult zeggen, zo zal Ik u ook zeggen door wat macht Ik deze dingen doe.
- De doop van Johannes, vanwaar was die? Uit den hemel of uit de mensen? En zij overlegden bij zichzelven en zeiden: Indien wij zeggen: Uit den hemel, zo zal Hij ons zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd?
- En indien wij zeggen: Uit de mensen, zo vrezen wij de schare; want zij houden allen Johannes voor een profeet.
- En zij, Jezus antwoordende, zeiden: Wij weten het niet. En Hij zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, door wat macht Ik dit doe.
- Maar wat dunkt u? Een mens had twee zonen, en gaande tot den eerste, zeide: Zoon, ga heen, werk heden in mijn wijngaard.
- Doch hij antwoordde en zeide: Ik wil niet; en daarna berouw hebbende, ging hij heen.
- En gaande tot den tweede, zeide desgelijks. En deze antwoordde en zeide: Ik ga, heer; en hij ging niet.
- Wie van deze twee heeft den wil des vaders gedaan? Zij zeiden tot Hem: De eerste. Jezus zeide tot hen: Voorwaar Ik zeg u, dat de tollenaars en de hoeren u voorgaan in het Koninkrijk Gods.
- Want Johannes is tot u gekomen in den weg der gerechtigheid, en gij hebt hem niet geloofd; maar de tollenaars en hoeren hebben hem geloofd; doch gij, zulks ziende, hebt daarna geen berouw gehad, om hem te geloven.
- Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en zette een tuin daarom, en groef een wijnpersbak daarin, en bouwde een toren, en verhuurde dien den landlieden, en reisde buitenslands.
- Toen nu de tijd der vruchten genaakte, zond hij zijn dienstknechten tot de landlieden om zijn vruchten te ontvangen.
- En de landlieden nemende zijn dienstknechten, hebben den ene geslagen en den andere gedood en den derde gestenigd.
- Wederom zond hij andere dienstknechten, meer in getal dan de eerste, en zij deden hun desgelijks.
- En ten laatste zond hij tot hen zijn zoon, zeggende: Zij zullen mijn zoon ontzien.
- Maar de landlieden den zoon ziende, zeiden onder elkander: Deze is de erfgenaam; komt, laat ons hem doden en zijn erfenis aan ons behouden.
- En hem nemende, wierpen zij hem uit, buiten den wijngaard, en doodden hem.
- Wanneer dan de heer des wijngaards komen zal, wat zal hij dien landlieden doen?
- Zij zeiden tot Hem: Hij zal den kwaden een kwaden dood aandoen, en zal den wijngaard anderen landlieden verhuren, die hem de vruchten op haar tijden zullen geven.
- Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De Steen Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is geworden tot een Hoofd des hoeks; van den Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen?
- Daarom zeg Ik ulieden, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden, en een volk gegeven dat zijn vruchten voortbrengt.
- En wie op dezen Steen valt, die zal verpletterd worden; en op wien Hij valt, dien zal Hij vermorzelen.
- En als de overpriesters en farizeeën deze Zijn gelijkenissen hoorden, verstonden zij dat Hij van hen sprak.
- En zoekende Hem te vangen, vreesden zij de scharen, dewijl deze Hem hielden voor een profeet.
Inleiding🔗
Dit hoofdstuk bevat het vervolg op Christus’ redenen in de tempel twee of drie dagen voor Zijn dood. Zijn redenen van die dagen worden uitvoerig meegedeeld, als zijnde van zeer groot gewicht en belang. In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Onderricht door de gelijkenis van het bruiloftsmaal betreffende de verwerping van de Joden en de roeping der heidenen, vers 1-10, en, door het vonnis over de gast, die het bruiloftskleed niet aanhad, het gevaar van geveinsdheid in de belijdenis van het Christendom, vers 11-14.
II. Twisten met de Farizeeën, Sadduceeën en Schriftgeleerden, die Christus tegenstonden:
1. Wegens het betalen van schatting aan de keizer, vers 15-22.
2. Betreffende de opstanding der doden en de toekomende staat, vers 23-33.
3. Betreffende het grote gebod der wet, vers 34-40.
4. Betreffende de betrekking van de Messias tot David, vers 41-46.
Matthéüs 22:1-14🔗
Wij hebben hier de gelijkenis van de gasten, die op de bruiloft genodigd waren. Hier wordt gezegd, vers 1, Jezus antwoordende, niet op hetgeen zijn tegenstanders zeiden, (want zij waren tot zwijgen gebracht,) maar op hetgeen zij dachten, toen zij naar een gelegenheid verlangden om Hem te vangen, Hoofdstuk 21:46. Christus weet te antwoorden op de gedachten der mensen, want Hij is er een oordeler van. Of wel: Hij antwoordde, dat is: Hij zette zijn rede voort met hetzelfde doel: want deze gelijkenis stelt de Evangelieaanbieding voor, en het onthaal, dat er aan te beurt valt, evenals de vorige, maar in een andere gelijkenis. De gelijkenis van de wijngaard stelt de zonde voor van de oversten, die de profeten hebben vervolgd, zij toont ook de zonde aan van het volk, dat meestal de boodschap heeft veronachtzaamd, terwijl hun groten de boodschappers hebben vervolgd.
I. De Evangelietoebereidingen worden hier voorgesteld door een maaltijd, aangericht door een koning bij gelegenheid van de bruiloft zijns zoons. Zodanig is het koninkrijk der hemelen, zodanig zijn de voorzieningen, getroffen voor de kostelijke zielen, in en door het verbond. De koning is God, een groot Koning, Koning der koningen.
1. Een bruiloftsmaaltijd bereid voor Zijn Zoon. Christus is de bruidegom, de kerk is de bruid, de Evangeliedag is de dag Zijner bruiloft, Hooglied 3:11. Zie door het geloof de gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn, en aan Christus gegeven werden door Hem, wiens zij waren, en in hen ziet gij de bruid, de vrouw des Lams, Openbaring 21:9. Het Evangelieverbond is een huwelijksverbond tussen Christus en de gelovigen, en het is een huwelijk door God tot stand gebracht. Dit deel der gelijkenis wordt slechts even vermeld, maar niet in bijzonderheden uitgewerkt.
2. Hier is een middagmaal bereid voor deze bruiloft, vers 4. Al de voorrechten van het lidmaatschap der kerk, en al de zegeningen van het Nieuwe Verbond: vergeving van zonde, de gunst van God, vrede der consciëntie, de beloften van het Evangelie, en al de rijkdom, daarin vervat: toegang tot de troon der genade, de vertroostingen des Geestes en een wel gegronde hoop des eeuwigen levens. Dat zijn de toebereidselen tot dit feest, een hemel op aarde thans, en een hemel in de hemel weldra. God heeft dit bereid in Zijn raad, in Zijn verbond. Het is een middagmaal, aanduidende de tegenwoordige voorrechten in het midden van onze dag, behalve nog het avondmaal in de nacht, in de heerlijkheid.
a. Het is een maaltijd. De Evangelietoebereidingen werden geprofeteerd als een maaltijd, Jesaja 25:6, een vette maaltijd, en afgeschaduwd door de vele feesten der ceremoniële wet, 1 Corinthiërs 5:8, laat ons feest houden. Een feest is een vrolijke dag, Esther 8:17. Dat is ook het Evangelie, het is een aanhoudend feest. Ossen en gemeste beesten worden geslacht voor dit feest, geen lekkernijen, maar degelijk voedsel, genoeg, en genoeg van het beste. Een feestdag is een dag der slachting of offerande, Jakobus 5:5. De Evangelietoebereidselen zijn allen gegrond in de dood van Christus in Zijns zelfs offerande. Een feest, bereid uit liefde, het is een verzoeningsfeest, een teken van Gods welbehagen in mensen. Het was bereid om te lachen, Prediker 10:19, een feest der verheuging. Het was bereid ter verzadiging, het doel des Evangelies is, om de hongerigen met goederen te vervullen. Het werd bereid tot gemeenschapsoefening, om gemeenschap te onderhouden tussen de aarde en de hemel. Wij worden geroepen tot de maaltijd des wijns, om te zeggen wat onze bede is en ons verzoek.
b. Het is een bruiloftsmaaltijd. Bruiloftsmaaltijden zijn gewoonlijk overvloedig, vrij en vrolijk. Het eerste wonder, door Christus gewrocht, was om overvloedige voorziening te bereiden voor een bruiloftsmaaltijd, Johannes 2:7, en zo zal er voorzeker ook geen gebrek zijn op Zijn eigen bruiloft, als de bruiloft des Lams is gekomen, en zijn vrouw zich zelve bereid heeft, een overwinningsfeest, Openbaring 19:7, 17, 18.
c. Het is een Koninklijke bruiloft, een konings maaltijd 1 Samuel 25:36, op de bruiloft, niet van een dienstknecht, maar van een zoon, en, indien ooit, dan zal Hij, gelijk Ahasveros, bij die gelegenheid, vertonen de rijkdom der heerlijkheid Zijns rijks, Esther 1:4. De voorziening, gemaakt voor de gelovigen in het verbond der genade, is niet zoals onwaardigen, gelijk wij zijn, reden hadden te verwachten, maar zoals het de Koning der eer betaamt ze te geven. Hij geeft gelijk Hij zelf is, want Hij geeft zichzelf om hun El Shaddai, een genoegzame God te zijn, voorwaar wèl een feestmaaltijd voor de ziel.
II. De Evangelieroepingen en aanbiedingen worden voorgesteld door een uitnodiging tot dien maaltijd. Zij, die een maaltijd aanrichten, willen gasten hebben, om aan te zitten. Gods gasten zijn de kinderen der mensen. Heere, wat is de mens, dat hij aldus geëerd wordt! De gasten, die het eerst werden genodigd, waren de Joden. Overal, waar het Evangelie wordt gepredikt, wordt deze uitnodiging gegeven, de predikers zijn de dienstknechten, die uitgezonden worden met deze nodiging.
1. De gasten worden genodigd, ter bruiloft geroepen. Tot allen, die het blijde geklank des Evangelies kunnen horen, is dit woord der uitnodiging gezonden. De dienstknechten, die de uitnodiging brengen, schrijven hun namen niet op een kaart, dat is niet nodig, daar niemand buitengesloten is, dan die zichzelf buitensluit. Zij, die tot het middagmaal zijn genodigd, zijn genodigd tot de bruiloft, want allen, die in de voorrechten des Evangelies delen, moeten de Heere Jezus hun eerbiedige opwachting maken, als de getrouwe vrienden en dienaren van de bruidegom. Zij zijn genodigd tot de bruiloft, opdat zij uitgaan, de bruidegom tegemoet, want het is de wil des Vaders, dat allen de Zoon zullen eren.
2. De gasten worden geroepen, want in het Evangelie worden niet slechts genaderijke voorstellen gedaan, maar ook genaderijke overredingen. Wij bewegen de mensen, wij bidden van Christus' wege, 2 Corinthiërs 5:11, 20. Zie, hoe het hart van Christus gezet is op het geluk van arme zielen. Hij voorziet voor hen, niet slechts uit overweging van hun gebrek, hun nood, maar Hij zendt tot hen, Hij laat hen roepen uit overweging van hun zwakheid en vergeetachtigheid. Toen de genode gasten vertoefden te komen, zond de koning andere dienstknechten uit, vers 4.
Toen de profeten van het Oude Testament niet hebben overmocht, en ook Johannes de Doper en Christus zelf niet, die hun zeiden, dat het onthaal bijna gereed was (het koninkrijk Gods was nabij gekomen) zijn na Christus’ opstanding de apostelen en leraren des Evangelies gezonden, om hun te zeggen, dat het gekomen was, gans en al gereed was, en hen te bewegen de aanbieding aan te nemen. Men zou zo gedacht hebben, dat het voldoende zou zijn geweest hun te kennen te geven, dat zij mochten komen en welkom zouden zijn, dat de koning gedurende de plechtigheid van het bruiloftsfeest open huis hield, maar dewijl de natuurlijke mens de dingen, die des Geestes Gods zijn, niet begrijpt, en daarom ook niet begeert, worden wij door de krachtigste drangredenen bewogen om de uitnodiging aan te nemen, getrokken met mensenzelen, met koorden der liefde. Indien de herhaling der roeping ons zal bewegen, welnu: de Geest en de bruid zeggen, Kom! En die het hoort, zegge: Kom! En die dorst heeft, kome, Openbaring 22:17. Indien de reden der uitnodiging ons zal bewegen: Ziet, het middagmaal is bereid, de ossen en de gemeste beesten zijn geslacht, en alle dingen zijn gereed, de Vader is bereid ons aan te nemen, de Zoon om voorbede voor ons te doen, de Geest om ons te heiligen, vergeving is bereid, vrede is bereid, vertroosting is bereid, de beloften zijn bereid als fonteinen van levend water.
Tot voorraad: de genademiddelen zijn bereid, als gouden pijpen ter uitgieting, engelen zijn bereid om ons te vergezellen en te dienen, schepselen zijn bereid om in verbond met ons te zijn, de voorzienigheid Gods is bereid om te werken, ons ten goede, en eindelijk: de hemel is bereid om ons te ontvangen, het is een koninkrijk, dat bereid is om geopenbaard te worden. Is nu dit alles bereid, en zijn wij niet bereid? Is al die toebereiding voor ons gemaakt, en is er dan plaats om te twijfelen aan ons welkom, zo wij op de rechte wijze komen? Kom dus. O, kom tot de bruiloft, wij bidden u, dat gij al deze genade Gods niet tevergeefs ontvangt, 2 Corinthiërs 6:1.
III. Het koele onthaal, dat aan het Evangelie van Christus dikwijls van de kinderen der mensen te beurt valt, voorgesteld door het koude onthaal, dat aan deze boodschap, en het hittig toornige onthaal dat de boodschappers te beurt viel, waardoor beide de koning zelf en de koninklijke bruidegom beledigd werden. Dit ziet in de eerste plaats op de Joden, die de raad Gods tegen zich hebben verworpen, maar het ziet nog verder, op de smaad en de minachting en de tegenstand, die het Evangelie van Christus bij velen en in alle tijden zal ontmoeten.
1. De boodschap werd geminacht, vers 3, Zij wilden niet komen. De reden, waarom de zondaars niet tot Christus en Zijn heil willen komen is niet omdat zij niet kunnen, maar omdat zij niet willen, Johannes 5:40. Gij wilt tot Mij niet komen. Het zal de rampzaligheid der zondaars verzwaren, dat zij de zaligheid hadden kunnen verkrijgen, als zij er om hadden willen komen, maar dat het hun eigen doen was om haar af te wijzen. Ik wilde, en gij hebt niet gewild. Maar dit was nog niet alles, vers 5.
Zij hebben het geminacht, zij, zulks niet achtende. Zij dachten, dat het niet der moeite waard was om er voor te komen, dat de boodschappers er meer ophef van maakten dan het waard was. Zij lieten hun de toebereidselen zo schoon en groots voorstellen als zij maar wilden, maar vonden dat zij tehuis even goed feest konden vieren, een even kostelijk middagmaal konden hebben. Het geringachten van Christus en de grote zaligheid, door Hem gewrocht, is de doemwaardige zonde der wereld. Zij waren amelêsantes, zorgeloos. Grote menigten gaan verloren door zorgeloosheid, zij hebben geen bepaalden afkeer, maar een alles beheersende onverschilligheid omtrent de belangen hunner ziel. En de reden waarom zij de bruiloftsmaaltijd niet achtten was, dat er andere dingen waren, waar zij meer om gaven, en ook meer lust in hadden. Zij zijn heengegaan, deze tot zijn akker, geen tot zijn koopmanschap, Het werk en het gewin van een wereldlijk beroep of bedrijf zijn voor velen een grote hinderpaal om tot Christus te komen. Niemand weigert om tot het feestmaal te komen zonder een schoonschijnende verontschuldiging aan te voeren, Lukas 14:18.
De landlieden hebben hun akkers te verzorgen, waaraan altijd het een of ander te doen is, de stedelingen moeten in hun winkels zijn en op de beurs, zij moeten koopmanschap drijven en winst doen. Het is waar, dat zowel landlieden als kooplieden vlijtig behoren te wezen in hun zaken, maar niet op een wijze, die hen verhindert van de Godsdienst het meeste werk te maken. Deze geoorloofde dingen strekken ons ten verderve, als zij op onwettige, ongeoorloofde wijze gedaan worden, als wij ons zo bekommeren en ontrusten over vele dingen, dat wij er het een ding, dat nodig is, om veronachtzamen. De stad en het land hebben beide hun verzoekingen, de koopmanschap in de stad en de akkers op het land, zodat, wat wij ook van de wereld in onze handen hebben, wij er voor moeten zorgen, om het uit ons hart te houden, opdat het zich niet tussen ons en Christus stelle.
2. De boodschappers werden laaghartig mishandeld. De anderen, namelijk zij, die niet heengingen naar hun akker of koopmanschap, noch landlieden, noch kooplieden waren, maar geestelijken, de Schriftgeleerden en Farizeeën, en overpriesters, dat waren de vervolgers, dezen grepen zijn dienstknechten, deden hun smaadheid aan en doodden hen. Dit is onverklaarbaar in de gelijkenis: nooit kon toch iemand zo ruw en barbaars zijn, om dienstknechten, die een uitnodiging brengen tot een bruiloftsmaal, zo te behandelen, maar in de toepassing der gelijkenis was het een feit. Zij, wier voeten lieflijk hadden moeten wezen, omdat zij het goede boodschapten, Nahum 1:15, werden behandeld als uitvaagsel der wereld en aller afschrapsel, 1 Corinthiërs 4:13. De profeten en Johannes de Doper waren reeds aldus behandeld, en de apostelen en dienstknechten van Christus moeten op hetzelfde lot rekenen, gelijk blijkt uit het boek van de Handelingen, dat is: van het lijden, der apostelen.
IV. De volslagen ondergang van de Joodse kerk en het verderf, dat over het Joodse volk zou komen, worden hier voorgesteld door de wraak, die de koning in zijn toorn over deze onbeschaamde afwijzers zijner nodiging heeft geoefend. Hij werd toornig, vers 7. De Joden, die het volk waren geweest van Gods liefde en zegen, zijn door hun verwerping van het Evangelie het geslacht geworden van Zijn toorn en vloek. De toorn is over hen gekomen tot het einde, 1 Thessalonicensen 2:16. Merk hier nu op:
1. Waarin de schreeuwende zonde bestond, die het verderf over hen heeft gebracht: het was, dat zij zich aan moord schuldig maakten. Hij zegt niet: Hij heeft die minachters Zijner uitnodiging vernield, maar die doodslagers zijner dienstknechten, alsof God meer ijverde over het leven Zijner dienstknechten, dan over de eer Zijns Evangelies. Die hen aanraakt, raakt Zijn oogappel aan. Vervolging van Christus’ getrouwe dienstknechten vult meer dan enig ding de mate der schuld. Het vervullen van Jeruzalem met onschuldig bloed was de zonde van Manasse, die de Heere niet wilde vergeven, 2 Koningen 24:4.
2. Waarin het verderf bestond, dat over hen kwam: Hij zond zijn krijgsheiren. De Romeinse legers waren zijn krijgsheiren, die Hij op de been had gebracht en tegen het volk Zijner verbolgenheid had uitgezonden, en Hij gaf hun bevel om het ter vertreding te stellen gelijk het slijk der straten, Jesaja 10:6. God is de Heer van der mensen krijgsheiren, en naar Zijn welbehagen maakt Hij er gebruik van om ze tot Zijn eigen doeleinden te laten dienen, hoewel zij het zo niet menen en hun hart alzo niet denkt, Jesaja 10:7. Zie ook Micha 4:11, 12. Zijn krijgsheiren hebben die doodslagers vernield en hun stad in brandgestoken.
Dit wijst zeer duidelijk op de vernieling der Joden en het verbranden van Jeruzalem door de Romeinen veertig jaren later. Geen eeuw heeft groter verwoesting gezien dan deze, of ontzettender uitwerkselen van vuur en zwaard. Jeruzalem is de heilige stad geweest, de stad, die God had verkoren om Zijn Naam aldaar te doen wonen, schoon van gelegenheid, een vreugde der ganse aarde, maar die stad was nu een hoer geworden, gerechtigheid herbergde daar nu niet meer in, maar doodslagers, de ergste doodslagers, Jesaja 1:21. Het oordeel is over haar gekomen, onherstelbaar verderf, en zij is als een voorbeeld gesteld voor allen, die Christus en Zijn Evangelie tegenstaan. Het is van de Heere geschied, om de wrake des verbonds te wreken.
V. De wederaanvulling der kerk door de toebrenging der heidenen wordt hier voorgesteld door het inbrengen van gasten voor het feestmaal van de uitgangen der wegen, vers 8-10. Hier is:
1. De klacht van de gever van het feestmaal betreffende hen, die het eerst genodigd waren, vers 8. De bruiloft is wel bereid, het verbond der genade is gereed om te worden verzegeld, een kerk is gereed om te worden gegrond, maar de genoden, dat is, de Joden, welker was de verbonden en de beloftenissen, waardoor zij vanouds tot de vetten maaltijd genodigd waren, waren het niet waardig. Zij waren volstrekt onwaardig, en hadden door hun minachting van Christus al de voorrechten verbeurd, waartoe zij genodigd waren. Het is niet Gods schuld, dat de zondaren omkomen, maar hun eigen schuld. Zo was het ook toen Israël vanouds in het gezicht was van Kanaän - het Land der Belofte was bereid, de melk en honing waren bereid, maar hun ongeloof, hun murmureren en hun minachten van dat schone land hebben hen er buitengesloten, en hun dode lichamen bleven in de woestijn, en deze dingen allen zijn hun overkomen tot voorbeelden, 1 Corinthiërs 10:11, Hebreeën 3:16, 4:1.
2. De order aan zijn dienstknechten om andere gasten te nodigen. De inwoners der stad, vers 7, hadden geweigerd, Gaat dan op de uitgangen der wegen, op de weg der heidenen, dien zij eerst schenen te moeten mijden, Hoofdstuk 10:5. Aldus is door de val der Joden de zaligheid de heidenen geworden, Romeinen 11:11, 12, Efeziërs 3:8. Christus zal een koninkrijk hebben in de wereld, niettegenstaande velen de genade verwerpen en de macht van dat koninkrijk weerstaan, Israël zal zich niet verzamelen laten, nochtans zal Hij verheerlijkt worden. De aanbieding van Christus en de zaligheid aan de heidenen was:
a. Onverwacht en niet gedacht, een verrassing, zoals reizigers zouden hebben op de weg, als hun een uitnodiging tot een bruiloft gedaan werd. de Joden was het Evangelie lang tevoren aangekondigd, en zij wachtten de Messias en Zijn koninkrijk, maar voor de heidenen was het alles even nieuw, iets waarvan zij nooit gehoord hadden, Handelingen 17:19, 20, en dat zij, bijgevolg, zich niet konden voorstellen als hun toekomende. Zie Jesaja 55:1, 2.
b. Zij was algemeen en zonder onderscheid, Gaat, en zo velen als gij er zult vinden, roept ze tot de bruiloft. De uitgangen der wegen zijn openbare plaatsen, en aldaar roept de Wijsheid, Prediker 1:20. Hebt gijlieden niet gevraagd de voorbijgaanden op de weg, Job 21:29. Vraagt hoog en laag, rijk en arm, dienstbare en vrije, jong en oud, Jood en heiden. Zegt hun allen dat zij welkom zullen zijn aan de voorrechten des Evangelies op de voorwaarden des Evangelies, wie wil, kome, zonder uitzondering.
3. Het welslagen van deze tweede uitnodiging. Indien sommigen niet willen komen, anderen willen het wèl, vers 10, zij vergaderden allen, die zij vonden. De dienstknechten waren gehoorzaam aan hun orders. Jona werd gezonden op de uitgangen der wegen, maar de eer van zijn land ging hem zo ter harte, dat hij de boodschap naliet. Maar Christus’ apostelen, hoewel zij Joden waren, gaven de voorkeur aan de dienst van Christus boven de eerbied voor hun natie, en Paulus, hoewel leed dragende over de Joden, maakte toch zijn bediening heerlijk als apostel der heidenen. Zij vergaderden allen. Het doel van het Evangelie is:
a. Zielen bijeen te vergaderen, niet slechts het volk der Joden, maar al de kinderen Gods, die verstrooid waren, Johannes 11:52, de andere schapen, die van deze stal niet waren, Johannes 10:16. Zij werden vergaderd tot een volk, een gezin, een lichaam.
b. Hen te vergaderen voor de bruiloft, om eerbied te betonen aan Christus, en te delen in de voorrechten van het Nieuwe Verbond. Waar de uitdeling plaatsheeft, daar zullen de armen bijeen vergaderd worden. De gasten, aldaar vergaderd, waren een menigte: allen, die zij vonden, zo velen, dat de bruiloft vervuld werd met aanzittende gasten. De verzegelden der Joden waren geteld, maar die van andere natiën waren een grote schare die niemand tellen kon, Openbaring 7:9. Zie ook Jesaja 60:4, 8.
Een gemengde menigte, beiden kwaden en goeden, sommigen, die voor hun bekering sober en goedgezind waren, zoals de godsdienstige Grieken, Handelingen 17:4, en Cornelius, anderen, die zich aan allerlei overmaat en buitensporigheid hadden overgegeven, zoals de Corinthiërs, 1 Corinthiërs 6:11, dit waart gij sommigen, of, sommigen die na hun bekering bleken kwaden te zijn, die zich niet met hun ganse hart tot de Heere hadden bekeerd, maar geveinsd, anderen, die eerlijk en oprecht waren, en bleken van de rechte soort te zijn. Als de leraren het Evangelienet uitwerpen, omsluit dat net goeden en kwaden, maar de Heere kent degenen die Zijnen zijn.
VI. De staat der geveinsden, die in de kerk zijn, maar niet van de kerk zijn, die de naam hebben te leven, maar niet werkelijk leven, wordt voorgesteld door de gast, die het bruiloftskleed niet aanhad, een der kwaden, die mede vergaderd waren. Diegenen komen niet tot het heil van Christus, die niet slechts weigeren de Godsdienst te belijden, maar die niet gezond zijn in die belijdenis. Betreffende dezen geveinsde valt op te merken.
1. Hoe hij ontdekt werd, vers 11.
a. De koning was ingegaan, om de aanzittende gasten te overzien, om hen welkom te heten, die toebereid waren gekomen, en hen te verdrijven, die dit niet waren. De God des hemels slaat bijzonder acht op hen, die de Godsdienst belijden, een plaats en naam hebben in de zichtbare kerk. Onze Heere Jezus wandelt in het midden der gouden kandelaren, en daarom weet Hij hun werken, Openbaring 2:1, 2, Hooglied 7:12. Laat dit een waarschuwing voor ons wezen tegen geveinsdheid, dat alle maskers weldra afgerukt zullen worden, en ieder in zijn eigen gedaante zal worden gezien, en een bemoediging voor ons in onze oprechtheid, dat God haar ziet, er getuige van is. Deze geveinsde werd niet bespeurd zonder bruiloftskleed te zijn, voordat de koning zelf inkwam, om de aanzittende gasten te overzien. Het is Gods kroonrecht te weten, wie oprecht is in zijn belijdenis en wie niet. Wij kunnen ons in mensen vergissen, hetzij ten goede of ten kwade, maar Hij niet. De dag des oordeels zal de grote ontdekkingsdag zijn, als al de gasten de Koning voorgesteld zullen worden, dan zal Hij het kostelijke uittrekken van het snode, Hoofdstuk 25:32, dan worden de verborgen dingen van ieders hart openbaar, en dan zullen wij onfeilbaar onderscheiden tussen de rechtvaardigen en de goddelozen, dat thans niet gemakkelijk te doen is. Het is voor al de gasten van het uiterste gewicht, om bereid te zijn voor het onderzoek, en eens na te gaan hoe zij onder het doordringend oog van de hart-doorgrondende God zullen bestaan.
b. Zodra hij binnenkwam bemerkte hij de geveinsde, Hij zag aldaar een mens, niet gekleed zijnde met een bruiloftskleed. Hoewel er slechts een was, had hij toch spoedig het oog op hem. Er is geen hoop dat men te midden van een menigte voor de Goddelijke gerechtigheid verborgen kan blijven. Hij had geen bruiloftskleed, hij had geen passend gewaad aan voor een trouwplechtigheid, hij had zijn beste klederen niet aan. Velen komen zonder bruiloftskleed tot de bruiloft. Indien het Evangelie het bruiloftsfeest is, dan is het bruiloftsfeest een gemoedsgesteldheid en een levenswandel in overeenstemming met het Evangelie en onze belijdenis er van, waardiglijk der roeping, met welke wij geroepen zijn, Efeziërs 4:1, waardiglijk het Evangelie van Christus. Titus 1:27. De rechtvaardigmaking der heiligen, hun wezenlijke heiligheid en heiligmaking, en Christus, die hun geworden is tot gerechtigheid, is het rein en blinkend lijnwaad, Openbaring 19:8. Deze mens was niet naakt, of in lompen, hij had wèl klederen aan, maar geen bruiloftskleed. Zij, en zij alleen, die de Heere Jezus aandoen, die een Christelijke gemoedsgesteldheid hebben, en versierd zijn met Christelijke genadegaven, die leven door geloof in Christus, en voor wie Hij alles in alles is, hebben het bruiloftskleed aan.
2. Het gerechtelijk onderzoek, dat hij onderging. Vriend! hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed aanhebbende? Een ontzettende vraag voor iemand, die zich verhovaardigde op de plaats, die hij met zoveel gerustheid aan de bruiloftsdis had ingenomen. Vriend! Dat was een snijdend woord. Een schijnbare vriend, een voorgewende vriend, een vriend naar zijn belijdenis, zijn zeggen, onder velerlei verplichtingen om een vriend te zijn. Er zijn velen in de kerk, die valse vrienden zijn voor Jezus Christus, die zeggen dat zij Hem liefhebben, terwijl hun hart niet met Hem is.
Hoe zijt gij hier ingekomen? Hij berispt de dienstknechten niet omdat zij hem ingelaten hebben (het bruiloftskleed is iets inwendigs, en de leraren moeten handelen naar hetgeen onder hun kennisneming valt), maar hij verwijt hem zijn aanmatiging van binnengedrongen te zijn, terwijl hij wist dat zijn hart niet oprecht was. Hoe durft gij er aanspraak op maken in de weldaden des Evangelies te delen, als gij geen achtslaat op de wetten des Evangelies? Wat hebt gij mijn inzettingen te vertellen? Psalm 50:16, 17. De zodanige zijn een schandvlek voor het feest, zij onteren de Bruidegom, beledigen het gezelschap, maken zichzelf te schande, en daarom: Hoe zijt gij hier ingekomen? De dag komt, wanneer de geveinsden ter verantwoording geroepen zullen worden voor hun aanmatiging en hun schaamteloos indringen tot de inzettingen des Evangelies, hun wederrechtelijk genieten van de voorrechten des Evangelies. Wie heeft zulks van uw hand geëist? Jesaja 1:12.
Er zal rekenschap moeten gegeven worden van geminachte sabbatten en misbruikte sacramenten, een aanklacht worden ingediend bij het gerecht wegens verspilling tegen allen, die de genade Gods tevergeefs ontvangen hebben. Hoe zijt gij op zulk of zulk een dag aan des Heeren tafel gekomen, ongeheiligd en zonder verootmoedigd te zijn? Wat bracht u er toe om voor het aangezicht van Gods profeten te zitten, zoals Zijn volk, terwijl uw hart uw gierigheid na wandelt?
Hoe zijt gij hier ingekomen? Niet door de deur, maar op een andere wijze, als een dief en rover. Het was een kromme, kronkelende ingang zonder recht of aanspraak. Het is voor hen, die een plaats in de gemeente hebben, goed om zichzelf dikwijls de vraag voor te leggen: Hoe ben ik hier ingekomen? Heb ik een bruiloftskleed aan? Indien wij aldus ons zelf wilden oordelen, wij zouden niet geoordeeld worden. b. Hoe hij schuldig wordt bevonden.
Hij verstomde: ephimoothe, gemuilband (aldus is dit woord gebruikt in 1 Corinthiërs 9:9). De man stond stom onder de beschuldiging, overtuigd en veroordeeld door zijn eigen geweten. Zij, die in de kerk leven en zonder Christus sterven, zullen geen woord ter hunner verontschuldiging hebben te zeggen in het oordeel op de groten dag. Indien zij zouden pleiten: Wij hebben in uw tegenwoordigheid gegeten en gedronken, zoals zij, van wie verhaald wordt in Lukas 13:26, dan is dit hetzelfde als zich schuldig te bekennen, want de misdaad, waarvan zij beschuldigd worden, is dat zij in de tegenwoordigheid van Christus en aan zijn tafel durven komen, eer zij geroepen werden. Zij, die nooit van dit bruiloftsmaal hebben gehoord, zullen meer ter hunner verontschuldiging hebben aan te voeren, hun zonde zal meer verschoonbaar wezen, en hun veroordeling draaglijker dan die van hen, die tot dit bruiloftsmaal kwamen zonder een bruiloftskleed aan te hebben, en aldus tegen het helderste licht zondigen en tegen de dierbaarste liefde.
3. Zijn vonnis, vers 13, Bindt zijn handen en voeten, enz. Hij moet gebonden worden, zoals veroordeelde kwaaddoeners, aan handen en voeten, geboeid en gekluisterd. Zij, die niet willen werken en wandelen zoals het behoort, moeten verwachten aan handen en voeten gebonden te worden. Er is een binden in deze wereld door de dienstknechten, de leraren, wier schorsing van personen, die een onordelijke wandel hebben tot ergernis en smaad van de Godsdienst, een binden van hen wordt genoemd, Hoofdstuk 18:18.
a. Bindt hem dat is: verbiedt hun deel te nemen aan de bijzondere genademiddelen en de bijzondere voorrechten van hun lidmaatschap der kerk, bindt hen, dat is geeft hen over aan het rechtvaardig oordeel Gods. In de dag des oordeels zullen de geveinsden gebonden worden, de engelen zullen dat onkruid in busselen binden, om het te verbranden, Hoofdstuk 13:30, 41. Veroordeelde zondaren zijn aan handen en voeten gebonden door een onherroepelijk vonnis. Dit betekent hetzelfde als het vestigen van de grote kloof, zij kunnen hun straf weerstaan noch ontlopen.
b. Er wordt bevel gegeven hem weg te voeren van het feestmaal. Neemt hem weg. Als de goddeloosheid der geveinsden aan het licht komt, dan moeten zij weggenomen worden van de gemeenschap der gelovigen, afgesneden als dorre takken. Dit duidt op de straf in de andere wereld, zij zullen weggenomen worden van het aangezicht des Konings, van het koninkrijk, van het bruiloftsmaal. Gaat weg van Mij, gij vervloekten. Het zal hun rampzaligheid verzwaren, dat zij, (evenals de ongelovige hoofdman, 2 Koningen 7:2) al dien overvloed met hun ogen zullen zien, doch er niet van zullen eten. Zij, die onwaardig hun Christelijke belijdenis wandelen, verbeuren al de zaligheid, waarop zij in hun aanmatiging aanspraak hebben gemaakt, en die zij, zonder enigen grond er voor te hebben, hebben verwacht.
4. Hij wordt naar een treurige kerker verwezen. Werpt hem uit in de buitenste duisternis. Onmerkbaar brengt de Heiland hier de gelijkenis over in hetgeen er door voorgesteld wordt, namelijk de verdoemenis der geveinsden in de andere wereld. De hel is de buitenste duisternis, het is duisternis buiten de hemel, het land des lichts, of het is de uiterste duisternis, duisternis in de hoogste mate, zonder de minsten lichtstraal, of hoop er op, zoals die van Egypte, een dikke, tastbare duisternis, stikdonker als de duisternis zelf, Job 10:22. De geveinsden gaan bij het licht des Evangelies zelf af naar de uiterste duisternis, en voor de zodanige zal de hel waarlijk hel zijn, een nog ondraaglijker veroordeling, daar zal wening zijn en knersing der tanden. Onze Heiland gebruikt deze uitdrukking dikwijls als een deel der beschrijving van de pijniging in de hel, die hierdoor wordt voorgesteld, niet zozeer als van de rampzaligheid zelf, als wel van de wrok, dien de zondaars er over gevoelen zullen. Daar zal wening zijn, een uitdrukking van grote smart en foltering. Geen tranenvloed, die verlichting schenkt, maar aanhoudend wenen, dat een aanhoudende foltering is, en het knersen der tanden is een uitdrukking van de grootste toorn en woede. Zij zullen zijn als een wilde os in het net, vol van de grimmigheid des Heeren. Jesaja 51:20, 8:21, 22. Laat ons dus horen en vrezen.
5. Eindelijk. De gelijkenis sluit met het merkwaardige gezegde, dat wij al gehad hebben, Hoofdstuk 20:16. Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. Als gij van de velen, die tot de bruiloft geroepen zijn, terzijdestelt als niet verkoren allen, die er minachting voor betonen en er openlijk voor uitkomen, dat zij de voorkeur geven aan andere dingen, en dan, allen, die de Godsdienst wel belijden, maar wier gemoedsgesteldheid en levenswandel er in lijnrechten strijd mede zijn, indien gij terzijdestelt al de onheiligen en al de geveinsden, dan zult gij bevinden, dat weinigen uitverkoren zijn. Velen worden tot de bruiloft geroepen, maar weinigen verkoren voor het bruiloftskleed, dat is: tot de zaligheid door heiligmaking des Geestes. Dat is de nauwe poort en de enge weg, die slechts weinigen vinden.
Matthéüs 22:15-22🔗
Het was niet het minst pijnlijke in het lijden van Christus, dat Hij het tegenspreken van de zondaren tegen zich heeft verdragen, dat Hem strikken gespannen werden door hen, die Hem onder enig voorwendsel uit de weg zochten te ruimen. In deze verzen zien wij Hem aangevallen door de Farizeeën en Herodianen met een vraag, betreffende het betalen van schatting aan de keizer. Merk hierbij op:
I. Wat het doel was, dat zij zich voorstelden: Zij hielden tezamen raad, hoe zij Hem verstrikken zouden in zijn rede. Tot nu toe had Hij deze vijandelijke ontmoetingen meestal gehad met de overpriesters en de ouderlingen, mannen, die met gezag waren bekleed en meer steunden op hun macht dan op hun beleid, en Hem vroegen naar zijn opdracht, Hoofdstuk 21:13, maar nu komt de aanval van een anderen kant. De Farizeeën zullen eens beproeven of zij Hem niet kunnen bekampen door hun geleerdheid in de wet en in casuïstische godgeleerdheid, en nu hebben zij een nieuwe proefneming met Hem verzonnen. Het is voor de besten en de verstandigsten der mensen tevergeefs te denken, dat zij door hun verstand, of invloed of naarstigheid, of zelfs door hun onschuld en oprechtheid aan de haat en de kwaadwilligheid van slechte mensen kunnen ontkomen, of zich kunnen beschutten tegen de gesel der tong. Zie hoe onvermoeid de vijanden van Christus en van Zijn koninkrijk zijn in hun tegenstand!
1. Zij hielden tezamen raad. Er was van Hem voorzegd, dat de vorsten tegen Hem tezamen zullen beraadslagen, Psalm 2:2, en aldus hebben zij de profeten vervolgd. Komt aan, laat ons gedachten tegen Jeremia denken, Jeremia 18:18, 20:10. Hoe meer beraadslaging er is over zonde, hoe erger zij is. Er is een bijzonder wee voor hen, die de ongerechtigheid bedenken. Hoe meer goddeloos vernuft er is in het bedenken van een zonde, hoe meer boosheid van wil er is in de uitvoering er van.
2. Wat zij beoogden was: Hem te verstrikken in zijn rede. Zij zagen, dat Hij vrijmoedig en open Zijn gevoelen zei, en daarom hoopten zij Hem op het een of ander tere vraagstuk te kunnen vangen. Het was de oude list van Satans handlangers, om iemand in woorden te doen struikelen, een woord, dat verkeerd gezegd of verkeerd begrepen, of verkeerd uitgelegd werd, een woord, dat, hoewel onschuldig bedoeld, door een verkeerde uitlegging een gans anderen zin kreeg. Aldus leggen zij strikken voor hem, die hen bestraft in de poort, Jesaja 29:21, en stellen de grootste leraars als de grootste beroerders van Israël voor. Aldus bedenkt de goddeloze listige aanslagen tegen de rechtvaardige, Psalm 37:12, 13. Er zijn twee middelen, waardoor de vijanden van Christus zich op Hem kunnen wreken en zich van Hem kunnen ontdoen: door de wet of door geweld. Door de wet konden zij het niet, tenzij zij Hem strafbaar kunnen maken bij de burgerlijke overheid, want het was hun niet geoorloofd iemand te doden, Johannes 18:31, en de Romeinse machten waren niet genegen zich te bemoeien in een geschil over een woord, en namen en over de wet, Handelingen 18:15.
Door geweld konden zij het ook niet, tenzij zij Hem gehaat konden maken bij het volk, die altijd de handen waren, wie anders ook de hoofden mochten zijn, bij zulke daden van geweld, dat zij het slaan der rebellen noemden. Maar het volk hield Christus voor een profeet, en daarom konden zijn vijanden het volk niet tegen Hem ophitsen. Nu was het plan (want vanouds was de slang arglistiger dan al het gedierte des velds) Hem in zulk een dilemma te brengen, dat Hij zich of het misnoegen van de Joodse scharen, of dat van de Romeinse overheid op de hals moest halen. Welke zijde Hij ook kiest, Hij zal zich in de uiterste verlegenheid moeten brengen, en zo zullen zij dan hun doel bereiken, en maken dat Zijn eigen woorden Hem in het verderf storten.
II. De vraag, die zij Hem met dit doel voorleggen, vers 16, 17. Deze ongerechtigheid in het verborgen bedacht hebbende, gingen zij nu onverwijld tot de uitvoering over. Let op:
1. De personen, die zij gebruiken. Zij gingen niet zelf, opdat er geen vermoeden zou zijn van hetgeen zij bedoelden, en Christus dus te meer op zijn hoede zou zijn, maar zij zonden hun discipelen, die er minder als verleiders of verzoekers zouden uitzien, en meer als personen, die willen leren. Slechte mensen zullen nooit verlegen zijn om slechte werktuigen, die zij gebruiken om hun boze raadslagen te volvoeren. Farizeeën hebben discipelen ter hunner beschikking, die alle boodschappen voor hen willen doen, en zeggen zullen wat hun door hen wordt voorgezegd. En dit hebben zij op het oog, als zij zo ijverig zijn om proselieten te maken. Met hen zonden zij de Herodianen, een partij onder de Joden, die een algehele onderwerping aan de Romeinse keizer voorstonden, en aan Herodes, zijn stedehouder, en er zich op toelegden om het volk met dat bestuur te ver-zoenen, en iedereen aanspoorden hun schatting te betalen.
Sommigen denken, dat zij de inzamelaars waren van de grondbelasting, zoals de tollenaren het waren van de in- en uitgaande rechten, en dat zij met de Farizeeën tot Christus gingen onder voorgeven, dat terwijl de Herodianen de schatting eisten, en de Farizeeën haar weigerden, zij nu beiden bereid waren om de zaak voor Christus te brengen, als de geschikt scheidsman om hierin uitspraak te doen, en aldus de twist te beslechten. Herodes, door de handvest zijner soevereiniteit verplicht zijnde om zorg te dragen, dat de schatting betaald werd, hebben deze Herodianen hem hierin bijgestaan, en er toe bijgedragen om hem bij zijn voorname vrienden te Rome gezien en bemind te maken.
De Farizeeën daarentegen ijverden voor de vrijheid der Joden, en deden alles wat zij konden, om hen tegen het Romeinse bewind op te zetten. Nam Hij nu de betaling der schatting in bescherming, dan zouden de Farizeeën de woede des volks tegen Hem gaande maken, keurde Hij haar echter af, dan zouden de Herodianen de toorn der regering tegen Hem opwekken. Het is iets gans gewoons, dat zij, die elkaar tegenstaan, tezamen Christus en Zijn koninkrijk tegenstaan.
Simsons vossen zagen naar tegenovergestelden kant, maar ontmoetten zich in een brandende fakkel. Zie Psalm 83:4, 6, 8, 9. Indien zij nu eenstemmig zijn in hun tegenstaan van het Evangelie, behoorden wij het dan niet te wezen in de handhaving er van?
2. De schoonschijnende inleiding tot hun vraag. Zij klonk zeer vleiend voor onze Zaligmaker, vers 16. Meester, wij weten, dat Gij waarachtig zijt, en de weg Gods in der waarheid leert. Het is iets zeer gewoons, dat de hatelijkste plannen en bedoelingen onder de schoon-schijnendste voorwendsels bedekt worden. Indien zij met de oprechtste bedoeling tot Christus waren gekomen met een vraag van het ernstigste aanbelang, zij zouden zich niet beter hebben kunnen uitdrukken.
Hier is haat bedekt door bedrog, en een boos hart met schuim van zilver, Prediker 26:23, 26, zoals Judas, die kuste en verried, zoals Joab, die kuste en doodde. Wat zij nu zeiden van Christus, was waar, en hetzij zij dit al of niet wisten, geloofd zij God, wij weten het. Dat Jezus Christus een waarachtig leraar is. Gij zijt waarachtig, en leert de weg Gods in der waarheid.
Wat Hem zelf betreft, Hij is waar, de Amen, de getrouwe Getuige, Hij is de waarheid zelf. Wat betreft zijn leer, het onderwerp van Zijn onderwijs was de weg Gods, de weg, waarin God wil, dat wij zullen wandelen, de weg van plicht, die leidt naar geluk en zaligheid, dat is de weg Gods.
De wijze van Zijn onderwijs was in der waarheid, Hij toonde het volk de rechten weg, de weg, waarop zij gaan moeten. Hij was een bekwaam leraar, en kende de weg Gods, en een getrouw leraar, die ons die weg gewis zal doen kennen, Zie Prediker 8:6-9. Dat is de eigenschap van een goed leraar, de waarheid te prediken, de volle waarheid, en niets dan de waarheid, en generlei waarheid achterwege te houden, te verdraaien of te vervalsen, hetzij uit gunstbejag of uit genegenheid, uit haat of uit liefde, uit een begeerte om mensen te behagen of uit vreze van hen te mishagen.
Dat Hij een vrijmoedig bestraffer was. In Zijn prediking vroeg Hij naar niemand. Hij hechtte geen waarde aan der mensen goedkeuring of afkeuring, Hij vleide noch vreesde de groten der aarde, en evenmin de grote menigte, want Hij zag de persoon des mensen niet aan. In Zijn Evangelisch oordeel heeft Hij niemands aangezicht gekend. Deze Leeuw uit de stam van Juda is voor niemand wedergekeerd, Prediker 30:30, keerde zich geen enkelen stap af van de waarheid of van Zijn werk uit vreze voor de geduchtsten. Hij bestraft met rechtmatigheid, Jesaja 11:4, en nooit met partijdigheid.
Hoewel nu hetgeen zij zeiden waar was ten opzichte van de zaak, was er ten opzichte van hun bedoeling niets dan vleierij en verraad in. Zij noemden Hem Meester, terwijl zij bedenken Hem als de ergsten boosdoener te behandelen. Zij wendden eerbied voor Hem voor, terwijl zij kwaad tegen Hem voor hebben, en zij beledigden zijn wijsheid als mens, en nog veel meer zijn alwetendheid als God, waarvan Hij hun zo dikwijls de onweerlegbare bewijzen had gegeven, toen zij zich inbeelden Hem te kunnen bedriegen met deze valse voorwendsels, en dat Hij ze niet doorzag. Het is het grofste atheïsme, dat is: de grootste dwaasheid ter wereld, te denken dat men Christus, die het hart doorgrondt. kan bedriegen of misleiden, Openbaring 2:23. Zij, die God bespotten, bedriegen slechts zichzelf, Galaten 6:7.
3. De voorstelling der zaak. Wat dunkt u? Alsof zij gezegd hadden: Velen zijn hieromtrent van een verschillend gevoelen, het is een zaak van de praktijk, en die dagelijks voorkomt, zeg ons vrij uw gedachten hierover: Is het geoorloofd de keizer schatting te geven of niet? Hierin nu ligt nog een andere vraag opgesloten, en wel deze: Heeft de keizer het recht haar te eisen?
Het volk der Joden was ongeveer honderd jaren tevoren door de Romeinse wapenen overwonnen en ten onder gebracht, en, evenals andere natiën, die aan het Romeinse juk waren onderworpen, waren zij een wingewest van het rijk geworden. Dientengevolge werden tol, schatting en accijns van hen geëist, en soms ook hoofdgeld. Hieruit bleek, dat de scepter van Juda was geweken, Genesis 49:10. Indien zij nu de tekenen der tijden hadden verstaan, dan hadden zij tot de gevolgtrekking moeten komen, dat de Silo was gekomen, en dat of Hij het was, of dat zij naar een anderen hadden uit te zien. De vraag nu was, of het geoorloofd was om deze belastingen vrijwillig op te brengen, of wel: Zouden zij niet moeten aandringen op de aloude vrijheid van hun volk en dus liever dwangmaatregelen op zich laten toepassen?
De grond tot hun twijfel was, dat zij Abrahams zaad zijn, en zich dus niet gewillig aan iemand dienstbaar moesten maken, Johannes 8:33. God had hun een wet gegeven, dat zij geen vreemden man over zich moesten stellen. Lag hierin niet opgesloten, dat zij zich aan geen vorst, staat, of machthebber gewillig behoorden te onderwerpen, als die niet van hun eigen volk en Godsdienst was?
Dat was een oude vergissing, voortkomende uit die hovaardigheid en hoogheid des geestes, die voor de verbreking is en voor de val. Jeremia heeft in zijn tijd, hoewel hij sprak in de naam van God, hen niet kunnen afbrengen van dit denkbeeld, en hen er niet toe kunnen bewegen, om zich aan de koning van Babel te onderwerpen, en toen is hun hardnekkigheid en hun verzet hun verderf geweest, Jeremia 27:12, 13. En nu zijn zij over diezelfden steen gestruikeld, en het was volkomen hetzelfde, waardoor enige jaren later de algehele verwoesting door de Romeinen over hen is gekomen. Zij waren ganselijk in dwaling omtrent de zin, zowel van het voorschrift als van het voorrecht, en onder schijn van Gods woord streden zij met zijn voorzienigheid, toen zij de roede hadden behoren te kussen, en de straf voor hun ongerechtigheid hadden behoren aan te nemen.
Maar zij hoopten dan door deze vraag Christus te verstrikken, en op welke wijze Hij ook antwoordde, Hem bloot te stellen of aan de woede der ijverzuchtige Joden, of aan die der ijverzuchtige Romeinen. Zij waren gereed te triomferen, zoals Farao over Israël, toen hij zei dat de woestijn hen heeft besloten, en zijn leer zou dan verklaard worden of schadelijk te zijn voor de rechten der kerk, of gevaarlijk voor land en koning.
III. Het verbreken van dezen strik door de wijsheid van de Heere Jezus.
1. Hij ontdekte hem, vers 18. Hij bekende hun boosheid, want: Zeker, het net wordt tevergeefs gespreid voor de ogen van allerlei gevogelte, Prediker 1:17. Een verzoeking, die bespeurd wordt, is reeds half overwonnen, want ons grootste gevaar dreigt van adders onder het gras, en Hij zei: Gij geveinsden, wat verzoekt gij Mij? Welk mom de geveinsde ook voordoet, de Heere Jezus doorziet het. Hij bemerkt al de boosheid, die in het hart der geveinsden is, en kan hen er gemakkelijk van overtuigen, en haar hun ordelijk voorstellen. Hij kan door geen vleierij of valse voorgevens bedrogen worden, zoals wij dit maar al te gemakkelijk kunnen. Hij, die het hart doorgrondt, kan de geveinsden bij hun eigen naam noemen, zoals Ahia de vrouw van Jerobeam: Waarom stelt gij u dus vreemd aan? Gij geveinsden, wat verzoekt gij Mij? Geveinsden verzoeken Jezus Christus, zij beproeven zijn kennis, of Hij hen door hun vermomming heen kan herkennen, zij beproeven zijn heiligheid en waarheid, of Hij hen in zijn kerk zal toelaten, maar indien zij, die vanouds Christus verzocht hebben, toen Hij nog slechts duister geopenbaard was, van de slang werden vernield, hoeveel te zwaarder straf zullen zij waardig geacht worden, die Hem thans, te midden van het licht en de liefde des Evangelies verzoeken! Zij, die het wagen Christus te verzoeken, zullen gewis bevinden, dat dit te zwaar en moeilijk voor hen is, dat Hij te doordringend van ogen is om niet te zien, en te rein van ogen is om niet te haten de vermomde boosheid der geveinsden.
2. Hij vermeed dien strik. Zijn aan het licht brengen van hun geveinsdheid zou hun wel tot antwoord kunnen dienen, (want zulke listige, boosaardige vragen verdienen bestraffing, maar geen antwoord) maar onze Heere Jezus gaf toch een volledig antwoord op hun vraag, en leidde dat antwoord in met een argument, krachtig genoeg om het te ondersteunen, en aldus ook een regel te stellen voor zijn kerk in deze zaak. ten einde ergernis te vermijden.
a. Hij noodzaakte hen, eer zij het wisten, des keizers gezag over hen te erkennen, vers 19, 20. Als wij met vittende twistzoekers te doen hebben, dan is het goed om onze redenen te geven voor ons gevoelen en, zo mogelijk, redenen van erkende juistheid, eer wij dat gevoelen zelf uitspreken. Aldus kan het blijkbare der waarheid de tegensprekers als bij verrassing tot zwijgen brengen, terwijl zij slechts op hun hoede waren tegen de waarheid zelf, en niet tegen de reden er van. Toont mij de schattingpenning. Zelf bezat Hij er geen om hen er mede te overtuigen, Hij schijnt geen enkel geldstuk bij zich gehad te hebben, want om onzentwil heeft Hij zich ontledigd en is Hij arm geworden. Hij verachtte de rijkdom dezer wereld, en daarmee heeft Hij ons geleerd hem niet te overschatten. Zilver en goud had Hij niet, waarom zouden wij dan begeren ons te belasten met dit zware klei?
De Romeinen eisten hun schatting in hun eigen munt, die toen gangbaar was onder de Joden, en daarom de schattingpenning genoemd wordt. Toont Mij de schatting-penning. Hij zegt niet van welke waardij die penning moet zijn, om aan te tonen dat Hij zich daarom niet bekommerde, zijn hart was op betere dingen gericht, namelijk op het koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid, en daarop moet ook ons hart gericht zijn. Zij brachten Hem nu een Romeinsen zilveren penning ter waarde van ongeveer f 0.37 van ons geld, het muntstuk, dat toen het meest algemeen in gebruik was. Het droeg de beeldenaar en het randschrift des keizers, als teken der echtheid en waardij, welk gebruik door de meeste volken is aangenomen om de omloop van het geld te vergemakkelijken.
Het slaan van munt is altijd beschouwd als behorende tot het prerogatief der kroon, een koninklijk voorrecht, behorende tot de soevereine macht, en het toelaten daarvan als de wettige, gangbare munt in een land is een stilzwijgend gevolg van de onderwerping aan die macht, en een erkenning er van in geldelijke aangelegenheden. Hoe gelukkig is onze staatsregeling, en hoe gelukkig zijn wij, die in een land wonen, waar de munt wel het beeld en opschrift des soevereins draagt, maar toch het eigendom is van de onderdaan, onder de bescherming der wetten, zodat wij hetgeen wij hebben het onze kunnen noemen!
Christus vroeg hun: Wiens is dit beeld? Zij erkenden, dat het des keizers was, en hiermede overtuigden zij hen van leugen, die zeiden: Wij hebben nooit iemand gediend, en bevestigden wat zij naderhand hebben gezegd: Wij hebben geen koning dan de keizer. Het is een regel in de Joodse Talmud, dat Hij de koning is van een land, wiens munt in dat land gangbaar is. Sommigen denken, dat het opschrift op deze munt een gedenkschrift was van de verovering van Judea door de Romeinen, - anno post captam Judoeam - het jaar na de verovering van Judea, en dat zij ook dit erkenden.
b. Daaruit leidde Hij af, dat het geoorloofd was de keizer schatting te geven, vers 21, Geeft dan de keizer terug dat des keizers is. Niet: geeft het hem, zoals zij het hadden uitgedrukt, vers 14, maar Geeft het terug. Indien de keizer de beurzen vult, zo laat de keizer er over gebieden. Het is nu te laat om te twisten over het betalen van schatting aan de keizer, want gij zijt een wingewest van het rijk geworden, en is eens die betrekking of verhouding erkend, dan moeten de plichten er van vervuld worden. Geeft ieder wat hem toekomt, en inzonderheid schatting dien gij de schatting schuldig zijt.
Door dit antwoord nu werd geen ergernis gegeven. Het was zeer tot eer van Christus en zijn leer, dat Hij in zaken van dien aard niet als rechter of scheidsman optrad, maar die liet zoals Hij ze vond, want Zijn koninkrijk is niet van deze wereld, en hierin heeft Hij een voorbeeld gegeven aan zijn dienstknechten, die met heilige zaken te doen hebben, om zich niet te mengen in zaken van wereldlijk aanbelang, zich niet al te zeer in de geschillen hierover te verdiepen, maar dit over te laten aan hen, wier werk en roeping dit is. Leraren, die op hun eigen zaken acht geven en hun Meester willen behagen, moeten zich niet laten inwikkelen in de zaken dezes levens, zij verbeuren de leiding van Gods Geest, wanneer zij aldus uit hun weg gaan. Christus redeneert niet over de rechten en aanspraken des keizers, maar gebiedt een vreedzame onderwerping aan de gestelde machten. De regering had dus geen reden van misnoegen over zijn beslissing, maar wel om Hem te danken, want hierdoor zal het gezag des keizers worden versterkt bij het volk, dat Hem voor een profeet hield.
Maar zo verregaand was de onbeschaamdheid Zijner vervolgers, dat zij, hoewel Hij hun uitdrukkelijk geboden had de keizer te geven wat des keizers is, Hem van juist het tegenovergestelde beschuldigden, namelijk dat Hij verbood de keizer schatting te geven, Lukas 23:2. Wat het volk betreft, de Farizeeën konden Hem bij hen niet beschuldigen, want zij zelf hadden, eer zij er op verdacht waren, de hoofdstelling toegegeven, en konden dus niet aan de gevolgtrekking ontkomen. Hoewel de waarheid geen bedrieglijke verberging zoekt, heeft zij soms toch voorzichtigheid nodig in de voorstelling er van, ten einde te voorkomen, dat er ergernis uit genomen wordt.
Zijn tegenstanders werden bestraft.
Ten eerste. Sommigen van hen zouden gewild hebben, dat Hij het geven van schatting aan de keizer ongeoorloofd had verklaard, ten einde een voorwendsel te hebben om hun geld te sparen. Aldus verontschuldigen velen zich van te doen wat zij moeten doen, door de vraag op te werpen of zij het wel mogen doen.
Ten tweede. Allen onthielden zij aan God wat Hem toekwam, en worden deswege bestraft, terwijl zij ijdellijk twistten over hun burgerlijke vrijheden, hadden zij het leven en de kracht van de Godsdienst verloren, en moesten zij herinnerd worden aan hun plicht jegens God door hun plicht jegens de keizer.
c. Zijn discipelen werden onderricht en blijvende regelen werden gegeven voor de kerk.
Ten eerste. Dat de Christelijke Godsdienst niet vijandig is aan het burgerlijk bestuur, maar er integendeel vriendelijk jegens gezind is. Christus’ koninkrijk komt niet in botsing en wil zich niet bemoeien met de koninkrijken der aarde ten opzichte van enigerlei zaak, die tot hun rechtsgebied behoort. Door Christus regeren de koningen.
Ten tweede. Het is de plicht van onderdanen, om aan de overheid te geven wat haar volgens de wetten des lands toekomt. De hoge overheid, die voor de openbare welvaart heeft te zorgen, alsmede voor de bescherming van de onderdaan en het bewaren van de vrede, heeft, in overweging daarvan, recht op een naar verhouding billijk aandeel van de algemene rijkdom en de inkomsten der natie. Daarom betalen wij schattingen, want in diezelve zijn zij gedurig bezig, Romeinen 13:6, en het is ongetwijfeld een grotere zonde het gouvernement te bedriegen dan een particulier. Het is de constitutie, of landswet, die bepaalt wat des keizers is, maar als dat bepaald is, dan gebiedt Christus ons het hem te geven. Mijn rok is mijn rok door de menselijke wet, maar door de Goddelijke wet is hij een dief, die mij mijn rok ontneemt. Ten derde. Als wij de keizer geven wat des keizers is, dan moeten wij ons daarbij herinneren om Gode te geven, wat Gods is. Is onze beurs des keizers, ons geweten is Gods. Hij heeft gezegd: Mijn Zoon geef Mij uw hart. Daarin moet Hij de eerste en voornaamste plaats hebben. Wij moeten Gode geven wat Gods is van onze tijd en van onze bezittingen, daarvan moet Hij Zijn deel hebben, even goed als de keizer, en indien des keizers geboden in strijd zijn met Gods geboden, dan behoren wij Gode meer te gehoorzamen dan de mensen.
d. Eindelijk: Merk op hoe zij door dit antwoord in verlegenheid werden gebracht. Zij verwonderden zich, en Hem verlatende, zijn zij weggegaan, vers 22. Zij verwonderden zich over zijn schranderheid in het ontdekken en vermijden van een strik, dien zij zo listiglijk gelegd dachten te hebben. Christus is, en zal wezen, het wonder, niet slechts van Zijn geliefde vrienden, maar van Zijn in het nauw gebrachte en teleurgestelde vijanden. Men zou zo gedacht hebben, dat zij zich hadden verwonderd en Hem toen waren gevolgd, dat zij zich verwonderden en zich aan Hem onderwierpen, maar Nee, zij verwonderden zich en verlieten Hem. Er zijn velen, in wier ogen Christus wonderlijk is, maar aan wie Hij toch niet dierbaar is. Zij bewonderen zijn wijsheid, maar willen zich er niet door laten leiden, zijn macht, maar willen er zich niet aan onderwerpen. Zij zijn weggegaan, als lieden, die zich schamen en een schandelijken aftocht moeten blazen. De list mislukt zijnde, ruimen zij het veld. Men wint er niets bij door met Christus te strijden.
Matthéüs 22:23-33🔗
Wij hebben hier Christus’ redetwist met de Sadduceeën betreffende de opstanding, het was op dezelfden dag toen Hij door de Farizeeën werd aangevallen over het betalen van schatting. Satan was nu meer dan ooit bezig om Hem te ontroeren, het was een ure der verzoeking, Openbaring 3:10. De waarheid, gelijk zij is in Jezus, zal in de een of andere bijzonderheid er van tegengestaan worden. Merk hier op:
I. de tegenstand der Sadduceeën tegen een zeer gewichtige waarheid van de Godsdienst. Zij zeggen: Er is geen opstanding, gelijk er dwazen zijn, die zeggen: Er is geen God. Deze ketters werden Sadduceeën genoemd naar een zekeren Tsadok, een discipel van Antigonus Sochaeus, die omstreeks twee honderd vier en tachtig jaar voor Christus gebloeid heeft. Zij liggen onder zware afkeuring van de schrijvers van hun eigen volk, als mensen van een lagen en loszinnige levenswandel, waartoe hun beginselen ook leidden. Van alle Joodse sekten waren zij het geringst in aantal, maar meestal personen van rang en aanzien. Gelijk de Farizeeën en de Esseërs Plato en Pythagoras schenen te volgen, zo waren de Sadduceeën veelszins van de geest en de gezindheid der Epicureërs.
Zij ontkenden de opstanding. Er is geen toekomende staat, zeiden zij, geen leven na dit leven. Als het lichaam sterft, wordt de ziel vernietigd en sterft met het lichaam. Er is geen toestand van straf of beloning in de andere wereld, geen toekomend oordeel, geen hemel en geen hel. Zij beweerden, dat er, buiten God, geen geest is, Handelingen 23:8, dat er niets is dan stof en beweging. Zij wilden van geen Goddelijke ingeving der profeten weten, noch van enigerlei openbaring van de hemel, behalve hetgeen door God zelf was gesproken op de berg Sinaï.
Nu heeft Christus’ leer de grote waarheid der opstanding en van een toekomende staat in een veel helderder licht geplaatst dan waarin zij tot nu toe gezien werd, en daarom hebben de Sadduceeën er zich zeer bijzonder tegen gekant. De Farizeeën en Sadduceeën waren in tweestrijd met elkaar, en toch samen verbonden tegen Christus. Christus’ Evangelie heeft altijd geleden van de bijgelovige, aan uitwendige plechtigheden verslaafde geveinsden van de een kant, en van onheilige deïsten en ongelovigen van de anderen kant. De eersten misbruik makende van de gedaante der Godzaligheid, de laatsten haar verachtende, maar beiden er de kracht van ontkennende.
II. Hun tegenwerping tegen deze waarheid, genomen uit het verondersteld geval van een vrouw, die achtereenvolgens zeven echtgenoten heeft gehad. Nu nemen zij aan dat, zo er een opstanding is, dit dan een terugkeren moet zijn tot de toestand, waarin wij thans zijn, en tot dezelfde omstandigheden, zoals het denkbeeldige Platonische jaar. Is dit nu zo, dan is het de grootste ongerijmdheid, dat deze vrouw in de toekomende staat zeven echtgenoten zal hebben, of anders is er de onoverkomelijke moeilijkheid wie van hen haar zal hebben, hij, die haar het eerst heeft gehad, of hij, die haar het laatst had, of hij, dien zij het meest bemind, of hij, met wie zij het langst heeft geleefd.
1. Zij verwijzen naar de wet van Mozes ten opzichte van deze zaak, vers 24, dat de naaste bloedverwant de weduwe zal huwen van de man, die kinderloos is gestorven, Deuteronomium 25:5, en wij zien die wet in praktijk gebracht in Ruth 4:5. Het was een staatkundige wet, gegrond op de bijzondere inrichting van de Joodse staat, om de onderscheiding der geslachten en hun erfdelen in stand te houden, waarvoor door de regering bijzondere zorg werd gedragen.
2. Zij komen met een geval, of het werkelijk gebeurd of slechts door hen opgeworpen is, doet er niets toe, want zo het niet gebeurd is, zou het toch kunnen gebeuren. Er waren zeven broeders, die na elkaar dezelfde vrouw trouwden, vers 25-27.
Dit geval nu veronderstelt:
a. De verwoesting, die soms door de dood veroorzaakt wordt in geslachten, hoe dikwijls een gans gezin, een gehele schaar van broeders als weggemaaid wordt, zelden (zo als het in dit geval wordt voorgesteld) naar orde van ouderdom (het land der duisternis kent geen orde). Het vermindert gezinnen, die grotelijks waren vermenigvuldigd, Psalm 107:38, 39. Als daar een gezin was van zeven volwassen broeders, dan was dat een gezin, een familie, die naar ogenschijn opgebouwd zou worden. Toch is er in dat gezin zoon noch neef, niemand, die in zijn woning overig is, Job 18:19. Wèl mogen wij dus zeggen: Zo de Heere het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan. Laat niemand zich verzekerd houden, dat Zijn Naam en geslacht zal voortduren, tenzij hij een verbond gesloten hebbe met de dood, of een overeenkomst zij aangegaan met het graf.
b. De gehoorzaamheid van deze zeven broeders aan de wet, hoewel zij onder zekere voorwaarden zich aan die gehoorzaamheid hadden kunnen onttrekken, Deuteronomium 25:7. Ontmoedigende omstandigheden mogen ons niet afhouden van onze plicht, want wij moeten ons laten besturen door de regel, en niet door de omstandigheden. Menigeen zou zeggen, dat de zevende broeder, die de laatste was om met deze weduwe te trouwen, wel een zeer kloekmoedig man moet geweest zijn.
Ik zou zeggen, dat hij, zo hij het uit zuivere gehoorzaamheid aan God gedaan heeft, een goed man moet geweest zijn, iemand die nauwgezet zijn plicht betrachtte. Maar ten laatste na allen is ook de vrouw gestorven. Het overleven van anderen is toch slechts een uitstel, zij, die lang leven en hun bloedverwanten en vrienden de een na de ander zien sterven, worden daardoor niet onsterfelijk, de dag komt, wanneer ook zij vallen. De bittere beker des doods gaat rond, en vroeg of laat moeten wij er allen uit drinken, Jeremia 25:26.
3. Zij opperen een moeilijkheid betreffende dit geval, vers 28. In de opstanding dan, wiens vrouw zal zij wezen van die zeven? Gij kunt niet zeggen, wiens vrouw zij zal wezen, en daarom moeten wij tot de gevolgtrekking komen, dat er geen opstanding is. De Farizeeën, die beleden in de opstanding te geloven, hadden er grove, vleselijke begrippen van, evenals van de toekomende staat. Zij verwachtten er, evenals de Turken in hun paradijs, de genietingen te vinden van het zinnelijke leven, waardoor de Sadduceeën er wellicht toe gekomen zijn om de zaak zelf te ontkennen, want er is niets, dat het atheïsme en het ongeloof meer in de hand werkt, dan de vleselijke gezindheid van hen, die de godsdienst dienstbaar maken aan hun zinnelijke lusten en wereldlijke belangen, terwijl zij, die dwalen, de waarheid ontkennen, wordt zij door de bijgelovigen aan hen verraden. Nu zijn zij met deze tegenwerping afgegaan op de onderstelling der Farizeeën. Het is niet vreemd, dat vleselijk-gezinde mensen zeer valse denkbeelden koesteren van geestelijke en eeuwige dingen.
De natuurlijke mens begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn, want zij zijn hem dwaasheid, 1 Corinthiërs 2:14. Laat de waarheid in een helder licht gesteld worden, en dan verschijnt zij in haar volle kracht.
III. Christus’ antwoord op deze tegenwerping. Door hun onwetendheid te bestraffen en hun dwaling te herstellen, toont Hij, dat de tegenwerping niets is dan een drogreden, en dus van geen betekenis is.
1. Hij bestraft hun onwetendheid, vers 29. Gij dwaalt. Naar het oordeel van Christus zijn zij grotelijks in dwaling, die de opstanding en de toekomende staat loochenen. Christus bestraft hen hier met de zachtmoedigheid der wijsheid, en niet met die scherpheid (wat daar nu ook de reden van moge geweest zijn), die Hij soms tegenover de overpriesters en ouderlingen heeft gebruikt.
Gij dwaalt, niet wetende. Onwetendheid is de oorzaak van dwaling, zij, die in duisternis zijn, missen de weg. Daarom weerstaan de beschermers der dwaling het licht, en doen zij wat zij kunnen, om de sleutel der kennis weg te nemen. Gij dwaalt in deze zaak, niet wetende. Onwetendheid is de oorzaak van dwaling omtrent de opstanding en de toekomende staat. Wat zij is in de bijzonderheden, weten ook de besten en de wijsten niet, het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen, het is een heerlijkheid, die nog geopenbaard moet worden. Als wij spreken van de staat der zielen, afgescheiden van het lichaam, van de opstanding des lichaams, en van de eeuwige zaligheid en rampzaligheid, dan geraken wij spoedig in verlegenheid. Vanwege onze duisternis kunnen wij onze spraak, onze woorden, niet ordenen, maar dat zij is, dat is een zaak, waaromtrent wij niet in het duister gelaten zijn. God zij er voor geloofd, dat wij dit niet zijn, en zij, die haar loochenen, maken zich schuldig aan voorgewende onwetendheid. Het schijnt, dat zulke Sadduceeën ook onder belijdende Christenen gevonden werden. Sommigen onder u zeggen, dat er geen opstanding der doden is, 1 Corinthiërs 15:12, en sommigen, die haar in de werkelijkheid ontkenden, door er een allegorie van te maken, zeiden: dat de opstanding alreeds geschied is. Zij weten de kracht Gods niet, waaruit de mensen tot de gevolgtrekking kunnen komen, dat er een opstanding en toekomende staat zijn kan. Onwetendheid, ongeloof, of zwak geloof aan Gods macht, is op de bodem van vele dwalingen, inzonderheid van de dwaling van hen, die de opstanding loochenen.
Als ons gesproken wordt van het bestaan en de werking der ziel in de staat der afscheiding van het lichaam, en inzonderheid daarvan, dat een dood lichaam, hetwelk eeuwenlang in het graf heeft gelegen en tot gewoon stof is overgegaan, opgewekt zal worden in datzelfde lichaam, dat het geweest is, dat het wederom zal leven, zich zal bewegen, zal handelen, dan zijn wij gereed te zeggen: Hoe kunnen deze dingen zijn? Als iemand sterft, hoe kan hij dan weer leven? En omdat de ijdele mens het hoe daarvan niet kan begrijpen, trekt hij de waarheid er van in twijfel, terwijl al deze moeilijkheden zouden verdwijnen, indien wij geloofden in God, de almachtigen Vader, en dat er bij God niets onmogelijk is. In de eerste plaats hebben wij ons dus hieraan vast te houden, dat God almachtig is en doen kan wat Hij wil, en dan is er geen reden om te twijfelen, dat Hij doen zal wat Hij heeft beloofd. Indien dit nu zo is, waarom wordt het bij ulieden dan ongelooflijk geoordeeld, dat God de doden opwekt? Handelingen 26:8.
Zijn macht overtreft verre de krachten der natuur. Zij weten de Schriften niet, de Schriften, die beslist verklaren, dat er een opstanding en een toekomende staat zijn zal. De macht Gods, door zijn belofte als ten onderpand en waarborg gesteld, is voor het geloof het fondament om op te bouwen.
Nu zeggen de Schriften duidelijk en beslist, dat de ziel onsterfelijk is, en dat er na dit leven een ander leven is, beide de wet en de profeten wezen heen naar dit einddoel, dat er een opstanding der doden wezen zal, beide der rechtvaardigen en der onrechtvaardigen, Handelingen 24:14, 15. Job wist het, Job 19:26. Ezechiël heeft het voorzien, Ezechiël 37, en Daniël heeft het duidelijk voorzegd, Daniël 12:2. Christus is opgewekt ten derden dage naar de Schriften, 1 Corinthiërs 15:4, en dat zullen ook wij. Zij, die dit ontkennen, zijn dus of weinig of niet vertrouwd met de Schriften, of zij hebben er de ware betekenis niet van gevat. Onbekendheid met de Schrift is de oorzaak van veel kwaad.
2. Hij herstelt hun vergissing en hun grove denkbeelden van de opstanding en de toekomende staat, en stelt deze leer op een hechte en blijvende grondslag. Die staat is niet gelijk aan dien, waarin wij ons op aarde bevinden: Zij nemen niet ten huwelijk, noch worden ten huwelijk uitgegeven. In onze tegenwoordigen staat is het huwelijk noodzakelijk. Het was ingesteld in de staat der onschuld. Welke veronachtzaming van andere instellingen er ook geweest moge zijn, deze is nooit afgeschaft of ter zijde gesteld, en zal dit ook niet worden. In de oude wereld - voor de zondvloed - namen zij ten huwelijk en werden ten huwelijk uitgegeven. Toen de Joden in Babylon van andere inzettingen waren afgesneden, werden zij toch nog vermaand zich vrouwen te nemen, Jeremia 29:6. Alle beschaafde volken waren zich bewust van de plicht van het huwelijksverbond, en het wordt ook vereist ter voldoening der begeerten, en om het ontbrekende in de menselijke natuur aan te vullen. Maar in de opstanding is het huwelijk onnodig. Of er in het verheerlijkte lichaam een onderscheiding van sekse zal wezen, wordt door sommigen met al te veel spitsvondigheid betwist (de ouden waren in hun gevoelen hieromtrent verdeeld), maar hetzij dit onderscheid er al of niet wezen zal, zeker is het, dat er geen verbinding of vereniging zijn zal. Waar God alles is in allen, zal er geen behoefte wezen aan een hulpe. Het lichaam zal geestelijk wezen, en daarin zullen geen vleselijke begeerten zijn, die bevredigd moeten worden. Als het mystieke lichaam volkomen en volledig zal wezen, dan zal het niet nodig wezen om naar een Godvruchtig zaad uit te zien, hetgeen een der doeleinden was van de instelling des huwelijks, Maleáchi 2:15.
In de hemel zal er geen vergaan of verval van krachten zijn in de personen, en daarom is er ook geen behoefte aan spijs en drank, geen verval of ondergang van het geslacht, en dus is er geen behoefte aan het huwelijk, waar geen dood meer is, Openbaring 21:4, daar zijn ook geen geboorten meer nodig. De huwelijke staat brengt genietingen, blijdschap en zorgen mede, die er zich in begeven worden vermaand om hem te beschouwen als onderhevig aan wisselvalligheden, en daarom ook zeer geschikt voor deze wisselvallige wereld met hare vreugde en haar leed, haar voorspoed en haar tegenspoed. Maar gelijk in de hel, waar geen blijdschap is, de stem des bruidegoms en der bruid in het geheel niet meer gehoord zal worden, zo zal er in de hemel, waar alles een en al vreugde is en geen smart of verdriet gevonden wordt, geen ten huwelijk geven of nemen zijn. De genietingen van dien staat zijn rein en geestelijk, en spruiten voort uit hun aller huwelijk met het Lam, maar niet met elkaar. Die staat is gelijk aan dien der engelen in de hemel. Zij zijn als engelen Gods in de hemel, zij zijn aldus, dat is: on getwijfeld zullen zij aldus zijn. In Christus, hun Hoofd, zijn zij reeds aldus, Hij heeft hen mede gezet in de hemel, Efeziërs 2:6.
De geesten van de volmaakt rechtvaardigen zijn van dezelfde corporatie als het talrijke gezelschap der engelen, Hebreeën 12:22, 23. In zijn schepping is de mens een weinig minder gemaakt dan de engelen, Psalm 8:6, maar in zijn volkomen verlossing en vernieuwing zal hij als de engelen zijn, rein en geestelijk als de engelen, gelijk deze zalige serafs, kennende en liefhebbende gelijk zij, en met hen God immer prijzende. Het lichaam der heiligen zal opgewekt worden, onverderflijk en heerlijk, vaardig en krachtig, gelijk dat der reine en heilige geesten. 1 Corinthiërs 15:42 enz. Wij moeten thans de wil van God begeren en trachten te doen, gelijk de engelen hem doen in de hemel, omdat wij hopen weldra te zijn als de engelen, die altijd het aangezicht des Vaders zien. Hij zegt niets van de staat der goddelozen in de opstanding, maar, naar gevolgtrekking, zullen zij wezen als de duivelen, wier lust en begeerte zij gedaan hebben.
IV. Christus’ bewijsgrond ter bevestiging van deze grote waarheid der opstanding en van een toekomende staat. Daar de zaak van zo groot belang was, achtte Hij het niet genoeg (gelijk bij andere twistgesprekken) om het valse van de redenering in hun tegenwerping in het licht te stellen, maar ondersteunde Hij de waarheid door een deugdelijk argument, een onweerlegbaar bewijs, want Christus brengt het recht voort tot waarheid, zowel als tot overwinning, en Hij stelt zijn volgelingen instaat om reden te geven van de hope, die in hen is. Merk nu op:
1. Waaraan Hij Zijn argument ontleende - aan de Schrift, dat is het grote magazijn of tuighuis, dat ons voorziet van geestelijke wapenen, ten aanval, zowel als ter verdediging. Er is geschreven, dat is voor ons het zwaard van Goliath. Hebt gij niet gelezen hetgeen van God tot ulieden gesproken is? Wat de Schrift zegt, is gesproken door God. Wat tot Mozes gezegd was, is tot ons gezegd, gezegd en geschreven ter onzer lering. Het is van het hoogste belang voor ons te lezen en te horen wat God heeft gesproken, omdat het tot ons gesproken is. Het argument is ontleend aan de vijf boeken van Mozes, omdat de Sadduceeën, naar sommigen denken, alleen dezen - of tenminste deze voornamelijk, als canonieke schriften erkenden, daarom heeft Christus Zijn bewijsgrond aan de meest onbetwistbare bron ontleend.
De latere profeten bevatten meer duidelijk uitgedrukte bewijzen van een toekomende staat dan de wet van Mozes bevat, want hoewel de wet van Mozes de onsterflijkheid der ziel en een toekomende staat veronderstelt, als beginselen van hetgeen men de natuurlijken Godsdienst noemt, wordt dit toch niet door de wet van Mozes uitdrukkelijk geopenbaard, omdat zoveel van die wet zeer bijzonder dat volk betrof, en dus, gelijk dit met gemeentelijke wetten meestal placht te wezen, als het ware gewapend was met bedreigingen en beloften, terwijl de meer uitdrukkelijke openbaring van een toekomende staat voor latere dagen bewaard bleef. Toch vindt onze Heiland zelfs in de Schriften van Mozes een zeer degelijk bewijs voor de opstanding. Vele schatten der Schrift liggen onder de oppervlakte, zodat men er naar graven moet.
2. Wat Zijn argument was, vers 32, Ik ben de God van Abraham. Dit was geen bewijs in zo vele woorden, en toch was het in werkelijkheid een afdoend bewijs. Gevolgtrekkingen uit de Schrift, zo zij met juistheid worden gemaakt, moeten als de Schrift zelf aangenomen worden, want zij werd geschreven voor hen, die met rede begaafd zijn. Nu is de strekking van het argument om te bewijzen:
a. Dat er een toekomende staat is, een leven na dit leven, waarin de rechtvaardigen waarlijk en voortdurend gelukkig zullen zijn. Dit wordt bewezen uit hetgeen God gezegd heeft: Ik ben de God van Abraham. Want dat God iemands Gods is, veronderstelt zeer buitengewone voorrechten en gelukzaligheid. Tenzij wij volkomen weten wat God is, kunnen wij de rijkdom niet vatten van dat woord: Ik zal u een God zijn, dat is: een weldoener gelijk Ik ben. De God Israëls is Israëls God, 1 Kronieken 17:24, een geestelijke weldoener, want Hij is de Vader der geesten, en Hij zegent met geestelijke zegeningen. Het is een algenoegzame weldoener te zijn, een God, die genoegzaam is, een volkomen goed, en een eeuwige weldoener, want zelf is Hij een eeuwige God, en voor hen, die in verbond met Hem zijn, zal Hij een eeuwige God wezen. Dit grote woord heeft God dikwijls tot Abraham, Izaak en Jakob gesproken, en het was bedoeld als een beloning voor hun bijzonder geloof en gehoorzaamheid in hun verlaten van hun vaderland toen God hen riep.
De Joden hadden diepe eerbied voor deze drie aartsvaders, en de belofte, die God hun gegeven had, hebben zij zo ver mogelijk uitgestrekt. Het is blijkbaar, dat deze Godvruchtige mannen in dit leven geen zo buitengewoon geluk deelachtig zijn geweest, dat men dit als de vervulling zou kunnen beschouwen van zo groot een woord als dit is. In het Land der Belofte zijn zij vreemdelingen geweest, zwervende, lijdende van hongersnood. Geen voetbreed grond was hun eigendom, behalve een grafstede, hetgeen hun een wenk was om uit te zien naar iets na dit leven. In tegenwoordige genietingen stonden zij ver achter bij hun naburen, die vreemdelingen waren voor dit verbond. Wat was er in deze wereld, dat hen en de erfgenamen van hun geloof onderscheidde van anderen, en dat in de minste of geringste verhouding stond tot de waardigheid en de onderscheiding van dat verbond?
Indien er voor deze grote en goede mannen geen geluk ware weggelegd na de dood, dan zou het treurige woord van Jakob, toen hij oud was geworden: Weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest, Genesis 47:9, een voortdurend verwijt zijn geweest aan de wijsheid, goedheid en trouw van dien God, die zich zo dikwijls de God van Jakob heeft genoemd. Daarom moet er gewis een toekomende staat zijn, waarin, gelijk God eeuwig leeft om eeuwiglijk te belonen, Abraham, Izaak en Jakob eeuwig zullen leven om eeuwiglijk beloond te worden. Het woord van de apostel, Hebreeën 11:16, als hij, na gesproken te hebben van het geloof en de gehoorzaamheid der aartsvaders in het land hunner vreemdelingschappen, er bij voegt: Daarom schaamt zich God niet, om hun God genoemd te worden, want Hij had hun een stad bereid, een hemelse stad, geeft te kennen, dat, indien Hij niet zo goed voor hen voorzien had in de andere wereld, in aanmerking genomen hoe het hun in deze wereld vergaan is, Hij zich geschaamd zou hebben hun God genoemd te worden. Maar nu schaamt Hij zich dit niet, aangezien Hij datgene voor hen gedaan heeft, dat er in de volle betekenis en in de ruimste mate aan beantwoordt.
b. Dat de ziel onsterfelijk is, en het lichaam weer zal opstaan en met de ziel verenigd zal worden. Is het vorige punt bewezen, dan zal deze stelling er uit voortvloeien, maar zij wordt ook bewezen door de tijd, toen God dit gesproken heeft. Het was tot Mozes aan het braambos, toen Abraham, Izaak en Jakob reeds lang dood en begraven waren, en toch zegt God niet Ik was, of Ik ben geweest, maar Ik ben de God van Abraham. God nu is niet een God der doden maar der levenden. Hij is een levende God, en deelt levenwekkende invloeden mede aan hen, voor wie Hij een God is. Indien, toen Abraham was gestorven, er nu ook een einde was geweest met Abraham, dan zou er ook een einde geweest zijn aan Gods betrekking tot hem als zijn God, maar op het tijdstip, toen God met Mozes sprak, was Hij de God van Abraham, bijgevolg moet Abraham toen geleefd hebben, hetgeen een bewijs is van de onsterflijkheid der ziel in een staat van gelukzaligheid, en dit leidt wederom tot de gevolgtrekking van de opstanding des lichaams, want er is in de menselijke ziel zulk een neiging tot het lichaam, dat een finale en eeuwige scheiding van ziel en lichaam onbestaanbaar zou zijn met de gelukzaligheid van hen, die God tot hun God hebben.
Het denkbeeld der Sadduceeën was, dat de verbinding van ziel en lichaam zo innig is, dat, wanneer het lichaam sterft, ook de ziel sterft. Naar diezelfde onderstelling nu moet, indien de ziel leeft - en zeer zeker leeft zij! - ook het lichaam op de een of anderen tijd met haar leven. En behalve dat: de Heere is voor het lichaam, daar het een onmisbaar bestanddeel is van de mens, er is een verbond met het stof, waaraan gedacht zal worden, want anders zou de mens niet gelukkig zijn.
De last, dien de stervende aartsvaders gaven betreffende hun lichaam, hun gebeente, en dat wel in het geloof, was een blijk van hun verwachting der opstanding van het lichaam. Maar die leerstelling werd bewaard voor een vollediger openbaring na de opstanding van Christus, die de eersteling is geworden dergenen, die ontslapen zijn. Eindelijk: Wij hebben hier het gevolg of de uitkomst van dezen redetwist.
De Sadduceeën waren tot zwijgen gebracht, vers 34, en dus te schande gemaakt. Zij dachten door hun spitsvondigheid Christus te schande te kunnen maken, terwijl zij slechts zichzelf schande bereidden. Maar de scharen werden verslagen over Zijn leer, vers 33.
1. Omdat zij nieuw voor hen was. Zie in wat treurige toestand de Schriftverklaring onder hen gekomen was, daar het volk verbaasd was, als over een wonder, nu zij hoorden hoe de fundamentele belofte toegepast werd op deze grote waarheid. Zij moeten wel zeer onbekwame en onwetende Schriftgeleerden gehad hebben, want anders zou dit geen nieuws voor hen zijn geweest.
2. Omdat er iets zeer goeds en groots in was. Soms blinkt de waarheid des te helderder, en wordt zij des te meer bewonderd, naarmate zij meer tegengestaan wordt. Hierbij valt nog op te merken, dat vele tegensprekers tot zwijgen worden gebracht, en vele hoorders verslagen of verbaasd zijn, zonder tot zaligmakende bekering te komen. Maar zelfs in het zwijgen en de verbazing van ongeheiligde zielen verheerlijkt God zijn wet en Zijn Evangelie, en maakt Hij beiden heerlijk.
Matthéüs 22:34-40🔗
Hier hebben wij een gesprek van Christus met een wetgeleerde uit de Farizeeën over het grote gebod der wet. Merk hierbij op:
I. De samenverbinding der Farizeeën tegen Christus, vers 34. Zij hoorden, dat Hij de Sadduceeën de mond gestopt had, hoewel hun verstand niet was geopend. Zij zijn tezamen bijeen vergaderd, niet om Hem de dank te brengen hunner partij, gelijk zij hadden behoren te doen, voor Zijn krachtige bevestiging der waarheid tegenover de Sadduceeën, de gemene vijanden van hun Godsdienst, maar om Hem te verzoeken, in de hoop van de roep te zullen verkrijgen van Hem in verlegenheid te hebben gebracht, die de Sadduceeën in verlegenheid had gebracht. Zij waren meer geërgerd en vertoornd omdat Christus geëerd werd, dan verheugd omdat de Sadduceeën de mond gestopt was, daar zij veel meer gaven om hun eigen tirannie en overleveringen, welke door Christus werden tegengestaan, dan om de leer der opstanding en van een toekomende staat, die door de Sadduceeën werd tegengestaan. Het is een blijk van Farizese afgunst en boosaardigheid om misnoegd te zijn wegens het handhaven van een erkende en beleden waarheid, omdat dit geschiedt door hen, die wij niet genegen zijn, een openbaar goed op te offeren aan bijzondere of persoonlijke grieven en vooroordelen. Paulus was van een andere gezindheid, Filippensen 1:18.
II. De vraag van de wetgeleerde aan Christus. De wetgeleerden bestudeerden en onderwezen de wet van Mozes, evenals de Schriftgeleerden, maar naar sommiger mening bestond het verschil tussen hen hierin, dat zij meer praktische zaken behandelden dan de Schriftgeleerden, zij bestudeerden en onderwezen casuïstische godgeleerdheid. Deze wetgeleerde deed Hem een vraag, Hem verzoekende, niet met het doel Hem te verstrikken, gelijk blijkt uit Markus’ verhaal van dit voorval, waar wij zien dat hij de man was, tot wie Christus zei: Gij zijt niet verre van het koninkrijk Gods, Markus 12:34, maar alleen om te weten, wat Hij zou zeggen en om een gesprek met Hem aan te knopen ter voldoening van zijn eigen en zijner vrienden nieuwsgierigheid.
1. De vraag luidde: Meester! welk is het grote gebod in de wet? Een nodeloze vraag, daar in Gods wet alles groot is, Hoséa 8:12, en de wijsheid van boven onpartijdig is, onpartijdig in de wet, Maleáchi 2:9, en merkt op allen. Toch is het waar, dat er sommige geboden zijn, die de beginselen zijn van de orakelen Gods, en meer omvattend zijn dan anderen. Onze Heiland spreekt van het zwaarste der wet, Hoofdstuk 23:23.
2. De bedoeling was Hem te verzoeken, Hem op de proef te stellen, niet zozeer ten opzichte van zijn kennis als wel van Zijn oordeel. Het was een kwestie, waaromtrent verschil van gevoelen was onder de beoordelaars der wet. Sommigen vonden, dat de wet der besnijdenis het grote gebod was, anderen de wet betreffende de sabbat, nog anderen de wet op de offeranden, al naar zij zelf hierdoor getroffen of aangedaan werden. Nu wilden zij eens weten wat Christus hiervan zei, hopende het volk tegen Hem in het harnas te jagen, indien Zijn antwoord niet strookte met het algemeen heersende gevoelen, en zo Hij het een gebod verhief en verheerlijkte, zouden zij het zo voorstellen, alsof Hij hierdoor de andere geboden minachtte en verkleinde. De vraag was onschuldig, en door vergelijking met Lukas 10:27, 28 blijkt dat het onder de wetgeleerden een uitgemaakte zaak was, dat liefde tot God en onze naaste het grootste gebod is, en de hoofdsom van al de overige, en Christus heeft dit dáár goedgekeurd, zodat het stellen van deze vraag aan Hem hier eerder een bedoeling was van minachting door Hem te ondervragen als een kind, dan een hatelijke bedoeling om met Hem te twisten als een tegenstander.
III. Christus’ antwoord op deze vraag. Het is kostelijk voor ons, dat Hem de vraag gedaan werd, zodat wij Zijn antwoord hebben. Het is voor grote mannen geen verkleining om op eenvoudige vragen te antwoorden. Nu beveelt Christus ons dezen als de grote geboden aan, niet alsof zij dit waren met uitsluiting van anderen, maar omdat zij groot zijn, wijl zij de anderen in zich sluiten. Merk nu op:
1. Welke deze grote geboden zijn, vers 37-39. Niet de rechtswetten, dezen konden de grootsten niet wezen, nu het volk der Joden, welker zij waren, zo klein en gering was, niet de ceremoniële wetten, die konden de grootsten niet zijn, nu zij verouderd begonnen te worden en nabij de verdwijning waren, en al evenmin het een of ander zedelijk voorschrift, maar de liefde tot God en de naaste, die de bron en oorsprong is van al de anderen, welke als vanzelf daaruit zullen voortvloeien. Geheel de wet is vervuld in een woord, en dat is liefde, Romeinen 13:10. Alle gehoorzaamheid begint in genegenheid, en niets geschiedt recht in den. Godsdienst, dat dáár niet het eerst is geschied. Liefde is de leidende, de voornaamste genegenheid, die de wet geeft, en een grond geeft voor de overigen, daarom moet deze, als de voornaamste vesting, het eerst voor God veroverd en bezet worden.
De mens is een schepsel, gemaakt voor liefde, daarom is de wet, in het hart geschreven, een wet van liefde. Liefde is een klein en lieflijk woord, en, indien zij de vervulling is der wet, dan voorzeker is het juk des gebods zeer zacht. Liefde is de rust en de voldoening der ziel, indien wij op de goeden ouden weg wandelen, dan zullen wij rust vinden. De liefde tot God is het eerste en grote gebod en de hoofdsom van al de geboden van de eerste tafel der wet. De eigenaardige werkzaamheid der liefde is behagen, en dus is goed er het eigenaardige voorwerp, of doel van. Daar nu God oneindig, oorspronkelijk en eeuwig goed is, moet Hij in de eerste plaats worden bemind, moet men buiten Hem niets liefhebben dan hetgeen men om Zijnentwil liefheeft. Liefde is het eerste en grootste, dat God van ons eist, en dus ook het eerste en grootste, dat wij Hem behoren te wijden. Nu wordt ons hier gezegd, dat wij
a. God moeten liefhebben als de onzen. Gij zult liefhebben de Heere uw God als de uwen. Het eerste gebod luidt: Gij zult geen anderen God hebben, waarin ligt opgesloten, dat wij Hem voor onze God moeten hebben, en dat zal onze liefde voor Hem winnen. Zij, die de zon en maan tot hun goden maakten, hebben ze liefgehad, Jeremia 8:2, Richteren 18:24. God lief te hebben als de onze is Hem lief te hebben omdat Hij de onze is, onze Schepper, onze Eigenaar of Bezitter, onze Heerser of Bestuurder, en ons jegens Hem te gedragen als de onzen, met gehoorzaamheid aan Hem en afhankelijkheid van Hem. Wij moeten God liefhebben als met ons verzoend, tot de onze gemaakt door het verbond, dat is de grond van dit: uw God.
b. Hem lief te hebben met geheel ons hart, geheel onze ziel en geheel ons verstand. Sommigen achten dat dit een en dezelfde zaak betekent, namelijk Hem lief te hebben met al onze vermogens. Anderen zien hier een onderscheiding. Het hart, de ziel en het verstand zijn de wil, de genegenheid en het begrip, of de levens - gevoels - en verstandelijke vermogens. Onze liefde tot God moet een oprechte liefde zijn, en niet slechts bestaan in het woord en de tong, zoals de liefde van hen, die zeggen Hem lief te hebben, terwijl toch hun hart niet met Hem is. Het moet een sterke liefde zijn, wij moeten Hem in de hoogste mate en met het innigste gevoel liefhebben, gelijk wij Hem moeten loven, zo moeten wij Hem liefhebben, met al wat binnen in ons is, Psalm 103: 1.
Het moet een bijzondere en alles-overtreffende liefde zijn, wij moeten Hem meer liefhebben dan enig ding, dáárheen moet de stroom onzer genegenheden zich richten. Het hart moet verenigd zijn tot de liefde Gods, in tegenstelling met een verdeeld hart. Al onze liefde is nog te klein op Hem te geven, en daarom moeten alle vermogens der ziel aangewend worden voor Hem, en naar Hem uitgaan: Dit is het eerste en het grote gebod, want gehoorzaamheid hieraan is de bron der gehoorzaamheid aan al de overigen, en die dan slechts Gode welbehaaglijk is, als zij voortkomt uit liefde. Onze naaste lief te hebben als ons zelf is het tweede grote gebod, vers 39. Het is aan het eerste gelijk. Het sluit al de geboden in van de tweede tafel der wet, gelijk het eerste de geboden der eerste tafel in zich sluit. Het is er aan gelijk, want het is er op gegrond, en vloeit er uit voort, en een zuivere liefde voor onze broeder, dien wij gezien hebben, is zowel een voorbeeld als een bewijs van onze liefde tot God, dien wij niet gezien hebben, 1 Johannes 4:20. Hierin ligt de stilzwijgende gevolgtrekking, dat wij ons zelf liefhebben, en ook moeten liefhebben. Er is een liefde van ons zelf, die verdorven is, en de wortel is van de grootste zonden, deze liefde moet weggedaan, gedood worden. Maar er is ook een liefde van ons zelf, die natuurlijk is, en de regel voor de grootste en gewichtigste plicht, die liefde moet bewaard en geheiligd worden. Wij moeten ons zelf liefhebben, dat is: wij moeten een betamelijke liefde en achting hebben voor de waardigheid van onze natuur, een behoorlijke zorg voor het welvaren van onze ziel en van ons lichaam.
Wij moeten onze naaste liefhebben als ons zelf. Wij moeten alle mensen achten en eren, en niemand schaden of benadelen. Wij moeten welgezind zijn jegens allen, voor allen het welzijn begeren, en, als wij er de gelegenheid toe hebben, goed doen aan allen. Wij moeten onze naaste liefhebben als ons zelf, even waarlijk en even oprecht als wij ons zelf liefhebben, en in dezelfde omstandigheden, bij dezelfde gelegenheden, ja in vele gevallen moeten wij voor het welzijn van onze naaste ons zelf verloochenen, ons dienstbaar maken aan hun belange, bereid en gewillig zijn om de kosten te doen en ten koste gegeven te worden voor hen, het leven te stellen voor de broeders.
2. Merk op wat het gewicht en de grootheid dezer geboden is, vers 40. Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten, dat is: Dat is de hoofdsom en inhoud van al de geboden, betrekking hebbende op de praktische Godsdienst, welke door de natuur in der mensen hart geschreven zijn, verlevendigd door Mozes, ondersteund en versterkt door de prediking en de geschriften der profeten. Aan de wet der liefde hangt alles, neem deze weg, en alles valt ter aarde en gaat teniet. Daarvoor moeten alle kerkplechtigheden wijken, evenals alle geestelijke gaven, want de liefde is de uitnemender weg. Dit is de geest der wet, die haar bezielt: het cement der wet, die haar samenvoegt, het is de wortel en oorsprong van alle andere plichten, het kort begrip van de gehelen Bijbel, niet slechts van de wet en de profeten, maar ook van het Evangelie, slechts veronderstellende dat deze liefde de vrucht is van geloof, en dat wij God liefhebben in Christus, en om Zijnentwil onze naaste. Aan deze twee geboden hangt alles, gelijk de werking afhangt van de werker, en het gevolg van de oorzaak, want de liefde is de vervulling der wet, Romeinen 13:10 : en het einde des gebods is liefde, 1 Timotheüs 1:5. De wet der liefde is de nagel in de vaste plaats diep ingeslagen van de meesters der verzamelingen, Prediker 12:11, waaraan alle heerlijkheid is gehangen van de wet en de profeten, Jesaja 22:24, een nagel, die nooit uitgetrokken zal worden, want aan dezen nagel zal al de heerlijkheid hangen van het nieuwe Jeruzalem, tot in eeuwigheid. De liefde vergaat nimmermeer. Zo laat dan ons hart uitgegoten zijn in deze twee geboden, als in een vorm, laat ons aan de verdediging en handhaving er van onze ijver ten koste leggen, en niet voor begrippen, namen en woordentwist, alsof dezen de grote dingen waren, aan welke de wet en de profeten hangen, en alsof daaraan de liefde tot God en onze naaste geofferd moest worden. Nee, veeleer moet voor de gebiedende macht der liefde alles wijken.
Matthéüs 22:41-46🔗
Vele vragen zijn door de Farizeeën aan Christus gedaan, door welke zij Hem in verlegenheid dachten te brengen, maar er slechts zichzelf door blootgaven, maar laat Hem nu een vraag doen aan hen, en Hij zal dit doen, als zij tezamen vergaderd zullen zijn, vers 41. Hij heeft niet sommigen van hen afzonderlijk genomen van de overigen, maar, om hen des te meer te beschamen, neemt Hij hen allen tezamen, toen zij tegen Hem samengebonden waren en tezamen beraadslaagden tegen Hem, en toch heeft Hij hen toen in het nauw gebracht. God verlustigt zich er in om zijn vijanden teleur te stellen en te beschamen, als zij zich het meest hebben versterkt. Hij geeft hun al het voordeel, dat zij begeren, in de strijd en toch verslaat Hij hen. Vergezelt u tezamen, en gij zult verbroken worden, Jesaja 8:9. Hier nu:
I. Stelt Christus hun een vraag voor, die zij gemakkelijk kunnen beantwoorden. Het was een vraag uit hun eigen catechismus: Wat dunkt u van de Christus? Wiens zoon is Hij? Wiens zoon verwacht gij als de Messias, die aan de vaderen beloofd is? Hierop konden zij geredelijk antwoorden: Davids zoon. Het was de gewone omschrijving van de Messias, zij noemden Hem zone Davids. Dat hadden de Schriftgeleerden, die de Schrift verklaarden, hen geleerd volgens Psalm 89:35, 36. Ik heb eens gezworen bij mijn heiligheid, zo Ik aan David liege! Zijn zaad zal in der eeuwigheid zijn, en Jesaja 11:1. Een rijsje zal voortkomen uit de afgehouwen tronk van Isai. Het verbond van het koningschap met David was een type van het verbond der verlossing, gemaakt met Christus, die, gelijk David met een eed tot koning was gemaakt, en eerst vernederd en daarna verhoogd werd. Indien Christus de zone Davids was, dan was Hij wezenlijk en waarlijk mens. Israël zei: Wij hebben tien delen aan David, en Juda zei: Uw gebeente en uw vlees zijn wij. Welk deel hebben wij dan in de zone Davids, die onze natuur heeft aangenomen? Wat dunkt u van de Christus? Zij hadden Hem vragen gedaan, de een na de andere, uit de wet, maar Hij komt tot hen met een vraag nopens de belofte. Velen zijn zo vervuld van de wet, dat zij Christus vergeten, alsof zij door hun plicht konden behouden worden, zonder zijn verdienste en genade. Het is voor een iegelijk onzer van het grootste belang om ons zelf af te vragen: Wat dunkt ons van de Christus? Sommigen denken in het geheel niet aan Hem, Hij is niet in al, zelfs niet in een enkele van, hun gedachten. Sommigen denken gering over Hem, en sommigen denken harde gedachten van Hem, maar hun, die geloven, is Hij dierbaar, en hoe kostelijk zijn ons dan de gedachten aan Hem! Terwijl de dochters van Jeruzalem niet meer van Christus denken dan van een anderen liefste, denkt de bruid aan Hem, als die de banier draagt boven tienduizend.
II. Nu werpt Hij ten opzichte van hun antwoord een zwarigheid op, die zij niet zo gemakkelijk konden oplossen, vers 43-45. Velen kunnen zo geredelijk een waarheid uitspreken, dat zij denken kennis genoeg te hebben om er trots op te zijn, maar als zij nu die waarheid hebben te bevestigen en te verdedigen, dan tonen zij genoeg onwetendheid om er beschaamd over te wezen. De zwarigheid, door Christus opgeworpen, was: Indien Christus Davids zoon is, hoe noemt Hem dan David, in de Geest, zijn Heere? Zijn bedoeling hiermede was niet hen te verstrikken, zoals zij Hem wilden doen, maar hen te onderwijzen in een waarheid, die zij niet gaarne wilden geloven, namelijk dat de verwachte Messias God is.
1. Het is gemakkelijk te zien dat David Christus Heere noemt, en dat hij dat deed in de Geest, door Goddelijke ingeving, en hiertoe gedreven door een geest der profetie, want het was de Geest des Heeren, die door hem sprak, 2 Samuel 23:1, 2. David was een van die heilige mensen Gods, die van de Heilige Geest gedreven zijnde, hebben gesproken, inzonderheid als zij Christus Heere noemden, want toen, gelijk nu, kon niemand zeggen Jezus de Heere te zijn, dan door de Heilige Geest. Om nu te bewijzen dat David, in de Geest, Christus Heere heeft genoemd, haalt Hij aan Psalm 110:1, welken Psalm de Schriftgeleerden zelf van Christus hebben verstaan: het is zeker, dat de profeet dáár van Hem spreekt, van Hem en van niemand anders, en het is een profetische samenvatting van de leer van Christus. Het beschrijft Hem als uitoefenende de ambten van Profeet, Priester en Koning, zowel in zijn vernedering als in zijn verhoging. Christus haalt het gehele vers aan, dat de Verlosser toont in zijn heerlijkheid,
a. Zittende ter rechterhand Gods. Zijn zitten duidt rust aan en heerschappij, Zijn zitten aan Gods rechterhand duidt de hoogste eer en soevereine macht aan. Zie in wat sterke bewoordingen dit is uitgedrukt, Hebreeën 8:1. Hij is gezeten aan de rechterhand van de troon der Majesteit. Zie ook Filippensen 1:9, Efeziërs 1:29. Hij heeft zichzelf die eer niet gegeven, maar Hij had er recht op door het verbond met Zijn Vader, en Hij werd er door opdracht van Hem mede bekleed, en hier nu is die opdracht.
b. Zijn vijanden onderwerpende. Dáár zal Hij zitten, totdat zij allen of tot zijn vrienden gemaakt zijn, of tot een voetbank voor zijn voeten. Het bedenken des vleses, wáár het ook gevonden wordt, is vijandschap tegen Christus, en dat wordt onderworpen in de bekering van het gewillige volk, en in de beschaming van Zijn onboetvaardige tegenstanders. die onder zijn voeten zullen gelegd worden, zoals de koningen van Kanaän onder de voeten van Jozua. Maar dit vers is aangehaald, omdat David er de Messias zijn Heere noemt, De Heere, Jehovah, heeft tot mijn Heere gesproken. Dit leert ons, dat wij bij de verklaring der Schrift niet slechts hebben te letten op het hoofddoel en de betekenis van een vers, maar ook van de woorden en volzinnen, die de Geest heeft gekozen om die betekenis uit te drukken, en die dikwijls zeer nuttig en leerrijk zijn.
2. Maar voor hen, die niet in de Godheid van de Messias geloven, is het niet gemakkelijk om dit van ongerijmdheid vrij te pleiten, indien Christus Davids zoon is. Het is ongepast dat een vader van zijn zoon, dat de voorzaat van de nazaat, spreekt als van zijn Heere. Indien David Hem Heere noemt, vers 45, dat wordt als de meer voor de hand liggende waarheid aangewezen, want al wat van Christus’ mensheid en vernedering gezegd wordt, moet opgevat en verstaan worden in overeenstemming met de waarheid van Zijn Goddelijke natuur en heerschappij. Daaraan moeten wij vasthouden, dat Hij is Davids Heere, en hierdoor verklaren, dat Hij is Davids Zoon. De schijnstrijdigheden in de Schrift, zoals hier, kunnen niet slechts in overeenstemming met elkaar gebracht worden, zij dragen ook bij tot de schoonheid en de harmonie van het geheel. Het verschil, dat in de Schrift wordt opgemerkt, is van een vriendelijke aard, gave God, dat dit ook van onze geschillen gezegd kon worden!
III. Het goed gevolg van deze zachte op-de-proef-stelling door Christus van der Farizeeën kennis, en wel in tweeërlei opzicht.
1. Het bracht hen in verlegenheid, vers 46. Niemand kon Hem een woord antwoorden. Het was of hun onwetendheid, waardoor zij niet konden, of hun goddeloosheid, waardoor zij niet wilden erkennen, dat de Messias God is, welke waarheid alleen de sleutel was om deze moeilijkheid op te lossen. Wat deze rabbi’s toen niet konden antwoorden, kan, God zij er voor geloofd, thans door de eenvoudigste Christen, die ingeleid is in het rechte verstand van het Evangelie van Christus, verklaard worden, namelijk dat Christus, als God Davids Heere, en als mens Davids zoon was. Dit heeft Hij nu niet zelf verklaard, het werd bewaard totdat het bewijs er van volkomen geleverd was door zijn opstanding, maar Hij heeft het ten volle verklaard in zijn heerlijkheid, Openbaring 22:16. Ik ben de wortel en het geslacht Davids. Indien wij niet vasthouden aan deze waarheid dat Jezus Christus is God boven allen te prijzen in der eeuwigheid, dan geraken wij in onoverkomelijke moeilijkheden. En wèl mocht David, Zijn voorvader vanouds, Hem Heere noemen, als Maria, Zijn eigen moeder, Hem terstond na de ontvangenis Heere, en God, en haar Zaligmaker genoemd heeft, Lukas 1:46 47.
2. Het bracht hen, en alle anderen, die gelegenheid tegen Hem zochten te vinden, tot zwijgen, Niemand kon Hem een woord antwoorden, noch iemand durfde Hem van dien dag aan iets meer vragen. Zij durfden Hem niet meer zulke listige, verstrikkende vragen doen. God zal zich verheerlijken in het tot zwijgen brengen van velen, in wie Hij zich niet wil verheerlijken door hen te behouden en zalig te maken. Velen worden door het woord overtuigd, zonder te worden bekeerd. Indien dezen bekeerd waren geworden, zouden zij Hem wel meer vragen gedaan hebben, inzonderheid de grote vraag: Wat moeten wij doen om zalig te worden? Daar zij echter hun zin niet konden krijgen, wilden zij niet meer van doen met Hem hebben. Maar aldus zullen allen, die twisten met hun Meester, evenals deze Farizeeën, er van overtuigd worden, hoe ongelijk de strijd is.