Matthéüs 23
- TOEN sprak Jezus tot de scharen en tot Zijn discipelen,
- Zeggende: De schriftgeleerden en de farizeeën zijn gezeten op den stoel van Mozes;
- Daarom, al wat zij u zeggen dat gij houden zult, houdt dat en doet het; maar doet niet naar hun werken; want zij zeggen het, en doen het niet.
- Want zij binden lasten die zwaar zijn en kwalijk om te dragen, en leggen ze op de schouders der mensen; maar zij willen die met hun vinger niet verroeren.
- En al hun werken doen zij om van de mensen gezien te worden; want zij maken hun gedenkcedels breed, en maken de zomen van hun klederen groot.
- En zij beminnen de vooraanzitting in de maaltijden en de voorgestoelten in de synagogen,
- Ook de begroetingen op de markten, en van de mensen genaamd te worden: Rabbi, rabbi.
- Doch gij zult niet rabbi genaamd worden; want Eén is uw Meester, namelijk Christus; en gij zijt allen broeders;
- En zult niemand uw vader noemen op de aarde; want Eén is uw Vader, namelijk Die in de hemelen is.
- En gij zult niet meesters genoemd worden; want Eén is uw Meester, namelijk Christus.
- Maar de meeste van u zal uw dienaar zijn.
- En wie zichzelven verhogen zal, die zal vernederd worden; en wie zichzelven zal vernederen, die zal verhoogd worden.
- Maar wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij sluit het Koninkrijk der hemelen voor de mensen, overmits gij daar niet ingaat en degenen die ingaan zouden, niet laat ingaan.
- Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij eet de huizen der weduwen op, en dat onder den schijn van lang te bidden; daarom zult gij te zwaarder oordeel ontvangen.
- Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij omreist zee en land om één Jodengenoot te maken; en als hij het geworden is, zo maakt gij hem een kind der hel, tweemaal meer dan gij zijt.
- Wee u, gij blinde leidslieden, die zegt: Zo wie gezworen zal hebben bij den tempel, dat is niets; maar zo wie gezworen zal hebben bij het goud des tempels, die is schuldig.
- Gij dwazen en blinden; want wat is meerder, het goud, of de tempel die het goud heiligt?
- En: Zo wie gezworen zal hebben bij het altaar, dat is niets; maar zo wie gezworen zal hebben bij de gave die daarop is, die is schuldig.
- Gij dwazen en blinden; want wat is meerder, de gave, of het altaar dat de gave heiligt?
- Daarom, wie zweert bij het altaar, die zweert bij hetzelve en bij al wat daarop is.
- En wie zweert bij den tempel, die zweert bij denzelven en bij Dien Die daarin woont.
- En wie zweert bij den hemel, die zweert bij den troon Gods en bij Dien Die daarop zit.
- Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij vertiendt de munte en de dille en den komijn, en gij laat na het zwaarste der wet, namelijk het oordeel en de barmhartigheid en het geloof. Deze dingen moest men doen en de andere niet nalaten.
- Gij blinde leidslieden, die de mug uitzijgt en den kemel doorzwelgt.
- Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij reinigt het buitenste des drinkbekers en des schotels, maar vanbinnen zijn zij vol van roof en onmatigheid.
- Gij blinde farizeeër, reinig eerst wat binnen in den drinkbeker en den schotel is, opdat ook het buitenste derzelve rein worde.
- Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij zijt den witgepleisterden graven gelijk, die vanbuiten wel schoon schijnen, maar vanbinnen zijn zij vol doodsbeenderen en alle onreinheid.
- Alzo ook schijnt gij wel den mensen vanbuiten rechtvaardig, maar vanbinnen zijt gij vol geveinsdheid en ongerechtigheid.
- Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij bouwt de graven der profeten op en versiert de graftekenen der rechtvaardigen,
- En zegt: Indien wij ten tijde onzer vaderen waren geweest, wij zouden met hen geen gemeenschap gehad hebben aan het bloed der profeten.
- Aldus getuigt gij tegen uzelven, dat gij kinderen zijt dergenen die de profeten gedood hebben.
- Gij dan ook, vervult de maat uwer vaderen.
- Gij slangen, gij adderengebroedsels, hoe zoudt gij de helse verdoemenis ontvlieden?
- Daarom, zie, Ik zend tot u profeten en wijzen en schriftgeleerden, en uit dezelve zult gij sommigen doden en kruisigen, en sommigen uit dezelve zult gij geselen in uw synagogen, en zult hen vervolgen van stad tot stad;
- Opdat op u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten is op de aarde, van het bloed des rechtvaardigen Abels af, tot op het bloed van Zacharía, den zoon van Baráchia, welken gij gedood hebt tussen den tempel en het altaar.
- Voorwaar zeg Ik u: Al deze dingen zullen komen over dit geslacht.
- Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt, en stenigt die tot u gezonden zijn, hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen, en gijlieden hebt niet gewild.
- Zie, uw huis wordt u woest gelaten.
- Want Ik zeg u: Gij zult Mij van nu aan niet zien, totdat gij zeggen zult: Gezegend is Hij Die komt in den Naam des Heeren.
Inleiding🔗
In het vorige hoofdstuk hadden wij onzes Heilands gesprekken met de Schriftgeleerden en Farizeeën, hier hebben wij zijn rede over hen, of liever tegen hen.
I. Hij erkent hen in hun ambt, vers 2, 3.
II. Hij vermaant Zijn discipelen om hun geveinsdheid en hoogmoed niet na te volgen, vers 4-12.
III. Hij brengt een beschuldiging tegen hen in van verschillende grote misdaden en wanbedrijven, hun verdraaien en verderven der wet, hun tegenstaan van het Evangelie, en hun verraderlijk handelen tegenover God en de mensen, en bij elk dezer beschuldigingen voegt Hij een "Wee!", vers 13-33.
IV. Hij spreekt het vonnis uit over Jeruzalem, en voorzegt de verwoesting van de stad en de tempel, inzonderheid wegens de zonde van vervolging, vers 34-39.
Matthéüs 23:1-12🔗
In al Zijn prediken vinden wij Christus jegens generlei soort van mensen zo streng als jegens deze Schriftgeleerden en Farizeeën, want niets is ook zo lijnrecht tegenovergesteld aan de geest van het Evangelie als de aard en het gedrag van dat geslacht van mensen, die onder de dekmantel van vroomheid slechts hoogmoed, wereldsgezindheid en tirannie verborgen. Toch waren dezen de afgoden en lievelingen van het volk, die dachten, dat zo er slechts twee mensen naar de hemel gingen, een van hen een Farizeeër moest zijn.
I. Nu richt Christus hier zijn rede tot de scharen en tot Zijn discipelen, vers 1, ten einde hun vergissing omtrent deze Schriftgeleerden en Farizeeën in het licht te stellen, door hen in hun ware kleuren te schilderen, en aldus het vooroordeel weg te nemen, dat sommigen uit de scharen tegen Christus en zijn leer hadden opgevat, omdat die tegengestaan werd door de mannen hunner kerk, die zich de leidslieden des volks noemden. Het is goed om met het ware karakter der mensen bekend te zijn, opdat wij niet misleid worden door grote namen, wijdse titels en aanspraak op macht en gezag. Er moet de mensen gesproken worden van de wolven, Handelingen 20:29, de honden, Filippensen 3:2, de bedrieglijke arbeiders, 2 Corinthiërs 11:13, opdat zij er op hun hoede tegen zijn. En niet slechts de gemengde scharen, maar zelfs de discipelen hebben deze waarschuwingen van node, want ook van Godvruchtige mensen kunnen de ogen verblind worden door wereldse pracht en grootheid.
In deze rede:
1. Erkent Christus hun ambt als uitleggers van de wet. De Schriftgeleerden en Farizeeën, dat is: het gehele sanhedrin, die het roer der kerkregering in handen hadden en Schriftgeleerden werden genoemd, en van wie sommigen Farizeeën waren, zijn gezeten op de stoel van Mozes, vers 2, als leraren en verklaarders der wet. En daar de wet van Mozes de burgerlijke wet was van hun staat of rijk, deden zij dienst als rechters, en vormden zij dus een gerechtshof. Onderwijzen en rechtspreken schijnen gelijkluidende woorden te zijn, dat is: woorden van gelijke betekenis. Vergelijk 2 Kronieken 19:5, 6, 8. Zij waren geen ommegaande rechters, maar een vast en blijvend gerechtshof, dat uitspraak deed in geschillen. Zij waren gezeten op de stoel van Mozes, niet gelijk hij was als middelaar tussen God en Israël, maar alleen zoals hij was als opperrechter, Exodus 18:26.
Of wel, wij kunnen het toepassen niet op het sanhedrin, maar op de andere Farizeeën en Schriftgeleerden, die de wet verklaarden, en het volk leerden hoe haar toe te passen in bijzondere gevallen. De hoge houten stoel, die gemaakt was voor Ezra, de vaardigen Schriftgeleerde in de wet van Mozes, wordt hier de stoel van Mozes genoemd, omdat Mozes die had in elke stad, Handelingen 15:21. Op dezen stoel predikten zij hem, dat was hun ambt, en het was goed en eervol. Het was nodig, dat er sommigen zouden zijn, uit wier mond het volk de wet kon zoeken, Maleáchi 2:7. Menig goed ambt wordt waargenomen door slechte mensen, het is niets nieuws, dat de snoodste van des mensen kinderen verhoogd worden, zelfs tot op de stoel van Mozes, Psalm 12:8; en waar dit het geval is, worden die mensen niet geëerd door de zetel, maar de zetel is onteerd door de mensen. Zij, die toen op Mozes’ stoel zaten, waren zo verschrikkelijk ontaard, dat het voor de groten profeet tijd was om op te staan en een anderen stoel op te richten.
2. Goede en nuttige ambten moeten niet worden afgeschaft, omdat zij soms in de handen zijn van slechte mensen, die er misbruik van maken. Wij moeten de stoel van Mozes niet neerwerpen, omdat Schriftgeleerden en Farizeeën hem in bezit hebben, maar het oordeel overlaten aan Hem die alleen over het hart oordelen kan. Daarom zegt Hij, vers 3, Al wat zij u zeggen, dat gij houden zult, houdt dat, en doet het. Voorzover zij op de stoel van Mozes zijn gezeten, dat is: de wet, door Mozes gegeven, lezen en prediken - welke wet toen nog in volle kracht was - en overeenkomstig die wet richten en oordelen, moet gij hen horen, daar zij u de geschreven wet doen gedenken. De Schriftgeleerden en Farizeeën maakten er hun werk van de Schrift te bestuderen, en ze waren wèl vertrouwd met de taal, de geschiedenis en de zeden en gewoonten er van, alsmede met de stijl en de spreekwijze der Schrift. Nu wilde Christus, dat het volk gebruik zou maken van de hulp, die zij hun geven konden voor het verstaan der Schrift, en dienovereenkomstig zouden handelen. Zolang hun uitleggingen de tekst ophelderden, en niet verdraaiden of verdierven, het gebod Gods verduidelijkten, maar niet krachteloos maakten, zolang moest er naar hen gehoord worden, en moesten zij worden gehoorzaamd, maar met voorzichtigheid en oordeel des onderscheids. Van goede waarheden moet men geen slechte gedachten koesteren, omdat zij door slechte leraren worden gepredikt, evenmin als van goede wetten, omdat zij door slechte overheidspersonen worden uitgevoerd.
Hoewel het zeer begerenswaardig is, dat ons voedsel ons door engelen gebracht wordt, is het toch even voedzaam en gezond, als God het ons door raven zendt, en dan moeten wij het nemen en er Gode dankbaar voor zijn. Onze Heere stelt dit vooraf, om de vitterij af te snijden, die sommigen wegens Zijn volgende rede te berde zouden brengen, alsof Hij, door de Schriftgeleerden en Farizeeën te veroordelen, bedoeld had de wet van Mozes in minachting te brengen, en er de mensen van af te houden, terwijl Hij toch niet gekomen is om de wet te ontbinden, maar te vervullen. Het is verstandig om de tegenwerpingen te voorkomen, die tegen rechtvaardige bestraffing en zonden ingebracht kunnen worden, inzonderheid als het nodig is om te onderscheiden tussen het ambt en de ambtenaar, opdat de bediening niet gelasterd worde, als de bedienaren worden gelaakt.
II. Hij veroordeelt de mannen, de ambtsdragers. Hij had de scharen geboden te doen wat zij hen leerden, maar hier voegt Hij er de waarschuwing bij van niet te doen zoals zij deden, zich te wachten voor hun zuurdesem. Doet niet naar hun werken. Hun overleveringen waren hun werken, hun afgoden, de werken hunner verbeelding. Of: Doet niet naar hun voorbeeld. Leerstelling en gedrag zijn geesten, die beproefd moeten worden, en waar het nodig is, moeten zij zorgvuldig van elkaar gescheiden en onderscheiden worden, en gelijk wij geen verdorven leerstellingen moeten aannemen om de wille van lofwaardige handelingen van hen, die ze leren, zo moeten wij ook geen slecht voorbeeld volgen, om de wille van de goede leerstellingen van hen, die dat slechte voorbeeld geven. De Schriftgeleerden en Farizeeën roemden evenzeer op hun goede werken, als op de rechtzinnigheid van hun leer, en zij hoopten er door gerechtvaardigd te worden, Lukas 18:11, 12, en toch waren die dingen, waaraan zij zo grote waarde hechtten, verfoeilijk in de ogen van God. In dit en de volgende verzen noemt onze Heiland enige bijzonderheden van hun werken, waarin wij hen niet moeten navolgen. In het algemeen wordt hun geveinsdheid ten laste gelegd en bedrog in de Godsdienst, een misdaad, waarnaar geen menselijke rechtbank onderzoek kan doen, omdat wij slechts kunnen oordelen naar het uiterlijke, maar God, die het hart doorgrondt, kan van veinzerij overtuigen, en niets is er, dat Hem meer mishaagt, want Hij begeert waarheid.
In deze verzen worden hun vier dingen ten laste gelegd.
1. Hun zeggen en doen waren twee. Hun gedrag was op generlei wijze in overeenstemming met hun prediking of hun belijdenis, want zij zeggen het en doen het niet. Zij leren uit de wet hetgeen goed is, maar door hun wandel worden zij gelogenstraft, en zij schijnen voor zichzelf een anderen weg naar de hemel gevonden te hebben, dan dien zij aan anderen wijzen. Dit wordt opgehelderd en op hen toegepast in Romeinen 2:17-24. Van alle zondaren zijn die het minst te verontschuldigen, die zichzelf zonden veroorloven, welke zij in anderen veroordelen. Dit raakt inzonderheid slechte leraars, wier deel gewis met de geveinsden zal zijn, Hoofdstuk 24:51. Immers wat groter geveinsdheid kan er zijn, dan anderen aan te sporen om te geloven en te doen, wat men zelf niet gelooft en nalaat. De zodanige breken af door hun praktijk, wat zij hebben opgebouwd door hun prediking, zo uitnemend predikende op de kansel, dat het jammer is, dat zij van de kansel aftreden, maar van de kansel afgekomen zijnde, zo slecht levende, dat het jammer is, dat zij er ooit weer opkomen. Zij zijn gelijk klokken, die anderen ter kerk roepen, maar zelf buiten de kerk hangen, of gelijk handwijzers, die anderen de weg wijzen, maar zelf stilstaan.
Uit hun mond zullen zij geoordeeld worden. Dit is toepasselijk op allen, die zeggen en niet doen, die een schoonschijnende belijdenis doen van de Godsdienst, maar niet leven naar deze belijdenis, die fraaie beloften doen, maar ze niet volbrengen, vol zijn van goede redeneringen, aan allen om hen heen de wet kunnen voorschrijven, maar ledig zijn van goede werken, grote praters, maar kleine doeners, de stem is Jakob’s stem, maar de handen zijn Ezau’s handen. Zij kunnen schoon spreken: Ik ga, Heere, maar zij zijn niet te vertrouwen, want er zijn zeven gruwelen in hun hart.
2. Zij waren zeer streng in het opleggen aan anderen van die dingen, aan de last waarvan zij zelf zich niet wilden onderwerpen, vers 4. Zij binden lasten, die zwaar zijn en kwalijk om te dragen. Zij drongen niet slechts aan op het nauwgezette waarnemen van de geringste omstandigheden der wet, hetgeen een juk genoemd wordt, Handelingen 15:10, en dat wel met grotere strengheid dan God zelf, maar zij voegden er nog hun woorden aan toe, en legden hun eigen verzinselen en overleveringen op als een wet, onder bedreiging van zware straffen in geval van overtreding. Zij beminden het hun gezag te tonen en hun heerschappij uit te oefenen, heersende over het erfdeel Gods, en zeggende tot de zielen der mensen: buigt u neer, dat wij over u gaan, getuige hun menigvuldige toevoegsels aan de wet van het vierde gebod, waardoor zij de sabbat tot een last maakten op der mensen schouderen, terwijl hij bedoeld en bestemd was tot een verheuging van hun hart. Aldus hebben deze herders met geweld en wreedheid de schapen geweid, Ezechiël 34:4. Zie nu echter hun geveinsdheid, maar zij willen die met hun vingeren niet verroeren. Zij wilden zichzelf niet oefenen in die dingen, die zij anderen oplegden. Zij drongen aan bij het volk op een nauwgezetheid in het waarnemen van de Godsdienst, waardoor zij zelf niet gebonden wilden zijn, in het geheim overtraden zij hun eigen overleveringen, waarop zij in het openbaar bij anderen aandrongen. Zij gaven toe aan hun hoogmoed door aan anderen de wet voor te schrijven, maar in hun eigen levenswijze gingen zij met hun gemak en genoegen te rade.
Zo is er tot smadelijk verwijt aan het adres van de Roomse priesters gezegd, dat zij vasten op wijn en lekkernijen, terwijl zij het volk dwingen om te vasten op water en brood, en de boetedoeningen afwijzen voor zichzelf, die zij aan de leken opleggen. Zij wilden geen vinger uitsteken om de last des volks te verlichten, terwijl zij toch zagen, hoe zij er onder gebukt gingen. Als dit met hun belang strookte, wisten zij wel uitleggingen te geven van Gods wet, die haar krachteloos maakten, maar van hun eigen verzinselen wilden zij niet, dat men in het minste of geringste zou afwijken. Hoe tegenovergesteld was dit met het gedrag van Christus’ apostelen, die aan anderen de Christelijke vrijheid wilden toestaan, welke zij, om de vrede en de stichting der kerk te bevorderen, zichzelf ontzeiden! Zij wilden aan anderen geen lasten opleggen dan in noodzakelijke dingen, en die lasten waren licht en gemakkelijk te dragen, Handelingen 15:28. Hoe zorgzaam spaart Paulus hen, aan wie hij schrijft! 1 Corinthiërs 7:28, 9:12.
3. Zij waren geheel en al voor de uiterlijken schijn, maar bekommerden zich niet om het wezen van de Godsdienst, vers 5, Al hun werken doen zij om van de mensen gezien te worden. Wij moeten goede werken doen, opdat zij, die ze zien, God mogen verheerlijken, maar wij moeten onze goede werken niet uitbazuinen, opdat anderen ze zullen zien en ons zullen verheerlijken. Daarvan beschuldigt onze Heiland de Farizeeën in het algemeen, gelijk Hij dit tevoren gedaan heeft ten opzichte van hun gebeden en hun geven van aalmoezen. Al hun begeerte, geheel hun doel was om door de mensen geprezen te worden, daarom was al hun streven er op gericht, om van de mensen gezien te worden, ten einde een schoon gelaat te tonen naar het vlees. In die plichten van de Godsdienst, die onder het oog der mensen vallen, was niemand zo ijverig en overvloedig als zij, maar in alles wat ligt tussen God en de ziel, in de binnenkamer, in de verborgen schuilhoeken van hun hart wilden zij voor verontschuldigd gehouden worden.
De gedaante der Godzaligheid zal hun de naam geven van te leven, en dat is ook al wat zij begeren en bedoelen, daarom bekommeren zij zich niet om de kracht er van, die voor het leven onmisbaar is. Hij, die alles doet om gezien te worden, doet alles tevergeefs, doet niets ter zake dienende. Hij noemt twee dingen, die zij deden om van de mensen gezien te worden. a. Zij maken hun gedenkcedels breed. Dat waren kleine rollen papier of perkament, waarop met grote keurigheid deze vier paragrafen der wet geschreven waren, Exodus 13:3-10, 11-16, Deuteronomium 6:4-9, 11:13-21. Deze rolletjes werden genaaid in leder, en gedragen op het voorhoofd en de linkerarm. Het was een overlevering der ouden betrekkelijk Exodus 13:9 en Prediker 7:3, waar de uitdrukkingen zinnebeeldig schijnen, niets anders te kennen gevende, dan dat wij de dingen Gods in onze gedachten moeten houden, even zorgvuldig alsof wij ze tussen onze ogen gebonden hadden en ze dus altijd zagen. Nu hebben de Farizeeën deze gedenkcedels breed gemaakt, opdat men er hen voor heiliger, strenger en ijveriger voor de wet door zou aanzien dan anderen. Het is een Godvruchtige eerzucht om te begeren in werkelijkheid heiliger te zijn dan anderen, maar het is een hovaardige eerzucht om dit slechts te willen schijnen.
Het is goed om uit te munten in wezenlijke vroomheid, maar niet om uit te munten in uiterlijke schijn, want overdrijving wordt met recht van valsheid verdacht, Prediker 27:14. Het is het mom der geveinsdheid om zoveel ophef te maken van het uitwendige van de Godsdienst, veel nodiger is het om blijken en bewijzen te geven van de goede gezindheid der ziel. b. Zij maken de zomen van hun klederen groot. God heeft de Joden bevolen zich snoertjes te maken aan de hoeken hunner klederen, Numeri 15:38, om hen van andere volken te onderscheiden, en om hen er aan te herinneren, dat zij een bijzonder volk zijn.
Maar de Farizeeën vergenoegden er zich niet mede om deze zomen (waarin die snoertjes bevestigd waren) te hebben zoals iedereen ze had, hetgeen zou beantwoorden aan het doel waarmee God hun dit bevolen had, Nee, zij moeten groter zijn dan die van anderen, ten einde te beantwoorden aan hun eigen doel om van de mensen gezien te worden, en de indruk te geven, dat zij Godsdienstiger waren dan anderen. Maar zij, die aldus hun gedenkcedels breed en de zomen hunner klederen groot maken, terwijl hun hart eng is en ontbloot van de liefde tot God en hun naaste, kunnen thans wel anderen bedriegen, maar ten laatste zullen zij zelf bedrogen uitkomen.
4. Zij streefden zeer ijverig naar de voorrang en naar meerderheid van gezag over anderen, en daarop verhovaardigden zij zich dan. Hoogmoed was de heersende zonde in de Farizeeën, de zonde, die hen het lichtelijkst omringde, en tegen welke onze Heere Jezus bij alle gelegenheden heeft getuigd.
a. Hij beschrijft hun hoogmoed, vers 6, 7. Zij begeerden en dongen naar ereplaatsen en betoon van eerbied. Bij alle gelegenheden, waarbij zij in het openbaar verschenen, zoals op feesten en in de synagogen, verwachtten zij, en verkregen zij ook naar de lust en begeerte van hun hart, vooraanzitting en voorgestoelten. Hun werden de beste plaatsen en in alles de voorrang toegekend, als personen van groot aanzien en verdienste, en men kan zich gemakkelijk voorstellen, hoe dit hun naar de zin was, zij zochten de eersten te zijn, 3 Johannes 9. Het is niet de vooraanzitting en het zitten op de voorgestoelten, dat veroordeeld wordt, - iemand moet wel vooraan zitten - maar het beminnen er van. Als de mensen zoveel waarde hechten aan zo onbeduidend een ceremonie als het zitten op de hoogste plaats, het voor anderen binnentreden in een vertrek en dergelijke nietigheden meer, als zij dit zoeken, zich hierop laten voorstaan, het kwalijk nemen als het hun niet wordt toegestaan, wat is dit dan anders dan een afgod te maken van zichzelf, er voor neer te vallen en hem te aanbidden, dat wel de ergste soort van afgoderij is!
Dat is overal verkeerd, maar bovenal in de synagogen. Dáár eer te zoeken voor ons zelf waar wij komen om eer en heerlijkheid toe te brengen aan God, en ons voor Hem te verootmoedigen, dat is met God te spotten in plaats van Hem te dienen. David was gaarne bereid aan de dorpel van Gods huis te zijn, zo ver was hij er vandaan om er de vooraanzitting te begeren, Psalm 84:11. Het riekt naar hoogmoed en geveinsdheid als de mensen niet anders naar de kerk willen gaan, dan om er een fraaie vertoning te maken. Zij waren ook begerig naar eerbewijzingen en eretitels. Zij beminden de begroetingen op de markten, hadden het gaarne, dat de mensen de hoed voor hen afnamen en hun eerbied betoonden, als zij hen op straat tegenkwamen. O, hoe het hun behaagde, hoe het hun ijdelheid streelde, als men hen aanwees en zei: Dat is hij, als men plaats voor hen maakte onder het volk op de markt: Terug, daar komt een Farizeeër, maakt plaats voor hem! en gecomplimenteerd te worden met de hogen en wijdsen titel Rabbi, Rabbi! Dit was spijs en drank en lekkernij voor hen, en daarin vonden zij evenveel voldoening als Nebukadnézar in zijn paleis toen hij zei: Is dit niet het grote Babel, dat ik gebouwd heb? De begroetingen zouden hun niet half zoveel genoegen gedaan hebben, als zij niet op de markt waren geschied, waar ieder kon zien hoezeer zij geëerd werden, en hoe hoog zij bij het volk stonden aangeschreven.
Het was slechts even voor Christus’ tijd, dat de Joodse leraars, de meesters in Israël, de titel van Rabbi, Rab, of Rabban hadden aangenomen, waarvan de betekenis was groot of veel, en gebruikt werd in de zin van Doctor of Mijnheer. En zij legden daar zoveel nadruk op, dat zij als een grondregel stelden: Hij, die zijn leermeester groet, en hem niet Rabbi noemt, maakt dat de Goddelijke Majesteit van Israël wijkt, zoveel Godsdienstige waarde hechtten zij aan iets, dat toch niets anders was dan een blijk van welgemanierdheid! Dat hij, die onderwezen wordt in het woord, eerbied betoont aan hem, die hem onderwijst, is betamelijk: maar dat hij, die onderwijst, dit bemint en het eist, en misnoegd is zo het wordt nagelaten, dat is zondig en verfoeilijk, en in plaats van te onderwijzen, heeft hij nog de eerste les te leren in de school van Christus, namelijk nederigheid.
b. Hij waarschuwt Zijn discipelen er tegen om hun hierin gelijk te zijn, zij moeten hierin niet doen naar hun werken. Doch gij zult niet Rabbi genaamd worden, vers 8 enz. Hier is dus een verbod van hoogmoed. Er wordt hun hier verboden:
Ten eerste. Om eretitels en heerschappij te eisen voor zichzelf, vers 8-10.
Het wordt tweemaal herhaald: Gij zult niet Rabbi genaamd worden, noch zult gij meesters genoemd worden, of gids. Niet alsof het ongeoorloofd is burgerlijke beleefdheid te betonen aan hen, die onze voorgangers zijn in de Heere, integendeel, het is een blijk van eerbied en achting, die wij hun verschuldigd zijn, maar:
1. Christus’ dienstknechten moeten de naam van Rabbi of Meester niet aannemen om zich hierdoor van anderen te doen onderscheiden. Het strookt niet met de eenvoudigheid van het Evangelie, dat zij de eerbewijzingen begeren en aannemen, die hun gegeven worden, die in de paleizen der koningen zijn.
2. Zij moeten het gezag en de heerschappij niet aannemen, welke door deze titels worden aangeduid, zij moeten niet meesterachtig zijn, niet heersen over hun broederen, of over het erfdeel Gods, alsof zij heerschappij hadden over het geloof der Christenen. Wat zij van de Heere hebben ontvangen, moeten allen ontvangen van hen, maar in andere dingen moeten zij hun mening en hun wil niet als regel en maatstaf stellen voor andere mensen, en er onbepaalde gehoorzaamheid aan eisen. De redenen voor dit verbod zijn.
a. Een is uw Meester, namelijk Christus, vers 8, en wederom in vers 10. Christus is onze Meester, onze Leraar, onze Gids. Als George Herbert de naam van Christus noemde, voegde hij er gewoonlijk bij "Mijn Meester". Christus alleen is onze Meester, leraren zijn slechts de ondermeesters in de school van Christus. Christus alleen is de Meester, de grote Profeet, dien wij moeten horen, en door wie wij ons moeten laten regeren en besturen, wiens woord ons een Godsspraak en een wet moet zijn, Zijn Voorwaar Ik zeg u, moet ons genoeg wezen. En zo Hij alleen onze Meester is, dan is het in zijn dienstknechten een wederrechtelijke toe-eigening van Christus’ eer, die Hij aan geen ander zal geven, indien zij zich aanstellen als dictators, en aanspraak maken op onfeilbaarheid en oppermacht.
b. Gij zijt allen broeders. Leraren zijn niet slechts broeders van elkaar, maar ook van het volk, en daarom voegt het hun niet om meesters te zijn. En wij zijn allen jongere broeders, want anders zou de oudste op voortreffelijkheid in hoogheid en sterkte of macht voor zich aanspraak maken, Genesis 49:3. Om dat te vermijden en te voorkomen is Christus zelf de eerstgeborene onder vele broederen, Romeinen 8:29. Gij zijt allen broeders, gelijk gij allen discipelen zijt van dezelfden Meester. Schoolmakkers zijn broeders, en moeten als zodanig elkaar helpen om hun lessen te leren, maar het zal volstrekt niet toegestaan worden, dat een der scholieren op des meesters plaats gaat zitten en de wet voorschrijft aan de school. Indien wij allen broeders zijn, dan moeten wij niet vele meesters zijn, Jakobus 1:3.
Ten tweede. Hun wordt verboden zulke titels aan anderen te geven, vers 9, Gij zult niemand uw vader noemen op de aarde, stelt niemand aan tot vader van uw Godsdienst, dat is, tot stichter, leider of bestuurder er van. De vaders van ons vlees moeten vaders genaamd worden, en als zodanig moeten wij hen ontzien, maar God alleen moeten wij erkennen als de Vader der geesten, Hebreeën 12:9. Onze Godsdienst moet niet ontleend worden aan, of afhankelijk zijn van, enigen mens. Wij zijn wedergeboren tot het geestelijk en Goddelijk leven niet uit vergankelijk zaad, maar door het woord Gods, niet uit de wil des vleses, noch uit de wil des mans, maar uit God. Wij moeten niet zweren bij het woord van enig schepsel, van de wijsten noch de besten. Paulus noemt zich een vader van hen, voor wier bekering hij het middel geweest is. 1 Corinthiërs 4:15, Filemon 10, maar hij maakt er geen aanspraak op om over hen te heersen, en hij gebruikt dien titel niet om gezag aan te duiden, maar genegenheid. Daarom noemt hij hen niet zijn aan hem verplichte, maar zijn lieve kinderen, 1 Corinthiërs 4:14. De reden, hiervoor gegeven is: Een is uw Vader, namelijk die in de hemelen is. God is onze Vader, en is alles in alles in onze Godsdienst. Hij is er de bron van en de stichter. Hij is er het leven van en de Heere, van Hem alleen als de oorsprong, is ons geestelijk leven afgeleid en voortgevloeid, van Hem is het afhankelijk. Hij is de Vader der lichten, Jakobus 1:17, die een Vader, uit wie, door wie en tot wie alle dingen zijn, en wij in Hem. Daar Christus ons geleerd heeft te zeggen: Onze Vader, die in de hemelen zijt, zo laat ons niemand vader noemen op aarde, geen mens, want de mens is een worm, uit het stof der aarde gevormd als wij, en inzonderheid niet op aarde, want op aarde is de mens zondig, er is niemand op aarde rechtvaardig, niemand, die goed doet en niet zondigt, en daarom is niemand geschikt om vader genoemd te worden. Hier is een voorschrift van nederigheid en wederzijdse onderdanigheid, vers 11, De meeste van u zal uw dienaar zijn, zich niet slechts zo noemen (wij weten van iemand, die zich Servus servorum Dei - Knecht der knechten Gods, noemt, maar handelt als rabbi, en vader, en meester, en Dominus Deus noster – De Heere onze God, en wat al niet meer! maar hij zal dit zijn.
Neem het als een belofte. Hij zal de meeste geacht worden, en het hoogst staan aangeschreven in de gunst van God, die het onderdanigst en dienstvaardigst is. Of als een voorschrift, een bevel: Hij, die bevorderd is tot een waardigheid, een post van vertrouwen en eer in de kerk, laat die uw dienstknecht zijn. Laat hem niet denken, dat zijn ereplaats gemak voor hem meebrengt, Nee, hij, die de meeste is, is niet een heer maar een dienaar. Paulus, die zijn voorrecht kende, zowel als zijn plicht, heeft zich, hoewel van allen vrij zijnde, allen dienstbaar gemaakt, 1 Corinthiërs 9:19, en onze Meester heeft er bij Zijn discipelen herhaaldelijk op aangedrongen om nederig te zijn, en zichzelf te verloochenen, zachtmoedig en voorkomend te wezen, en overvloedig te zijn in alle dienstbetoon der Christelijke liefde, en daarvan heeft Hij zelf ons het voorbeeld gegeven. Een goede reden voor dit alles, vers 12.
Ten eerste. De straf, bestemd voor de hoogmoedigen: Wie zichzelf verhogen zal, die zal vernederd worden. Indien God hun bekering geeft, dan zullen zij vernederd worden in hun eigen ogen, en er zichzelf om verfoeien. Indien zij zich niet bekeren, dan zullen zij vroeg of laat vernederd worden in de ogen der wereld. Op het toppunt van zijn hoogheid en zijn hoogmoed is Nebukadnézar tot een metgezel en gelijke der dieren geworden, werd Herodes tot een prooi der wormen gemaakt, en Babylon, dat gezeten was als een koningin, werd de smaad der natiën. De trotse priesters heeft God verachtelijk en onwaardig gemaakt, Maleáchi 2:9, en de profeet, die valsheid leert, heeft Hij de staart doen worden, Jesaja 9:14. Maar indien er op de hovaardigen al geen merktekenen der vernedering gezet worden in deze wereld, dan zal toch de dag komen, wanneer zij tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing zullen ontwaken, Daniël 12:2, zo overvloedig vergeldt de Heere degenen, die hoogmoed bedrijft! Psalm 31:24.
Ten tweede. De bevordering, weggelegd voor de nederigen. Wie zichzelf zal vernederen, die zal verhoogd worden. Nederigheid is het versiersel, dat kostelijk is voor God. In deze wereld hebben de nederigen de eer van welaangenaam te zijn aan de heiligen God, en geacht te zijn door wijze en vrome mensen, bekwaam gemaakt te zijn voor, en ook dikwijls geroepen te worden tot, de meest-eervolle bedieningen, want eer is gelijk de schaduw, die vliedt voor hen, die haar najagen en haar willen grijpen, maar hen daarentegen volgt, die voor haar vlieden. In de andere wereld echter zullen zij, die zich met berouw over hun zonden en in gehoorzaamheid aan God en inschikkelijkheid jegens hun broederen hebben verootmoedigd, verhoogd worden om de troon der eer te verwerven, en niet alleen erkend maar ook gekroond worden ten overstaan van engelen en van mensen.
Matthéüs 23:13-33🔗
In deze verzen hebben wij een achtvoudig wee, door onze Heere Jezus Christus uitgesproken tegen de Farizeeën, als even zoveel donderslagen of bliksemen van de berg Sinaï. Drie weeën hebben al een zeer verschrikkelijk aanzien, Openbaring 8:13, 9:12, maar hier zijn acht weeën, in tegenstelling met de acht zaligsprekingen, Matthéüs 5:3. Het Evangelie heeft zijn weeën, zowel als de wet, en de vervloekingen van het Evangelie zijn van alle vervloekingen het zwaarst. Deze weeën zijn des te merkwaardiger, niet slechts om het gezag, maar ook om de nederigheid en zachtmoedigheid van Hem, die ze uitsprak. Hij kwam om te zegenen, en beminde het om te zegenen, maar als Zijn toorn ontstoken is, dan is daar gewis oorzaak voor, en wie zal bidden voor hem, tegen wie de grote Voorbidder zijn weeën uitspreekt? Een wee van Christus is een wee, waarvoor geen herstel is te hopen. Dit is hier het refrein van het lied, en het is een zware toon, die er in gehoord wordt. Wee u, gij Schriftgeleerden, en Farizeeën, gij geveinsden!
De Schriftgeleerden en Farizeeën waren geveinsden, dat is het, waarin al het overige van hun slecht karakter als opgesomd is, het was de zuurdesem, die de smaak gaf aan alles wat zij zeiden en deden. Een geveinsde is een toneelspeler in de Godsdienst (dat is de oorspronkelijke betekenis van het woord) hij stelt de daden en handelingen voor van iemand, die hij niet is noch zijn mag, of wellicht ook niet wezen wil. Geveinsden zijn in een zeer treurige, rampzaligen toestand. Wee de geveinsden, dat zei Hij, wiens zeggen, dat hun toestand rampzalig is, dien toestand ook rampzalig maakt. IJdel is hun Godsdienst terwijl zij leven, groot is hun verderf als zij sterven. Aan elk der weeën, tegen de Schriftgeleerden uitgesproken, is de reden waarom toegevoegd, elk dier redenen bevat een afzonderlijke misdaad, die hun ten laste wordt gelegd, en het oordeel van Christus over hen rechtvaardigt, want Zijn wee, Zijn vloek, is nooit zonder oorzaak.
I. Zij waren gezworen vijanden van het Evangelie van Christus, en bijgevolg van de zaligheid der zielen, vers 13. Gij sluit het koninkrijk der hemelen voor de mensen, dat is: gij doet alles wat gij kunt om de mensen af te houden van het geloof in Christus, en aldus het koninkrijk binnen te gaan. Christus is gekomen om het koninkrijk der hemelen te openen, dat is: om een verse en levende weg voor ons bloot te leggen, die er heenvoert, de mensen er toe te brengen om onderdanen te worden van dat koninkrijk.
Nu hadden de Schriftgeleerden en Farizeeën, die gezeten waren op de stoel van Mozes, en er aanspraak op maakten de sleutel der kennis te bezitten, hun bijstand hiertoe moeten verlenen, door die Schriften van het Oude Testament te openen, die op de Messias en Zijn koninkrijk wezen, zij hadden er de waren zin en betekenis van moeten aanduiden. Zij, die het op zich hadden genomen Mozes en de profeten te verklaren, hadden het volk behoren te tonen, hoe zij van Christus hebben getuigd, dat Daniël’s weken ten einde liepen, dat de scepter van Juda was geweken, en dat het nu de tijd was dat de Messias zou verschijnen. Aldus hadden zij dat grote werk kunnen vergemakkelijken, en duizenden kunnen helpen om in de hemel te komen, maar in plaats hiervan, hebben zij het koninkrijk der hemelen toegesloten. Zij legden er zich op toe, om aan te dringen op de vervulling der ceremoniële wet, die nu op het punt was van te verdwijnen, de profetieën achter te houden, die nu stonden vervuld te worden, en in het hart des volks vooroordelen te scheppen en te voeden tegen Christus en zijn leer.
1. Zij gingen zelf niet in. Heeft iemand uit de oversten in Hem geloofd, of uit de Farizeeën? Johannes 7:48. Nee, zij waren te trots om zich neer te buigen tot het geringe, te vormelijk om zich te kunnen verzoenen met zijn eenvoudigheid. Zij hielden niet van een Godsdienst, die zo aandrong op nederigheid, zelfverloochening, verachting van de wereld en geestelijke aanbidding. Berouw en bekering was de deur, die toegang gaf tot dit koninkrijk, en niets kon onaangenamer zijn voor de Farizeeën, die zichzelf rechtvaardigden en bewonderden, dan zich te moeten bekeren, dat is: zichzelf te beschuldigen, te vernederen en te verfoeien. Daarom zijn zij zelf niet ingegaan, maar dat was nog niet alles.
2. Zij wilden degenen, die ingaan zouden niet laten ingaan. Het is slecht om zelf van Christus weg te blijven, maar erger nog is het, om anderen van Hem af te houden. Toch is dit gewoonlijk de wijze van doen der geveinsden, zij beminnen het niet, dat iemand hen voor zal wezen in de Godsdienst, of beter zal zijn dan zij. Door zelf niet in te gaan, waren zij ook een hindernis voor velen, want, daar zij zo groot een invloed hadden op het volk, hebben de scharen het Evangelie verworpen, alleen omdat hun leiders het verwierpen. Daarenboven hebben zij het ook tegengestaan, dat Christus de zondaren ontving, Lukas 7:39, en dat zondaren Christus ontvingen en onthaalden. Zij verdraaiden en verdierven zijn leer, weerstonden zijn wonderen, twistten met Zijn discipelen, en stelden Hem en zijn inzettingen aan het volk voor in het meest valse en hatelijkste licht. Zij slingerden hun banbliksems tegen hen, die Hem beleden, en gebruikten al hun vernuft en al hun macht voor hun boosaardige doeleinden tegen Hem. Aldus hebben zij het koninkrijk der hemelen gesloten, zodat zij, die er in wilden gaan, het geweld moesten aandoen, Hoofdstuk 11:12, door een schare van Schriftgeleerden en Farizeeën, en al de hinderpalen en moeilijkheden, die zij hun in de weg legden, moesten heendringen. Hoe goed is het voor ons, dat onze zaligheid niet gelegd is in de handen van enigen mens, of van een gezelschap van mensen in de wereld, want indien dit wèl zo ware, het zou met ons gedaan zijn. Zij, die uitsluiten uit de kerk, zouden wel gaarne uitsluiten uit de hemel, zo zij slechts konden, maar de boosaardigheid der mensen kan de belofte Gods aan zijn uitverkorenen niet teniet doen. Geloofd zij God hiervoor.
II. Zij maken de Godsdienst en de gedaante der Godzaligheid tot een dekmantel van hun geldgierige praktijken en begeerten, vers 14. Merk hier op:
1. Waarin hun boze praktijken bestonden: zij aten de huizen der weduwen op, hetzij door zichzelf en hun volgelingen door haar te laten onthalen, en dan moest dit onthaal voor mannen van hun aanzien zo kostelijk mogelijk wezen, of door zich in te dringen in hare genegenheid, en zich aldus tot de beheerders van hare goederen te maken, die hun dan allicht ten prooi vielen. Immers, wie zou het wagen van mannen als zij waren rekenschap te vorderen? Wat zij beoogden was zichzelf te verrijken, en daar dit hun voornaamste doel en streven was, werden alle overwegingen van recht en billijkheid ter zijde gelegd, en werden zelfs de huizen der weduwen daaraan opgeofferd. Weduwen zijn personen van het zwakkere geslacht in haar zwakste toestand, gemakkelijk te misleiden, en daarom hebben zij ze tot hun prooi gemaakt. Zij aten diegenen op, die zij naar de wet ván God zeer bijzonder moesten beschermen en helpen. Er is in het Oude Testament een wee tegen hen, die de weduwen tot hun buit maken, Jesaja 10:12, en Christus versterkte dit wee door er Zijn wee aan toe te voegen. God is de Rechter der weduwen, zij zijn zijn bijzondere zorg, Hij zal hare landpalen vastzetten, Prediker 15:25. Hij trekt zich hare zaak aan, Exodus 22:22, 23. Toch waren zij het, wier huizen de Farizeeën bij menigten opaten, zo gulzig waren zij om hun buik te vullen met de schatten der goddeloosheid! Hun opeten duidt niet slechts begeerlijkheid aan, maar ook wreedheid in hun verdrukken, zoals die beschreven is in Micha 3:3. Zij eten het vlees en stropen de huid af. En ongetwijfeld deden zij dit alles onder de schijn van de wet, want zij deden het zo behendig, dat er geen aanmerking op gemaakt werd, en men hen er dus niet om laakte, zodat ook de eerbied des volks voor hen er niet door verminderde.
2. Wat de dekmantel was, waaronder zij die boze praktijken verborgen: onder de schijn van lang te bidden. Zeer lang, voorwaar! waren die gebeden, indien het waar is wat sommigen der Joodse schrijvers ons zeggen, namelijk dat zij drie uren achter elkaar doorbrachten met de formules van overdenking en gebed, en dat wel driemaal per dag, hetgeen meer is dan een oprechte ziel, die het zich ten plicht stelt innerlijk met God te zijn in het gebed, over het algemeen zou durven beweren te doen. Maar voor de Farizeeën was dit gemakkelijk genoeg, daar zij het nooit deden uit plichtgevoel, maar altijd een winstgevend bedrijf maakten van het uiterlijk vertoon er van. Op die wijze verkregen zij hun rijkdom, en hielden zij hun grootheid staande. Het is niet waarschijnlijk, dat deze lange gebeden voor de vuist werden uitgesproken, want, gelijk R. Baxter zegt, dan zouden de Farizeeën veel meer de gave des gebeds hebben gehad dan de discipelen van Christus. Veeleer waren het geschreven formulieren van gebed, die in gebruik onder hen waren, en die zij opzeiden zoals de papisten hun rozenkrans. Christus veroordeelt hier geen lange gebeden, alsof die op zich zelve veinzerij waren, ja, als er niet een grote schijn van goed in geweest ware, dan zouden zij ze niet als een voorwendsel of dekmantel gebruikt hebben, en die dekmantel moet wel zeer dik geweest zijn om er zulke boze praktijken onder te kunnen verbergen. Christus zelf bleef de nacht over in het gebed tot God, en er is ons bevolen te bidden zonder ophouden, dat is, zonder al te snel op te houden. Waar vele zonden te belijden zijn, en vele behoeften, om wier vervulling gebeden moet worden, en vele zegeningen, waarvoor dankzegging gedaan moet worden, daar is aanleiding om lang te bidden.
Maar de lange gebeden der Farizeeën bestonden uit ijdele herhalingen, en zij dienden slechts als voorwendsel. Hierdoor kregen zij de naam van bij uitstek vrome mensen te zijn, die het gebed liefhadden en de gunstgenoten des hemels waren. En hierdoor deden zij het volk geloven dat het niet mogelijk was, dat mannen als dezen hen konden bedriegen, en dus: gelukkig de weduwe, die een Farizeeër tot een beheerder van haar vermogen en tot voogd over hare kinderen kon krijgen! Terwijl zij dus op de vleugelen des gebeds opwaarts schenen te stijgen naar de hemel, was hun oog evenals dat van de wouw, op hun prooi op aarde gericht, het een of andere huis van een weduwe, dat hun aanstond. Zo was de besnijdenis de dekmantel der begeerlijkheid van de Sichemieten, Genesis 34:22, 23, het betalen van een gelofte te Hebron de schonen schijn, waarachter zich Absaloms rebellie verborg, 2 Samuel 15:7, een vasten te Jizreël moet de moord op Naboth bedekken, en de uitroeiing van Baäl is de voetbank voor Jehu’s eerzucht. Onder voorwendsel van lange gebeden voor de doden, het lezen van de mis en het zingen van lijkzangen, en ik weet niet wat meer, verrijken de Roomse priesters zichzelf door de huizen van weduwen en wezen op te eten.
Het is niets nieuws dat de gedaante der Godzaligheid gebruikt wordt als een dekmantel voor de grootste gruwelen. Maar geveinsde vroomheid, hoe straffeloos zij ook blijve voor het ogenblik, zal als een dubbele ongerechtigheid gerekend worden in de dag, wanneer God de verborgen dingen der mensen zal oordelen.
3. Het oordeel, dat hierom over hen wordt uitgesproken. Daarom zult gij te zwaarder oordeel ontvangen. Er zijn trappen van veroordeling, er zijn sommigen wier zonde onverschoonbaarder is, en wier verderf dus ondraaglijker zijn zal. Het voorwenden van godsdienstigheid, waarmee de geveinsden hun zonde thans bedekken of verontschuldigen, zal weldra hun oordeel verzwaren. Zo groot is de bedrieglijkheid de zonden, dat de zaak zelf, door welke de zondaren hun zonde menen te kunnen verzoenen, tegen hen zal zijn, en hun zonde nog zondiger zal maken. Het is treuriger voor de misdadiger, als wat hij ter zijner verdediging aanvoert, juist zijn misdaad blijkt te zijn, en zijn pleitrede - Wij hebben in uw naam geprofeteerd, en in uw naam lange gebeden gedaan, de beschuldiging, tegen hen ingebracht, nog verzwaart. III. En terwijl zij nu zulke vijanden waren van de bekering der zielen tot het Christendom, waren zij uiterst ijverig in het verderven der zielen, door ze tot hun eigen partij te brengen. Zij hebben het koninkrijk der hemelen gesloten voor hen, die zich tot Christus wilden wenden, maar intussen omreisden zij zee en land om jodengenoten te maken voor zichzelf, vers 15.
Merk hier op:
1. Hun lofwaardige ijver om proselieten te maken voorden Joodse Godsdienst, niet slechts proselieten der poort, die zich tot niets meer verplichtten dan het houden der zeven geboden van de kinderen Noachs, maar proselieten der gerechtigheid, die zich geheel en al wijdden aan al de plechtigheden van de Joodse Godsdienst, want deze begeerden zij het meest, voor een van de zodanige, al was het er maar een, omreisden zij zee en land, gebruikten zij menige kunstgreep, legden zij allerlei lagen, reden en liepen zij, en zwoegden zij onvermoeid. En wat hadden zij er mede op het oog? Niet de eer Gods en het heil der zielen, maar de eer bij de mensen, dat zij proselieten maakten, en het voordeel, dat zij van hen trokken, als zij tot proselieten gemaakt waren. Het maken van proselieten, als het is tot de waarheid en oprechte Godsvrucht, en als het geschiedt met een goede bedoeling, is een goed werk, wel waardig om er zich alle moeite voor te getroosten.
De waardij der zielen is zo groot, dat niets te veel moet zijn voor ons, om een ziel van de dood te redden. De ijver der Farizeeën hierin kan wel het verzuim in het licht stellen van velen, van wie men zou denken, dat zij van betere beginselen uitgaan, maar die er geen moeite of kosten voor over hebben om het Evangelie bekend te maken. Om een proseliet te maken, moet zee en land omreisd worden, alle wegen en middelen moeten beproefd worden, eerst het ene, dan het andere, allen weinig genoeg, maar allen ruimschoots beloond, zo het doel bereikt wordt. Vleselijk-gezinde mensen deinzen nooit terug voor de nodige moeite of inspanning om hun vleselijke doeleinden tot stand te brengen, als er ter bevordering van hun eigen belang een proseliet gemaakt moet worden, dan zullen zij zee en land omreizen om hem te maken, veeleer dan in hun belang te worden teleurgesteld.
2. Hun gevloekte goddeloosheid in hun misbruik maken van de door hen gemaakte proselieten. Gij maakt hem terstond tot een discipel der Farizeeën. en dan neemt hij ook al de meningen der Farizeeën in zich op, en aldus maakt gij hem een kind der hel, tweemaal meer dan gij zijt. De geveinsden, die zich erfgenamen des hemels wanen, zijn in het oordeel van Christus de kinderen der hel. De oorsprong hunner geveinsdheid is uit de hel, want de duivel is de vader der leugens, en de strekking hunner geveinsdheid is naar de hel, dat is het land, waartoe zij behoren, het erfdeel, waarvan zij de erfgenamen zijn. Zij worden kinderen der hel genoemd wegens hun ingewortelde vijandschap tegen het koninkrijk der hemelen, hetgeen de aard en het beginsel was der Farizeeën. Hoewel nu allen, die boosaardig het Evangelie tegenstaan, kinderen der hel zijn, zijn er toch sommigen, die dit tweemaal meer zijn dan anderen, zij zijn woester, boosaardiger, meer dweepziek.
Verdorven proselieten zijn gewoonlijk de grootste dwepers, de leerlingen streefden de meesters voorbij:
1. De Farizeeën zagen zelf wel het dwaze in van de lasten, die zij de mensen oplegden, en in hun hart lachten zij om de gedweeheid van hen, die er zich aan onderwierpen, maar hun proselieten waren er vol vuur en ijver voor. Zwakke hoofden zullen gemeenlijk bewondering hebben voor dat uitwendig vertoon en voor de plechtigheden, die verstandige lieden, (hoe zij ze ook om politieke redenen in bescherming mogen nemen) niet anders kunnen dan minachten.
2. In woede tegen het Christendom. De proselieten waren gans bereid de beginselen aan te nemen, die hun listige leiders hun zo gaarne wilden inboezemen, en zo werden zij dan heftig vijandig aan de waarheid. De bitterste vijanden, die de apostelen te eniger plaats ontmoetten, waren de Helleense Joden, die meestal proselieten waren, Handelingen 13:45,.14:2-19, 17:5, 18:6. Paulus, een discipel der Farizeeën, heeft bovenmate tegen de Christenen gewoed, Handelingen 26:11, terwijl zijn leermeester, Gamaliël, gematigder scheen te zijn.
IV. Hun zoeken naar werelds gewin voor zichzelf, veel meer dan de eer Gods, leidde hen er toe om valse, niet te rechtvaardigen onderscheidingen te maken, waarmee zij het volk tot gevaarlijke dwalingen brachten, inzonderheid ten opzichte van eden, die, als een blijk van een algemeen Godsdienstig bewustzijn, door alle volken als heilig werden geacht, vers 16. Gij blinde leidslieden. Het is treurig te denken aan zo velen, die onder de leiding zijn van de zodanige, die zelf blind zijn, die het ondernemen anderen de weg te wijzen, dien zij zelf niet weten, omdat zij hem niet willen weten. Hun wachters zijn allen blind, Jesaja 56:10, en maar al te dikwijls heeft het volk dit gaarne, en zeggen zij tot de zieners: ziet niet.
Maar het is een treurige toestand, als de leiders des volks verleiders zijn, Jesaja 9:15. Hoewel de toestand nu zeer treurig is van hen, wier leidslieden blind zijn, is toch de toestand van die blinde leiders zelf niet minder rampzalig. Christus spreekt een wee uit over de blinde leidslieden, die van het bloed van zo velen rekenschap zullen hebben te geven. Om nu hun blindheid te bewijzen, wijst Hij inzonderheid op het zweren, en toont aan, hoe verdorven casuïsten zij zijn. Hij noemt de leerstelling, door hen onderwezen. Zij veroorloofden het zweren bij schepselen, mits zij aan de dienst van God waren gewijd, en in enigerlei betrekking tot Hem stonden. Zij veroorloofden te zweren bij de tempel en het altaar, hoewel zij het werk waren van der mensen handen, bestemd om de dienaren te zijn van Gods eer, maar niet om er deelgenoten van te zijn. Een eed is een beroep op God, op zijn alwetendheid en gerechtigheid, en dit beroep nu te doen op een schepsel, is dat schepsel in de plaats van God te stellen. Deuteronomium 6:13. Zij onderscheidden tussen een eed bij de tempel en een eed bij het goud van de tempel, een eed bij het altaar en een eed bij de gave op het altaar, de laatsten eed maakten zij bindend, maar niet de eersten.
Hier was een dubbele goddeloosheid.
Ten eerste. Dat er eden waren, waarvan zij zich ontsloegen, en die zij dus gering achtten, daar zij vonden dat men niet gehouden was om door zulk een eed de waarheid te bevestigen of een belofte na te komen. Zij hadden niet behoren te zweren bij de tempel of het altaar, maar toen zij er bij gezworen hadden, waren zij aan het woord van hun mond gebonden. Die leer kan niet wezen uit de God der waarheid, die woordbreuk in bescherming neemt. Eden zijn snijdende werktuigen. daar moet niet mede gespeeld worden.
Ten tweede. Dat zij het goud hoger stelden dan de tempel, en de gave dan het altaar, ten einde het volk te bewegen gaven op het altaar te brengen, en goud in de schatkist des tempels, waardoor zij op winst voor zichzelf hoopten. Zij, die het goud tot hun hoop hadden gemaakt, en wier ogen verblind waren door geschenken in het verborgen, waren grote vrienden van het Corban, en, gewin hun Godsvrucht zijnde, wisten zij door duizend kunstgrepen de Godsdienst aan hun wereldse belangen dienstbaar te maken. Verdorven leiders der kerk maken iets zondig of niet zondig, al naar dat met hun belangen strookt, en zij leggen veel groter nadruk op hetgeen met hun eigen gewin in verband staat dan op hetgeen strekt tot Gods eer en het heil der zielen.
Hij toont de dwaasheid en ongerijmdheid van die onderscheiding, vers 17-19. Gij dwazen en blinden! Het was in de weg van noodzakelijke bestraffing, niet van toornig verwijt, dat Christus hen dwazen noemt. Laat het ons genoeg zijn om uit het woord der wijsheid de dwaasheid van zondige meningen en handelingen aan te tonen, maar aan Christus, die weet wat er in de mens is, en ons verboden heeft gij dwaas! te zeggen, moet het overgelaten worden, om die hoedanigheid op iemands karakter toe te passen. Om hen van dwaasheid te overtuigen beroept Hij zich op henzelf. Welk is meerder? het goud (de gouden vaten en sieraden, of het goud in de schatkist), of de tempel, die het goud heiligt, de gave, of het altaar, dat de gave heiligt? Zij, die bij het goud van de tempel zwoeren, moeten het als heilig hebben beschouwd, maar wat maakte het heilig, zo niet de heiligheid van de tempel, tot de dienst waarvan het was bestemd? Daarom kan de tempel niet minder heilig zijn dan het goud, maar moet hij heiliger zijn, want het mindere wordt gezegend en geheiligd door het meerdere, Hebreeën 7:7. De tempel en het altaar waren bestendig Gode gewijd, het goud en de gave kwamen slechts in de tweede plaats. Christus is ons altaar, Hebreeën 13:10, onze tempel, Johannes 2:21. Want Hij is het, die al onze gaven heiligt, en ze Gode aangenaam maakt, 1 Petrus 2:5.
Zij, die hun werken stellen in de plaats van Christus’ gerechtigheid ter hunner rechtvaardigmaking, maken zich schuldig aan de ongerijmdheid der Farizeeën, die de gave boven het altaar hebben geschat. Ieder waar Christen is een levende tempel, en uit kracht daarvan zijn hem de gewone dingen geheiligd, de reinen zijn alle dingen rein, Titus 1:15, en de ongelovige man is geheiligd door de (gelovige) vrouw, 1 Corinthiërs 7:14.
Hij herstelt hun dwaling, vers 20-22, door al de eden, die zij hadden uitgedacht, terug te brengen tot de bedoeling van een eed, welke is: Bij de naam des Heeren, zodat een eed bij de tempel, of het altaar, of de hemel, hoewel in de vorm slecht, evenwel bindend is. Een verbintenis, die niet aangegaan had moeten zijn, is, als zij aangegaan is, bindend. Hij, die bij het altaar zweert, moet niet denken, dat hij zich van zijn verplichting kan ontslaan door te zeggen: Het altaar is slechts hout en steen en koper, want zijn eed zal op de sterkst mogelijke wijze tegen hem verklaard worden, want hij was schuldig, en de verplichting wordt er eerder sterker door, dan dat zij er door wordt vernietigd. Daarom moet een eed bij het altaar zo verklaard worden, dat het is een eed bij het altaar en alles wat er op is, want het bijbehorende gaat mede met de zaak, waar het bij behoort. En hetgeen er op is aan God geofferd zijnde, was het zweren bij het altaar en hetgeen er op is, eigenlijk een aanroepen van God tot getuige, want het was het altaar Gods, en die er heenging, ging tot God, Psalm 43:4, 26:6.
Hij, die zweert bij de tempel, en begrijpt wat hij doet, moet dan wel begrijpen, dat de grond voor zodanige eerbied voor de tempel niet is, dat het een fraai huis is, maar dat het het huis Gods is, gewijd aan Zijn dienst, de plaats, die Hij verkoren heeft om er Zijn Naam te stellen, en daarom zweert hij dan bij de tempel, en bij dien, die daarin woont. Dáár heeft het Hem behaagd zich op een bijzondere wijze te openbaren en tekenen te geven van zijn tegenwoordigheid, zodat hij, die er bij zweert, zweert bij Hem, die gezegd heeft: Dit is mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen. Goede Christenen zijn tempelen Gods, en de Geest Gods woont in hen, 1 Corinthiërs 3:16, 6:19, en wat hun gedaan wordt, beschouwt God als aan Hem zelf gedaan. Hij, die een Godvruchtige grieft, grieft hem en de Geest, die in hem woont, Efeziërs 4:30. Indien iemand zweert bij de hemel, zondigt hij, Hoofdstuk 5:34, toch wordt hij daarom niet ontslagen van de verplichting, die hij door zijn eed op zich genomen heeft.
Nee, God zal hem doen weten, dat de hemel, waarbij hij zweert, Zijn troon is, Jesaja 66:1, en hij, die zweert bij de troon, beroept zich op Hem, die er op gezeten is, die gegriefd zijnde om de belediging, die Hem aangedaan is in de vorm van de eed, voorzeker vertoornd zal wezen door de nog zwaardere belediging, Hem aangedaan in het schenden er van. Christus zal het ontwijken van de plicht, opgelegd door een plechtigen eed, niet goedkeuren, al is er nog zulk een schoonschijnende reden voor bij te brengen.
V. Zij waren streng en stipt in de kleine bijzonderheden der wet, maar onverschillig en loszinnig omtrent de gewichtiger zaken, vers 23, 24. Zij namen het aangezicht aan in de wet, Maleáchi 2:9, kozen zich de plichten uit, die met hun lust of met hun belangen strookten. De oprechte gehoorzaamheid is algemeen, betoont zich in alles, en hij, die uit het rechte beginsel aan enigerlei wet van God gehoorzaamt, merkt op al zijn geboden, Psalm 119:6. Maar de geveinsden, die in de Godsdienst voor zichzelf handelen, en niet voor God, zullen in de Godsdienst niet meer doen dan hetgeen dienstbaar is voor henzelf.
Deze partijdigheid, dit aannemen van het aangezicht in de wet van de Schriftgeleerden en Farizeeën blijkt hier in twee zaken.
1. Zij merkten op kleinere plichten, maar lieten de grotere na. Zij waren zeer stipt in het betalen van tienden, zolang het de munte, en de dille en de komijn gold. Hun nauwkeurigheid in het vertienen daarvan kostte hun niet veel, maar het werd hoog geroemd, en bezorgde hun heel goedkoop een roep van vroomheid. De Farizeeër roemde: Ik geef tienden van alles wat ik bezit, Lukas 18:12. Maar waarschijnlijk hadden zij daar hun eigen doel mede, en zullen zij er baat bij gevonden hebben, want de priesters en Levieten, aan wie de tienden betaald werden, waren op hun hand, en wisten wel hoe hun deze vriendelijkheid te vergelden. Het betalen van tienden was hun plicht, en werd door de wet geëist. Christus zegt hun, dat zij dit niet moeten nalaten. Iedereen behoort bij te dragen tot de instandhouding van de openbaren eredienst, tienden terug te houden wordt genoemd God te beroven, Maleáchi 3:8-10. Die onderwezen worden in het woord, en niet mededelen van alle goederen degenen, die hen onderwijst, staan nog achter bij de Farizeeën. Maar waar Christus hen om veroordeelt is, dat zij het zwaarste der wet nalieten, namelijk het oordeel en de barmhartigheid, en het geloof, en hun nauwkeurigheid in het betalen van tienden was, indien al niet om als boete of verzoening te dienen tegenover God, tenminste wel om het nalaten van deze zwaardere zaken voor de mensen te verontschuldigen.
Al de dingen van Gods wet zijn gewichtig, maar die zijn het gewichtigst, welke het meest een uitdrukking, een blijk, zijn van de innerlijke heiligheid van het hart, de voorbeelden van zelfverloochening, van minachting voor de wereld, en onderworpenheid aan God, waarin het leven van de Godsdienst is gelegen. Oordeel en barmhartigheid jegens de mensen en geloof in God zijn de zwaarste dingen der wet, het goede, dat de Heere God van ons eist, Micha 6:8, recht te doen, weldadigheid lief te hebben en ootmoedig te wandelen met God. Dit is de gehoorzaamheid, die beter is dan offerande. Het oordeel wordt gesteld boven de offerande, Jesaja 1:11. Rechtvaardig te zijn voor de priesters in hun tienden te geven, en ieder ander te bedriegen en te benadelen, dat is spotten met God en ons zelf misleiden. De weldadigheid wordt ook boven het offer gesteld, Hoséa 6:6. Hen te voeden, die zich mesten met het voornaamste van de offeranden des Heeren, en tegelijk de ingewanden der barmhartigheid toe te sluiten voor een broeder of zuster, die naakt is, gebrek heeft aan het dagelijkse voedsel, aan de priester de tienden te betalen voor de munte, en een stuksken brood te weigeren aan Lazarus, is blootgesteld te zijn aan het oordeel zonder barmhartigheid, hetwelk het deel zal zijn van hen, die aanspraak maakten op oordeel en geen barmhartigheid getoond hebben. En evenmin zullen oordeel en barmhartigheid van nut zijn zonder geloof in de Goddelijke openbaring, want God wil geëerd worden in zijn waarheid, zowel als in zijn wetten.
2. Zij lieten de geringere zonden na, maar bedreven de grotere, vers 24. Gij blinde leidslieden, zo had Hij hen ook tevoren genoemd, vers 16, wegens hun verdorven lering. Hier noemt Hij hen aldus wegens hun verdorven leven, want hun voorbeeld was evenzeer een leiding als hun leer, en ook hierin waren zij blind en partijdig. Gij blinde leidslieden, die de mug uitzijgt en de kameel doorzwelgt. in hun leer zegen zij de mug uit, waarschuwden zij de mensen tegen de geringste overtreding van de overleveringen der ouden. In hun praktijk zegen zij de mug uit, deden alsof zij de grootste afschuw hadden voor de zonde, bevreesd waren voor de kleinste overtreding, maar zij maakten generlei bezwaar ten opzichte van die zonden, die, in vergelijking daarmee, als een kameel waren vergeleken bij een mug. Als zij de huizen der weduwen opaten, dan was dit wel een doorzwelgen van een kameel, als zij aan Judas de prijs gaven van onschuldig bloed, en toch gewetensbezwaar hadden om het weder gebrachte geld in de offerkist te leggen, Hoofdstuk 27:6, als zij niet in het rechthuis wilden gaan uit vreze van zich te verontreinigen, maar toch aan de deur stonden, en tegen de heiligen Jezus schreeuwden, Johannes 18:28, als zij twistten met de discipelen, omdat zij aten met ongewassen handen, maar om het Corban te vullen de mensen leerden het vijfde gebod te overtreden, dan zegen zij de mug uit en hebben de kameel doorgezwolgen. Het is niet de bedenking tegen een kleine zonde, die Christus hier bestraft, als het een zonde is, zij het ook een mug, dan moet zij uitgezegen worden, maar wèl bestraft Hij dat men dit doet, en dan een kameel gaat doorzwelgen. In de kleinere aangelegenheden der wet angstvallig te zijn, en onheilig ten opzichte van de grotere, dat is de geveinsdheid, die hier wordt veroordeeld.
VI. Zij waren gans en al voor het uitwendige van de Godsdienst, maar bekommerden zich niet in het minst om het inwendige. Zij gaven er meer om vroom te schijnen voor de mensen, dan het werkelijk te zijn in Gods oog. Dit wordt verduidelijkt door twee gelijkenissen.
1. Zij worden vergeleken bij een drinkbeker of schotel, die aan de buitenzijde schoon gewassen, maar van binnen geheel vuil is, vers 25, 26. De Farizeeën hechtten Godsdienstige waarde aan hetgeen, op zijn best, slechts een zaak van betamelijkheid was - de wassingen van drinkbekers, Markus 7:4. Zij droegen er zorg voor hun spijze te eten uit reine schotels, en hun drank te drinken uit reine bekers, maar vonden er geen bezwaar in om hun voedsel te verkrijgen door afpersing, en daar een overmatig gebruik van te maken. Hoe dwaas zou het nu zijn als iemand alleen het buitenste van de beker, dat slechts gezien wordt, ging wassen, en het binnenste, dat gebruikt moet worden, vuil liet. Zo nu doen zij, die de ergerlijke zonden vermijden, welke hun goeden naam bij de mensen zouden bederven, maar zich toegeven in goddeloosheid van het hart, die hen afzichtelijk maakt in het oog van de reine en heilige God. Let ten opzichte hiervan op: De praktijk der Farizeeën, zij reinigden de buitenzijde. In de dingen, welke onder het oog vielen van hun naburen, schenen zij zeer stipt en streng, en bij hun kuiperijen gebruikten zij zoveel behendigheid, dat men geen vermoeden had van hun goddeloosheid. Over het algemeen werden zij voor zeer goede en vrome mensen aangezien. Maar van binnen, in de schuilhoeken van hun hart en in het verborgen van hun leven, waren zij vol van roof en onmatigheid, dat is: van ongerechtigheid en overdadigheid. Terwijl zij zo Godvruchtig wilden schijnen, waren zij noch sober, noch rechtvaardig. Hun binnenste was enkel verderving, Psalm 5:10, en datgene zijn wij in werkelijkheid, wat wij inwendig zijn. de regel, dien Christus geeft in tegenstelling met deze praktijk, vers 25.
Hij is gericht tot de blinde Farizeeën. Zij achtten zich de zieners van het land, maar, Johannes 9:39, Christus noemt hen blind. In Christus’ oog zijn zij blind, die - hoe scherpziend zij ook mogen wezen voor andere dingen - vreemdelingen zijn voor, maar geen vijanden zijn van, de boosheid van hun eigen hart, die de zonde niet zien en niet haten, welke daarin woont. Onwetendheid omtrent zichzelf is de schandelijkste en schadelijkste onwetendheid. Openbaring 3:17.
De regel is: Reinig eerst wat binnen in de drinkbeker en de schotel is. Van een iegelijk onzer moet het de voornaamste zorg zijn, om ons hart te wassen van boosheid, Jeremia 4:14. Het voornaamste voor de Christen is: gereinigd te worden van de onreinheid des harten. De verdorven neigingen, de verborgen lusten in de ziel, ongezien en onopgemerkt, dezen moeten het eerst ten onder gebracht en gedood worden. Die zonden moeten nauwgezet worden nagelaten, waarvan Gods oog alleen getuige is, het oog van God, die het hart doorgrondt. Let op de methode, die hier voorgeschreven wordt: Reinig eerst wat binnen is, niet: reinig dat alleen, maar dat het eerst, omdat, indien daar behoorlijk zorg voor wordt gedragen, het buitenste ook rein zal worden. Uitwendige beweegredenen kunnen de buitenzijde schoon houden, terwijl de binnenzijde vuil is, maar indien de vernieuwende, heiligende genade het binnenste gereinigd heeft, dan zal dat ook invloed oefenen op de buitenzijde, want het heersend beginsel is van binnen. Indien het hart bewaard is, is alles wel, want daaruit zijn de uitgangen des levens. Indien hart en geest vernieuwd zijn, dan zal er nieuwigheid des levens zijn. Hier moeten wij dus met ons zelf beginnen, reinig eerst wat van binnen is, als dat ons eerste werk is, dan zal het overige volgen.
2. Zij worden vergeleken bij witgepleisterde graven, vers 27, 28. Zij hadden een schoon aanzien, evenals graven, die van buiten wel schoon schijnen. Sommigen denken, dat dit betrekking heeft op de gewoonte der Joden om de graven te witten, alleen om ze te doen opmerken, inzonderheid als zij op ongewone plaatsen waren, opdat de mensen ze zouden mijden, vanwege de ceremoniële verontreiniging door de aanraking van een graf, Numeri 19:16. En het behoorde tot de werkzaamheden van de opzieners der wegen, om dat witten te vernieuwen, als dit nodig was. Aldus werden de graven opgemerkt, 2 Koningen 23:16, 17. De vormelijkheid der geveinsden, waardoor zij zich trachten aan te bevelen bij de wereld, maakt slechts, dat goede en verstandige mensen hen des te meer mijden, uit vrees van door hen verontreinigd te worden. Wacht u van de Schriftgeleerden, Lukas 20:46. Maar het is veeleer een toespeling op de gewoonte om de graven van uitstekende personen wit te maken, teneinde ze te versieren. In vers 29 wordt gezegd, dat zij de graftekenen der rechtvaardigen versieren, zoals het onder ons gewoonte is om monumenten op te richten op het graf van voorname personen, en bloemen te strooien op het graf van geliefde vrienden of bloedverwanten. Nu was de gerechtigheid der Schriftgeleerden en Farizeeën gelijk de ornamenten op een graf, of het aankleden van een dood lichaam, alleen maar voor het vertoon. Hun hoogste eerzucht was het om rechtvaardig te zijn in de ogen der mensen, en door hen toegejuicht en bewonderd te worden. Maar van binnen zijn zij, evenals de graven, vol doodsbeenderen en alle onreinheid. Zo is ons lichaam, als de ziel het verlaten heeft. Evenzo waren zij vol van geveinsdheid en boosheid. Geveinsdheid is van alle ongerechtigheden de ergste.
Het is mogelijk, dat zij, wier hart vol is van zonde, hun leven vrij laten blijven van blaam. Maar wat zal het ons baten het goede woord te hebben van onze mededienstknechten, indien onze Meester niet: Wèl u! tot ons zegt? Als alle andere graven geopend zijn, dan zal ook in die witgepleisterde graven gezien worden, en de doodsbeenderen en al de onreinheid zullen te voorschijn worden gebracht, en voor het ganse heir des hemels uitgespreid worden, Jeremia 8:1, 2. Want het is de dag, wanneer God zal oordelen, niet de schijn, de uitwendige gedaante, maar de verborgenheden der mensen. En dan zal het hun, die hun deel hebben met de geveinsden, luttel vertroosting bieden, te gedenken onder hoe fraaie schijn zij naar de hel zijn gegaan.
VII. Zij hebben grote liefde en eerbied voorgewend voor de nagedachtenis der profeten, die al lang dood waren, terwijl zij hen, die onder hen leefden, haatten en vervolgden. Dit wordt het laatst genoemd, want dit was het snoodste en ergerlijkste in hun bestaan. God ijvert voor zijn eer in zijn wetten en inzettingen, en Zijn toorn wordt ontstoken, als zij ontheiligd en misbruikt worden. Maar Hij heeft dikwijls een zelfde ijver uitgesproken voor zijn eer in zijn profeten en leraren, en als dezen verongelijkt en vervolgd worden, dan wordt Zijn toorn hierom nog veel meer ontstoken, daarom heeft onze Heere Jezus, toen Hij tot dit punt kwam, er meer ten volle over gesproken dan over enig ander punt, vers 29-37, want hij die zijn dienstknechten aanraakt, raakt Zijn gezalfde aan, raakt de appel Zijns oogs aan.
Merk hier op:
1. De eerbied, voorgewend door de Schriftgeleerden en Farizeeën voor de profeten, die gestorven waren, vers 29, 30. Dit was het vernis, datgene, waarin zij voor het uitwendige zo rechtvaardig schenen. Zij eerden de overblijfselen der profeten, zij bouwden hun graven en versierden hun graftekenen. Het schijnt, dat de plaats, waar zij begraven waren, bekend was, Davids graf was onder hen, Handelingen 2:29. Er was een opschrift op het graf van de man Gods. 2 Koningen 23:17, en Josia vond, dat hij hem genoeg eerbied betoonde, door zijn beenderen ongestoord te laten, vers 18. Zij wilden echter meer doen, zij wilden ze opnieuw bouwen en versieren. Beschouw dit nu
a. als een blijk van eer, aangedaan aan gestorven profeten, die, toen zij nog leefden, geacht werden als aller afschrapsel, en tegen wie valselijk allerlei kwaad gesproken werd. God kan zelfs aan slechte mensen een erkenning ontwringen van de eer der Godsvrucht en heiligheid. Die God eren, zal Hij eren, en soms met hen, van wie slechts minachting verwacht werd, 2 Samuel 6:22. De gedachtenis der rechtvaardigen zal tot zegening zijn, als de naam van hen, die hen haatten en vervolgden, met schande zal bedekt wezen. De eer van standvastigheid in de weg van plicht zal een blijvende eer zijn.
b. Als een voorbeeld van de geveinsdheid van de Schriftgeleerden en Farizeeën, die hun dezen eerbied betoonden. Vleselijk-gezinde mensen kunnen gemakkelijk de nagedachtenis eren van getrouwe leraren, die voorlang reeds zijn gestorven, omdat zij hen niet bestraffen, noch hen storen in hun zonden. Dode profeten zijn zieners, die niet zien, en de zodanige kunnen zij gemakkelijk verdragen, zij kwellen hen niet, zoals de levende getuigen, die met de levende stem getuigen. Zij kunnen eerbied betonen voor de geschriften der dode profeten, die hun zeggen wat zij zijn moesten, maar niet aan de bestraffing van de levende profeten, die hun zeggen, wat zij zijn. Laat er heiligen zijn, maar zij moeten hier niet leven.
De buitensporige eerbied, dien de kerk van Rome betoont aan de nagedachtenis van gestorven heiligen, inzonderheid aan de martelaren, dagen en plaatsen wijdende aan hun naam, hun overblijfselen in gewijde kisten of kasten bewarende, tot hen biddende, en offeranden brengende aan hun beeltenis, terwijl zij zich dronken maakt met het bloed der heiligen van haar eigen tijd, is een duidelijk blijk en bewijs, dat zij de Schriftgeleerden en Farizeeën niet slechts navolgt, maar overtreft in een valse, huichelachtige godsdienst, die de graven der profeten bouwt, maar de leer der profeten haat. Zij protesteerden tegen de moord aan hen gepleegd, vers 30, Indien wij in de tijden onzer vaderen waren geweest, wij zouden met hen geen gemeenschap gehad hebben aan het bloed der profeten. Zij zouden nooit hun toestemming gegeven hebben om Amos te doen zwijgen, en Micha in de gevangenis te zetten, of Hanani in de stok, en Jeremia in de kerker, of om Zacharia te stenigen, al de boodschappers des Heeren te bespotten en de profeten te mishandelen.
O Nee, dat zouden zij niet, veel liever zouden zij hun rechterhand hebben willen verliezen, dan zo iets te doen. Wat! is uw knecht een hond? En toch smeedden zij toen het complot om Christus te vermoorden, aan wie al de profeten getuigenis gaven. Zij denken dat, zo zij in de dagen der profeten geleefd hadden, zij hen gaarne gehoord en gehoorzaamd zouden hebben, en toch hebben zij gerebelleerd tegen het licht, dat Christus in de wereld heeft gebracht. Maar het is zeker: een Herodes en Herodias voor Johannes de Doper, zouden een Achab en Izebel zijn geweest voor Elia. De bedrieglijkheid van het hart der zondaren blijkt grotelijks hieruit, dat, terwijl zij afdrijven op de stroom der zonde van hun eigen tijd, zij zich inbeelden, dat zij tegen de stroom der zonde opgeroeid zouden hebben in vroegere tijden, dat, zo zij andere gelegenheden hadden gehad, zij er met meer getrouwheid gebruik van gemaakt zouden hebben, indien zij anderer verzoeking hadden gehad, zij zouden ze met meer kracht hebben weerstaan, terwijl zij toch van de gelegenheden, die hun geboden worden, in het geheel geen gebruik maken, en aan de verzoeking in het geheel geen weerstand bieden.
Wij denken wel eens, dat zo wij geleefd hadden in de tijd, toen Christus op aarde was, wij Hem standvastig gevolgd zouden hebben. Wij zouden Hem niet hebben veracht en verworpen, zoals zij toen gedaan hebben, en toch wordt Christus in Zijn Geest, in Zijn woord, in zijn dienstknechten volstrekt nog niet beter behandeld.
2. Hun vijandschap en hun tegenstand tegen Christus en Zijn Evangelie, in weerwil hiervan, en het verderf, dat zij er door brachten over zichzelf en over dat geslacht, vers 31-33. De aanklacht is bewezen. Gij getuigt tegen uzelf. Zondaars kunnen niet hopen aan het oordeel van Christus te zullen ontkomen door gebrek aan bewijs tegen hen, als het zo gemakkelijk is hen tegen zichzelf te laten getuigen. Zelfs hun pleitgronden zullen tegen hen gekeerd worden, hun tong zal hen doen aanstoten tegen zichzelf, Psalm 64:9.
a. Naar hun eigen bekentenis was het de grote boosheid hunner vaderen om de profeten te doden, zodat zij er de schuld, het misdadige van kenden, en toch maakten zij zich schuldig aan dezelfde misdaad. Zij, die zonde veroordelen in anderen, die zij zelf bedrijven, of zich nog aan veel erger zonden schuldig maken, zijn van alle mensen het minst te verontschuldigen, Romeinen 1:32, 2:1. Zij wisten dat zij geen deel moesten hebben met vervolgers, en toch waren zij hun volgelingen. Nu zal deze tegenspraak met zichzelf in de grote dag een beschuldiging wezen van zichzelf. Christus geeft een andere verklaring van hun bouwen van de graven der profeten dan zij er aan geven, namelijk dat zij, door het versieren van hun graven hun moordenaars rechtvaardigden, Lukas 11:48, want zij volhardden in dezelfde zonde.
b. Naar hun eigen bekentenis waren deze beruchte vervolgers hun voorvaders. Gij getuigt, dat gij kinderen zijt dergenen, die de profeten gedood hebben. Zij bedoelden niets anders, dan dat zij hun kinderen waren naar de natuur, naar de bloede, maar Christus keert dit tegen hen, door te zeggen, dat zij het ook waren naar de geest en in hun gezindheid. Gij zijt uit die vaders, en wilt hun begeerten doen. Zij zijn, zoals gij zegt, uw vaders, en gij gelijkt hen, het is de zonde, die ook in uw bloed is. Gelijk uw vaders, alzo ook gij, Handelingen 7:51. Zij stamden af van een geslacht van vervolgers, zij waren een zaad van boosdoeners, Jesaja 1:4, opgestaan in stede van hun vaderen, Numeri 32:14. Boosheid, afgunst en wreedheid zaten hun in het bloed, en tevoren hadden zij als beginsel aangenomen, om te doen zoals hun vaderen gedaan hebben, Jeremia 44:17. En het is opmerkelijk hoe zorgvuldig zij melding maken van die bloedbetrekking. Het waren onze vaderen, die de profeten hebben gedood, en zij waren mannen van aanzien en macht, wier zonen en opvolgers wij zijn. Indien zij de boosheid hadden verfoeid van hun voorouders, zoals zij hadden behoren te doen, dan zouden zij er niet zo op gesteld zijn geweest om hen hun vaderen te noemen, want het is geen eer om verwant te zijn aan vervolgers, al hadden die ook nog zoveel aanzien en macht. Het oordeel, dat over hen wordt uitgesproken.
Christus gaat er nu hier toe over om
a. Hen op te geven als onherstelbaar verloren, vers 32, Gij dan ook vervult de mate uwer vaderen! Indien Efraïm zich vergezeld heeft met de afgoden, en het haat om zich te bekeren, zo laat hem varen. Die vuil is, dat hij nog vuil worde. Christus wist, dat zij nu plannen beraamden voor Zijn dood en die in weinige dagen zouden volvoeren. Welnu, zegt Hij, gaat voort met uw complot, wandelt in de wegen uws harten en in de aanschouwing uwer ogen, en ziet, wat er van komen zal. Wat gij doet, doet het haastelijk. Gij zult slechts de mate uwer schuld vervullen, welke dan zal overlopen in een vloed van toorn. Merk op,
Ten eerste. Er is een mate van zonde, die vervuld moet worden, eer een algeheel verderf komt over personen en geslachten, kerken en natiën. God zal lang verdragen, maar de tijd zal komen, wanneer Hij niet meer kan verdragen, Jeremia 44:22. Wij lezen van de ongerechtigheid der Amorieten, die nog volkomen moest worden, Genesis 15:16, van de oogst der aarde, die rijp is voor de sikkel, Openbaring 14:15-19, en van zondaren, die het trouwelooslijk handelen voleindigende, tot de volle statuur der trouweloosheid komen, Jesaja 33:1.
Ten tweede. Kinderen vervullen de mate van de zonden hunner vaderen, indien zij volharden in dezelfde zonden, of in zonden, die er aan gelijk zijn. De nationale zonde, die een nationaal verderf ten gevolge heeft, bestaat uit de zonden van velen in verscheidene eeuwen, en in de opeenvolgende geslachten is er een doorlopende rekening, want God bezoekt rechtvaardig de zonden der vaderen aan hun kinderen, die in hun voetstappen treden.
Ten derde. Het vervolgen van Christus, en Zijn volk, en zijn dienstknechten is een zonde, die de mate der schuld van een volk spoediger vervult dan alle anderen. Dit was het, dat de grimmigheid des Heeren tegen de vaderen deed opgaan, dat er geen helen aan was, 2 Kronieken 36:16, en ook toorn over de kinderen tot het einde, 1 Thessalonicensen 2:16. Dit was de vierde overtreding, om welke, als zij gevoegd is bij de andere drie, de Heere de straf niet wilde afwenden, Amos 1:3, 6, 9, 11, 13.
Ten vierde. Het is rechtvaardig in God, om diegenen over te laten aan hun eigen lusten, die er zich hardnekkig in blijven toegeven. Aan hen, die hun verderf tegemoet willen lopen, moet de teugel gevierd worden, en dat is wel de treurigste toestand, waarin een mens buiten de hel komen kan.
b. Hij gaat er toe over om hen aan een onherstelbaar verderf over te geven in de andere wereld, vers 33. Gij slangen, gij adderengebroedsels! hoe zoudt gij de helse verdoemenis ontvlieden? Dit zijn vreemde woorden in de mond van Christus, op wiens lippen genade was uitgestort. Maar Hij kan en zal verschrikking spreken, en in deze woorden verklaart Hij en somt Hij de acht weeën op, die Hij de Schriftgeleerden en Farizeeën had aangekondigd. Hier is,
Ten eerste. De aanduiding van hun karakter. Gij slangen. Gebruikt Christus scheldwoorden? Ja, maar dit machtigt ons niet om het ook te doen. Hij wist onfeilbaar zeker wat er in de mens is, Hij wist, dat zij listig waren als de slange, kruipende op, gehecht aan, de aarde, zich voedende met stof. Zij hadden een fraai uiterlijk, maar innerlijk waren zij boosaardig, hadden zij vergift onder de tong, waren zij het zaad van de oude slang.
Zij waren adderengebroedsels, zij, en die voor hen waren, zij, en die zich met hen verenigden, waren een geslacht van giftige, verwoede, hatelijke tegenstanders van Christus en Zijn Evangelie. Zij beminden het om door de mensen rabbi, rabbi genoemd te worden, maar Christus noemt hen slange en adders, want Hij geeft de mensen hun waar karakter, en verlustigt zich er in om verachting uit te storten op de hovaardigen.
Ten tweede. Hun vonnis. Hij stelt hun toestand voor als zeer treurig, en in zekeren zin wanhopig. Hoe zoudt gij de helse verdoemenis ontvlieden? Christus zelf heeft over hel en verdoemenis gepredikt, waarvoor zijn dienstknechten dikwijls gesmaad worden door hen, die dit niet willen horen. De helse verdoemenis zal het ontzettend einde zijn van alle onboetvaardige zondaren. Dit oordeel, uitgesproken door Christus, was verschrikkelijker dan wanneer het uitgesproken was door alle profeten en leraars, die er ooit geweest zijn, want Hij is de Rechter, in wiens handen de sleutelen van dood en hel gelegd zijn, en Zijn zeggen, dat zij verdoemd waren, verdoemde hen. Er is een weg om aan deze verdoemenis te ontkomen, dit ligt hierin opgesloten, sommigen worden verlost van de toekomende toorn. Van alle zondaren zullen zij het minst waarschijnlijk aan deze verdoemenis ontkomen, die van de geest der Schriftgeleerden en Farizeeën zijn, want voor die ontkoming zijn bekering en geloof nodig, en hoe zullen zij daartoe gebracht worden, die zo verwaand zijn, zo roemen op zichzelf en zo bevooroordeeld zijn tegen Christus en Zijn Evangelie, als zij waren? Hoe zouden zij genezen en behouden kunnen worden, die het niet konden dragen, dat hun wonde gepeild wordt, en de balsem van Gilead er op gelegd wordt? Waarschijnlijker was het, dat tollenaren en hoeren, die zich hunner ziekte bewust waren en zich tot de Geneesmeester hebben gewend, aan de helse verdoemenis zullen ontkomen dan zij, die, hoewel zij op weg er heen waren, zo vast geloofden op weg naar de hemel te zijn.
Matthéüs 23:34-39🔗
Wij hebben de blinde leidslieden verlaten, gevallen in de gracht, onder Christus’ oordeel, gevallen in de helse verdoemenis. Laat ons nu zien wat er worden zal van de blinde volgers, van de Joodse kerk, en inzonderheid van Jeruzalem.
I. Jezus Christus bedoelt nog de middelen der genade op hen te beproeven: Ik zend tot u profeten, en wijzen, en Schriftgeleerden. Het zinsverband is vreemd: Gij zijt een adderengebroedsel, en zult waarschijnlijk niet aan de helse verdoemenis ontkomen. Men zou zo denken, dat hierop zal volgen: Daarom zal u geen profeet meer gezonden worden, maar Nee: Daarom zend Ik tot u profeten, om te zien of er eindelijk iets op u teweeggebracht kan worden, of anders u zonder verontschuldiging te laten, en God te rechtvaardigen in uw verderf. Daarom wordt dit ingeleid met een woord om de aandacht op te wekken, Ziet! Merk op:
1. Dat het Christus is. die hen zendt. Ik zend. Daarmee bekent Hij zich God te zijn, de macht hebbende om profeten te begiftigen en uit te zenden. Het is een daad van Koninklijke macht, Hij zendt hen als gezanten om met ons te onderhandelen over de belangen onzer ziel. Na zijn opstanding heeft Hij Zijn woord gestand gedaan, toen Hij zei: Ik zend ulieden, Johannes 20:21. Hoewel Hij thans in geringen staat was, is Hem toch die grote macht gegeven.
2. Hij zond hen het eerst tot de Joden: Ik zend tot u. Zij begonnen te Jeruzalem, en waar zij ook heengingen, altijd volgden zij dezen regel om de Joden het eerst het Evangelie der genade aan te bieden, Handelingen 13:46. 3. Die Hij zendt worden profeten, wijzen en Schriftgeleerden genoemd, Oud-Testamentische benamingen voor Nieuw-Testamentische ambtsdienaren, om aan te tonen, dat de leraren, die Hij hun nu zond, niet minder waren dan de profeten van het Oude Testament, of Salomo, de wijze, of Ezra, de Schriftgeleerde. De buitengewone leraren, die in de eerste eeuwen onder de ingeving des Heiligen Geestes hebben gearbeid en geschreven, waren als de profeten, die hun opdracht rechtstreeks van boven ontvingen, die toen waren, en nu nog zijn, en tot aan het einde des tijds zullen blijven, de wijzen en de Schriftgeleerden, om het volk in de dingen Gods te onderwijzen en te leiden. Of wel, wij kunnen de apostelen en evangelisten beschouwen als de profeten en wijzen, en de leraren en onderwijzers als de Schriftgeleerden, in het koninkrijk der hemelen onderwezen, Hoofdstuk 13:52, want het ambt van Schriftgeleerde was eervol, totdat de mensen het onteerd hebben.
II. Hij voorziet en voorzegt de slechte behandeling, die zijn boden van hen zullen ondervinden, Uit hen zult gij sommigen doden en kruisigen, en toch zal Ik hen zenden. Christus weet van tevoren hoe slecht zijn dienstknechten behandeld zullen worden, en toch zendt Hij hen, en bestemt hun mate van lijden voor hen, en toch heeft Hij, hen aldus aan mishandeling blootstellende, hen niet minder lief, want Hij wil zich verheerlijken in hun lijden en hun daarna dit lijden vergoeden. Let op:
1. De wreedheid van deze vervolgers: Gij zult hen kruisigen en doden. Het is naar niets minder dan naar het bloed, het levensbloed, waarnaar zij dorsten, hun begeerte kan door niets minder bevredigd worden dan door hen uit te roeien, Exodus 15:9. Zij doodden de beide Jakobussen, kruisigden Simon, de zoon van Kleopas, en geselden Petrus en Johannes. Aldus deelden de leden in het lijden van het Hoofd, Hij werd gedood en gekruisigd, en dat werden ook zij. Christenen moeten verwachten ten bloede toe te moeten weerstaan.
2. Hun onvermoeide ijver: Gij zult hen vervolgen van stad tot stad. Als de apostelen van stad tot stad gingen om het Evangelie te prediken, gingen de Joden hen heimelijk na, en brachten een vervolging tegen hen teweeg, Handelingen 14:19, 17:13. De ongehoorzamen in Judea waren heftiger vijandig aan het Evangelie dan alle andere ongelovigen, Romeinen 15:31. 3. Het voorwenden van godsdienstigheid hierin. Zij geselden hen in hun synagogen, hun bedehuizen, waar zij hun kerkelijke gerechtshoven hielden, zodat zij dit deden als tot de kerkdienst behorende. Zij wierpen hen uit, en zeiden: Dat de Heere heerlijk worde, Jesaja 66:5, Johannes 16:2.
III. Hij rekent hun de zonde hunner vaderen toe, omdat zij haar navolgden: Opdat op u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten is op de aarde, vers 35, 36. Hoewel God een geslacht van vervolgers lang verdraagt, zal Hij het toch niet altijd verdragen, en geduld, waarvan misbruik gemaakt wordt, gaat over in de heftigste toorn. Hoe langer de zondaren schatten van goddeloosheid hebben opgehoopt, hoe groter en volkomener de schatten des toorns zullen zijn, en het openbreken daarvan zal wezen als het openbreken van de fonteinen des groten afgronds. Merk op:
1. Hoe ver deze toerekening gaat. Zij sluit in al het rechtvaardige bloed, dat vergoten is op de aarde, dat is: het bloed vergoten om der gerechtigheid wil, dat opgelegd en bewaard is in de schatkamer Gods. Geen droppel er van is verloren, want het is dierbaar, Psalm 72:14. Hij dateert de rekening van het bloed des rechtvaardigen Abels af. Dáár begint de eeuw der martelaars. Hij wordt genoemd de rechtvaardige Abel, want hij heeft het getuigenis ontvangen van de hemel, dat hij rechtvaardig was, alzo God over zijn gave getuigenis gaf. Hoe vroeg is het martelaarschap reeds in de wereld gekomen! De eerste die stierf, stierf voor zijn Godsdienst, en hij spreekt nog nadat hij gestorven is. Zijn bloed riep niet slechts tegen Kaïn, maar blijft roepen tegen allen, die op de weg van Kaïn wandelen, en hun broeder haten en vervolgen, omdat zijn werken rechtvaardig zijn. Hij strekt haar uit tot het bloed van Zacharia, de zoon van Barachia, vers 35, niet Zacharia, de profeet, zoals sommigen denken, hoewel deze de zoon was van Berechja, Zacharia 1:1, ook niet Zacharias, de vader van Johannes de Doper, zoals anderen zeggen. maar zeer waarschijnlijk Zacharia, de zoon van Jojada, die gedood werd in het voorhof van het huis des Heeren, 2 Kronieken 24:20, 21. Zijn vader wordt Barachia genoemd, dat ongeveer dezelfde betekenis heeft als Jojada, en het was een gewoon gebruik onder de Joden, dat dezelfde persoon twee namen had. Welken gij gedood hebt, gij, die van dit volk zijt, hoewel niet van dit geslacht.
De Joden verbeeldden zich, dat de gevangenschap die schuld genoegzaam had verzoend, maar Christus zegt hun, dat de rekening volstrekt nog niet afgedaan was. Sommigen denken, dat het profetisch bedoeld kan wezen van Zacharia, de zoon van Baruch, van wie Josephus gewag maakt, die een goed en rechtvaardig man was, en gedood werd in de tempel kort voordat hij door de Romeinen werd verwoest. Sommigen is van mening, dat Christus zowel zinspeelt op de eersten Zacharias uit de Kronieken, als de dood voorspelt van dezen latere Zacharia in Josephus. Deze laatste was nog wel niet gedood, maar eer de verwoesting komt, zullen zij hem gedood hebben, zodat zij dan allen tezamen zijn genomen, van de eersten tot de laatsten.
2. Het gevolg er van is: Al deze dingen zullen komen over dit geslacht, al de schuld van dat bloed, al de straf er voor. De ellende en het verderf, die over hen komen, zullen zo ontzettend wezen, dat - hoewel het in vergelijking met het kwaad hunner zonde minder was dan zij verdienden - toch, in vergelijking met andere oordelen, het een algemene afrekening zal schijnen voor al de goddeloosheid hunner vaderen, inzonderheid van hun vervolgingen, waarmee God verklaarde, dat dit verderf zeer bijzonder in verband stond. De verwoesting zal zo vreeslijk wezen, alsof God nu eens voor al met hen afrekende wegens al het rechtvaardige bloed, dat vergoten was in de wereld. Het zal komen over dit geslacht, hetgeen aanduidt, dat het snellijk zal komen, sommigen hier zullen het nog beleven en zien. Hoe ontzettender en meer nabij de straf der zonde is, hoe sterker de roeping tot berouw en bekering.
IV. Hij treurt over de boosheid van Jeruzalem, en verwijt hun met volle recht de veelvuldige liefdevolle aanbiedingen, die Hij hun had gedaan, vers 37. Zie met welk een liefdevolle bekommernis Hij spreekt van deze stad, Jeruzalem, Jeruzalem! De herhaling geeft nadruk aan zijn rede en duidt grote ontferming en medelijden aan. Een paar dagen tevoren had Christus over Jeruzalem geweend, nu zuchtte en kermde Hij er over. Jeruzalem, het visioen des vredes (dat is de betekenis van de naam), moet nu de zetel worden van krijg en beroering. Jeruzalem, de stad, die de vreugde was geweest van de ganse aarde, moet nu gesteld worden tot een ontzetting en een aanfluiting en een spotrede. Jeruzalem, een stad die wel samengevoegd was, zal nu verbrijzeld en verstrooid en verwoest worden door haar hevige innerlijke twisten. Jeruzalem, de plaats, die God had verkoren, om er Zijn Naam te stellen, zal nu overgelaten worden ten buit aan de rovers, Klaagliederen 1:1, 4:1. Maar waarom zal de Heere dit alles doen aan Jeruzalem? Waarom? Jeruzalem heeft zwaar gezondigd. Klaagliederen 1:8.
1. Zij heeft de boodschappers Gods vervolgd. Gij, die de profeten doodt, en stenigt die tot u gezonden zijn. Deze zonde wordt inzonderheid aan Jeruzalem ten laste gelegd, omdat het de zetel was van het sanhedrin, of de groten Raad, die kennis nam van kerkelijke zaken, en daarom kon een profeet niet anders dan te Jeruzalem gedood worden, Lukas 13:33. Wel is waar hadden zij thans de macht niet om iemand te doden, maar zij doodden de profeten in een volksoploop, lieten hen mishandelen door het grauw, zoals zij met Stefanus gedaan hebben, of spoorden de Romeinse overheden aan om hen te doden. Te Jeruzalem, waar het Evangelie het eerst gepredikt werd, is het ook het eerst vervolgd geworden, Handelingen 8:1, en die plaats was het hoofdkwartier der vervolgers, van daar werden volmachten uitgevaardigd naar de andere steden, en daarheen zijn de heiligen gebonden heengevoerd, Handelingen 9:2. Gij stenigt hen, dat was een doodstraf, alleen bij de Joden in gebruik. Volgens de wet moesten valse profeten en verleiders tot afgodendienst gestenigd worden, Deuteronomium 13:10, en zo hebben zij onder schijn van deze wet de ware profeten gedood. Het is dikwijls een der kunstgrepen van Satan geweest, om het geschut op de kerk te richten, dat geplant was om haar te beschermen en te verdedigen. Brandmerk de ware profeten als verleiders, en de ware belijders van de Godsdienst als ketters en scheurmakers, en het zal gemakkelijk zijn hen te vervolgen. Er was nog overvloed van andere boosheid te Jeruzalem, maar dat was de zonde, die het luidste riep, en waarop God meer dan op enige andere het oog had, toen Hij dat verderf over hen bracht, zoals 2 Koningen 24:4, 2 Kronieken 36:16.
Merk op, dat Christus spreekt in de tegenwoordigen tijd. Gij doodt, gij stenigt, want alles wat zij gedaan hadden en alles wat zij nog zouden doen was voor Christus’ oog tegenwoordig.
2. Zij verwierpen Christus en de aanbiedingen des Evangelies. Het eerste was een zonde zonder middel van herstel, het andere een zonde tegen het middel van herstel. Hier is de wonderbare genade en gunst van Jezus Christus jegens hen: Hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeen vergaderen, gelijkerwijs een hen hare kiekens bijeen vergadert onder de vleugelen! Zo vriendelijk en voorkomend zijn de aanbiedingen der Evangeliegenade, zelfs aan de kinderen van Jeruzalem, hoe slecht zij ook is, de inwoners, de kinderen niet uitgezonderd. De gunst, hun aangeboden, was hen te vergaderen. Christus’ bedoeling is arme zielen te vergaderen, terug te brengen van hun dwaalwegen, ze te vergaderen tot zich, als het middelpunt der eenheid, want tot Hem moeten de volken vergaderd worden. Hij zou geheel het Joodse volk in de kerk hebben willen brengen, en hen aldus allen vergaderen (zoals de Joden van de Jodengenoten plachten te zeggen) onder de vleugelen der majesteit Gods. Christus zou hen hebben willen vergaderen:
Ten eerste. Met zulk een tederheid van liefde als de hen, die uit haar aard een zeer bijzondere zorg heeft over hare jongen. Christus’ bijeen vergaderen van zielen komt voort uit zijn liefde, Jeremia 31:3.
Ten tweede. Met hetzelfde doel. De hen vergadert hare kiekens onder de vleugelen tot bescherming en veiligheid, tot verwarming en behaaglijkheid. Arme zielen vinden in Christus veiligheid en verkwikking. De kiekens gaan vanzelf, door haar aard daartoe gedreven, naar de hen om bij haar weg te schuilen, als zij door roofvogels worden bedreigd. Christus heeft wellicht gezinspeeld op de belofte in Psalm 91:4. Hij zal u dekken met zijn vlerken. Er is genezing onder Christus’ vleugelen, Maleáchi 4:2, dat is meer dan de hen heeft voor hare kiekens. De ijver en voortvarendheid van Christus om deze gunst te schenken.
Zijn aanbiedingen zijn,
Ten eerste, gans vrijwillig. Ik zou het gedaan hebben. Jezus Christus is waarlijk bereid om arme zondaren, die tot Hem komen, aan te nemen en te behouden. Hij wil hun verderf niet, Hij verlustigt zich in hun bekering.
Ten tweede. Zeer dikwijls. Hoe dikwijls! Christus is dikwijls te Jeruzalem gekomen, Hij heeft er gepredikt en wonderen gedaan, en de betekenis van dit alles was: Hij wilde hen vergaderen. Hij houdt er rekening van hoe dikwijls zijn roepingen herhaald zijn geworden. Zo menigmaal als wij het geklank des Evangelies hebben gehoord, zo dikwijls als wij het twisten des Geestes hebben bespeurd, zo dikwijls heeft Christus ons willen vergaderen. Hun moedwillige afwijzing van deze genade en gunst. Gij hebt niet gewild. Hoe nadrukkelijk wordt hun hardnekkigheid gesteld tegenover Christus’ genade! Ik wilde, maar gij hebt niet gewild. Hij was gewillig om hen te behouden, maar zij waren niet gewillig om zich door Hem te laten behouden. Het is gans en al aan de bozen wil der zondaars te wijten, dat zij niet onder de vleugelen van de Heere Jezus vergaderd zijn. Zij hielden niet van de voorwaarden, waarop Christus voorstelde hen te vergaderen. Zij hadden hun zonden lief, en betrouwden toch op hun gerechtigheid. Zij wilden zich noch aan Christus’ genade, noch aan zijn heerschappij onderwerpen, en zo is de onderhandeling afgebroken.
V. Hij spreekt het vonnis uit over Jeruzalem, vers 38, 39. Zie, uw huis wordt u woest gelaten. Zowel de stad als de tempel, Gods huis en hun eigen huis, het zal alles verwoest worden. Maar het is inzonderheid bedoeld van de tempel, waarop zij roemden en betrouwden, dien heiligen berg, waarop zij zich zo verhovaardigden. Zij, die niet vergaderd willen worden door de liefde en genade van Christus, zullen verteerd en verstrooid worden door Zijn toorn. Ik wilde, en gij hebt niet gewild. Israël heeft Mijner niet gewild, dies heb Ik het overgegeven. Psalm 81:12, 13.
1. Hun huis zal verlaten worden. Het is u gelaten. Christus ging thans weg van de tempel, en is er nooit meer ingekomen, maar door Zijn woord verliet Hij hem ter verwoesting. Zij waren er uitermate aan gehecht, zij wilden hem voor zich hebben, voor zich alleen. Christus moest er geen plaats in, geen deel aan hebben. Welnu, zegt Christus, hij wordt u gelaten, neemt hem, en doet er mede wat u gelust, Ik wil er nooit meer mede van doen hebben. Zij hadden hem tot een huis van koophandel, tot een moordenaarskuil gemaakt, en zo wordt hij hun dan gelaten. Niet lang daarna werd in de tempel de stem gehoord: "Laat ons van hier gaan. Toen Christus wegging, was het Ikabod, want de eer was weggevoerd. Ook hun stad werd hun gelaten, ontbloot van Gods genade en tegenwoordigheid. Hij was niet langer een vurige muur rondom hen, noch de heerlijkheid in hun midden.
2. Het zal woest gelaten worden. Uw huis wordt u woest gelaten, het is erêmos, een wildernis gelaten. In het oog van allen was het terstond nadat Christus het had verlaten, een sombere, treurige plaats geworden. Christus’ vertrek maakt de best-ingerichte plaats tot een wildernis, al is het ook de tempel, de voornaamste plaats van samenkomst, immers welk genoegen kan men smaken waar Christus niet is? Hoewel er een ganse menigte van andere genoegens zijn kunnen, zal toch, zo Christus’ geestelijke tegenwoordigheid er aan onttrokken wordt, die plaats of die ziel, tot een wildernis worden, een stikdonker land als de duisternis zelf. Dit komt van der mensen verwerping van Christus en hun van zich wegdrijven van Hem. Niet lang daarna werd het huis verwoest en vernietigd, geen steen werd op de anderen gelaten. Het lot van Jeruzalems vijanden werd het lot van Jeruzalem. Van de stad werd een steenhoop gemaakt, de vaste stad werd tot een vervallen hoop, Jesaja 25:2, de verheven stad werd vernederd tot de aarde toe, Jesaja 26:5. De tempel, dat heilig, heerlijk huis, werd verwoest. Als God ergens uittrekt, stormen alle vijanden naar binnen. Eindelijk hier is het laatst vaarwel van Christus aan hen en hun tempel. Gij zult Mij van nu aan niet zien, totdat gij zeggen zult: Gezegend is Hij die komt.
Dit duidt aan:
a. Zijn heengaan van hen. De tijd was nabij, dat Hij de wereld zou verlaten en heengaan tot de Vader, en niet meer gezien zou worden. Na zijn opstanding werd Hij niet gezien dan door getuigen, die van God tevoren verkoren waren, en zij zagen Hem niet lang, want Hij ging weldra heen naar de onzichtbare wereld, en daar zal Hij blijven tot aan de tijd van de wederoprichting aller dingen, wanneer Zijn welkom bij Zijn eerste komst met luiden bijval herhaald zal worden: Gezegend is Hij, die komt in de naam des Heeren. Christus zal niet weer gezien worden, totdat Hij komt met de wolken en alle oog Hem zal zien, Openbaring 1:7, en dan zullen zij zelfs, die Hem verworpen en doorstoken hebben, blijde zijn om in te komen met zijn aanbidders. Dan zal alle knie zich voor Hem buigen, zelfs van hen, die zich voor Baäl hebben gebogen, en zelfs de werkers der ongerechtigheid zullen dan roepen: Heere, Heere, en, als Zijn toorn is ontstoken, erkennen dat zalig zijn, die op Hem vertrouwen. Zal te dien dage ons lot zijn met hen, die zeggen: Gezegend is Hij, die komt? Laat ons thans met hen zijn, met hen, die Jezus Christus in waarheid aanbidden en in waarheid welkom heten.
b. Hun blijvende blindheid en hardnekkigheid. Gij zult Mij niet zien, dat is, Mij niet zien als de Messias (want in ander opzicht zagen zij Hem aan het kruis), Gij zult niet zien het licht der waarheid Mij betreffende, noch hetgeen tot uw vrede dient, totdat gij zeggen zult: Gezegend is Hij, die komt. Moedwillige blindheid wordt dikwijls met gerechtelijke blindheid gestraft. Indien zij niet willen zien, dan zullen zij niet zien. Met dit woord besluit Hij Zijn openbare prediking. Na zijn opstanding, die het teken was van de profeet Jona, zal hun geen ander teken gegeven worden, totdat zij zullen zien het teken van de Zoon des mensen, Hoofdstuk 24:30. Als de Heere komt met tienduizend van zijn heiligen, dan zal Hij allen overtuigen, en van de hoogmoedigste Zijner vijanden de erkenning afdwingen, dat Hij de Messias is. Zij, die thans niet op zijn roepstem wilden komen, zullen dan genoodzaakt zijn om met Zijn vloek van Hem weg te gaan. De overpriesters en Schriftgeleerden waren ontevreden op de kinderen, omdat zij Christus hosanna toeriepen, maar de dag komt, wanneer de trotse vervolgers blijde zouden zijn om in de toestand te wezen van de geringsten, die zij thans met hun voeten vertreden.
Zij, die thans de hosanna’s der heiligen smaden en bespotten, zullen weldra van een andere mening wezen, het zou dus maar beter zijn, om thans van die mening te wezen.
Sommigen denken, dat dit ziet op de bekering der Joden tot het geloof in Christus, dan zullen zij Hem zien, en Hem erkennen, en zeggen: Gezegend is Hij, die komt. Maar het schijnt veeleer nog verder te zien, want de volkomen openbaring van Christus en de overtuiging van zondaren zijn weggelegd voor de heerlijkheid van de laatsten dag.