Ga naar inhoud

Matthéüs 25

  1. ALSDAN zal het Koninkrijk der hemelen zijn gelijk tien maagden, welke haar lampen namen en gingen uit, den bruidegom tegemoet.
  2. En vijf van haar waren wijs, en vijf waren dwaas.
  3. Die dwaas waren, haar lampen nemende, namen geen olie met zich.
  4. Maar de wijzen namen olie in haar vaten, met haar lampen.
  5. Als nu de bruidegom vertoefde, werden zij allen sluimerig en vielen in slaap.
  6. En te middernacht geschiedde een geroep: Zie, de bruidegom komt, gaat uit, hem tegemoet.
  7. Toen stonden al die maagden op en bereidden haar lampen.
  8. En de dwazen zeiden tot de wijzen: Geeft ons van uw olie, want onze lampen gaan uit.
  9. Doch de wijzen antwoordden, zeggende: Geenszins, opdat er misschien voor ons en voor u niet genoeg zij; maar gaat liever tot de verkopers en koopt voor uzelven.
  10. Als zij nu heengingen om te kopen, kwam de bruidegom; en die gereed waren, gingen met hem in tot de bruiloft, en de deur werd gesloten.
  11. Daarna kwamen ook de andere maagden, zeggende: Heere, Heere, doe ons open.
  12. En hij antwoordende zeide: Voorwaar zeg ik u, ik ken u niet.
  13. Zo waakt dan; want gij weet den dag niet, noch de ure, in dewelke de Zoon des mensen komen zal.
  14. Want het is gelijk een mens die buitenslands reizende, zijn dienstknechten riep en gaf hun zijn goederen over.
  15. En den enen gaf hij vijf talenten en den anderen twee en den derden een, een iegelijk naar zijn vermogen, en verreisde terstond.
  16. Die nu de vijf talenten ontvangen had, ging heen en handelde daarmede en won andere vijf talenten.
  17. Desgelijks ook die de twee ontvangen had, die won ook andere twee.
  18. Maar die het ene ontvangen had, ging heen en groef in de aarde en verborg het geld zijns heren.
  19. En na een langen tijd kwam de heer van dezelve dienstknechten en hield rekening met hen.
  20. En die de vijf talenten ontvangen had, kwam en bracht tot hem andere vijf talenten, zeggende: Heere, vijf talenten hebt gij mij gegeven; zie, andere vijf talenten heb ik boven dezelve gewonnen.
  21. En zijn heer zeide tot hem: Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten; ga in, in de vreugde uws heren.
  22. En die de twee talenten ontvangen had, kwam ook tot hem, en zeide: Heere, twee talenten hebt gij mij gegeven; zie, twee andere talenten heb ik boven dezelve gewonnen.
  23. Zijn heer zeide tot hem: Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten; ga in, in de vreugde uws heren.
  24. Maar die het ene talent ontvangen had, kwam ook en zeide: Heere, ik kende u dat gij een hard mens zijt, maaiende waar gij niet gezaaid hebt, en vergaderende vandaar waar gij niet gestrooid hebt;
  25. En bevreesd zijnde, ben ik heengegaan en heb uw talent verborgen in de aarde; zie, gij hebt het uwe.
  26. Maar zijn heer antwoordende zeide tot hem: Gij boze en luie dienstknecht, gij wist dat ik maai waar ik niet gezaaid heb, en vandaar vergader waar ik niet gestrooid heb.
  27. Zo moest gij dan mijn geld den wisselaars gedaan hebben, en ik komende zou het mijne wedergenomen hebben met woeker.
  28. Neemt dan van hem het talent weg, en geeft het dengene die de tien talenten heeft.
  29. Want een iegelijk die heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar van dengene die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft.
  30. En werpt den onnutten dienstknecht uit in de buitenste duisternis; daar zal wening zijn en knersing der tanden.
  31. En wanneer de Zoon des mensen komen zal in Zijn heerlijkheid, en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op den troon Zijner heerlijkheid.
  32. En vóór Hem zullen al de volken vergaderd worden, en Hij zal hen van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt.
  33. En Hij zal de schapen tot Zijn rechterhand zetten, maar de bokken tot Zijn linkerhand.
  34. Alsdan zal de Koning zeggen tot degenen die tot Zijn rechterhand zijn: Komt, gij gezegenden Mijns Vaders, beërft dat Koninkrijk hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld.
  35. Want Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest en gij hebt Mij te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling en gij hebt Mij geherbergd.
  36. Ik was naakt en gij hebt Mij gekleed; Ik ben krank geweest en gij hebt Mij bezocht; Ik was in de gevangenis en gij zijt tot Mij gekomen.
  37. Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden, zeggende: Heere, wanneer hebben wij U hongerig gezien en gespijzigd, of dorstig en te drinken gegeven?
  38. En wanneer hebben wij U een vreemdeling gezien en geherbergd, of naakt en gekleed?
  39. En wanneer hebben wij U krank gezien of in de gevangenis en zijn tot U gekomen?
  40. En de Koning zal antwoorden en tot hen zeggen: Voorwaar zeg Ik u, voor zoveel gij dit een van deze Mijn minste broeders gedaan hebt, zo hebt gij dat Mij gedaan.
  41. Dan zal Hij zeggen ook tot degenen die ter linkerhand zijn: Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is.
  42. Want Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij niet te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest en gij hebt Mij niet te drinken gegeven;
  43. Ik was een vreemdeling en gij hebt Mij niet geherbergd; naakt en gij hebt Mij niet gekleed; krank en in de gevangenis en gij hebt Mij niet bezocht.
  44. Dan zullen ook dezen Hem antwoorden, zeggende: Heere, wanneer hebben wij U hongerig gezien, of dorstig, of een vreemdeling, of naakt, of krank, of in de gevangenis, en hebben U niet gediend?
  45. Dan zal Hij hun antwoorden en zeggen: Voorwaar zeg Ik u, voor zoveel gij dit een van deze minsten niet gedaan hebt, zo hebt gij het Mij ook niet gedaan.
  46. En dezen zullen gaan in de eeuwige pijn; maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven.

Inleiding🔗

Dit hoofdstuk bevat het vervolg en slot van onzes Heilands rede, die in het vorige hoofdstuk begonnen is, betreffende zijn wederkomst en het einde der wereld. Dit was zijn afscheidsrede ter waarschuwing, gelijk die in Johannes 14-16 was ter vertroosting der discipelen, en aan beide hadden zij behoefte in een wereld van zoveel verzoeking en benauwdheid als deze. De toepassing van die rede was: Waakt, en zijt ook gij bereid. Nu hebben wij ter voortzetting van deze ernstige waarschuwingen, in dit hoofdstuk drie gelijkenissen, waarvan het doel hetzelfde is, namelijk ons allen op te wekken tot de uiterste zorg en naarstigheid om ons te bereiden voor Christus’ wederkomst, waarvan in al zijn afscheidsredenen aan zijn kerk melding wordt gemaakt, zoals in die voordat Hij stierf, Johannes 14:2, in die voor zijn hemelvaart, Handelingen 1:11, en in die bij het afsluiten van de canon der Heilige Schrift, Openbaring 22:20.

Nu is het voor ons van het uiterste belang om ons voor te bereiden op Christus’ wederkomst:

I. Ten einde alsdan bereid te zijn om Hem te vergezellen, en dit wordt aangetoond in de gelijkenis der tien maagden, vers 1-13.
II. Ten einde alsdan bereid te zijn om Hem rekenschap te geven, dit wordt aangetoond in de gelijkenis van de drie dienstknechten, vers 14-30.
III. Opdat wij alsdan bereid zijn, om ons eindoordeel van Hem te horen, en dat dit dan moge wezen ten eeuwigen leven, en dit wordt aangetoond in een duidelijker beschrijving van het laatste oordeel, vers 31-46.
Dat zijn dingen van ontzaglijk belang, omdat zij ons aller eeuwig wee of eeuwig welzijn betreffen.

Matthéüs 25:1-13🔗

Wat hier in het algemeen voorgesteld en verduidelijkt wordt, is het koninkrijk der hemelen, de staat van zaken onder het Evangelie, het uitwendige koninkrijk van Christus, het bestuur en de voorspoed er van. Sommige van Christus’ gelijkenissen hadden ons getoond, waaraan het nu gelijk is, zoals in hoofdstuk 13. Deze zegt ons, waaraan het gelijk zijn zal, als de verborgenheid Gods voleindigd zal zijn, en dat koninkrijk de Vader overgegeven zal worden.

Door deze gelijkenis kan de rechtsbedeling van Christus’ regering in de groten dag jegens hen, die bereid zijn, en hen, die niet bereid zijn, worden voorgesteld, of wel, het koninkrijk is genomen voor de onderdanen van het koninkrijk. De belijders van het Christendom zullen dan vergeleken worden bij deze tien maagden, en zullen evenzo onderscheiden worden. Het wordt afgebeeld door een huwelijksplechtigheid. Het was een gewoonte, die soms door de Joden bij zulk een gelegenheid gevolgd werd, dat de bruidegom, vergezeld van zijn vrienden laat in de nacht naar het huis van de bruid kwam, waar zij hem opwachtte te midden van hare bruidsleidster, die, op het bericht van de nadering des bruidegoms, moesten uitgaan met een lamp in de hand om hem statig en plechtig in huis te geleiden teneinde dan met grote vrolijkheid het bruiloftsfeest te vieren.

Sommigen denken, dat zij bij die gelegenheid gewoonlijk tien maagden hadden, want de Joden hebben nooit synagoge gehouden, besneden, het paasfeest gevierd of een huwelijk gesloten, of er moesten minstens tien personen bij tegenwoordig zijn. Toen Boaz Ruth huwde, had hij tien getuigen, Ruth 4:2.

In deze gelijkenis,

1. Is de bruidegom onze Heere Jezus Christus. Hij wordt aldus voorgesteld in Psalm 45, het Hooglied, en ook dikwijls in het Nieuwe Testament. Het duidt aan Zijn bijzondere en alles-overtreffende liefde voor, en Zijn getrouw, onverbreekbaar verbond met, zijn bruid, de kerk. De gelovigen zijn thans aan Christus ondertrouwd, Hoséa 2:19, maar de viering, de voltrekking van het huwelijk, zal plaatshebben op de groten dag, wanneer de bruid, de vrouw des Lams, zich volkomen bereid zal hebben, Openbaring 19:7 9.

2. De maagden zijn de belijders van de Godsdienst, leden der kerk, maar hier voorgesteld als hare medegezellinnen, Psalm 45:15, gelijk elders als hare kinderen, Jesaja 54:1, haar sieraad, Jesaja 49:18. Zij, die het Lam volgen, worden maagden genoemd, Openbaring 14:4. Dit duidt hun schoonheid en reinheid aan, zij worden als een reine maagd aan Christus voorgesteld, 2 Corinthiërs 11:2. De bruidegom is een koning, zodat deze maagden erejonkvrouwen zijn, maagden zonder getal, Hooglied 6:8, maar hier worden zij gezegd tien in aantal te zijn.

3. Het ambt, of de dienst, van deze maagden bestaat in het tegemoet gaan van de bruidegom, hetgeen zowel haar geluk uitmaakt als haar plicht. Zij komen om de bruidegom te dienen, als hij komt, en intussen moeten zij op hem wachten. Zie hier dien aard van het Christendom. Als Christenen belijden wij te zijn.

a. Dienaren van Christus om Hem eer te bewijzen, Hem te vergezellen, Zijn gevolg uitmakende als de heerlijken bruidegom, Hem tot een naam en lof te zijn, inzonderheid als Hij zal komen om in zijn heiligen te worden verheerlijkt. Wij moeten Hem volgen zoals eredienaren hun meester volgen, Johannes 12:6. de naam op te houden en de lof te vermelden van de verhoogden Jezus, dat is ons werk.

b. Verwachters van Christus en van zijn wederkomst. Als Christenen belijden wij niet slechts aan de verschijning van Christus te geloven en haar te verwachten, maar haar lief te hebben en er naar te verlangen, en onze gansen wandel daarnaar in te richten. De wederkomst van Christus is het middelpunt, waarin al de lijnen van onze Godsdienst samenkomen, en waarop geheel het Goddelijk leven betrekking heeft en er zich voortdurend naar uitstrekt.

4. Haar voornaamste zorg is om lampen, lichten, in haar handen te hebben, als zij de bruidegom begeleiden, om hem aldus eer en dienst te bewijzen. Christenen zijn kinderen des lichts. Het Evangelie is licht, en zij, die het aannemen, moeten er niet slechts zelf door verlicht worden, zij moeten ook schijnen als lichten, het voorhoudende. Filippensen 2:15, 16. Dit nu in het algemeen. Betreffende deze tien maagden nu kunnen wij opmerken:

a. Haar onderscheiden aard. met het bewijs en blijk daarvan. Haar aard of hoedanigheid was, dat vijf wijs waren, en vijf dwaas, vers 2, en de wijsheid heeft uitnemendheid boven de dwaasheid, gelijk het licht uitnemendheid heeft boven de duisternis, zo spreekt Salomo, een bevoegd beoordelaar, Prediker 2:13. Zij, die onder de mensen een zelfde belijdenis zijn toegedaan, tot een zelfde kerkgemeenschap behoren, kunnen toch in het oog van God van een zeer verschillende hoedanigheid zijn. Oprechte Christenen zijn de wijze maagden, en geveinsden zijn de dwaze maagden, gelijk zij in een andere gelijkenis voorgesteld worden als wijze en dwaze bouwlieden. Diegenen zijn waarlijk wijs of dwaas, die dit zijn ten opzichte van hun ziel. Ware Godsdienst is ware wijsheid, zonde is dwaasheid, inzonderheid de zonde der geveinsdheid, want zij zijn de grootste dwazen, die wijs zijn bij zichzelf, en zij zijn de ergste zondaren, die zichzelf veinzen rechtvaardig te zijn. Wegens het gelijk aantal der wijzen en dwazen hebben sommigen de opmerking gemaakt welk een liefderijk decorum Christus gebruikt, alsof Hij wilde hopen, dat het aantal der ware gelovigen ongeveer gelijk zou zijn aan dat der geveinsden, of ons tenminste wilde leren het beste te hopen van hen, die de Godsdienst belijden, en aan hen te denken met een overhelling naar de liefderijke zijde. Hoewel wij bij het beoordelen van ons zelf behoren te gedenken, dat de poort eng is en er slechts weinigen zijn, die haar vinden, moeten wij toch in het beoordelen van anderen gedenken, dat de overste leidsman onzer zaligheid vele kinderen tot de heerlijkheid leidt.

Het bewijs van deze hoedanigheid lag in de zaak zelf, waarvoor zij hadden te zorgen, hierdoor werden zij geoordeeld.

Ten eerste. Het was de dwaasheid der dwaze maagden, dat zij hare lampen namen, maar geen olie met zich namen, vers 3. Zij hadden juist olie genoeg om hare lampen voor het ogenblik brandende te houden, er een vertoning mede te maken, alsof zij van voornemens waren de bruidegom tegemoet te gaan, maar geen fles of kruik olie hadden zij bij zich, om de lamp aan te vullen, indien de bruidegom soms vertoefde te komen. Zo zijn de geveinsden:

1. Zij hebben geen innerlijk beginsel. Zij hebben een lamp der belijdenis in hun hand, maar hebben in hun hart niet dien voorraad van gezonde kennis, vast-ingewortelde neigingen en vastberaden voornemens, die nodig zijn om hen door de dienst en de beproevingen van de tegenwoordigen staat heen te helpen. Zij handelen onder de invloed van uitwendige drijfveren, maar zijn ontbloot van geestelijk leven, zoals een handelsman, die een zaak begint zonder fondsen, of zoals het zaad op de steenachtigen grond, dat geen wortel kon schieten.

2. Zij hebben geen blik op, en maken geen voorziening voor, hetgeen komen zal. Zij namen lampen, om voor het ogenblik vertoning te maken, maar geen olie om later te gebruiken. Deze gedachteloosheid is het verderf van vele belijders. Alles waar zij om geven, is goed aangeschreven te staan bij hun naburen, met wie zij thans omgaan, niet om zich Christus behaaglijk te maken, voor wie zij hiernamaals zullen moeten verschijnen, alsof alles goed is, wat hun slechts voor het ogenblik dienstig is. Spreek hun van dingen, die nog niet gezien worden, en gij zult hun zijn als Lot voor zijn schoonzonen was, als jokkende. Zij maken geen voorziening voor later, zoals de mieren, noch leggen zij weg tegen het toekomende, 1 Timotheüs 6:19.

Ten tweede. Het was de wijsheid der wijze maagden, dat zij olie namen in hare vaten, met hare lampen, vers 4. Zij hadden een goed inwendig beginsel, dat hare belijdenis in stand zou houden.

1. Het hart is het vat, dat wij, zo wij wijs zijn, goed voorzien zullen, want uit de goeden schat des harten moeten goede dingen voortgebracht worden, maar indien deze wortel als een uittering is, dan zal de bloem als stof opvaren.

2. Genade is de olie, die wij in dat vat moeten hebben. In de tabernakel was er altijd een voorraad van olie tot het licht, Exodus 35:14. Ons licht moet schijnen voor de mensen in goede werken, maar dit kan niet, of kan niet van lange duur zijn, tenzij er een vast, werkzaam beginsel in het hart is van geloof in Christus en liefde tot God en onze broederen, waaruit wij moeten handelen bij alles wat wij doen in de Godsdienst, met het oog op hetgeen voor ons ligt. Zij, die de olie in hare vaten namen, deden dit in de veronderstelling, dat de bruidegom zou vertoeven te komen. Bij het voorwaarts zien is het goed om ons op het ergste te bereiden, voorraad te verzamelen voor een langdurig beleg. Maar herinner u, dat deze olie, die de lampen brandende houdt, ontleend is aan de kandelaar, Jezus Christus, de groten en goeden Olijfboom, door de gouden pijpen der inzettingen, zoals dit is voorgesteld in het visioen van Zacharia, hoofdstuk 4:2, 3, 12, en verklaard is in Johannes 1:16 : Uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade.

b. Het gebrek, dat zij allen gemeen hadden gedurende het vertoeven van de bruidegom, Zij werden allen sluimerig en vielen in slaap. Merk hier op, dat de bruidegom vertoefde te komen, dat is: hij kwam niet zo spoedig als zij dachten. Wat wij beschouwen als zeker, denken wij ons allicht als heel nabij. In de tijd der apostelen hebben velen gedacht, dat de dag des Heeren nabij was, maar het was niet zo. Naar ons begrip schijnt Hij te toeven, maar in werkelijkheid toeft Hij niet. Habakuk 2:3.

Er is een goede reden voor des bruidegoms vertoeven, er zijn nog vele tussenliggende voornemens en raadsbesluiten, die volvoerd moeten worden: de uitverkorenen moeten ingezameld worden, Gods lankmoedigheid moet openbaar worden, en de lijdzaamheid der heiligen worden beproefd, de oogst der aarde moet rijpen, en evenzo ook de oogst des hemels. Maar hoewel Christus langer vertoeft dan onze tijd, zal Hij toch niet langer vertoeven dan de rechten, de bestemden tijd.

Terwijl Hij toefde, werden zij, die op Hem wachtten, zorgeloos en vergaten wat zij te doen hadden. Zij werden allen sluimerig en vielen in slaap, alsof zij het hadden opgegeven, om op hem te wachten, want, als de Zoon des mensen komt, zal Hij nauwelijks geloof vinden, Lukas 18:8. Zij, die uit de stelligheid Zijner komst de snelheid er van hebben afgeleid, waren, als zij in hun verwachting werden teleurgesteld, allicht geneigd om nu van dit uitstel de onzekerheid er van af te leiden. De wijze maagden sluimerden, en de dwaze maagden sliepen, zo wordt dit door sommigen verklaard, maar hoe dit zij, beiden zijn in gebreke van haar plicht gebleven. De wijze maagden hielden hare lampen brandende, maar hielden zichzelf niet wakker.

Er zijn maar al te veel goede Christenen, die, als zij reeds lange tijd hun geloof hebben beleden, nalatig worden in hun toebereidselen voor Christus’ wederkomst. Zij laten af van hun zorg en verslappen in hun ijver, hun genade is niet levendig werkzaam, hun werken worden voor God niet volkomen bevonden, en hoewel alle liefde niet uit hun hart verdwenen is, hebben zij hun eerste liefde toch wel verlaten. Het was voor de discipelen moeilijk om een uur met Christus te waken, en veel moeilijker nog om een eeuw met Hem te waken. Ik slaap, zegt de bruid, maar mijn hart waakt. Zij werden sluimerig, en toen sliepen zij. Zo komt men van de een trap van zorgeloosheid en nalatigheid tot de anderen. Zij, die zich toegeven in sluimering, zullen zich nauwelijks weerhouden van te slapen, vreest dus het begin van geestelijke kwijning, geeft acht op de eerste verschijnselen van ziekte. De ouden hebben over het algemeen het sluimerig worden en slapen der maagden opgevat als haar sterven, zij allen stierven, de wijzen en de dwazen, Psalm 49:11, voor de oordeelsdag. Aldus zegt Ferus: Eer de Bruidegom komt, moeten allen slapen, dat is: sterven. Zo ook Calvijn. Maar ik geloof, dat het veeleer verstaan moet worden, zoals wij het hier verklaard hebben.

c. De verrassende oproeping tot haar gericht, om de bruidegom tegemoet te gaan, vers 6 : Te middernacht geschiedde een geroep: Ziet, de bruidegom komt. Hoewel Christus lang vertoeft, zal Hij ten laatste toch komen, hoewel Hij langzaam schijnt te zijn, is Hij toch zeker. Zij, die uitgezien hebben naar de vertroosting Israëls, vonden het lang, eer Hij kwam, toch is Hij in de volheid des tijds gekomen, en zo is zijn wederkomst, hoewel lang uitgesteld, toch niet vergeten. Zijn vijanden zullen, tot hun schade, bevinden, dat lang borgen geen kwijtschelden is, en zijn vrienden zullen bevinden, ter hunner vertroosting, dat het gezicht tot een bestemden tijd is, dat Hij het op het einde zal voortbrengen en niet liegen.

Het jaar der verlosten is vastgesteld, en het zal komen. Christus’ komst zal voor ons te middernacht zijn, als wij het minst naar Hem uitzien, en het meest geneigd zijn om rust te nemen. Zijn komst ter verlichting en vertroosting van Zijn volk heeft dikwijls plaats, als het goed, dat er mede bedoeld wordt, nog op groten afstand schijnt te zijn, en zijn komst om af te rekenen met zijn vijanden geschiedt, als zij de bozen dag nog op het verst wanen. Het was te middernacht, dat de eerstgeborenen van Egypte gedood werden, en Israël werd bevrijd, Exodus 12:29. Dikwijls komt de dood, als hij het minst verwacht wordt, in dezen nacht zal men uw ziel van u afeisen, Lukas 12:20. Christus zal komen als het Hem behaagt, om zijn vrijmacht te tonen, en Hij zal ons niet doen weten wanneer, om ons onze plicht te leren. Als Christus komt, moeten wij uitgaan Hem tegemoet. Als Christenen zijn wij gehouden en verplicht om de Heere Jezus overal te volgen, Hem bij al zijn uitgangen tegemoet te gaan. Als Hij tot ons komt bij onze dood, moeten wij uitgaan, uit het lichaam, uit de wereld, om Hem te ontmoeten met genegenheden en werkingen der ziel, geschikt voor de ontdekkingen, die wij verwachten, dat Hij dan van zichzelf geven zal. Gaat uit Hem tegemoet, is een roepstem tot hen, die gewoonlijk toebereid zijn, om nu werkelijk gereed te wezen. Het kennisgeven van zijn nadering, en de oproeping om Hem tegemoet te gaan, zal opwekkend, wakker schuddend, wezen, er geschiedde een geroep.

Zijn eerste komst was gans en al zonder uiterlijk gelaat, ook zeiden zij toen niet: Ziet, hier is de Christus, of ziet, Hij is daar. Hij was in de wereld, en de wereld heeft Hem niet gekend, maar zijn wederkomst zal wèl met uiterlijk gelaat wezen, want de ganse wereld zal Hem opmerken, alle oog zal Hem zien. Er zal een geroep geschieden van de hemel, want Hij zal met een geroep nederdalen: Staat op, gij doden, en komt tot het oordeel, en ook van de aarde komt een geroep, een geroep tot de bergen en tot de steenrotsen, Openbaring 6:16.

d. De uitwerking op allen van dit geroep, vers 7 : Toen stonden al die maagden op, en bereidden hare lampen, zij voorzagen ze van olie, en maakten zich in allerijl gereed om de bruidegom te ontvangen. Nu duidt dit, wat de wijze maagden betreft, op een dadelijke toebereiding voor de komst des bruidegoms. Zelfs zij, die het best voorbereid zijn op de dood, hebben toch nog iets te doen, zich gereed te maken om in vrede bevonden te worden, 2 Petrus 3:14, doende gevonden te worden, Hoofdstuk 24:46, en niet naakt gevonden te worden, 2 Corinthiërs 5:3. Het zal een dag wezen van doorgronding en onderzoek, en het is ons nodig te bedenken, hoe wij dan gevonden zullen worden. Als wij de dag zien naderen, dan moeten wij ons met allen ernst tot ons stervenswerk begeven, ons berouw vernieuwen over de zonde, onze toestemming vernieuwen tot het verbond, en ons vaarwel aan de wereld, en onze ziel moet dan uitgaan tot God met een oprecht kinderlijk verlangen naar Hem. In de dwaze maagden duidt het een ijdel vertrouwen aan, een bedrieglijken waan van het goede van haren toestand en haar bereid zijn voor een andere wereld. Zelfs nagebootste genade kan nog dienen om een mens bij zijn sterven een fraaien schijn te geven, zoals dit hun leven lang geweest is.

De hoop van de geveinsde wordt nog tot een vlam aangeblazen, eer zij voor goed wordt uitgeblust.

(1). De verlegenheid, waarin de dwaze maagden zich bevonden wegens gebrek aan olie, vers 8, 9. Dit duidt aan het begrip, dat sommige geveinsden hebben van de ellende van hun toestand zelfs reeds voor hun dood, als God hun de ogen opent om hun dwaasheid in te zien, en zichzelf te zien, omkomende met een leugen in hun rechterhand. Of het kan ook haar wezenlijke ellende en rampzaligheid aanduiden na de dood en het oordeel, wanneer zij bemerken, dat hun valse, onoprechte belijdenis van de Godsdienst hun van geen het minste nut zal zijn. Hare lampen waren uitgegaan. De lampen der geveinsden gaan dikwijls uit in dit leven, als zij, die begonnen zijn in de geest, eindigen in het vlees, en de geveinsdheid overgaat in openlijken afval, 2 Petrus 2:20. De belijdenis verdroogt, en de lof er voor gaat verloren, de hoop faalt en de vertroosting, die er uit geput werd, is weg, hoe dikwijls geschiedt het, dat de lamp der goddelozen uitgeblust wordt! Job 21:17. Toch weet menig geveinsde zijn aanzien bij de mensen op te houden, en de vertroosting, die hij uit zijn belijdenis put - hoedanig die dan ook is - tot het einde toe vast te houden, maar wat is zij, als God zijn ziel zal uittrekken? Job 27:8. Indien zijn lamp niet voor hem wordt uitgeblust, dan wordt zij toch met hem uitgeblust, Job 18:5, 6. Hij zal in smart liggen, Jesaja 50:11. Het gewin van een geveinsde belijdenis zal de mens niet volgen naar het oordeel, Hoofdstuk 7:22, 23.

(2). De lampen zijn uitgegaan, als de hoop van de geveinsde zal zijn een huis der spin, Job 8:14, en als de uitblazing der ziel, Job 11:20, gelijk Absaloms muilezel, die hem in de eik liet. Zij wilden olie hebben om de lampen te vullen toen zij uitgingen. Zij, die het met minder dan genade denken te kunnen doen, zullen vroeg of laat het gebrek er aan toch bespeuren. Een uitwendige belijdenis kan de mens wel ver brengen, maar toch niet tot een goed einde brengen, zij kan hem in deze wereld bijlichten, maar de dampen van het dal der schaduwen des doods zullen dit licht doen uitgaan. Zij zouden zich gaarne aan de wijze maagden verplicht hebben gevoeld voor een toevoer van olie uit hare vaten: Geeft ons van uw olie.

De dag komt, wanneer vleselijke geveinsden zich gaarne in de toestand van ware Christenen zouden bevinden. Zij, die thans het strikte en strenge van de Godsdienst haten, zullen bij hun dood en het oordeel naar de wezenlijke vertroosting er van wensen. Zij, die het leven van de rechtvaardigen niet willen leven, zouden toch wel gaarne de dood der rechtvaardigen willen sterven. De dag komt, wanneer zij, die nu met minachting neerzien op nederige berouwvolle heiligen, gaarne deel aan hen zouden willen hebben, en hen als hun beste vrienden en weldoeners zouden beschouwen, die zij thans bij de honden hunner kudde stellen. Geeft ons van uw olie, Spreekt een goed woord voor ons, betekent dit, volgens sommiger mening, maar in de groten dag zal geen voorspraak of goed getuigenis van mensen baten, de Rechter kent ieders hart en bestaan.

Maar is het dan niet goed, dat zij er toe gebracht worden om te zeggen: Geeft ons van uw olie? Voorzeker, maar

a. Dit verzoek was afgedwongen door de noodzakelijkheid. Diegenen zullen hiernamaals hun behoefte aan genade zien, wanneer zij hen zou behouden, die haar thans niet willen zien, nu zij hen zou heiligen en regeren.

b. Het komt te laat. God zou hun olie gegeven hebben, indien zij er intijds om hadden gevraagd, maar men kan niet meer kopen als de markt is afgelopen. Er werd haar een deel der olie van hare gezellinnen ontzegd. Het is een treurig voorteken van een afwijzing door God, als zij aldus door goede mensen worden afgewezen. De wijze maagden antwoordden: Geenszins. Die volstrekte weigering staat niet in het oorspronkelijke, maar is door de vertalers ingelast. De wijze maagden gaven er de voorkeur aan de reden der weigering te geven zonder de weigering, liever dan om, (gelijk velen doen) de weigering te geven zonder de reden er voor te noemen. Zij waren wel geneigd om hare naasten in hare verlegenheid bij te staan, maar wij moeten, wij kunnen, wij durven het niet doen, opdat er misschien voor ons èn voor u niet genoeg zij, men is zichzelf het naast, maar gaat liever tot de verkopers, en koopt voor uzelf. Wie behouden en zalig wil worden, moet zelf genade hebben. Hoewel wij voordeel hebben van de gemeenschap der heiligen, en het geloof en het gebed van anderen ons thans ten goede kunnen komen, is onze heiligmaking toch volstrekt noodzakelijk voor onze zaligheid. De rechtvaardige zal door zijn geloof leven. Een iegelijk zal rekenschap van zichzelf geven, en daarom moet een iegelijk zijn eigen werk beproeven, want hij kan zich op dien dag door niemand laten vervangen.

Zij, die de meeste genade hebben, hebben er toch geen over, geen te missen, al wat wij hebben, is weinig genoeg voor ons zelf om er voor God mede te verschijnen. De besten hebben nodig om aan Christus te ontlenen, maar zij hebben niets om aan anderen te lenen. De kerk van Rome, die van goede werken droomt, die men te veel kan hebben, en van een toerekenen van de gerechtigheid der heiligen, vergeet dat het de wijsheid der wijze maagden was, te begrijpen, dat zij slechts olie genoeg hadden voor zichzelf, maar er geen hadden voor anderen. Maar let hierop: deze wijze maagden verwijten de dwaze maagden haar verzuim niet, verheffen zich ook niet op haar eigen wijze voorzorg, zij kwellen haar niet door allerlei bedenksels, die slechts tot wanhoop voeren, maar geven haar de besten raad, die in hare omstandigheden gegeven kan worden: Gaat liever tot de verkopers. Met hen, die dwaselijk handelen in de aangelegenheden hunner ziel, moet men medelijden hebben, maar hen niet bespotten of over hen triomferen, want wie onderscheidt u?

Als leraren komen bij mensen, die hun leven lang aan God niet gedacht hebben en de belangen hunner ziel hebben verwaarloosd, maar nu op hun sterfbed onder overtuiging van zonde zijn gekomen, zullen zij, omdat waar berouw nooit te laat komt, hen aanmoedigen tot berouw en bekering, hen aanmoedigen om tot God te gaan, en het met Christus eens te worden. Omdat laat berouw echter zelden waar. is, doen zij slechts zoals deze wijze maagden deden, en geven hun de besten raad, dien zij in hun geval geven kunnen. Zij kunnen hun slechts zeggen wat hun te doen staat, indien het niet te laat is, maar of de deur niet gesloten is voor dat het gedaan is, weten zij niet, en het is een zeer treurige mogelijkheid. Het is een goede raad, zo hij intijds wordt opgevolgd: Gaat tot de verkopers, en koopt voor uzelf. Zij, die genade willen hebben, moeten de middelen der genade gebruiken, Jesaja 55:1.

De komst van de bruidegom, en wat het verschil in karakter tussen de wijze en de dwaze maagden tengevolge had.

a. Als zij nu heengingen om te kopen, kwam de bruidegom. Voor hen, die dit hun groot werk tot het laatst hebben uitgesteld, is het duizend tegen een, dat zij er geen tijd meer voor zullen hebben. Genade te verkrijgen is een werk van tijd, en kan niet in haast geschieden. Terwijl de arme ontwaakte ziel zich op het ziekbed tot berouw en gebed begeeft, in ontzettende verwarring is, weet zij nauwelijks waar te beginnen, of wat het eerst te doen, en zo aanstonds komt de dood, komt het oordeel, en het werk bleef ongedaan, en de zondaar is voor eeuwig verloren. Dit komt er van als men nog olie moet gaan kopen op het ogenblik, wanneer zij behoorde te branden in de lamp, als genade nog verkregen moet worden op het ogenblik, wanneer zij moet worden gebruikt. De bruidegom kwam. Onze Heere Jezus zal op de groten dag tot Zijn volk komen als de bruidegom, Hij zal komen met heerlijkheid, in een rijk gewaad, vergezeld van zijn vrienden.

Thans, nu de bruidegom van ons is weggenomen, vasten wij, Hoofdstuk 9:15, maar dan zal er een eeuwigdurend feest zijn. Dan zal de Bruidegom zijn bruid naar Zijn huis brengen, om te zijn waar Hij is, Johannes 17:24, en zal Hij over zijn bruid vrolijk zijn, Jesaja 62:5.

b. Die gereed waren, gingen met hem in tot de bruiloft. Eeuwig verheerlijkt te worden is in te gaan met Christus tot het bruiloftsfeest, in Zijn onmiddellijke tegenwoordig-heid te zijn, en in de innigste gemeenschap met Hem in een toestand van eeuwigdurende rust, blijdschap en overvloed. Zij, en zij alleen, zullen dan naar de hemel gaan, die nu voor de hemel bereid worden, 2 Corinthiërs 5:5. Het plotselinge van de dood en van Christus’ komen tot ons alsdan, zal onze zaligheid niet in de weg staan, indien wij er voortdurend op bereid zijn geweest.

c. De deur werd gesloten, zoals gewoonlijk geschiedt, als het gehele gezelschap bijeen is, dat toegelaten kon worden. De deur werd gesloten.

Ten eerste. Om hen te beveiligen, die binnen waren, die, thans tot pilaren in de tempel onzes Gods gemaakt zijnde, niet meer daaruit gaan, Openbaring 3:12. Adam werd in het paradijs gesteld, maar de deur werd opengelaten, en zo ging hij er weer uit, maar als de verheerlijkte heiligen in het hemelse paradijs gebracht zijn, dan zijn zij er in gesloten.

Ten tweede. Om hen buiten te sluiten, die buiten waren. De staat van heiligen en zondaren zal dan onveranderlijk vastgesteld zijn, en zij, die dan buiten zijn, zullen voor eeuwig buiten blijven. Thans is de poort eng, maar toch open, maar dan zal zij gesloten en gegrendeld wezen, en een grote kloof zal gevestigd zijn. Dit was gelijk aan het toesluiten der deur van de ark, toen Noach er in was, gelijk hij daardoor bewaard en beveiligd werd, zo zijn al de overigen voor altijd verlaten geworden.

d. De dwaze maagden kwamen toen het te laat was, vers 11. Daarna kwamen ook de andere maagden. Er zijn velen, die toegang tot de hemel zullen zoeken, als het te laat is, zoals Ezau, die daarna de zegening wilde beërven. God en Godsdienst zullen door dit late aanzoek verheerlijkt worden, hoewel de zondaars er niet door worden behouden. Het is voor de eer van het Heere, Heere, dat is: van vurig en dringend gebed, dat zij, die het thans minachten, er weldra de toevlucht toe zullen nemen, en dan zal het geen geteem worden genoemd. Het valse vertrouwen der geveinsden zal hen ver brengen in hun verwachting van de zaligheid. Zij gaan naar de poort des hemels, en vragen om toegang, maar zij worden buitengesloten, zij worden opgeheven tot de hemel in de dwazen waan van de voortreffelijkheid van hun toestand, maar worden ter helle toe neergestoten.

e. Zij werden afgewezen, zoals Ezau, vers 12. Ik ken u niet. Het is voor ons allen zaak om de Heere te zoeken terwijl Hij te vinden is, want er komt een tijd, wanneer Hij niet gevonden zal worden. Er was een tijd, toen het: Heere, Heere, doe ons open, van goed gevolg zou zijn geweest, krachtens deze belofte: Klopt en u zal open gedaan worden, maar nu komt het te laat. Het vonnis is plechtig bevestigd met het: Voorwaar zeg Ik u, dat gelijk staat met niets minder dan een zweren in Zijn toorn: dat zij in zijn rust niet zullen ingaan. Het duidt Zijn vast besluit aan, en zij werden er door tot zwijgen gebracht.

Eindelijk: Wij hebben hier een praktische gevolgtrekking uit deze gelijkenis. Zo waakt dan, vers 13. Wij hadden dit tevoren in hoofdstuk 24:42, en hier wordt het herhaald als de aller-nodigste waarschuwing. Onze grote plicht is te waken, acht te geven op de belangen onzer ziel met de uiterste zorg en naarstigheid. Wees wakker en waakzaam. Het is een goede reden voor ons waken, dat de tijd der komst onzes Heeren zeer onzeker is, wij weten de dag en de ure niet. Daarom moeten wij elke dag en ieder uur bereid zijn, geen dag van het jaar, geen uur van de dag aflaten van te waken. Wees ten allen dage en de gansen dag, in de vreze des Heeren.

Matthéüs 25:14-30🔗

Wij hebben hier de gelijkenis van de talenten, toevertrouwd aan drie dienstknechten, dit duidt aan, dat wij in een toestand zijn van werken en handelen, gelijk de vorige aanduidt, dat wij in een toestand zijn van wachten en waken. Geen toonde de noodzakelijkheid van een voortdurend bereid zijn, deze van naarstigheid in ons tegenwoordig werk en dienen. In geen worden wij opgewekt om wel te handelen in het belang onzer eigen zielen, in deze om te arbeiden tot eer van God en tot welzijn van anderen. In deze gelijkenis is de meester Christus, die de volstrekte eigenaar en bezitter is van alle personen en zaken, en inzonderheid van zijn kerk, in zijn handen zijn alle dingen overgegeven. De dienstknechten zijn de Christenen, Zijn eigen dienstknechten, zo worden zij genoemd, ingeboren in Zijn huis, gekocht met Zijn geld, gewijd aan Zijn lof, en gebruikt in Zijn werk. Waarschijnlijk zijn hier inzonderheid leraren, Evangeliedienaren bedoeld, die Hem meer onmiddellijk dienen, en meer onmiddellijk door Hem gezonden worden. Paulus noemt zich dikwijls een dienstknecht van Jezus Christus, 2 Timotheüs 2:24.

In het algemeen zien wij in deze gelijkenis drie zaken.

I. Hetgeen aan deze dienstknechten werd toevertrouwd. Hun meester gaf hun zijn goederen over, hen aangesteld hebbende om te werken (want Christus houdt geen dienstknechten om hen lui of traag te laten zijn), liet hij hun iets om mede te werken. Christus’ dienstknechten hebben en ontvangen hun alles van Hem, want uit en van zichzelf hebben zij niets, ook bezitten zij niets, dat zij het hun kunnen noemen, dan hun zonde. Wat wij van Christus ontvangen, ontvangen wij om er mede te werken voor Hem. Onze voorrechten zijn bestemd om ons van werk te voorzien. Aan een iegelijk wordt de openbaring des Geestes gegeven tot hetgeen oorbaar is. Bij al hetgeen wij van Christus ontvangen om voor Hem te gebruiken, blijft het toch Zijn eigendom, het is ons slechts geleend, wij zijn slechts uitdelers der menigerlei genade Gods, 1 Petrus 4:10.

Nu hebben wij er hier op te letten:

a. Bij welke gelegenheid deze goederen aan die dienstknechten werden toevertrouwd. De meester reisde buitenslands. Dit wordt verklaard in Efeziërs 4:8. Als Hij opgevaren is in de hoogte, heeft Hij de mensen gaven gegeven. Toen Christus naar de hemel ging, was Hij als iemand, die buitenslands reisde, dat is: Hij ging met het doel van geruime tijd weg te blijven. Toen Hij ging, droeg Hij er zorg voor om zijn kerk van al het nodige te voorzien gedurende Zijn persoonlijke afwezigheid.

Voor, en in overweging van Zijn vertrek, gaf Hij aan zijn kerk waarheden, wetten, beloften en krachten, dezen vormden parakatathêtê, het grote pand, zoals het genoemd wordt in 1 Timotheüs 6:20, 2 Timotheüs 1:14, de goede zaak, die ons toevertrouwd is, en Hij zond Zijn Geest om zijn dienstknechten instaat te stellen die waarheden te belijden, die wetten te onderhouden, en op het onderhouden er van aan te dringen bij anderen, deze beloften te gebruiken en toe te passen, en die krachten aan te wenden. Aldus heeft Christus bij zijn hemelvaart aan de kerk zijn goederen overgegeven.

b. In welke evenredigheid die goederen werden toevertrouwd. Hij gaf talenten, een talent zilvers had een waarde van € 8000. Christus’ gaven zijn rijk en kostbaar, het verkregene door Zijn onschatbaar bloed, en geen er van zijn gering. Hij gaf aan sommigen meer, aan anderen minder, aan een vijf talenten, aan een anderen twee, aan nog een ander een, aan ieder naar zijn bekwaamheid. Als door de Goddelijke voorzienigheid verschil werd gemaakt in der mensen bekwaamheid, met betrekking tot geest en lichaam, bezittingen, betrekkingen en invloed, dan deelt de Goddelijke genade dienovereenkomstig geestelijke gaven uit, maar de bekwaamheid, het vermogen zelf, blijft toch van Hem.

Alle mensen hebben tenminste wel een talent, en dat is een niet gering te achten fonds voor een armen dienstknecht om mede te beginnen. De ziel, die wij hebben, is het een talent, dat ons allen toevertrouwd is, en daar kunnen wij mede werken. Zij ontvingen niet allen hetzelfde bedrag, want zij hadden niet allen dezelfde bekwaamheden of dezelfde gelegenheden om er mede te werken. God is vrijmachtig, delende aan een iegelijk in het bijzonder, gelijkerwijs Hij wil. Sommigen worden bekwaam gemaakt tot een werk, anderen voor een ander werk of dienst, gelijk de onderscheidene delen van het lichaam. Toen die heer des huizes aldus zijn zaken had geregeld, verreisde hij terstond. Onze Heere Jezus is, nadat Hij Zijn apostelen bevelen had gegeven, als iemand, die haast heeft om weg te komen, naar de hemel gegaan.

II. De verschillende wijze, waarop met die hun toevertrouwde goederen gehandeld werd, waarvan wij het verhaal hebben in vers 16-18. 1. Twee der dienstknechten hebben wèl gehandeld.

a. Zij waren naarstig en getrouw. Zij gingen heen en handelden daarmee. Zij hebben het geld, dat hun werd toevertrouwd, aangewend tot het doel, waartoe het bestemd was. Zodra hun meester was vertrokken hebben zij er zich terstond op toegelegd, om met zijn geld winst voor Hem te doen. Zij, die zoveel hebben te arbeiden, gelijk dit met ieder Christen het geval is, moeten zich terstond aan het werk begeven, en geen tijd verliezen. Zij gingen heen, en handelden. Een waar Christen is een geestelijk koopman. Een koopman is iemand, die de handel tot zijn beroep gekozen hebbende, en zich moeite hebbende gegeven, om dat beroep goed te leren, nu alles aanwendt om er voorspoedig in te zijn, alles daaraan dienstbaar maakt, en leeft van de winst, die hij er door verkrijgt. Zo doet ook een waar Christen met het werk van de Godsdienst, wij hebben geen eigen fondsen om mede te handelen, maar handelen als agenten met het fonds van onze Meester. De gaven van de geest; verstand, vernuft, geleerdheid, moeten gebruikt worden ten dienste van de Godsdienst, de genietingen der wereld - bezittingen, aanzien, invloed, macht, bevordering - moeten gebruikt worden tot eer van Christus.

De instellingen van het Evangelie, en onze gelegenheid om ze te houden of bij te wonen: Bijbels, Evangeliedienaren, sabbatten, sacramenten moeten gebruikt worden voor het doel, waartoe zij werden gegeven, gemeenschap met God moet er door worden onderhouden, de gaven en genade des Geestes moeten worden geoefend. Dit is handel doen met onze talenten.

b. Zij waren voorspoedig, zij verdubbelden hun kapitaal, en in weinig tijds vormden zij honderd percent. Die vijf talenten had, won andere vijf talenten. Handel doen met onze talenten is niet altijd voorspoedig bij anderen, maar wel is het dit dan toch voor ons zelf, Jesaja 49:4. De hand des vlijtigen maakt rijk in genade en vertroostingen, en schatten van goede werken. Er is door naarstigheid in de Godsdienst zeer veel winst te behalen. De winst was naar evenredigheid van het ontvangen kapitaal. Van hen, aan wie God vijf talenten heeft gegeven, verwacht Hij een winst van vijf, overvloedig te oogsten, waar Hij overvloedig had gezaaid. Hoe groter gaven iemand heeft, hoe meer moeite hij er zich mede moet geven, evenals zij, die grote kapitalen hebben te beheren. Van hen,.aan wie Hij slechts twee talenten heeft gegeven, verwacht Hij slechts dat zij er twee andere mede zullen winnen, hetgeen een bemoediging kan wezen voor hen, die in een lagere en engere sfeer van werkzaamheid geplaatst zijn. Als zij er zich op toeleggen om goed te doen naar hun vermogen en hun gelegenheid er toe, dan zullen zij aangenomen worden, al is het dan ook, dat zij niet zoveel goed doen als anderen.

2. De derde heeft slecht gehandeld, vers 18. Die het een ontvangen had, ging heen en groef in de aarde, en verborg het geld zijns heren. Hoewel de gelijkenis het zo voorstelt, dat slechts een van de drie ontrouw is, bevinden wij toch in een geschiedenis, welke geheel beantwoordt aan deze gelijkenis, de onevenredigheid juist tegenovergesteld. Toen de tien melaatsen gereinigd werden, hebben negen van de tien het talent verborgen, slechts een is wedergekeerd, om Hem te danken, Lukas 17:17, 18. De ontrouwe dienstknecht was hij, die slechts een talent had. Ongetwijfeld zijn er velen, die vijf talenten hebben en ze allen begraven, zij bezitten grote bekwaamheden, grote voorrechten, maar er wordt geen goed mede gedaan.

Maar Christus wil ons te verstaan geven:

a. Dat, indien het hem, die slechts een talent had, zo streng toegerekend wordt, dat hij dat een talent heeft begraven, hoeveel meer zal het dan niet misdadig gevonden worden in hen, die meer hebben, die veel hebben, maar het alles begraven. Indien hij, die slechts weinig bekwaam was, uitgeworpen werd in de buitenste duisternis, omdat hij wat hij had niet vermeerderd heeft, niet gebruikt heeft, zoals hij het had moeten gebruiken, hoeveel zwaarder straf acht gij, dat diegenen waardig geacht zullen worden, die de grootste gaven met hun voeten vertreden?

b. Dat zij, die het minst voor God te doen hebben, dikwijls van dat minste nog het minste doen. Sommigen voeren ter verontschuldiging van hun traagheid aan, dat zij de gelegenheden niet hebben om God te dienen, die anderen hebben, en daar zij niet kunnen doen, wat zij naar hun zeggen zouden willen doen, willen zij ook niet doen, wat zij wèl kunnen, en zo zitten zij neer en doen niets. Het is in werkelijkheid een verergering van hun traagheid, dat zij, slechts een talent hebbende om mede te werken, dat een talent nog veronachtzamen. Hij groef in de aarde en verborg het talent, uit vrees, dat het gestolen zou worden. Hij heeft het niet gebruikt tot verkeerde doeleinden, hij heeft dat geld niet verduisterd of verkwist, maar hij verborg het. Geld is als meststof, placht Bacon te zeggen, nergens toe dienende als het op een hoop ligt, maar nuttig wordende als het verspreid wordt, en toch is dit een kwaad, dat wij dikwijls onder de zon gezien hebben, schatten vergaderd, Jakobus 5:3, Prediker 6:1, 2, die aan niemand goed doen. En evenzo is het met geestelijke gaven, velen hebben ze, en gebruiken ze niet voor het doel, waarvoor zij hun werden gegeven. Zij, die goederen hebben en ze niet ten koste leggen aan werken van Godsvrucht en barmhartigheid, die macht en invloed hebben en ze niet aanwenden ter bevordering van de Godsdienst in de plaats hunner inwoning, Evangeliedienaren, die de bekwaamheid en de gelegenheid hebben om goed te doen, maar de gave niet opwekken die in hen is, zijn deze luie dienstknechten, die meer het hun zoeken dan hetgeen van Christus is.

Hij verborg het geld zijns heren. Als het zijn eigen geld ware geweest, hij zou er mede hebben kunnen doen wat hij wilde, maar wat wij aan gaven en bekwaamheden bezitten is niet van ons zelf, is niet het onze, wij zijn er slechts de rentmeesters van, en wij moeten er rekenschap van geven aan onze Heere, wiens zij zijn. Zijn luiheid was des te erger, omdat zijn mededienstknechten ijverig en voorspoedig waren in hun handel, en hun ijver had hem ook tot ijver moeten opwekken. Zijn anderen werkzaam, en zullen wij traag wezen?

III. De rekenschap, die werd afgelegd, vers 19.

1. De rekening en verantwoording wordt uitgesteld, het is slechts na een lange tijd, dat zij ter verantwoording worden geroepen. Niet, alsof de meester zijn zaken veronachtzaamt, of dat God de belofte vertraagt, 2 Petrus 3:9, nee, Hij staat bereid om te oordelen, 1 Petrus 4:5, maar alles moet op zijn eigen tijd geschieden. 2. Maar de dag der afrekening komt eindelijk, de heer van die dienstknechten hield rekening met hen. De rentmeesters van de menigerlei genade Gods moeten weldra rekenschap afleggen van hun rentmeesterschap. Met ons allen moet rekening gehouden worden, van het goede, dat wij verworven hebben voor onze eigen ziel, en het goede, dat wij aan anderen gedaan hebben door de voorrechten, die wij hebben genoten, Romeinen 14:10, 11.

Nu hebben wij hier:

a. De goede rekening van de getrouwe dienstknechten, en hierbij moeten wij letten op de dienstknechten, die hun rekening inleverden, vers 20, 22, Heer, vijf talenten hebt gij mij gegeven,.zie, andere vijf talenten heb ik boven dezelve gewonnen, en aan mij hebt gij twee talenten gegeven, zie, twee andere talenten heb ik boven dezelve gewonnen.

Ten eerste. Christus’ getrouwe dienstknechten erkennen met dankbaarheid de gaven, die Hij hun verleend heeft: Heer, Gij hebt mij deze of die dingen geschonken. Het is goed om rekening te houden van hetgeen wij van God ontvangen, te gedenken wat wij ontvangen hebben, opdat wij weten, wat er nu van ons verwacht wordt, en geven overeenkomstig het door ons ontvangene. Wij moeten op de winst, die wij behaald hebben, niet anders zien dan met een algemene vermelding van Gods gunst over ons, van de eer, die Hij ons heeft aangedaan door ons zijn goederen toe te vertrouwen, en van de genade, die de bron en oorsprong is van al het goede, dat in ons is, of door ons wordt gedaan. Want hoe meer wij voor God doen, hoe meer wij Hem verschuldigd zijn voor het voorrecht, dat Hij ons wil gebruiken, en ons bekwaam maakt tot Zijn dienst.

Ten tweede. Als blijk van hun trouw leggen zij over wat zij gewonnen hebben. Gods goede rentmeesters hebben iets als bewijs bij te brengen van hun naarstigheid. Toon mij uw geloof uit uw werken. Wie goed is, bewijze het, Jakobus 3:13. Als wij zorgzaam zijn in onze geestelijken handel, dan zal dit spoedig aan ons gezien worden, en onze werken zullen ons volgen, Openbaring 14:13. Niet, dat de heiligen in de groten dag van hun eigen goede daden gewag zullen maken, Nee, Christus zal dit doen voor hen, vers 35, maar het geeft te kennen dat zij, die getrouwelijk woekeren met hun talenten, vrijmoedigheid zullen hebben in de dag van Christus, 1 Johannes 2:28, 4:17. En het is opmerkelijk, dat hij, die slechts twee talenten had, zijn rekening even goedsmoeds overlegde als hij, die er vijf had, want ten dage der verantwoording zal onze vertroosting wezen naar onze getrouwheid, niet naar onze nuttigheid of onze diensten, naar onze oprechtheid, niet naar onze voorspoed of ons welslagen, naar de oprechtheid van ons hart, niet naar de mate van onze gelegenheden.

Des meesters goedkeuring van hun rekening, vers 21, 23.

Ten eerste. Hij prees hen: Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht. De naarstigheid en oprechtheid van hen, die zich goede en getrouwe dienstknechten van Jezus Christus betonen, zullen gewis bevonden worden tot lof, en eer, en heerlijkheid in de openbaring van Jezus Christus, 1 Petrus 1:7. Zij, die thans God eren en belijden, zullen weldra door Hem geëerd en erkend worden.

1. Hun persoon zal geëerd worden: Gij goede en getrouwe dienstknecht. Hij, die thans de getrouwheid Zijner dienstknechten kent, zal in de groten dag van die getrouwheid getuigen, en dan zullen zij ook getrouw genoemd worden. Wellicht zijn zij door de mensen gelaakt als al te rechtvaardig, maar Christus zal hun hun wezenlijk karakter geven, door hen aan te duiden als goed en getrouw.

2. Hij zal ook hun werk goedkeuren. Wel, of wel gedaan. Christus zal hen alleen goede en getrouwe dienstknechten noemen, die wel gedaan hebben, want het is door volharding in goeddoen, dat wij deze eer en heerlijkheid zoeken, en als wij zoeken zullen wij vinden, als wij doen wat goed is, en het goed doen, zullen wij lof hebben. Sommige meesters zijn zo gemelijk en zuur, dat zij hun dienstknechten niet willen prijzen, al doen zij hun werk ook nog zo goed, zij achten het voldoende te berispen, af te keuren, maar Christus zal zijn dienstknechten, die wel doen, loven, of zij nu al of niet door de mensen geprezen worden, de lof is van Hem, en zo wij het goede woord hebben van onze Meester, dan doet het er niet heel veel toe, wat onze mededienstknechten van ons zeggen. Als Hij zegt: Welgedaan, dan zijn wij gelukkig, en dan moet het ons een kleine zaak wezen om door het oordeel van mensen geoordeeld te worden, gelijk, in het tegenovergestelde geval, niet hij, die zichzelf looft, of die door zijn naburen geprezen wordt, goedkeuring erlangt, maar wel hij, dien de Heere prijst.

Ten tweede. Hij beloont hen. De getrouwe dienstknechten van Christus zullen niet met een bloot woord van lof heengezonden worden, Nee, al hun werk en hun arbeid der liefde zullen beloond worden. Nu wordt dit loon hier op tweeërlei wijze uitgedrukt.

1. In een uitdrukking in overeenstemming met de gelijkenis: Over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten. Aan het hof van vorsten en in het huis der aanzienlijken is het de gewoonte, om diegenen tot hogere ambten te bevorderen, die getrouw zijn geweest in de lagere. Christus is een Meester, die zijn dienstknechten zal bevorderen, die zich goed van hun plicht kwijten. Christus heeft eer weggelegd voor hen, die Hem eren, een kroon, 2 Timotheüs 4:8, een troon, Openbaring 3:21, een koninkrijk, hoofdstuk 25:34. Hier zijn zij bedelaars, in de hemel zullen zij heersers wezen. De oprechten zullen heerschappij hebben. Christus’ dienstknechten zijn allen vorsten.

Let op de onevenredigheid tussen het werk en het loon. Er zijn slechts weinige dingen, waarin de heiligen dienstbaar zijn aan de eer Gods, maar er zijn vele dingen, waarin zij met God verheerlijkt zullen worden. Welke opdracht wij van God ontvangen, welk werk wij voor God doen in deze wereld, is slechts weinig, zeer weinig, zeer gering, in vergelijking met de vreugde, die ons voorgesteld is. Neem al ons dienen, ons lijden, ons goed gebruik van onze gaven, al het goed, dat wij doen aan anderen en voor ons zelf verkrijgen, bij elkaar, het zijn slechts weinige zaken, zo goed als niets, niet waardig om vergeleken te worden, of om in een adem genoemd te worden met de heerlijkheid, die geopenbaard zal worden.

2. In een andere uitdrukking, die ons ongemerkt van de gelijkenis heenvoert naar hetgeen er door voorgesteld wordt: Ga in in de vreugde uws Heeren.

a. De staat der zaligen is een staat van vreugde, niet slechts omdat dan alle tranen afgewist zullen zijn, maar omdat hun dan al de bronnen van vertroosting zijn geopend, en de fonteinen der vreugde opengebroken. Waar een zien en genieten van God is, een volkomenheid van heiligheid en het gezelschap der gezaligden, daar moet wel een volheid zijn van vreugde. Deze vreugde is de vreugde huns Heeren, de vreugde, die Hij zelf voor hen verkregen en bereid heeft, de vreugde der verlosten, verkregen door de smart van de Verlosser. Het is de vreugde, die Hij zelf bezit, en waarop Hij gezien heeft, toen Hij het kruis heeft verdragen en de schande veracht, Hebreeën 12:2. Het is de vreugde, waarvan Hij zelf de oorsprong en het middelpunt is. Het is de vreugde onzes Heeren, want het is vreugde in de Heere, die onze uitnemende blijdschap is. Abraham heeft niet gewild, dat de rentmeester van zijn huis, hoewel hij getrouw was, zijn erfgenaam zou zijn, Genesis 15:3, maar Christus laat Zijn getrouwe rentmeesters ingaan in zijn vreugde, ten einde mede-erfgenamen met Hem te zijn. De verheerlijkte heiligen zullen ingaan tot deze vreugde, zullen er ten volle bezit van krijgen, gelijk de erfgenaam, als hij meerderjarig wordt, in het bezit zijner goederen wordt gesteld, of gelijk zij, die bereid waren, ingingen tot de bruiloft. Hier gaat de vreugde onzes Heeren in tot de heiligen, als een voorsmaak des Geestes, daar zullen zij ingaan in die vreugde, en er tot in eeuwigheid in blijven, als in hun element.

b. De slechte rekening van de luien dienstknecht.

Merk op: De verontschuldiging, die hij voor zich aanvoert, vers 24, 25. Hoewel hij slechts een talent had ontvangen, wordt toch van dat een talent rekenschap van hem gevorderd. Het geringe van hetgeen wij ontvangen, stelt ons niet vrij van verantwoordelijkheid. Niemand zal rekenschap behoeven te geven van meer dan hij ontvangen heeft, maar van wat wij hebben, zullen wij die rekenschap wèl hebben af te leggen. Merk op.

Ten eerste, waarop hij vertrouwt. Hij komt tamelijk gerust tot de afrekening, er op betrouwende dat hij kon zeggen: Zie, gij hebt het uwe. Indien ik het al niet heb vermeerderd, zoals de anderen gedaan hebben, ik heb het toch ook niet verminderd. Dit, denkt hij, zal hem er veilig door helpen, al is het dan niet met lof. Menigeen gaat heel gerust naar het oordeel, zich verlatende op de deugdelijkheid van een pleitgrond, welke verworpen wordt als nietig en beuzelachtig. Trage, luie belijders, die bevreesd zijn om te veel voor God te doen, hopen toch even wèl te varen als zij, die zich veel moeite geven voor de Godsdienst. Aldus is de luiaard wijzer in zijn ogen dan zeven, die met rede antwoorden, Prediker 26:16.

Deze dienstknecht dacht, dat zijn rekening wel goedgekeurd zou worden, omdat hij kon zeggen: Zie, gij hebt het uwe. Heer, ik ben geen doorbrenger geweest van mijn goed, geen verkwister van mijn tijd, geen ontheiliger van mijn sabbatten, geen tegenstander van goede leraren en een goede prediking, Heer, ik heb nooit de spot gedreven met de Bijbel, mijn vernuft niet aangewend om met de Godsdienst te schertsen, ik heb mijn macht niet misbruikt om een Godvruchtige te vervolgen. Ik heb mijn talenten niet bedorven of verdorven, ik heb de goede schepselen Gods niet verspild in dronkenschap of gulzigheid, en evenmin heb ik, voor zoveel ik weet, ooit iemand schade of nadeel toebracht. Velen, die Christenen genoemd worden, bouwen hun hoop op de hemel op deze of dergelijke gronden, en toch komt dit alles neer op het: Zie, gij hebt het uw, alsof er niets meer werd vereist, en niets meer kon worden verwacht.

Ten tweede. Wat hij bekent. Hij bekent dat hij zijn talent begraven heeft. Ik heb uw talent verborgen in de aarde. Hij spreekt, alsof dat volstrekt geen fout was, ja zelfs, alsof hem lof toekwam voor zijn voorzichtigheid door het op een veilige plaats te bergen, en het aan geen gevaar van verlies bloot te stellen. Het is iets zeer gewoons, dat de mensen datgene van zeer weinig gewicht of betekenis achten, hetwelk in de grote dag hun veroordeling zal veroorzaken. Of, zo hij er zich van bewust was, dat hij verkeerd gedaan heeft, dan toont dit, hoe gemakkelijk luie dienstknechten in het oordeel schuldig zullen worden bevonden. Het zal niet nodig zijn om lang naar bewijzen te zoeken, want hun tong zal hen doen aanstoten tegen zichzelf.

Ten derde. Wat hij ter zijner verontschuldiging aanvoert: Ik kende u, dat gij een hard mens zijt, en ik was bevreesd. Goede gedachten van God zouden liefde teweegbrengen, en die liefde zou ons naarstig en getrouw doen zijn, maar harde gedachten omtrent God brengen vrees teweeg en ontrouw. Zijn verontschuldiging duidt aan:

1. Het gevoelen van een vijand, ik kende u, dat gij een hard mens zijt. Dit was gelijk aan het boze gezegde van Israël: De weg des Heeren is niet recht, Ezechiël 18:25. En zo ligt dan in zijn verdediging zijn misdaad. De dwaasheid des mensen zal zijn weg verkeren, en dan, alsof dat verbetering zou brengen in de zaak, gaat zijn hart zich tegen de Heere vergrammen. Dit is de overtreding bewimpelen, zoals Adam, die bedektelijk aan God zelf de schuld gaf: De vrouw, die Gij mij hebt gegeven. Vleselijk-gezinde harten koesteren allicht valse en boze gedachten van God, en daarmee verharden zij zich dan in hun boze wegen. Let er op met hoeveel zekerheid hij spreekt: Ik kende u, dat gij zo zijt. Hoe kon hij hem daarvoor kennen? Wat voor onrecht hebben uw vaders aan Mij gevonden? Jeremia 2:5. Waarin heeft Hij ons vermoeid met zijn werk, of ons bedrogen om ons loon? Micha 6:3. Is Hij ons een woestijn geweest, of een land der uiterste donkerheid? Tot nu toe heeft God de wereld geregeerd, en met meer recht dan Samuel kan Hij vragen: Wie heb Ik verongelijkt, of wie heb Ik onderdrukt? Weet de gehele wereld niet het tegendeel, dat Hij er zo ver vandaan is van een harde meester te zijn, dat de aarde vol is van zijn goedertierenheid, dat Hij, wel verre van te maaien waar Hij niet gezaaid heeft, zeer veel zaait, waarvan Hij niets maait?

Want, Hij doet zijn zon schijnen, en Hij laat de regen neerkomen, over de ondankbaren en bozen, en vervult met spijs en vrolijkheid de harten van hen, die tot de Almachtige zeggen: Wijk van ons. Het is het gewone verwijt, dat de bozen tegen God richten, alsof Hij de schuld droeg van al hun zonden en hun verderf, daar Hij hun zijn genade weigert, terwijl het toch gans zeker is, dat nooit iemand van hen, die van de gewone genade, welke zij hadden ontvangen, een goed gebruik hebben gemaakt, is omgekomen uit gebrek van een bijzondere genade. Ook kan niemand aantonen wat er redelijkerwijs meer voor een onvruchtbare wijngaard gedaan had kunnen worden, dan er voor gedaan is. Het is niet God, die tichelstenen eist en stro weigert, Nee, al wat in het verbond wordt geëist, wordt in het verbond beloofd, zodat het onze eigen schuld is, zo wij omkomen.

2. Een slavengeest: Ik was bevreesd. Deze slechte gezindheid jegens God ontstond uit valse denkbeelden omtrent Hem, en niets is Gode meer onwaardig, of belemmert meer onze plicht jegens Hem dan slaafse vrees, die banden meebrengt en pijn, en lijnrecht staat tegenover die volmaakte liefde, die het grote gebod van ons eist. Harde gedachten van God drijven ons weg van, en belemmeren ons in, Zijn dienst. Zij, die denken, dat het onmogelijk is Hem te behagen, en ijdel is om Hem te willen dienen, zullen in de Godsdienst niets doelmatigs tot stand brengen. Zijns Heeren antwoord op zijn verontschuldiging. Zijn pleitgrond baat hem niet, hij wordt verworpen, ja, hij wordt zelfs tegen hem gekeerd, en hij verstomt, want hier hebben wij zijn schuldigverklaring en veroordeling.

Ten eerste. Zijn schuldigverklaring, vers 26, 27. Aan twee dingen wordt hij schuldig verklaard.

1. Luiheid: Gij boze en luie dienstknecht. Luie dienstknechten zijn boze dienstknechten, en zullen als zodanig door hun meester beschouwd en behandeld worden, want hij, die zich slap aanstelt in zijn werk, die is een broeder van de doorbrenger, door het kwade te doen dat God verboden heeft, Prediker 18:9. Die onachtzaam is in Gods werk, is na verwant aan hem, die zich bezighoudt met het werk des duivels. Nalatigheid is zonde en moet in het oordeel komen, luiheid baant de weg voor slechtheid: Tezamen zijn zij stinkende geworden, er is niemand, die goed doet, Psalm 14:3. Als het huis ledig is, komt de onreine geest er bezit van nemen. Zij, die traag zijn in de zaken hunner ziel, zijn niet slechts ledig, maar erger dan dat, 1 Timotheüs 5:13. Als de mensen slapen, zaait de vijand onkruid.

2. In tegenspraak te zijn met zichzelf, vers 26, 27. Gij wist, dat ik maai, waar ik niet gezaaid heb, zo moest gij dan mijn geld de wisselaren gedaan hebben. De harde gedachten der zondaren omtrent God zullen, hoewel zij vals en onrechtvaardig zijn, zo weinig hun boosheid en luiheid rechtvaardigen, dat zij integendeel dienen om hun schuld te verzwaren. Dit kan men beschouwen op drieërlei wijze.

a. Gesteld eens, dat ik zo hard een meester ben geweest, behoorde gij dan niet juist daarom des te vlijtiger te zijn geweest en des te zorgzamer om mij te behagen, indien al niet uit liefde, dan toch uit vrees, en had gij om die reden dan uw werk niet moeten behartigen? Indien onze God een verterend vuur is, laat ons dan, uit overweging hiervan, ons er op toeleggen om Hem te dienen. Of wel:

b. Indien gij dacht, dat ik een harde meester ben, en daarom geen handel hebt durven drijven met het geld zelf, uit vrees van er bij te verliezen, en dat gij dit verlies zoudt hebben te dragen, dan zoudt gij het toch de wisselaren hebben kunnen geven, of de goudsmeden, gij zoudt het in een bank hebben kunnen beleggen, en zo ik dan bij mijn komst de grotere winst door er handel mede te drijven (gelijk de anderen hebben gedaan) niet gehad zou hebben, dan zou ik toch de kleinere winst hebben gehad, de blote interest, en dan zou ik het mijn met woeker terug hebben ontvangen, dat, naar het schijnt, de gewone wijze van doen in die tijd is geweest, en door onze Heiland niet misprezen wordt. Indien wij wat wij wilden niet konden doen, of niet durfden doen, zal die verontschuldiging ons toch niet baten, als het blijkt dat wij wat wij konden en durfden, toch ook niet gedaan hebben. Als wij de moed niet hebben om ons tot moeilijke en gevaarlijke diensten te begeven, zal dit ons dan vrijpleiten, als wij ook terugdeinzen voor hetgeen veiliger en gemakkelijker is? Iets is beter dan niets. Als wij falen om onze moed te betonen in stoute ondernemingen, dan moeten wij ook niet falen om onze goeden wil te betonen in eerlijke pogingen, een oprecht streven, en dan zal onze Meester de dag der kleine dingen niet verachten. Of wel:

c. Gesteld eens, dat ik maai waar ik niet gezaaid heb, dan raakt dit u toch niet, want in u had ik gezaaid, en het talent, dat u toevertrouwd werd, was mijn geld, en het werd u gegeven, niet slechts om het te bewaren, maar om het te vermeerderen. Ten dage der afrekening zullen boze en luie dienstknechten gans en al zonder verontschuldiging gelaten worden, beuzelachtige pleitgronden zullen worden afgewezen, en alle mond zal worden gestopt, en zij, die thans zo staan op hun eigen gerechtigheid, zullen dan geen woord hebben in te brengen. Ten tweede. Zijn veroordeling.

De luie dienstknecht is veroordeeld:

1. Om van zijn talent beroofd te worden, vers 28, 29. Neemt dan van hem het talent weg. Over de talenten werd eerst door de Meester beschikt als de volstrekte Eigenaar er van, maar nu beschikt Hij er over als Rechter. Hij ontneemt het de ontrouwen dienstknecht, om hem te straffen, en geeft het aan hem, die uitnemend getrouw was, om hem te belonen. En de betekenis van dit deel der gelijkenis hebben wij in de reden van het vonnis, vers 29 : Een iegelijk die heeft, dien zal gegeven worden. Dit kan toegepast worden

a. Op de voorrechten van dit leven, wereldlijken rijkdom, aardse bezittingen. Deze werden ons toevertrouwd om ze te gebruiken ter verheerlijking van God en het welzijn van hen, die ons omringen. Die nu deze dingen heeft en ze tot die doeleinden aanwendt, die zal overvloedig hebben, overvloed misschien van die dingen zelf, of tenminste overvloed van vertroosting er in, en in nog betere dingen, maar van degene, die niet heeft, dat is: die deze dingen heeft, alsof hij ze niet heeft, de macht niet heeft om er van te eten, of er goed mede te doen, van dien zal genomen worden ook dat hij heeft. Salomo verklaart dit, Prediker 11:24. Daar is een, die uitstrooit, dewelke nog meer toegedaan wordt, en een, die meer inhoudt dan recht is, maar het is tot gebrek. Aan de armen te geven is handel te doen met hetgeen wij hebben, en de winst zal groot zijn, het meel in het vat en de olie in de kruik zullen er door vermenigvuldigd worden, maar die karig en vrekkig, inhalig en onbarmhartig zijn, zullen bevinden, dat rijkdom, op die wijze verkregen, vergaat door een moeilijke bezigheid. Prediker 5:13, 14. Soms doet de voorzienigheid op wonderlijke wijze bezittingen overgaan van hen, die er geen goed mede doen, op hen die er wèl goed mede doen, zij worden vergaderd voor degenen, die zich des armen ontfermt, Prediker 28:8, 13:22, Job 27:16, 17, Prediker 2:26.

b. Wij kunnen het toepassen op de middelen der genade. Zij, die naarstig gebruik maken van de gelegenheden, die zij hebben, zullen door God verruimd worden, Hij zal hun een geopende deur geven. Openbaring 3:18. Maar wat hen betreft, die de dag hunner bezoeking niet bekennen, de dingen, die tot hun vrede dienen, zullen voor hun ogen worden verborgen. Ten bewijze hiervan: gaat henen, en ziet wat God aan Silo gedaan heeft, Jeremia 7:12.

c. Wij kunnen het toepassen op de algemene gaven des Geestes. Wie ze heeft en er goed mede doet zal overvloedig hebben. Deze gaven nemen toe door oefening, en schitteren naarmate zij meer worden gebruikt. Hoe meer wij doen in de Godsdienst, hoe meer wij kunnen doen, maar zij, die de gave niet opwekken, die in hen is, die hun krachten niet naar hun vermogen inspannen en aanwenden, zullen bevinden, dat hun gaven roesten en vermolmen, uitgedoofd worden als een vuur, dat niet werd onderhouden. Van hem, die geen levend beginsel van genade in zijn ziel heeft, zullen de gemene gaven, die hij heeft, weggenomen worden, zoals de lampen der dwaze maagden uitgingen wegens gebrek aan olie, vers 8. Aldus is de arm van de nietigen herder, dien hij lui en traag over zijn borst gelegd had, verdord, en zijn rechteroog, dat hij zorgeloos of moedwillig had gesloten, ten enenmale donker geworden, zoals gedreigd wordt in Zacharia 11:16. 2.

Hij wordt veroordeeld om uitgeworpen te worden in de buitenste duisternis, vers 30.

(1) Zijn karakter, of hoedanigheid, is dat van een onnutten dienstknecht. Luie dienstknechten zullen gerekend worden als onnutte dienstknechten, die niets doen, dat beantwoordt aan het doel, waartoe zij in de wereld zijn gekomen, niets dat beantwoordt aan hun geboorte en hun doop, in geen enkel opzicht dienstbaar zijn aan de verheerlijking Gods, het welzijn van anderen, of het heil van hun eigen ziel. Een luie dienstknecht is een verdord lid van het lichaam, een onvruchtbare boom in de wijngaard, een hommel in de bijenkorf, hij is negens toe nut. In een zekeren zin zijn wij allen onnutte dienstknechten, Lukas 17:10. Wij kunnen God niet voordelig zijn, Job 22:2. Maar voor anderen, en voor ons zelf, wordt van ons geëist, dat wij nuttig zijn. Als wij het niet zijn, dan zal Christus ons niet als zijn dienstknechten erkennen. Het is niet genoeg geen schade of nadeel te doen, wij moeten goed doen, wij moeten vruchten voortbrengen, en hoewel dit God niet voordelig is, wordt Hij er toch door verheerlijkt, Johannes 15:8.

(2). Zijn vonnis is: uitgeworpen te worden in de buitenste duisternis. Hier, gelijk in hetgeen tot de getrouwe dienstknechten gezegd werd, verlaat onze Heiland onmerkbaar de gelijkenis en komt tot de zaak zelf, die er door werd voorgesteld, en dit dient tot sleutel van het geheel, want de buitenste duisternis, waar wening is en knersing der tanden, is in Christus’ redevoeringen de gewone omschrijving van de ellende der rampzaligen in de hel.

Hun toestand is: zeer somber, het is de buitenste duisternis. Duisternis is troosteloos en verschrikkelijk, het was een de Egyptische plagen. In duisternis kan niemand werken, een gepaste straf voor een luien dienstknecht. Het is de buitenste duisternis, buitengesloten van het licht des hemels, buitengesloten van de vreugde huns Heeren, waarin de getrouwe dienstknechten zijn toegelaten, buitengesloten van het feest. Vergelijk Hoofdstuk 8:12, 22:13.

Zeer treurig, daar is wening, hetgeen grote smart aanduidt, en knersing der tanden, hetgeen grote kwelling en toorn te kennen geeft. Dat zal het deel van de luien dienstknecht wezen.

Matthéüs 25:31-46🔗

Wij hebben hier een beschrijving van het houden van het laatste oordeel in de groten dag. Sommige zinsneden er van zijn parabolisch, zoals de scheiding tussen de schapen en de bokken, en de gesprekken tussen de rechter en de personen, die geoordeeld worden, maar er loopt geen draad van gelijkenis door deze rede, en daarom moet zij veeleer een tekening of schets genoemd worden van het laatste oordeel, dan een gelijkenis. Zij is, als het ware, de verklaring van de vorige gelijkenissen. Wij hebben hier:

I. Het plaatsnemen van de Rechter op de rechterstoel, vers 31. Wanneer de Zoon des mensen komen zal. Merk hier op:

1. Dat er een toekomend oordeel is, waarin over de eeuwigen toestand van iedere mens beslist zal worden, zodat zij of ingaan tot een staat van eeuwige gelukzaligheid, of van eeuwige rampzaligheid in de wereld der beloning of der vergelding, naar dat zij in deze wereld van beproeving en toetsing gedaan zullen hebben, en hierover zal geoordeeld worden naar de regel van het eeuwig Evangelie.

2. Dat oordeel in de groten dag is de Zoon des mensen overgegeven, want door Hem zal God de wereld oordelen, Handelingen 17:31 :en aan Hem is al het oordeel overgegeven. Hier, gelijk elders, als er van het laatste oordeel gesproken wordt, wordt Christus de Zoon des mensen genoemd, omdat Hij de kinderen der mensen zal oordelen, en daar Hij hun natuur deelachtig is, is Hij des te meer een onwraakbaar Rechter, en om Zijn wonderbare, neerbuigende goedheid, waarmee Hij onze natuur heeft aangenomen en de Zoon des mensen is geworden, zal Hij op dien dag beloond worden door zijn verhoging, en der menselijke natuur eer aangedaan worden.

3. Christus’ verschijning om de wereld te oordelen zal heerlijk zijn en vol van majesteit. Agrippa en Bernice kwamen in het rechthuis met grote pracht, Handelingen 25:23, maar dat was, gelijk de betekenis is van het oorspronkelijke woord, grote inbeelding. Christus zal in werkelijke heerlijkheid tot de rechterstoel komen. De Zon der gerechtigheid zal dan schijnen in middagglans en luister, en de Overste der koningen der aarde zal de rijkdom tentoonspreiden van Zijn heerlijk koninkrijk, en de kostelijkheid des sieraads Zijner grootheid, en de ganse wereld zal zien wat de heiligen thans slechts geloven, dat Hij is het afschijnsel van de heerlijkheid Zijns Vaders. Hij zal komen, niet slechts in de heerlijkheid Zijns Vaders, maar in Zijn eigen heerlijkheid, als Middelaar.

Zíjn eerste komst had plaats onder een zwarte wolk van duisternis, zijn wederkomst zal wezen met de schitterende wolk der heerlijkheid. De verzekering, die Christus Zijnen discipelen gaf van Zijn toekomstige heerlijkheid, kan een hulpe wezen om de ergernis van het kruis weg te nemen en van hun eigen naderend lijden.

4. Als Christus komt in zijn heerlijkheid om de wereld te oordelen, zal Hij al Zijn heilige engelen met zich brengen. Deze hoogheerlijke persoon zal een schitterend gevolg hebben, Zijn heilige myriaden zijn niet slechts Zijn Hem vergezellende dienaren maar ook de dienaren Zijner gerechtigheid, zij zullen Hem vergezellen zowel voor staatsie als tot dienst. Zij moeten komen om het hof bijeen te roepen, 1 Thessalonicensen 4:16, de uitverkorenen te vergaderen, Hoofdstuk 24:31, het onkruid in busselen te binden, Hoofdstuk 13:40, getuigen te zijn van de heerlijkheid der heiligen, Lukas 12:8, en van de rampzaligheid der zondaren, Openbaring 14:10.

5. Hij zal dan zitten op de troon Zijner heerlijkheid. Thans is Hij gezeten met de Vader op Zijn troon, en het is een troon der genade, waar wij vrijmoedig kunnen heengaan, het is een troon der regering, de troon Zijns vaders Davids. Hij is een priester op dien troon, maar dan zal Hij zitten op de troon der heerlijkheid, de troon des oordeels. Zie Daniël 7, 9, 10. Salomo’s troon, hoewel er desgelijks in geen koninkrijken gemaakt is geweest, was, daarbij vergeleken, slechts een mesthoop. In de dagen Zijns vleses was Christus als gevangene voor de rechterstoel gebracht, maar bij zijn wederkomst zal Hij als Rechter op de rechterstoel zijn gezeten.

II. Het verschijnen van alle mensen voor Hem, vers 32, Voor Hem zullen al de volken vergaderd worden. Het oordeel van de grote dag zal een algemeen oordeel wezen. Allen moeten voor Christus’ rechterstoel geroepen worden, allen van elke eeuw der wereld, van het begin tot het einde des tijds, allen van elke plaats op de aarde, zelfs van de verst verwijderde hoeken der wereld, de meest onbekende en verst van elkaar verwijderd, alle volken, al die natiën der mensen, die uit een bloede gemaakt zijn om op de ganse oppervlakte der aarde te wonen.

III. Het onderscheid, dat dan gemaakt zal worden tussen het kostbare en het snode. Hij zal ze van elkaar scheiden, zoals bij de oogst het onkruid van de tarwe wordt gescheiden, op de oever de goede vissen van de kwade, op de dorsvloer het koren van het kaf. Goddelozen en Godvruchtigen wonen hier bij elkaar in dezelfde koninkrijken, steden, kerken, huisgezinnen, en zijn niet op stellige wijze van elkaar te onderkennen, zo groot zijn de zwakheden en gebreken des heiligen, en zo groot is de geveinsdheid der zondaren, en enerlei geschiedt hun beiden, maar op dien dag zullen zij gescheiden worden, en dat wel voor eeuwig. Dan zult gijlieden wederom zien het onderscheid tussen de rechtvaardige en de goddeloze, Maleáchi 3:18.

In deze wereld kunnen zij zich niet van elkaar scheiden, l Corinthiërs 5:10, en ook kan niemand anders ze scheiden, Hoofdstuk 13:29. Maar de Heere kent degenen, die de Zijnen zijn, en Hij zal ze scheiden. Deze scheiding zal zo nauwkeurig wezen, dat ook de minste heilige niet verloren zal zijn, of op zal gaan in de menigte der zondaren, en de zondaar, die zich op het schoonst voordoet, onder de menigte der heiligen niet verborgen zal zijn, Psalm 1:5, maar ieder zal naar zijn eigen plaats gaan. Dit wordt vergeleken bij de verdeling van de kudde door de herder in schapen en bokken, en is ontleend aan Ezechiël 34:17, Zie, Ik zal rechten tussen klein vee en klein vee. Jezus Christus is de grote Herder, Hij weidt zijn kudde thans als een herder, en zal weldra onderscheiden tussen hen, die de Zijnen zijn, en hen, die het niet zijn, zoals Laban zijn schapen afzonderde van die van Jakob, en een weg van drie dagen tussen ze stelde, Genesis 30:35, 36.

De Godvruchtigen zijn gelijk schapen, onnozel, zachtmoedig, lijdzaam, nuttig, de goddelozen zijn als bokken, een lagere diersoort, ruw en koppig. Schapen en bokken weiden hier de gansen dag in een zelfde weide, maar des nachts worden zij in afzonderlijke hokken of stallen gebracht. Aldus van elkaar afgezonderd zijnde, zal Hij de schapen tot zijn rechterhand zetten, maar de bokken tot zijn linkerhand, vers 33. Christus eert de Godvruchtigen, zoals wij eer en achting betonen aan hen, die wij aan onze rechterhand plaatsen, maar de goddelozen zullen ontwaken tot versmaadheden, Daniël 12:2. Er wordt niet gezegd, dat Hij de rijken aan zijn rechterhand zal zetten, en de armen aan zijn linkerhand, de geleerden en edelen aan zijn rechterhand, en de ongeleerden en verachten aan zijn linkerhand, maar de Godvruchtigen aan zijn rechterhand, en de goddelozen aan zijn linkerhand. Alle andere verdelingen en onderverdelingen zullen dan afgeschaft zijn, maar het grote onderscheid van heiligen en zondaars, van geheiligden en ongeheiligden, zal voor altijd blijven, en daarnaar zal de eeuwige staat der mensen beslist worden. De goddelozen vergenoegden zich met linkerhand, zegeningen: rijkdom en eer, en zo zal dus hun oordeel zijn.

IV. De uitspraak betreffende ieder van dezen.

1. Betreffende de Godvruchtigen aan zijn rechterhand. Hun zaak moet het eerst behandeld en afgedaan worden, opdat zij de bijzitters van Christus kunnen wezen in het oordeel over de goddelozen, wier rampzaligheid verzwaard zal worden door Abraham, Izaak en Jakob toegelaten te zien in het koninkrijk der hemelen, Lukas 13:28. Merk hier op:

a. De eer, die hun wordt aangedaan. Het vonnis, waardoor zij niet slechts vrijgesproken, maar beloond en bevorderd worden, vers 34. De Koning zal tot hen zeggen. Hij, die de Herder was - hetgeen de zorg en tederheid aanduidt, waarmee Hij dit onderzoek zal instellen - is hier de Koning, hetgeen wijst op het gezag, waarmee Hij het oordeel zal uitspreken, waar het woord dezes Konings is, daar is heerschappij.

Er zijn in deze uitspraak twee dingen: De erkenning van de heiligen als gezegenden des Heeren: Komt, gij gezegenden Mijns Vaders.

Ten eerste. Hij noemt hen gezegend, en doordat Hij hen gezegend noemt, zijn zij het. De wet vloekt hen om hun menigvuldige overtredingen, maar Christus, hen verlost hebbende van de vloek der wet, en een zegen voor hen verkregen hebbende, gebiedt een zegen over hen.

Ten tweede. Gezegenden Zijns Vaders, gesmaad en gevloekt door de wereld, maar gezegend door God. Gelijk de Geest de Zoon verheerlijkt, Johannes 16:14, zo verheerlijkt de Zoon de Vader door de zaligheid der heiligen aan Hem, als eerste oorzaak, toe te schrijven. Al onze zegeningen in hemelse dingen vloeien ons toe van God, als de Vader van onze Heere Jezus Christus, Efeziërs 1:3.

Ten derde. Hij roept hen om te komen, dit komen is een Welkom. Tienduizend maal welkom, aan de zegeningen Mijns Vaders, komt tot Mij, komt om voor altijd met Mij te wezen, gij, die Mij gevolgd zijt, het kruis dragende, komt thans met Mij om de kroon te dragen. De gezegenden Mijns Vaders zijn de beminden Mijner ziel, die al te lang op een afstand van Mij geweest zijn. Komt thans, komt aan Mijn borst, komt, opdat Ik u omhelze! O, hoe zal dit het hart der heiligen op dien dag van blijdschap vervullen!

Thans komen wij met vrijmoedigheid tot de troon der genade, maar dan zullen wij met vrijmoedigheid komen tot de troon der heerlijkheid, en dit woord reikt de gouden scepter toe der verzekering, dat onze bede ingewilligd zal worden voor meer dan de helft des Koninkrijks. Thans zegt de Geest: Kom, in het woord, en de bruid zegt: Kom, in het gebed, en het resultaat hiervan is lieflijke gemeenschap, maar de volkomenheid der zaligheid zal wezen, wanneer de Koning zal zeggen: Komt. De toelating der heiligen tot de zaligheid en het koninkrijk des Vaders: Beërft dat koninkrijk, hetwelk u bereid is.

Ten eerste. De zaligheid, welke zij zullen bezitten, is zeer rijk. Dit wordt ons gezegd door Hem, die haar kon kennen, daar Hij haar voor hen gekocht heeft met Zijn bloed, en haar ook zelf bezit.

1. Het is een koninkrijk, dat geacht wordt de kostbaarste bezitting te zijn op aarde, en waarin ook de grootste rijkdom en eer vervat is. Zij, die koninkrijken beërven, dragen al de heerlijkheid en eer der kroon, genieten al de genoegens van het hof, beschikken over al de bijzondere schatten der gewesten, toch is dit slechts een zeer flauw beeld van de gelukzaligheid der heiligen in de hemel. Zij, die hier bedelaars zijn, of gevangenen, als het uitvaagsel van het mensdom worden beschouwd, zullen dan een koninkrijk beërven, Psalm 113:7, Openbaring 2:26, 27.

2. Het is een koninkrijk, dat bereid is, de gelukzaligheid moet wel groot zijn, want zij is het voortbrengsel van Goddelijke raadsbesluiten. Er worden grote toebereidselen gemaakt voor het onthaal der heiligen in het koninkrijk der heerlijkheid. De Vader ontwierp haar voor hen in zijn gedachten der liefde, en voorzag haar voor hen in de grootheid van zijn wijsheid en macht. De Zoon kocht haar voor hen, en is, als de voorloper, ingegaan om hun een plaats te bereiden, Johannes 14:2. En door hen voor het koninkrijk te bereiden, bereidt de Geest in werkelijkheid het koninkrijk voor hen.

3. Het is hun bereid. Dit duidt aan

a. Het geschikte, het passende van deze zaligheid. Zij is in elk opzicht gepast en geschikt voor de aard van een ziel en voor de nieuwe natuur van een geheiligde ziel.

b. Hun deel er in. Zij is bereid voor hen, niet slechts voor de zodanige als gij zijt, maar voor u, voor u bij name, voor u persoonlijk en bijzonder, die door de heiligmaking verkoren werd voor de zaligheid.

4. Het is bereid van de grondlegging der wereld. Deze gelukzaligheid was bestemd voor de heiligen, en de heiligen voor de gelukzaligheid, voor de aanvang des tijds, van alle eeuwigheid, Efeziërs 1:4. Het einde, dat het laatst is in de uitvoering, komt het eerst in de bedoeling, in het ontwerp. Van de eerste grondlegging der schepping had de oneindige wijsheid het oog op de verheerlijking der heiligen. Al deze dingen zijn om uwentwil, 2 Corinthiërs 4:15. Of wel: het geeft de toebereiding te kennen van de plaats dezer gelukzaligheid, die de woning en zetel is der zaligen, aan het begin zelf van het werk der schepping, Genesis 1:1. Dáár, in de hemel der hemelen hebben de Morgensterren tezamen gezongen, toen de aarde gegrondvest werd. Job 38:4-7.

Ten tweede. Zij bezitten het op zeer deugdelijke gronden, zij zullen komen en het beërven.

a. Wat wij erven wordt het onze, maar niet door eigen krachtsinspanning, maar zuiver en alleen, zoals de rechtsgeleerden het uitdrukken, door de daad Gods. Het is God, die erfgenamen maakt, erfgenamen des hemels. Wij komen tot een erfdeel krachtens ons kindschap, onze aanneming, indien wij kinderen zijn, dan zijn wij ook erfgenamen. Een recht, door erfenis verkregen, is het lieflijkste en het onbetwistbaarste recht. Het is een toespeling op de bezittingen in het land Kanaän, die overgingen door erfrecht en niet langer dan tot aan het jubeljaar vervreemd konden worden. Aldus is ook het hemelse erfdeel onherroepelijk en onvervreemdbaar. In deze wereld zijn de heiligen nog als minderjarige erfgenamen, onder voogdij en verzorgers tot aan de tijd, door de vader bepaald, Galaten 4:1, 2, en dan zullen zij in het volle bezit gesteld worden van hetgeen, waarop zij thans door genade recht hebben, komt, en beërft het.

b. De grond van dit alles, vers 35, 36. Want Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij te eten gegeven. Hieruit kunnen wij niet afleiden, dat onze goede werken de gelukzaligheid des hemels voor ons verdienen, onze goedheid raakt niet tot God, maar het is duidelijk, dat Jezus Christus de wereld zal oordelen naar dezelfden regel, als waardoor Hij haar regeert, en dus hen zal belonen, die gehoorzaam zijn geweest aan deze wet, en er zal melding gemaakt worden van hun gehoorzaamheid, niet als hun recht en aanspraak op, maar als blijk van, hun deel aan Christus en hetgeen Hij voor hen verkregen heeft. Deze gelijkzaligheid zal toegewezen worden aan gehoorzame gelovigen, niet als schatting van hun verdienste, dat een evenredigheid veronderstelt tussen het werk en de beloning, maar op de belofte van God, verkregen door Jezus Christus, en het voordeel daarvan verzekerd en gewaarborgd onder zekere voorwaarden en grenzen, en het is de verwerving en de belofte, die recht en aanspraak geven, de gehoorzaamheid is slechts de geschiktheid of bevoegdheid van de aangewezen persoon. Een bezitting, overgedragen door een acte van schenking of door een testament op enigerlei voorwaarde, zal, wanneer die voorwaarde naar de wezenlijke bedoeling van de schenker of erflater wordt nagekomen, onherroepelijk zijn, en hoewel het recht dan zuiver en alleen gegrond is op die schenkingsacte of uiterste wilsbeschikking, zal het volbrengen of nakomen der voorwaarde toch als bewijs moeten strekken, evenzo ook hier: want Christus is de werker der eeuwige zaligheid alleen van hen, die Hem gehoorzamen en volharden in goeddoen.

De goede werken, die hier genoemd worden, zijn de zodanige, die wij gewoonlijk werken van barmhartigheid noemen jegens de armen. Niet, alsof niet velen aan de rechterhand gevonden zullen worden, die nooit instaat zijn geweest om de hongerigen te spijzigen, of de naakten te kleden, maar zelf door de barmhartigheid van anderen gespijzigd en gekleed werden, maar een voorbeeld van oprechte gehoorzaamheid wordt genomen voor al de overigen, en in het algemeen wordt er ons dit mede geleerd, dat geloof, werkende door de liefde, alles in alles is in het Christendom. Toon mij uw geloof door uw werken, en niets zal hiernamaals op een goede rekening uitlopen dan de vruchten der gerechtigheid in een goeden wandel hier beneden.

De goede werken, welke hier beschreven worden, sluiten drie dingen in zich, die gevonden moeten worden in allen, die behouden zijn. Zelfverloochening en verachting van de wereld, de dingen dezer wereld slechts in zoverre goed achtende, als wij er door instaat worden gesteld er goed mede te doen. En zij, die niets hebben om er goed mede te doen, moeten dezelfde gezindheid tonen door tevreden en goedsmoeds arm te zijn. Diegenen zijn geschikt voor de hemel, die der aarde afgestorven zijn. Liefde tot onze broederen, die het tweede grote gebod is, is de vervulling der wet en een voortreffelijke toebereiding voor de wereld der eeuwige liefde. Wij moeten van deze liefde doen blijken door onze bereidwilligheid om goed te doen en mede te delen. Goede wensen zonder goede werken zijn slechts een bespotting, Jakobus 2:15, 16, 1 Johannes 3:17. Zij, die niet hebben om te geven, moeten dezelfde gezindheid tonen op een andere wijze. Een gelovige liefde voor Jezus Christus. Hetgeen hier beloond wordt is het hulp verlenen aan de armen om Christus wil, uit liefde tot Hem en met het oog op Hem. Dit maakt het voortreffelijke uit van het goede werk, als wij er de Heere Christus in dienen, en dat kunnen zij, die voor hun eigen levensonderhoud werken, evengoed als zij, die helpen om anderen in het leven te behouden. Efeziërs 6:5-7.

Die goede werken zullen alsdan aangenomen en welbehaaglijk worden bevonden, die in de Naam van de Heere Jezus gedaan worden, Colossenzen 3:17. Ik ben hongerig geweest, dat is: mijn discipelen en volgelingen waren dit, hetzij door de vervolging van vijanden wegens weldoen, of door de gewone beschikkingen der voorzienigheid, want in deze dingen is er enerlei voor de rechtvaardigen en goddelozen, en gij hebt hun te eten gegeven. Gods voorzienigheid beschikt en regelt de omstandigheden van Zijn volk in deze wereld op zulk een wijze, dat, terwijl sommigen in een toestand zijn, die hen in staat stelt te helpen, anderen in een toestand zijn om die hulp nodig te hebben. Het is niets nieuws dat zij, die van de kostelijke dingen des hemels genieten, honger en dorst lijden, gebrek hebben aan het dagelijkse voedsel, dat zij, die in God tehuis zijn, vreemdelingen zijn in een vreemd land, dat zij, die Christus hebben aangedaan, geen klederen hebben om zich warm te houden, dat zij, wier ziel gezond is, een ziekelijk lichaam hebben, dat zij zich in de gevangenis bevinden, die door Christus zijn vrijgemaakt. Werken van barmhartigheid en weldadigheid, naar dat wij er toe instaat zijn, zijn nodig voor de zaligheid, en er zal in het oordeel van de groten dag meer nadruk op worden gelegd dan men gewoonlijk wel denkt. Zij moeten het blijk en bewijs zijn van onze liefde en de onderwerping onzer belijdenis onder het Evangelie van Christus, 2 Corinthiërs 9:13. Maar zij, die geen barmhartigheid betonen, zullen zonder barmhartigheid geoordeeld worden.

Nu wordt door de rechtvaardigen op bescheiden wijze een tegenwerping tegen deze reden ingebracht, maar de Rechter zelf geeft er de verklaring van.

1. Zij wordt door de rechtvaardigen in twijfel getrokken, vers 37-39. Niet, alsof zij er afkerig van zijn om het koninkrijk te beërven, of zich hunner goede daden schaamden, of er het getuigenis van hun eigen geweten niet voor hadden, maar

a. de uitdrukkingen zijn parabolisch, bestemd om de grote waarheid in te leiden en op het hart te drukken, dat Christus zeer grote waarde hecht aan werken van liefdadigheid, en dat Hij inzonderheid een welbehagen heeft in vriendelijkheid aan Zijn volk bewezen om Zijnentwil. Of wel

b. Zij geven de ootmoedige verwondering te kennen van de verheerlijkte heiligen, als zij bevinden dat zulke arme, onbeduidende diensten als zij bewezen hebben, zo hoog worden geroemd en zo rijk worden beloond. Heere, wanneer hebben wij U hongerig gezien en gespijzigd? Godvruchtige zielen zijn geneigd om zeer gering te denken over hun goede daden, en inzonderheid ze onwaardig te achten, vergeleken bij de heerlijkheid, die geopenbaard zal worden.

Zeer verschillend hiervan is de gemoedsgesteldheid van hen, die zeiden: Waarom vasten wij, en Gij ziet het niet aan? Jesaja 58:3. De heiligen in de hemel zullen zich verwonderd afvragen wat hen daar gebracht heeft, en hoe het is, dat God op hen en hun diensten zoveel acht heeft geslagen. Het heeft zelfs Nathanaël doen blozen om zich door Christus te horen loven: Van waar kent Gij mij? Johannes 1:48, 49. Wanneer hebben wij U hongerig gezien? Wij hebben menigmaal de armen in kommer en ellende gezien, maar wanneer zagen wij U? Christus is meer onder ons dan wij denken, gewis de Heere is in deze plaats door Zijn woord, zijn inzettingen, zijn dienstknechten, Zijn Geest, ja, en zijn armen, en wij weten het niet: Daar gij onder de vijgenboom waart, zag Ik u, Johannes 1:49.

2. Het wordt verklaard door de Rechter zelf, vers 40. Voor zoveel gij dit een van deze Mijn minste broeders gedaan hebt, zo hebt gij dat Mij gedaan. De goede werken der heiligen zullen, als zij op de grote dag voorgebracht worden:

a. Allen herdacht worden, en geen der minsten zelfs worden voorbijgezien, nee, zelfs geen beker koud water.

b. Zij zullen het meest tot hun voordeel verklaard worden, er zal de beste uitlegging aan gegeven worden. Gelijk Christus hun zwakheden ten beste opneemt, zo verheft Hij ook hun diensten tot de hoogste waardij. Wij zien welke beloning Christus heeft voor hen, die de hongerigen spijzigen en de naakten kleden, maar wat zal er worden van de Godvruchtige armen, die het vermogen niet hadden om dit te doen? Moeten zij buitengesloten worden?

Nee, Christus zal ook de minsten van hen als zijn broeders erkennen. Hij zal zich niet schamen, of het als een vernedering voor zich achten, hen broeders te noemen, Hebreeën 2:11. Op de hoogte Zijner heerlijkheid zal Hij Zijn arme betrekkingen niet verloochenen. Lazarus wordt dáár als een vriend en broeder in Zijn schoot gelegd. Aldus zal Hij hen belijden, Hoofdstuk 10:32. Hij zal de vriendelijkheid, hun bewezen, beschouwen als Hem zelf aangedaan: Gij hebt dat Mij gedaan, hetgeen eerbied aanduidt voor de armen, die geholpen werden, zowel als voor de rijken, die hen geholpen hebben. Christus omhelst de zaak Zijns volk, deelt in hun belangen, en acht zich ontvangen, bemind en erkend in hen. Indien Christus zelf arm in ons midden was, hoe gaarne en bereidwillig zouden wij Hem ontvangen? Indien Hij in de gevangenis was, hoe menigmaal zouden wij Hem bezoeken? Wij benijden hun de eer, die zij hadden, die Hem dienden van hun goederen, Lukas 8:3. Overal, waar arme heiligen en arme Evangeliedienaren zijn, daar is Christus, bereid om in hen onze vriendelijkheid te ontvangen, en zij zal dan op zijn rekening gesteld worden.

2. De gerechtshandeling met de goddelozen, met hen, die aan zijn linkerhand gesteld zijn. En hierin hebben wij:

a. Het vonnis, dat over hen geveld werd, vers 41. Het was een schande om aan de linkerhand gezet te worden, maar dat is nog het ergste niet, Hij zal tot hen zeggen: Gaat weg van Mij, gij vervloekten. Er is verschrikking in ieder woord, zoals de bazuin op de berg Sinaï, die al luider en luider werd, iedere klank treuriger en zonder enigerlei vertroosting. Zo nabij Christus te wezen, al was het ook onder Zijn misnoegen, gaf nog enige voldoening, maar dat wordt hun niet toegestaan: Gaat weg van Mij. In deze wereld werden zij dikwijls geroepen tot Christus te komen, tot Hem te komen om leven en rust te vinden, maar zij waren doof voor zijn roepstem, rechtvaardig wordt hun dan nu gezegd weg te gaan van Christus, die niet tot Hem wilden komen. Gaat weg van Mij, de bron van alle goed, van Mij, de Zaligmaker, en dus ook van alle hoop op zaligheid. Ik zal nooit meer iets tot u te zeggen hebben, of met u van doen hebben. Hier hebben zij tot de Almachtige gezegd: Wijk van ons, dáár zal Hij tot hen zeggen: Gaat weg van Mij. Het is de hel der hel om van Christus weg te gaan.

b. Indien zij weg moeten gaan, weg moeten gaan van Christus, zouden zij dan niet weggezonden kunnen worden met een zegen, met een vriendelijk en medelijdend woord tenminste? Nee, Gaat weg, gij vervloekten. Zij, die niet tot Christus wilden komen, om een zegen te beërven, moeten van Hem weggaan beladen met een vloek, dien vloek der wet op een iegelijk, die haar overtreedt, Galaten 3:10. Dewijl zij de vloek hebben liefgehad, dat die hen overkome.

Doch merk op: De rechtvaardigen worden genoemd: gezegenden Mijns Vaders, want hun gezegende toestand, hun zaligheid, zijn zij zuiver en alleen verschuldigd aan de genade van God en Zijn zegen, maar de goddelozen worden slechts gij vervloekten genoemd, want hun verdoemenis is uit hen. Heeft God hen verkocht? Nee, zij hebben zichzelf verkocht, zij hebben zich onder de vloek gebracht, Jesaja 50:1.

c. Indien zij moeten weggaan, weggaan met een vloek, mogen zij dan niet gaan naar de een of andere plaats van verlichting en rust? Zal het geen rampzaligheid genoeg voor hen zijn, om hun verlies te bewenen? Nee, er is een straf van gevoel, zowel als van verlies, zij moeten weggaan in het vuur, in kwelling of pijniging, even heftig en smartelijk als vuur is voor het lichaam, en nog veel erger. Dit vuur is de toorn van de eeuwigen God, die zich vasthecht aan de schuldige zielen en gewetens, die er zich tot brandstof voor gemaakt hebben. Onze God is een verterend vuur, en de zondaren vallen in zijn handen. Hebreeën 10:31, Romeinen 2:8, 9.

d. Indien in het vuur, mag het dan niet een zacht te verdragen vuur zijn? Nee, het is vuur, dat bereid is, het is een pijniging van gisteren bereid, Jesaja 30:33. Van de verdoemenis der zondaren wordt dikwijls gesproken als van een daad van de Goddelijke macht, Hij is machtig in de hel te verderven. In de vaten des toorns maakt Hij zijn macht bekend, het is een eeuwig verderf van het aangezicht des Heeren, en van de heerlijkheid Zijner sterkte. Daarin zal gezien worden wat een getergd God doen kan, om een tergend schepsel rampzalig te maken.

e. Indien zij in het vuur moeten komen. O, laat het dan slechts van korten duur wezen, laat hen slechts door het vuur heengaan. Nee, het vuur van Gods toorn zal een eeuwig vuur zijn, een vuur, dat, zich vasthechtende aan de onsterfelijke zielen, nooit kan uitgaan uit gebrek aan brandstof, en ontstoken zijnde, en brandend gehouden door de toorn van een onsterfelijk God, nooit kan uitgaan wegens gebrek aan aanblazing, of aanwakkering, en, de stromen der genade en goedertierenheid voor eeuwig buitengesloten zijnde, is er niets om het uit te blussen. Indien een droppel waters geweigerd wordt om de tong te verkoelen, zullen geen stromen waters toegestaan worden, om die vlam uit te doven. f. Indien zij tot zo eindeloze rampzaligheid gedoemd zijn, mogen zij daar dan toch niet enig goed gezelschap hebben? Nee, niemand dan de duivel en zijn engelen, hun gezworen vijanden, die geholpen hebben om hen in deze ellende te doen komen, en nu over hen juichen en triomferen zullen. Zij hebben bij hun leven de duivel gediend, en daarom zijn zij rechtvaardig veroordeeld om te zijn waar hij is, gelijk zij, die Christus gediend hebben, heengevoerd worden tot Hem, om te zijn waar hij is. Het is ontzettend, om in een huis te verblijven, dat door duivelen bezocht wordt, wat zal het dan wezen om hen voor eeuwig tot metgezellen te hebben?

Merk hier op:

Ten eerste. Dat Christus te kennen geeft, dat er een overste der duivelen is, de aanvoerder van de opstand, en dat de overigen zijn engelen zijn, zijn boden, door wier werking hij zijn rijk in stand houdt. Christus en zijn engelen zullen op dien dag over de draak en zijn engelen triomferen, Openbaring 12:7, 8.

Ten tweede. Het vuur wordt gezegd te zijn bereid, oorspronkelijk niet voor de goddelozen, zoals het koninkrijk bereid is voor de rechtvaardigen, nee, in de beginne was het bereid voor de duivel en zijn engelen. Indien de zondaren zich tot metgezellen en deelgenoten maken van Satan, door zich toe te geven in hun lusten, dan hebben zij het zichzelf te wijten zo zij ook zijn deelgenoten worden in die rampzaligheid, welke voor hem en zijn deelgenoten bereid was. Calvijn merkt hierbij aan, dat de pijniging van de verdoemden gezegd wordt voor de duivel en zijn engelen bereid te zijn, om alle hoop af te snijden van er aan te kunnen ontkomen. De duivel en zijn engelen zijn reeds gevangen in dien poel, en zouden dan aardwormen kunnen wanen er aan te ontkomen?

f. De aangegeven reden van dit vonnis. Gods oordelen zijn allen rechtvaardig en Hij zal er in gerechtvaardigd worden. De hemelen verkondigen zijn gerechtigheid, want God zelf is Rechter. Nu is alles wat hun ten laste gelegd wordt, en waarop het vonnis gegrond is, nalating, verzuim, gelijk tevoren de dienstknecht veroordeeld werd, niet omdat hij zijn talent verkwist had, maar omdat hij het had begraven, en zo zegt Hij hier niet: Ik was hongerig en dorstig, omdat gij Mij van spijs en drank beroofd hebt, Ik ben een vreemdeling geweest, omdat gij Mij hebt verbannen, Ik was naakt, omdat gij mijn klederen van Mij hebt weggenomen, in de gevangenis, omdat gij er Mij in hebt opgesloten, maar: Toen ik Mij in al dien nood en deze ellende bevond, waart gij zo zelfzuchtig, zo gans en al ingenomen door uw eigen gemak en genot, zo bezig met uw eigen werk en zo afkerig om van uw geld te scheiden, dat gij niets gedaan hebt om Mij bij te staan. Gij waart als die Epicureërs, die gerusten in Sion, die zich niet bekommerden over de verbreking Jozefs. Amos 6:6.

Nalating is het verderf van duizenden. Het is het nalaten van werken van liefdadigheid jegens de armen. Zij worden niet veroordeeld om het nalaten van offers te brengen: offeranden brachten zij genoeg, Psalm 50:8, maar om het nalaten van de gewichtiger zaken der wet, het oordeel, en de barmhartigheid en het geloof. De Ammonieten en Moabieten werden buitengesloten van het heiligdom, omdat zij Israël niet tegengekomen zijn met brood en water, Deuteronomium 23:3, 4. Onbarmhartigheid jegens de armen is een doemwaardige zonde. Als wij er niet toe gebracht kunnen worden, om werken van barmhartigheid te doen door de hoop op beloning, zo laat dan de vrees voor straf hiertoe invloed op ons oefenen, een onbarmhartig oordeel zal gaan over degenen, die geen barmhartigheid gedaan heeft.

Hij zegt niet: Ik ben ziek geweest en gij hebt Mij niet genezen, in de gevangenis en gij hebt Mij niet bevrijd dat konden zij wellicht niet, maar gij hebt Mij niet bezocht, en dat had gij wèl kunnen doen. Op de grote dag zullen de zondaren veroordeeld worden wegens het nalaten van het goed, dat zij hadden kunnen doen, en niet gedaan hebben. Maar indien nu het oordeel der onbarmhartigen zo ontzettend is, hoe veel ondraaglijker zal dan het oordeel niet zijn van de wreedaardigen, het oordeel van de vervolgers.

Tegen de reden nu van dit vonnis wordt:

Ten eerste. Door de gevangenen bedenking ingebracht, vers 44. Heere! wanneer hebben wij U hongerig gezien, of dorstig? Hoewel veroordeelde zondaren geen pleitgrond tot vrijspraak kunnen bijbrengen, zullen zij, doch tevergeefs, met verontschuldigingen aankomen. Nu duidt hun wijze van pleiten overijling aan. Zij bekorten het als lieden, die haast hebben: Wanneer hebben wij U hongerig gezien, of dorstig, of naakt? Zij willen de beschuldiging liever niet herhalen, daar zij zich wel bewust zijn van hun schuld, en niet instaat zijn de verschrikkingen van het oordeel te dragen. Ook zal hun de tijd niet gegeven worden, om bij zulke beuzelachtige pleitgronden te verwijlen. En de inhoud van hun pleiten duidt aan hoe achteloos zij geweest waren omtrent hetgeen zij hadden kunnen weten, maar het niet wilden weten voor het te laat was. Zij, die arme Christenen veronachtzaamd en vervolgd hebben, wilden niet erkennen, dat zij Christus veronachtzaamd en vervolgd hebben, Nee! zij hebben nooit bedoeld Hem te smaden of te beledigen, ook hadden zij niet gedacht, dat hier zoveel gewicht aan zou worden gehecht. Zij dachten, dat het slechts een troepje van arme, onnozele en verachtelijke lieden was, die meer beweging maakten om de Godsdienst dan wel nodig was, aan wie zij deze minachting hadden betoond. Maar aan hen, die dit doen, zal het bekend gemaakt worden, hetzij in de dag hunner bekering, zoals aan Paulus, of van hun veroordeling, zoals aan dezen hier, dat het Jezus was, dien zij hebben vervolgd. En zo zij zeggen: Zie, wij wisten dat niet, zal Hij, die de harten weegt, dat niet merken? Prediker 24:11, 12.

Ten tweede. Wordt dit vonnis door de Rechter gerechtvaardigd, die al de goddelozen er van zal overtuigen, dat zij in hen, die de Zijnen zijn, harde woorden hebben gesproken tegen Hem, Judas 15. Hij gaat tewerk naar dezen regel, vers 45, Voor zoveel gij dit een van deze minsten niet gedaan hebt, zo hebt gij het Mij ook niet gedaan. Wat tegen de getrouwe discipelen en volgelingen van Christus, zelfs tegen de minsten hunner, gedaan wordt, acht Hij tegen zich gedaan. In hen is Hij het, die gesmaad en vervolgd wordt, want zij worden gesmaad en vervolgd om Zijnentwil, en in al hun benauwdheid is Hij benauwd. Wie hen aanraakt, raakt Zijn oogappel aan.

Eindelijk. Wij hebben hier de voltrekking van beide vonnissen, vers 46. De uitvoering is het leven der wet, en Christus zal er zorg voor dragen, dat overeenkomstig het vonnis gehandeld zal worden.

1. De goddelozen zullen gaan in de eeuwige pijn. Het vonnis zal dan spoedig voltrokken worden, geen uitstel wordt verleend. De voltrekking van het vonnis der goddelozen wordt het eerst genoemd, want het eerst wordt het onkruid vergaderd en verbrand. De straf der goddelozen hiernamaals zal eeuwig zijn, want die staat is onveranderlijk. Het is niet denkbaar dat de zondaren hun eigen natuur zullen veranderen, of dat God zijn genade zal geven om hen te veranderen, als de dag der genade in deze wereld misbruikt werd, de Geest der genade weerstaan is geworden, en de middelen der genade misbruikt of veronachtzaamd werden. De goddelozen zullen moeten heengaan in die pijniging, zij gaan niet vrijwillig, Nee, zij worden weggedreven uit het licht in de duisternis, maar er wordt een onweerstaanbare overtuiging van schuld mede te kennen gegeven, en ten laatste een wanhopen aan genade.

2. De rechtvaardigen zullen gaan in het eeuwige leven, dat is: zij zullen het koninkrijk beërven, vers 34. De hemel is leven, hij is een en al gelukzaligheid. Het leven der ziel vloeit voort uit hare vereniging met God door het middelaarschap van Jezus Christus, gelijk dat van het lichaam uit zijn vereniging met de ziel. Het hemelse leven bestaat in het aanschouwen en genieten van God, in een volkomen gelijkvormigheid met Hem en in onmiddellijke, voortdurende gemeenschap met Hem. Het is eeuwig leven. Er is geen dood, die dan het leven zelf een perk kan stellen, geen ouderdom om een perk te stellen aan het aangename en lieflijke er van, en geen smart om het te verbitteren. Zelfs de heidenen hebben zich een denkbeeld gevormd van een gelukkigen of rampzaligen toestand na de dood.

In zijn Tusculanarum disputationum, lib. I, voert Cicero Socrates in, zeggende: Er zijn twee wegen voor hen, die uit het lichaam scheiden. Zij, die zich besmet hebben met de menselijke ondeugden, en toegegeven hebben aan hun lusten, gaan op een weg, die hen heenvoert ver van de vergadering en de raad der goden, maar de oprechten en kuisen, die het minst verontreinigd werden door het vlees en, zolang zij in het lichaam waren, de goden hebben nagevolgd, vinden het gemakkelijk om weer te keer en tot de verheven wezens, vanwaar zij gekomen zijn.