Matthéüs 26
- EN het is geschied als Jezus al deze woorden geëindigd had, dat Hij tot Zijn discipelen zeide:
- Gij weet dat na twee dagen het pascha is, en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden om gekruisigd te worden.
- Toen vergaderden de overpriesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen des volks in de zaal des hogepriesters, die genaamd was Kájafas;
- En beraadslaagden tezamen dat zij Jezus met listigheid vangen en doden zouden.
- Doch zij zeiden: Niet in het feest, opdat er geen oproer worde onder het volk.
- Als nu Jezus te Bethanië was, ten huize van Simon den melaatse,
- Kwam tot Hem een vrouw, hebbende een albasten fles met zeer kostelijke zalf, en goot ze uit op Zijn hoofd, daar Hij aan tafel zat.
- En Zijn discipelen dat ziende, namen het zeer kwalijk, zeggende: Waartoe dit verlies?
- Want deze zalf had duur kunnen verkocht en de penningen den armen gegeven worden.
- Maar Jezus zulks verstaande, zeide tot hen: Waarom doet gij deze vrouw moeite aan? Want zij heeft een goed werk aan Mij gewrocht.
- Want de armen hebt gij altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd.
- Want als zij deze zalf op Mijn lichaam gegoten heeft, zo heeft zij het gedaan tot een voorbereiding van Mijn begrafenis.
- Voorwaar zeg Ik u: Alwaar dit Evangelie gepredikt zal worden in de gehele wereld, daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van hetgeen zij gedaan heeft.
- Toen ging een van de twaalve, genaamd Judas Iskáriot, tot de overpriesters,
- En zeide: Wat wilt gij mij geven, en ik zal Hem u overleveren? En zij hebben hem toegelegd dertig zilveren penningen.
- En van toen af zocht hij gelegenheid, opdat hij Hem overleveren mocht.
- En op den eersten dag der ongehevelde broden kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende tot Hem: Waar wilt Gij dat wij U bereiden het pascha te eten?
- En Hij zeide: Gaat heen in de stad tot zulk een, en zegt hem: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij, Ik zal bij u het pascha houden met Mijn discipelen.
- En de discipelen deden gelijk Jezus hun bevolen had, en bereidden het pascha.
- En als het avond geworden was, zat Hij aan met de twaalve.
- En toen zij aten, zeide Hij: Voorwaar Ik zeg u, dat een van u Mij zal verraden.
- En zij zeer bedroefd geworden zijnde, begon een iegelijk van hen tot Hem te zeggen: Ben ik het, Heere?
- En Hij antwoordende zeide: Die de hand met Mij in den schotel indoopt, die zal Mij verraden.
- De Zoon des mensen gaat wel heen, gelijk van Hem geschreven is; maar wee dien mens door welken de Zoon des mensen verraden wordt; het ware hem goed, zo die mens niet geboren ware geweest.
- En Judas, die Hem verried, antwoordde en zeide: Ben ik het, Rabbi? Hij zeide tot hem: Gij hebt het gezegd.
- En als zij aten, nam Jezus het brood, en gezegend hebbende, brak Hij het en gaf het den discipelen en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam.
- En Hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende, gaf hun dien, zeggende: Drinkt allen daaruit.
- Want dat is Mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden.
- En Ik zeg u, dat Ik van nu aan niet zal drinken van deze vrucht des wijnstoks, tot op dien dag wanneer Ik met u dezelve nieuw zal drinken in het Koninkrijk Mijns Vaders.
- En als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg.
- Toen zeide Jezus tot hen: Gij zult allen aan Mij geërgerd worden in dezen nacht; want er is geschreven: Ik zal den Herder slaan, en de schapen der kudde zullen verstrooid worden.
- Maar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galiléa.
- Doch Petrus antwoordende zeide tot Hem: Al werden zij ook allen aan U geërgerd, ik zal nimmermeer geërgerd worden.
- Jezus zeide tot hem: Voorwaar Ik zeg u, dat gij in dezen zelven nacht, eer de haan gekraaid zal hebben, Mij driemaal zult verloochenen.
- Petrus zeide tot Hem: Al moest ik ook met U sterven, zo zal ik U geenszins verloochenen. Desgelijks zeiden ook al de discipelen.
- Toen ging Jezus met hen in een plaats, genaamd Gethsémané, en zeide tot de discipelen: Zit hier neder, totdat Ik heenga en aldaar zal gebeden hebben.
- En met Zich nemende Petrus en de twee zonen van Zebedéüs, begon Hij droevig en zeer beangst te worden.
- Toen zeide Hij tot hen: Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier en waakt met Mij.
- En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aangezicht, biddende en zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt.
- En Hij kwam tot de discipelen en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Kunt gij dan niet één uur met Mij waken?
- Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.
- Wederom ten tweeden male heengaande, bad Hij, zeggende: Mijn Vader, indien deze drinkbeker van Mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat Ik hem drinke, Uw wil geschiede.
- En komende bij hen, vond Hij hen wederom slapende; want hun ogen waren bezwaard.
- En hen latende, ging Hij wederom heen en bad ten derden male, zeggende dezelfde woorden.
- Toen kwam Hij tot Zijn discipelen en zeide tot hen: Slaapt nu voort en rust; zie, de ure is nabijgekomen, en de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der zondaren.
- Staat op, laat ons gaan; zie, hij is nabij die Mij verraadt.
- En als Hij nog sprak, zie, Judas, een van de twaalve, kwam, en met hem een grote schare met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesters en ouderlingen des volks.
- En die Hem verried, had hun een teken gegeven, zeggende: Dien ik zal kussen, Dezelve is het; grijpt Hem.
- En terstond komende tot Jezus, zeide hij: Wees gegroet, Rabbi; en hij kuste Hem.
- Maar Jezus zeide tot hem: Vriend, waartoe zijt gij hier? Toen kwamen zij toe en sloegen de handen aan Jezus en grepen Hem.
- En zie, een van degenen die met Jezus waren, de hand uitstekende, trok zijn zwaard uit, en slaande den dienstknecht des hogepriesters, hieuw zijn oor af.
- Toen zeide Jezus tot hem: Keer uw zwaard weder in zijn plaats; want allen die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan.
- Of meent gij dat Ik Mijn Vader nu niet kan bidden, en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen engelen bijzetten?
- Hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, die zeggen dat het alzo geschieden moet?
- Te zelver ure sprak Jezus tot de scharen: Gij zijt uitgegaan als tegen een moordenaar, met zwaarden en stokken, om Mij te vangen; dagelijks zat Ik bij u, lerende in den tempel, en gij hebt Mij niet gegrepen;
- Doch dit alles is geschied, opdat de Schriften der profeten zouden vervuld worden. Toen vluchtten al de discipelen, Hem verlatende.
- Die nu Jezus gevangen hadden, leidden Hem heen tot Kájafas, den hogepriester, alwaar de schriftgeleerden en ouderlingen vergaderd waren.
- En Petrus volgde Hem van verre tot aan de zaal des hogepriesters, en binnengegaan zijnde, zat hij bij de dienaren om het einde te zien.
- En de overpriesters en de ouderlingen en de gehele Grote Raad zochten valse getuigenis tegen Jezus, opdat zij Hem doden mochten, en vonden niet.
- En hoewel er vele valse getuigen toegekomen waren, zo vonden zij toch niet.
- Maar ten laatste kwamen twee valse getuigen en zeiden: Deze heeft gezegd: Ik kan den tempel Gods afbreken en in drie dagen denzelven opbouwen.
- En de hogepriester opstaande zeide tot Hem: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen tegen U?
- Doch Jezus zweeg stil. En de hogepriester antwoordende zeide tot Hem: Ik bezweer U bij den levenden God, dat Gij ons zegt of Gij zijt de Christus, de Zone Gods.
- Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Doch Ik zeg ulieden: Van nu aan zult gij zien den Zoon des mensen, zittende ter rechterhand der kracht Gods en komende op de wolken des hemels.
- Toen verscheurde de hogepriester zijn klederen, zeggende: Hij heeft God gelasterd; wat hebben wij nog getuigen van node? Zie, nu hebt gij Zijn godslastering gehoord.
- Wat dunkt ulieden? En zij antwoordende zeiden: Hij is des doods schuldig.
- Toen spogen zij in Zijn aangezicht en sloegen Hem met vuisten.
- En anderen gaven Hem kinnebakslagen, zeggende: Profeteer ons, Christus, wie is het die U geslagen heeft?
- En Petrus zat buiten in de zaal; en een dienstmaagd kwam tot hem, zeggende: Gij waart ook met Jezus den Galileeër.
- Maar hij loochende het voor allen, zeggende: Ik weet niet wat gij zegt.
- En als hij naar de voorpoort uitging, zag hem een andere dienstmaagd en zeide tot degenen die aldaar waren: Deze was ook met Jezus den Nazaréner.
- En hij loochende het wederom met een eed, zeggende: Ik ken den Mens niet.
- En een weinig daarna, die er stonden, bijkomende, zeiden tot Petrus: Waarlijk, gij zijt ook van die, want ook uw spraak maakt u openbaar.
- Toen begon hij zich te vervloeken en te zweren: Ik ken den Mens niet.
- En terstond kraaide de haan; en Petrus werd indachtig het woord van Jezus, Die tot hem gezegd had: Eer de haan gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. En naar buiten gaande, weende hij bitterlijk.
Inleiding🔗
Het verhaal van de dood en het lijden van Christus is door al de vier evangelisten meer ten volle en in bijzonderheden meegedeeld dan enig ander deel van zijn geschiedenis. Want wat zouden wij ook voornemen en begeren te weten dan Christus, en dien gekruisigd? En het is in dit hoofdstuk, dat dit gedenkwaardig verhaal een aanvang neemt. Het jaar der verlosten was nu gekomen, de zeventig bestemde weken waren nu vervuld, wanneer de overtreding gesloten, verzoening en een eeuwige gerechtigheid aangebracht zouden worden, doordat Messias, de Vorst, uitgeroeid zou worden, Daniël 9:24, 26. Dat ontzettend toneel wordt hier voorgesteld, om met eerbied en heilig ontzag gelezen te worden. In dit hoofdstuk hebben wij:
I. De inleidingen tot Christus’ lijden:
1. de voorafgaande kennis, die Hij er van geeft aan Zijn discipelen, vers 1, 2.
2. De samenspanning der oversten tegen Hem, vers 3-5.
3. De zalving van Zijn hoofd bij een avondmaal in Bethanië, vers 6-1.
4. Judas’ onderhandeling met de priesters om Hem te verraden, vers 14-16.
5. Christus het pascha etende met Zijn discipelen, vers 17-25.
6. Zijn instelling van het Avondmaal, en zijn gesprekken met de discipelen, vs 26-35.
II. Het lijden van Christus en enige bijzonderheden daarvan.
1. Zijn doodsbenauwdheid in de hof, vers 36-46.
2. Zijn gevangenneming door de beambten met behulp van Judas, vers 46-56.
3. Zijn terechtstelling voor de hogepriester en zijn veroordeling, vers 37-68.
4. Petrus’ verloochening van Hem, vers 69-75.
Matthéüs 26:1-5🔗
Hier is:
1. De kennisgeving van Christus aan Zijn discipelen van de aannadering van Zijn lijden, vers 1, 2. Terwijl zijn vijanden leed voor Hem bereidden, heeft Hij zichzelf en Zijn discipelen voor dat leed bereid. Hij had hun dikwijls als van uit de verte over Zijn lijden gesproken, nu spreekt Hij er van als zijnde voor de deur, na twee dagen. Na reeds meermalen gewaarschuwd te zijn, dat ons leed en benauwdheid wachten, hebben wij die waarschuwing toch weer opnieuw nodig. Merk op:
a. de tijd wanneer Hij die waarschuwing gaf, als Hij al deze woorden geëindigd had. Niet voordat Hij gezegd had wat Hij te zeggen had. Christus’ getuigen sterven niet, voor zij hun getuigenis voleindigd hebben. Toen Christus door zijn onderneming was heengegaan als profeet, begon Hij de uitoefening van Zijn ambt als priester. Nadat Hij deze woorden voleindigd had, die onmiddellijk voorafgingen, Hij had Zijn discipelen gezegd, dat zij zware, droevige tijden moesten wachten, banden en verdrukkingen, en daarna zegt Hij hun: De Zoon des mensen zal overgeleverd worden, om hun te kennen te geven, dat het hun niet erger zou gaan dan Hem, en dat Zijn lijden de angel zou wegnemen uit het hun. Het denken aan de lijdende Christus is een grote ondersteuning voor een lijdend Christen, lijdende met Hem en om Zijnentwil.
b. De zaak zelf, waarvan Hij hun kennis gaf: De Zoon des mensen is overgeleverd. De zaak was niet alleen zo zeker, maar zo nabij, dat zij zo goed als reeds geschied was. Het is goed om ons het lijden, dat nog komen moet, als reeds tegenwoordig voor te stellen. Hij is overgeleverd, want Judas vormde toen het plan om Hem te verraden.
2. De samenspanning van de overpriesters en Schriftgeleerden en ouderlingen des volks tegen het leven van onze Heere Jezus, vers 3-5. Vele beraadslagingen hebben plaatsgehad tegen het leven van Christus, maar dit complot werd met meer list en overleg gesmeed dan de vorige, want al de aanzienlijken namen er deel aan. De overpriesters, die voorzaten in kerkelijke aangelegenheden, de ouderlingen, die rechters waren in burgerlijke zaken, en de Schriftgeleerden, die, als volleerd in de wet, de leiders waren voor beiden, dezen vormden tezamen het sanhedrin, of de groten raad, die de natie regeerde, en dezen waren samenverbonden tegen Christus. Let op:
a. De plaats, waar zij bijeenkwamen, in de zaal des hogepriesters, die het middelpunt was van hun eenheid in dit goddeloze plan.
b. Het complot zelf: om Jezus met listigheid te vangen en te doden. Niets minder dan Zijn bloed, Zijn levensbloed, kon hen bevredigen. Zo wreed en bloeddorstig zijn de plannen en bedoelingen geweest van de vijanden van Christus en zijn kerk.
c. De staatkunde der samenzweerders. Niet in het feest. Waarom niet? Was het uit eerbied voor de heiligheid van dien tijd, of omdat zij niet gestoord wilden worden in de uitoefening der Godsdienstplechtigheden van dien dag? Nee, maar opdat er geen oproer worde onder het volk. Zij wisten dat Christus groten invloed had op het volk, en er waren grote menigten samengekomen voor het feest. Er zou gevaar kunnen zijn, dat zij de wapens opvatten tegen hun heersers, indien dezen geweld gebruikten tegen Christus, dien allen hielden voor een profeet. Zij werden in ontzag gehouden, niet door de vreze Gods, maar door de vrees voor het volk. Zij waren dus slechts bedacht op hun eigen veiligheid, om de eer Gods bekommerden zij zich niet. Zij zouden het in het feest gedaan hebben, want het was een overlevering der Joden, dat kwaaddoeners op een der drie grote feesten ter dood gebracht moesten worden, inzonderheid oproerlingen en bedriegers, opdat gans Israël moge zien en vrezen, maar niet in het feest.
Matthéüs 26:6-13🔗
In dit deel van het verhaal hebben wij:
I. De bijzondere vriendelijkheid van een Godvruchtige vrouw jegens de Heere Jezus door Zijn hoofd te zalven, vers 6, 7. Het was in Bethanië, een dorp dicht bij Jeruzalem, en in het huis van Simon de melaatse. Waarschijnlijk was hij een dergenen, die op wonderdadige wijze door onze Heere Jezus van zijn melaatsheid was gereinigd, en wilde hij zijn dankbaarheid aan Christus betonen door Hem te gast te nodigen. Christus heeft het ook niet versmaad om met hem te spreken, in zijn huis te komen en aan zijn avondmaaltijd deel te nemen. Hoewel hij gereinigd was, werd hij toch nog Simon de melaatse genoemd. Zij, die schuldig zijn aan ergerlijke zonden, zullen bevinden dat, hoewel de zonde vergeven is, de smaad hen zal blijven aankleven, en dat hij nauwelijks afgewassen kan worden. De vrouw, die dit deed, wordt verondersteld Maria te zijn geweest, de zuster van Martha en Lazarus, die Maria Magdalena werd genoemd. Zij had een fles met zeer kostelijke zalf, die ze uitgoot op het hoofd van Christus, toen Hij aan tafel zat. Onder ons zou dit een vreemdsoortige hulde of beleefdheidsbetoon wezen, maar toen werd dit beschouwd als het hoogste blijk van eerbied, want de reuk was zeer aangenaam en de zalf verfrissend voor het hoofd. Davids hoofd werd ook gezalfd, Psalm 23:5, Lukas 7:46. Nu kan dit ook beschouwd worden:
1. Als een daad van geloof in onze Heere Jezus, de Christus, de Messias, de Gezalfde. Om aan te duiden, dat zij in Hem geloofde als de Gezalfde Gods, dien Hij tot Koning gesteld had, zalfde zij Hem, en maakte Hem tot haren Koning. Zij zullen zich een enig Hoofd stellen, Hoséa 1:11. Dit is de Zoon te kussen.
2. Als een daad van liefde en eerbied voor Hem. Sommigen denken, dat zij het was, die eerst veel heeft liefgehad, en Christus’ voeten gewassen heeft met haar tranen, Lukas 7:38, 47, en dat zij haar eerste liefde niet heeft verlaten, maar de liefdevolle toewijding betoonde van een oude en ervaren Christin, hoewel zij het leven van een Christin nog pas was begonnen. Als er ware liefde in het hart is voor Jezus Christus, dan wordt er niets te goed voor Hem geacht, ja niets is dan in onze schatting goed genoeg voor Hem.
II. De ergernis der discipelen hierover. Zij namen dit zeer kwalijk, vers 8, 9. Het ergerde hen, deze zalf aldus gebruikt te zien, want zij dachten dat er een beter gebruik van gemaakt had kunnen worden.
1. Zie hoe zij hun ergernis uitdrukken. Waartoe dit verlies? zeiden zij. Hieruit blijkt:
a. Gebrek aan welwillende zachtheid jegens deze Godvruchtige vrouw, daar zij haar overmatige vriendelijkheid - gesteld al dat zij dit was - voor verkwisting hielden. De liefde leert ons de beste uitlegging te geven van alles, waar dit slechts mogelijk van is, inzonderheid van de woorden en daden van hen, die in het goede ijveren, al denken wij dan ook, dat zij niet gans en al zo voorzichtig en verstandig zijn, als zij behoorden te wezen. Het is waar, er kan een overmaat wezen in goed doen, maar daaruit moeten wij leren zelf voorzichtig te zijn, teneinde in geen uitersten te vervallen, maar niet vitziek te zijn voor anderen, want hetgeen wij aan gebrek aan voorzichtigheid toeschrijven, kan wel door God als een daad van overvloedige liefde aangemerkt en aangenomen worden. Wij moeten niet zeggen: Zij, die meer voor de Godsdienst doen dan wij, doen te veel, laat ons liever trachten evenveel te doen als zij doen.
b. Gebrek aan eerbied voor hun Meester. De beste uitlegging, die wij er aan geven kunnen, is dat zij wisten, dat hun Meester volstrekt dood was voor alle genoegens der zinnen, Hij, die zo bekommerd was over de verbreking Jozefs, was er niet op gesteld om met de voortreffelijkste olie gezalfd te worden, Amos 6:6. Daarom dachten zij, dat zulk een genot slecht besteed was aan iemand, die daar zo weinig genot in vond. Maar gesteld eens dat dit zo was, dan betaamde het hun toch niet om het verlies te noemen, toen zij bespeurden, dat Hij die zalving toeliet en haar aannam als een blijk van vriendelijkheid en liefde.
Wij moeten er ons wèl voor wachten, om iets verlies te noemen, dat hetzij door ons zelf of door anderen, aan de Heere Jezus geschonken wordt. Wij moeten het geen verloren tijd achten, die doorgebracht werd in de dienst van Christus, of dat geld verkwist, dat besteed werd aan een werk der Godsvrucht, want, hoewel het op het water schijnt geworpen om met de stroom afgevoerd te worden, zullen wij het toch met winst na vele dagen weder vinden, Prediker 11:1.
2. Zie hoe zij hun ergernis trachten te rechtvaardigen: Deze zalf had kunnen duur verkocht, en de penningen de armen gegeven worden. Het is niets nieuws, dat aan slechte gemoedsbewegingen een schonen glimp wordt gegeven, en dat men werken der Godsvrucht van zich afschuift onder voorwendsel van werken van barmhartigheid te moeten doen.
III. Christus’ bestraffing van Zijn discipelen wegens de ergernis, die zij aan deze Godvruchtige vrouw hadden genomen, vers 10, 11. Waarom doet gij deze vrouw moeite aan? Het is voor Godvruchtige mensen een groot verdriet, als hun goede werken gelaakt en verkeerd uitgelegd worden, en het is iets, dat de Heere Jezus zeer kwalijk neemt. Hij nam het hier op voor een oprechte, ijverige, welmenende vrouw, tegen al Zijn discipelen, hoewel zij zozeer gelijk schenen te hebben. Zo van harte omhelst Hij de zaak van de verachte kleinen, Hoofdstuk 18:10. Let op de reden, die Hij er voor geeft: De armen hebt gij altijd met u.
1. Er zijn sommige gelegenheden om goed te doen en goed te ontvangen, die blijvend zijn, en die wij ook voortdurend moeten gebruiken. Bijbels hebben wij altijd. Sabbatten hebben wij altijd, en zo hebben wij ook de armen altijd met ons. Zij, die een hart hebben om goed te doen, behoeven nooit te klagen dat zij er geen gelegenheid toe hebben. De arme heeft nooit opgehouden. zelfs niet uit het land van Israël, Deuteronomium 15:11. Wij kunnen niet anders dan er altijd enigen van zien in deze wereld, die de hulp onzer liefdadigheid inroepen, en als het ware Gods ontvangers zijn, arme leden van Christus, aan wie Hij vriendelijkheid wil bewezen hebben gelijk als aan Hem zelf.
2. Er zijn andere gelegenheden om goed te doen en goed te ontvangen, die slechts zelden voorkomen, kort en onzeker zijn, en meer bijzonder zorg en naarstigheid vereisen om er gebruik van te maken, en die men moet laten voorgaan voor de anderen. Mij hebt gij niet altijd, gebruikt Mij dus zolang gij Mij hebt. Christus’ voortdurende lichamelijke tegenwoordigheid kon in deze wereld niet worden verwacht, het was nuttig dat Hij zou weggaan. Zijn werkelijke tegenwoordigheid in het Avondmaal is een ongegrond en dwaas verzinsel, in tegenspraak met hetgeen Hij hier zegt: Mij hebt gij niet altijd. Soms moeten bijzondere werken van Godsvrucht en toewijding de plaats innemen van gewone werken van barmhartigheid. De armen moeten Christus niet beroven, wij moeten goed doen aan allen, maar meest aan de huisgenoten des geloofs.
IV. Christus’ goedkeuring en lof van de vriendelijkheid dezer vrouw. Hoe meer er op zijn dienstknechten en hun diensten door de mensen gevit wordt, hoe meer Hij toont er een welbehagen in te hebben. Hij noemt het een goed werk, vers 10, en zegt meer tot lof er van, dan men zich zou kunnen voorstellen, inzonderheid:
1. Dat het een mystieke betekenis heeft, vers 12, Zij heeft het gedaan tot een voorbereiding van mijn begrafenis. Sommigen denken dat dit er ook hare bedoeling mede was, omdat de vrouwen Christus’ veelvuldige voorzeggingen van Zijn dood en Zijn lijden beter hebben begrepen dan de apostelen, waarvoor zij beloond werden met de eer van de eerste getuigen te zijn Zijner opstanding. Hoe dit zij, Christus heeft er die verklaring aan gegeven, en Hij geeft altijd gaarne de beste uitlegging aan de goed bedoelde woorden en daden Zijns volks. Dit was, als het ware, de balseming van Zijn lichaam, want zijn opstanding belette om dit te doen na Zijn dood, daarom geschiedde het voor Zijn sterven, want het was voegzaam en gepast, dat het op een of anderen tijd geschieden zou, om aan te tonen, dat Hij nog de Messias was, zelfs toen het scheen alsof de dood over Hem had gezegevierd. De discipelen dachten, dat de zalf verspild was, welke was uitgestort op zijn hoofd. Maar, zegt Hij, indien zoveel zalf uitgestort werd op een dood lichaam, overeenkomstig het gebruik van uw land, dan zoudt gij daar geen bezwaren tegen hebben, of het als verspild beschouwen. Nu is dit hier werkelijk het geval, het lichaam, dat zij zalft, is zo goed als dood, en hare vriendelijkheid komt tijdig en gepast voor dat doel, in plaats dus van het een verlies te noemen, beschouwt het in die betekenis, stelt het op rekening daarvan.
2. Dat de gedachtenis hieraan eervol zal zijn, vers 13. Er zal tot hare gedachtenis gesproken worden van hetgeen zij gedaan heeft. Deze daad van geloof en liefde was zo merkwaardig, dat de predikers van de gekruisigden Christus en de door de Heilige Geest gedreven schrijvers van de geschiedenis van Zijn lijden die handeling wel moesten opmerken en vermelden, en er de gedachtenis van vereeuwigen. En eens opgenomen in deze gedenkschriften, was het als met een ijzeren griffel en lood voor eeuwig in een rots gehouwen, en kon bij geen mogelijkheid worden vergeten. Geen bazuin van de roem klinkt zo luid en zo lang als het eeuwig Evangelie. De geschiedenis van de dood van Christus, hoewel tragisch, is toch Evangelie, een blijde boodschap, omdat Hij voor ons is gestorven. Het Evangelie moest gepredikt worden in de gehele wereld, niet slechts in Judea, maar onder alle volken, aan alle schepselen. Laat de discipelen het opmerken ter hunner bemoediging, dat hun geklank zal uitgaan tot aan de einden der aarde. Hoewel de eer van Christus in de eerste en voornaamste plaats bedoeld is in het Evangelie, wordt toch de eer Zijner heiligen en dienstknechten niet gans en al voorbijgezien. De gedachtenis dezer vrouw moest bewaard blijven, niet door haar een kerk te wijden, of jaarlijks ter harer eer een feest te vieren, of een stukje van haar gebroken fles te bewaren als een heilige relikwie, maar door in de prediking van het Evangelie haar geloof en hare Godsvrucht te vermelden anderen ter navolging. Hebreeën 6:12. Dit strekt ook tot eer van Christus, die, in deze wereld zowel als in de toekomende wereld, verheerlijkt zal worden in zijn heiligen, en wonderbaar in allen die geloven.
Matthéüs 26:14-16🔗
Onmiddellijk na een voorbeeld van de grootste vriendelijkheid aan Christus bewezen volgt een voorbeeld van de grootste onvriendelijkheid, zodanig is de vermenging van goed en kwaad onder de volgelingen van Christus. Hij heeft sommige trouwe vrienden, en sommige valse, geveinsde vrienden. Wat kon er laaghartiger zijn dan de overeenkomst van Judas met de overpriesters om Christus aan hen over te leveren.
I. De verrader was Judas Iskariot. Hij wordt een der twaalven genoemd, als een verzwaring van zijn laagheid. Toen de discipelen vermenigvuldigden was het geen wonder, dat er sommigen bij kwamen, die een schande en verdriet voor hen werden, maar als er slechts twaalf waren, en een van hen een duivel was, dan gewis! kunnen wij niet verwachten een volmaakt zuiver gezelschap van mensen op aarde te vinden. De twaalven waren Christus’ verkoren vrienden, die het voorrecht hadden van Zijn bijzondere gunst. Zij waren Zijn voortdurende metgezellen en volgelingen, die het voorrecht genoten van Zijn bijzondere gesprekken, in alle opzichten reden hadden om Hem lief te hebben en getrouw te zijn, en toch heeft een hunner Hem verraden. Geen banden van plichtsgevoel of dankbaarheid zullen hen van het kwade terughouden, die een duivel hebben, Markus 5:3, 4.
II. Het aanbod, dat hij deed aan de overpriesters. Hij ging tot hen en zei: Wat wilt gij mij geven? vers 15. Zij hebben niet om hem gezonden, hebben hem geen aanbiedingen gedaan, zij konden niet denken, dat een van Christus’ eigen discipelen Hem ontrouw zou wezen. Zelfs onder de volgelingen van Christus zijn er, die slechter zijn dan iemand zich kan voorstellen, en slechts de gelegenheid behoeven om dit te tonen. Merk op:
1. Wat Judas beloofde: Ik zal hem u overleveren. Ik zal u doen weten waar hij is, en het op mij nemen om u tot hem te brengen op zulk een geschikte tijd en plaats, dat gij u zonder gerucht of gedruis en zonder gevaar van oproer meester van hem kunt maken. Dit was het, waarmee zij in hun complot verlegen waren, vers 4, 5. Zij durfden Hem niet in het publiek aanranden, en wisten niet waar zij Hem in de eenzaamheid konden vinden. Hier was de zaak bij gebleven, en de moeilijkheid scheen onoverkomelijk, totdat Judas kwam en hun zijn diensten aanbood. Zij, die zich door de duivel willen laten leiden, vinden hem meer gereed en bereid dan zij denken om hun in een netelig ogenblik te hulp te komen, zoals Judas de overpriesters geholpen heeft. Hoewel de oversten, als zij Hem eens in handen hadden, Hem door hun macht en invloed konden doden, heeft toch niemand dan een discipel Hem kunnen verraden.
Hoe ijveriger de mensen zijn in het belijden van de Godsdienst, hoe meer zij zich bekendmaken met de dienst en de inrichting er van, hoe meer zij de gelegenheid hebben om kwaad te doen, indien hun hart niet recht is voor God. Indien Judas geen apostel geweest was, dan zou hij geen verrader hebben kunnen zijn, indien de mensen de weg der gerechtigheid niet gekend hadden, zij zouden er geen misbruik van hebben kunnen maken. Ik zal Hem u overleveren.
Hij heeft zich niet aangeboden om als getuige tegen Christus op te treden, ook hebben zij hem daartoe niet zoeken om te kopen, hoewel zij getuigenis tegen Hem wensten te hebben, vers 59. En indien er iets tegen Hem had kunnen aangevoerd worden, dat ook maar een schijn van bewijs had, bijv. dat Hij een bedrieger was dan zou Judas de aangewezen persoon zijn geweest om daarvan te getuigen. Maar het is een blijk en bewijs van de onschuld van onze Heere Jezus, dat Zijn eigen discipel, die zijn leer en zijn wijze van leven zo door en door kende, doch Hem ontrouw was, Hem van niets misdadigs kon beschuldigen, hoewel dit zou gediend hebben om zijn verraad te verontschuldigen.
2. Wat hij vroeg tot loon van zijn aangeboden dienst: Wat wilt gij mij geven? Dit was het enige, dat Judas er toe bracht om zijn Meester te verraden, hij hoopte er geld door te verkrijgen. Zijn Meester had hem niet beledigd, hoewel Hij van de beginne wist dat hij een duivel had, heeft Hij hem toch, voor zoveel men zien kon, dezelfde vriendelijkheid betoond als aan de overigen, hem geen teken van ongenade gegeven, dat hem zou kunnen vertoornen. Hij had hem een post gegeven, die hem welgevallig was hem tot penningmeester aangesteld, en hoewel hij gelden uit de algemene kas verduisterd had, want hij wordt een dief genoemd, Johannes 12:6, zien wij toch niet, dat hij deswege ter verantwoording wordt geroepen.
Evenmin blijkt het dat de verdenking bij hem ontstond, dat het Evangelie bedrog was, Nee, het was geen haat tegen zijn Meester, niet om enigerlei twist met Hem, maar zuiver en alleen uit liefde voor het geld dat Judas een verrader was geworden. Wat wilt gij mij geven? Maar wat verlangde hij, wat ontbrak hem? Geen brood om te eten, geen klederen om aan te doen, geen noodzakelijke levensbehoeften. Was hij niet welkom overal waar zijn Meester was? Ging het hem niet even goed als Hem? Is hij niet juist thans vriendelijk onthaald aan een avondmaaltijd in Bethanië in het huis van Simon de melaatse, en een weinig tevoren aan een anderen maaltijd, waar niemand minder dan Martha zelf aan tafel bediende? En toch kon deze geldgierige rampzalige niet tevreden zijn, maar komt laaghartig kruipend tot de priesters met: Wat wilt gij mij geven?
Het is niet het gebrek aan geld, maar de liefde tot het geld, die de wortel is van alle kwaad, en inzonderheid van afval van Christus, getuige Demas, 2 Timotheüs 4:10. Satan heeft onze Heiland met dit lokaas verzocht: Al deze dingen zal ik u geven, Hoofdstuk 4:19, maar Judas bood zichzelf aan om er door verzocht te worden. Wat wilt gij mij geven? vraagt hij, alsof zijn Meester een koopwaar was, waar hij niet af kon komen.
III De koop, dien de overpriesters met hem sloten, Zij hebben hem toegelegd dertig zilveren penningen, dertig sikkelen, hetgeen, volgens sommigen, ongeveer f 40.80 van ons geld bedraagt, en volgens anderen f 45. Judas schijnt het aan hen overgelaten te hebben om de prijs te bepalen, en wilde nemen wat zij wilden geven. Hij slaat toe op het eerste aanbod uit vrees van anders minder te krijgen. Judas was niet gewoon aan grote koopmanschap, en daarom was een kleine som voor hem al een groot bedrag. Volgens de wet, Exodus 21:32, was dertig zilverlingen de prijs van een slaaf, een heerlijke prijs, waarop Christus geschat werd! Zacharia 11:13.
Geen wonder dat de kinderen Sions, hoewel tegen fijn goud geschat, gelijk aarden flessen gerekend worden, als Sions Koning zelf aldus onderschat werd. Zij legden hem, estêsan - appenderunt - zij betaalden of wogen hem toe gelijk sommigen dit lezen, zij gaven het loon in zijn hand, om zich van hem te verzekeren en hem aan te moedigen.
III. Tengevolge van de gesloten koop wendt Judas nu al zijn ijver aan om zijn plan te volvoeren, vers 16, hij zocht gelegenheid, opdat hij Hem overleveren mocht, hij zon op middelen, om het op afdoende wijze tot stand te brengen. Het is zeer goddeloos om de gelegenheid te zoeken tot zondigen, en kwaad te verzinnen, want het toont hoe de mens dan zijn hart gezet heeft om kwaad te doen, kwaad met voorbedachten rade. Die daar in zijn, denken dat zij nu ook voort moeten gaan, wat er ook de gevolgen van mogen zijn. Nadat hij dien bozen koop gesloten had, had hij nog tijd tot berouw en om er op terug te komen, maar door dien koop heeft de duivel nog meer invloed op hem dan hij reeds had, en zegt hem dat hij getrouw moet zijn aan zijn woord, al is hij dan ook nog zo ontrouw aan zijn Meester, gelijk Herodes Johannes moest onthoofden, om de eden, die hij gedaan had.
Matthéüs 26:17-25🔗
Wij hebben hier het verhaal hoe Christus het pascha heeft gehouden. Geworden zijnde onder de wet, heeft Hij zich onderworpen aan al de inzettingen er van, dus ook aan deze. Het feest werd gehouden ter herinnering aan Israëls verlossing uit Egypte, de geboortedag van dit volk. Het was een overlevering der Joden, dat zij in de dagen van de Messias verlost zouden worden op dezelfden dag van hun uittocht uit Egypte, en dit is ook nauwkeurig alzo geschied, want Christus stierf op de dag na het pascha, toen zij dus hun uittocht begonnen zijn.
I. De tijd, wanneer Christus het pascha at, was de gewone tijd door God daartoe bepaald, en waargenomen door de Joden, vers 17, op de eersten dag der ongehevelde broden, die in dat jaar op de vijfden dag der week viel, dus op onze Donderdag. Sommigen hebben het voorgesteld alsof onze Heere Jezus het pascha toen vroeger gehouden heeft dan anderen, maar de geleerden hebben overtuigend bewezen, dat dit niet zo is.
II. De plaats waar, is zeer bijzonder door Hem zelf aan de discipelen op hun vraag hieromtrent aangewezen, vers 17. Zij vroegen: Waar wilt Gij, dat wij U bereiden het pascha te eten? Wellicht was Judas een dergenen, die deze vraag gedaan hebben, om des te beter zijn maatregelen ter volvoering van het verraad te kunnen nemen, maar de overige discipelen vroegen het, zoals gewoonlijk, ten einde hun plicht te kunnen doen.
1. Zij twijfelden niet of hun Meester zou het pascha willen eten, hoewel Hij toen door de overpriesters vervolgd werd. Zij wisten dat Hij geen plicht zou nalaten, hetzij wegens verschrikkingen van buiten, of vreze van binnen. Zij volgen Christus’ voorbeeld niet, die zich voor verontschuldigd houden van aan het Avondmaal des Heeren - ons pascha - te gaan, omdat zij in zo velerlei benauwdheden zijn en vele vijanden hebben, vol zijn van zorg en vrees, want indien dit zo is, dan hebben zij het des te meer nodig om gebruik te maken van dit middel der genade, teneinde hun vrees tot bedaren te brengen, en vertroost te worden onder hun druk, en hun zorgen op God te werpen.
2. Zij wisten zeer goed, dat hiervoor toebereidselen gemaakt moesten worden, en dat het hun werk was, als zijn dienstknechten, om die toebereidselen te maken. Waar wilt Gij, dat wij U bereiden het pascha te eten? Voor het vieren van plechtige inzettingen behoort een plechtige voorbereiding.
3. Zij wisten dat Hij geen eigen huis had, waarin Hij het pascha kon eten. Hierin, evenals in andere dingen, is Hij om onzentwil arm geworden. Onder alle paleizen van Sion was er geen voor Sions Koning, maar Zijn koninkrijk was niet van deze wereld, Johannes 1:11.
4. Zij wilden geen plaats uitkiezen zonder aanwijzing van Hem, en van Hem ontvingen zij dan ook die aanwijzing, Hij zond hen tot zulk enen, vers 18, die waarschijnlijk een vriend en volgeling van Hem was, en in zijn huis heeft Hij zichzelf en Zijn discipelen te gast genodigd. Zegt hem: Mijn tijd is nabij. Hij bedoelt de tijd van Zijn dood, elders genoemd zijn ure, Johannes 8:20, 13:1, de tijd, de ure, bestemd in de raad Gods, waar Hij Zijn hart op gesteld had, en waarvan Hij zo dikwijls had gesproken. Hij wist wanneer de tijd nabij was, en ging er naar te werk. Wij weten onze tijd niet, Prediker 9:12, en daarom moeten wij steeds wakende zijn, onze tijd is altijd bereid, Johannes 7:6, en daarom moeten wij altijd bereid zijn. Omdat Zijn tijd nabij was, wilde Hij het pascha houden. De gedachte aan de nadering van onze dood moet ons aansporen tot een vlijtig gebruik van alle gelegenheden, die het welzijn onzer ziel kunnen bevorderen. Is onze tijd nabij en staat ons de eeuwigheid voor de deur? Zo laat ons feest houden in de ongezuurde broden der oprechtheid. Toen onze Heere Jezus zich in het huis diens vromen mans te gast noodde, zond Hij hem de tijding, dat Zijn tijd nabij was. Christus’ verborgenheid is voor degenen, die Hem ontvangen in hun hart. Johannes 14:21, Openbaring 3:20. Zegt hem: Ik zal bij u het pascha houden. Dit was een voorbeeld van Zijn gezag als de Meester, dat door dezen man waarschijnlijk erkend werd. Hij heeft om het gebruik van zijn huis voor dit doel niet verzocht, maar het geboden. Evenzo eist Christus, als Hij door Zijn Geest in het hart komt, toegang als iemand, die meester is van dat hart en niet afgewezen kan worden. Indien Hij zegt: Ik zal in deze ziel feest houden, dan doet Hij het, want Hij werkt, en niemand kan Hem hinderen, Zijn volk zal gewillig zijn, want Hij maakt hen gewillig. Ik zal bij u het pascha houden met mijn discipelen. Waar Christus welkom is, verwacht Hij dat ook Zijn discipelen welkom zullen zijn. Als wij God aannemen tot onze God, dan nemen wij Zijn volk aan als ons volk.
III. De toebereidselen werden gemaakt door de discipelen, vers 19 :zij deden gelijk Jezus hun bevolen had. Zij, die naar Christus’ tegenwoordigheid verlangen bij het Evangelie-pascha, moeten nauwkeurig zijn voorschriften volgen, en doen wat Hij hun zegt en zoals Hij het hun zegt. Zij bereidden het pascha, zij lieten het lam slachten in het voorhof van de tempel, hebben het doen braden, voorzagen zich van bittere kruiden, brood en wijn, het tafellaken werd gespreid, en alles in gereedheid gebracht om het heilige en plechtige feest te vieren.
IV. Zij aten het pascha overeenkomstig het voorschrift der wet, vers 20, Hij zat aan, in de gewone houding aan tafel, niet op zijde liggende, want in die houding is het niet gemakkelijk te eten of te drinken, maar rechtop zittende, ofschoon wellicht op een lagen zetel. Hetzelfde woord, dat hier gebruikt is om zijn houding aan te duiden, wordt ook elders gebruikt voor zijn houding aan tafel, Hoofdstuk 9:10, Lukas 7:37, Hoofdstuk 26:7. Het was naar het gevoelen der meeste Schriftuitleggers slechts het eerste pascha in Egypte, dat gegeten werd met de lenden opgeschort, de schoenen aan de voeten en de staf in de hand, hoewel dat ook in zittende houding kon plaatshebben. Zijn aanzitten geeft zijn gemoedsrust te kennen, toen Hij zich tot deze plechtigheid begaf. Hij zat neer met de twaalven, Judas niet uitgezonderd.
Volgens de wet moesten zij een lam voor een huis nemen, Exodus 12:3, 4, waarin niet minder dan tien personen mochten aanwezig zijn, en niet meer dan twintig. Christus’ discipelen waren Zijn huisgezin. Zij, die van God een gezin hebben ontvangen, moeten met dat gezin de Heere dienen.
V. Wij hebben hier Christus’ gesprekken met Zijn discipelen aan de paasmaaltijd. Het gewone onderwerp der gesprekken bij deze feestviering was de bevrijding van Israël uit Egypte, Exodus 12:26, 27, maar het grote Pascha staat nu geofferd te worden, en de gesprekken hierover nemen de plaats in van alle anderen, Jeremia 16:14, 15. Hier is:
1. Christus’ algemene kennisgeving aan Zijn discipelen van het verraad, dat onder hen zou plaatshebben, vers 21, Een van u zal Mij verraden. Christus wist dit. Wij weten niet wat rampen ons zullen treffen, noch vanwaar zij over ons komen zullen, maar Christus wist wat Hem te wachten stond, hetgeen een blijk en bewijs is Zijner alwetendheid, en zijn liefde zo heerlijk doet uitblinken, daar Hij alles wist wat Hem zou wedervaren, en toch Zijn voornemen niet opgaf. Hij voorzag het verraad en de laagheid van een Zijner eigen discipelen, en ging toch voorwaarts, droeg zorg voor hen, die Hem gegeven waren, hoewel Hij wist, dat zich onder hen een Judas bevond. Hij wilde de prijs onzer verlossing betalen, hoewel Hij voorzag, dat sommigen de Heere zouden verloochenen, die hen gekocht heeft. Hij stortte Zijn bloed, ofschoon Hij wist, dat het vertreden en onrein zal geacht worden. Als er gelegenheid toe was, heeft Hij hen, die Hem omringden, dit doen weten. Hij had hun dikwijls gezegd, dat de Zoon des mensen overgeleverd zou worden, nu zegt Hij, dat een hunner dit zal doen, opdat zij, als zij het zagen, er te minder verbaasd om zouden zijn, maar hun geloof er door versterkt zou worden, Johannes 13:19, 14:29.
2. De gewaarwordingen der discipelen, vers 22. Hoe hebben zij die mededeling opgenomen? Zij waren zeer bedroefd. Het ontroerde hen te horen, dat hun Meester verraden zou worden. Toen dit voor het eerst aan Petrus werd gezegd, riep hij: Wees U genadig, en daarom moest het voor hem en de overige discipelen een grote smart zijn te vernemen, dat dit nu zo nabij was. Het ontroerde hen nog meer te horen, dat een hunner dit doen zou. Het zal een smaad wezen voor de broederschap, dat een apostel een verrader ging worden, en dit smartte hen. Godvruchtige zielen treuren om de zonden van anderen, inzonderheid van hen, die een meer dan gewone belijdenis van de Godsdienst hebben afgelegd, 2 Corinthiërs 11:29. Wat hen het meest ontroerde was, dat zij in het onzekere waren wie van hen dit doen zou, en ieder hunner was bevreesd voor zichzelf, dat hij, naar de uitdrukking van Hazael in 2 Koningen 8:13, de hond zou zijn, die deze grote zaak doen zou. Zij, die de kracht en de list kennen van de verleider, en hun eigen zwakheid en dwaasheid, kunnen niet anders dan in angst zijn omtrent zichzelf, als zij horen dat de liefde van velen zal verkouden. Een iegelijk van hen begon tot de Heere te zeggen: Ben ik het, Heere?
Zij waren niet geneigd Judas te verdenken. Hoewel hij een dief was, wist hij toch zo goed de schijn te bewaren, dat zij, die gemeenzaam bekend met hem waren, toch niet naijverig op hem geweest zijn. Niemand hunner zag hem er op aan, en nog veel minder vroegen zij: Is het Judas, Heere? Het is mogelijk voor een geveinsde om niet slechts zonder als geveinsde ontdekt te worden door de wereld te gaan, maar zelfs zonder dat men hem er van verdenkt, gelijk er vals geld is, dat zo kunstig nagemaakt is, dat niemand aan de echtheid er van twijfelt. Zij waren wèl geneigd zichzelf te verdenken. Ben ik het, Heere? Hoewel zij zich niets van dien aard bewust waren (zulk een gedachte was zelfs nooit bij hen opgekomen) vreesden zij toch het ergste, en vroegen Hem, die ons beter kent, dan wij ons zelf kennen: Ben ik het, Heere? Het betaamt de discipelen van Christus altijd om in tijden van bijzondere beproeving met een heiligen ijver zichzelf te wantrouwen. Wij weten niet, hoe sterk de verzoeking voor ons worden kan, en in hoeverre God ons aan ons zelf zal overlaten, en daarom hebben wij reden om niet hoog gevoelende te zijn, maar te vrezen. Het is opmerkelijk, dat onze Heere Jezus even voordat Hij het Avondmaal instelde, Zijn discipelen aan deze toetsing van zichzelf heeft onderworpen, ten einde ons te leren "ons zelf te onderzoeken en te oordelen, ons te beproeven en alzo van het brood te eten en van de drinkbeker te drinken".
3. Er wordt hun nadere inlichting gegeven betreffende deze zaak, vers 23, 24, waar Christus hun zegt:
a. Dat de verrader een gemeenzame vriend was: Die de hand met Mij in de schotel indoopt, dat is: Een van u, die thans met Mij aanzit. Hij zegt dit om het verraad als ontzettend zondig in het licht te stellen. Uitwendige gemeenschapsoefening met Christus in heilige inzettingen is een grote verzwaring onzer onoprechtheid jegens Hem. Het is een lage ondankbaarheid om met Christus in de schotel in te dopen, en Hem toch te verraden.
b. Dat dit was overeenkomstig de Schrift, dat er de ergernis van zou wegnemen. Was Christus verraden door een discipel? Aldus was er geschreven, Psalm 41:10, Die mijn brood at, heeft de verzenen tegen mij grotelijks verheven. Hoe meer wij in onze wederwaardigheden en benauwdheden de vervulling zien der Schrift, hoe gemakkelijker wij ze kunnen dragen.
c. Dat die gesloten koop zeer duur zou blijken voor de verrader, wee de mens, door welken de Zoon des mensen verraden wordt. Dit zei Hij, niet slechts om het geweten van Judas te doen ontwaken en hem tot berouw en bekering te brengen en zijn verdrag met de overpriesters te herroepen, maar ook ter waarschuwing van al de anderen om zich te wachten voor de zonde van Judas. Hoewel God ook door de zonde der mensen Zijn eigen doeleinden tot stand brengt, wordt de toestand van de zondaar hier toch niet minder rampzalig door, het ware hem goed zo die mens niet geboren was geweest. Het verderf, dat hen wacht, die Christus verraden, is zo groot, dat het oneindig beter ware niet te zijn, dan zo rampzalig te zijn.
4. De schuldigverklaring van Judas, vers 25. Ben ik het? vraagt hij, ten einde door zijn stilzwijgen geen verdenking tegen hem op te wekken. Hij wist zeer goed, dat hij het was, en wilde toch onbekend schijnen met het complot. Velen, die door hun eigen geweten veroordeeld worden, geven zich veel moeite om zich voor de mensen te rechtvaardigen en een schoon gelaat te vertonen met de vraag: Ben ik het, Heere? Hij moest wel weten, dat Christus het wist, en toch vertrouwde hij zo op Zijn toegevende hoffelijkheid, wijl Hij het tot nu toe verborgen had gehouden, dat hij nu de onbeschaamdheid had Hem, als het ware, uit te dagen om het bekend te maken.
Of wellicht was hij zo ver onder de macht gekomen van ongeloof, dat hij zich verbeeldde, dat Christus het niet wist, zoals zij, die zeiden: De Heere ziet het niet, Psalm 94:7, en vroegen: zal Hij door de donkerheid oordelen? Christus heeft spoedig geantwoord op zijn vraag: Gij hebt het gezegd, dat is: Het is zoals gij gezegd hebt. Dit is niet zo duidelijk als Nathans: Gij zijt die man, maar het was toch duidelijk genoeg om hem van schuld te overtuigen, en om, indien zijn hart niet zo ontzettend verhard ware geweest, het complot in duigen te doen vallen, toen hij het ontdekt zag aan zijn Meester. Zij, die het plan beramen om Christus te verraden, zullen vroeg of laat zichzelf verraden, hun eigen tong zal hen doen aanstoten.
Matthéüs 26:26-30🔗
Wij hebben hier de instelling van het Avondmaal des Heeren, en hebben te letten op:
I. de tijd, wanneer het werd ingesteld, als zij aten, aan het einde van de paasmaaltijd, eer de tafel werd afgenomen, zoals bij een offermaaltijd, waarvoor het in de plaats moest komen. Christus is ons Paasoffer, waardoor verzoening is aangebracht, 1 Corinthiërs 5:7. Ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus. Deze inzetting is voor ons de paasmaaltijd, door welken toepassing geschiedt en gedachtenis gevierd wordt van een veel grotere verlossing dan die van Israël uit Egypte. Al de zoenoffers der wet zijn begrepen in de dood van Christus, en dus afgeschaft, al de feesten ter verheuging onder de wet zijn begrepen in dit sacrament, en dus opgeheven.
II. De inzetting zelf. Een sacrament moet ingesteld worden, het is geen deel van een zedelijke Godsverering, het wordt ook niet door het licht der natuur voorgeschreven, maar zijn wezen en betekenis ontvangt het van zijn instelling, van een Goddelijke instelling. Het is het kroonrecht van Hem, die het verbond heeft opgericht, om er de zegels van aan te wijzen. Vandaar dat de apostel, 1 Corinthiërs 11:23 en verder. in zijn rede betreffende deze inzetting, Jezus Christus steeds de Heere noemt, omdat Hij als Heere, Heere van het verbond, Heere der kerk, deze inzetting gegeven heeft, waarin:
1. Het lichaam van Christus voorgesteld wordt door brood. Tevoren had Hij gezegd, Johannes 6:35. Ik ben het brood des levens, op welke overdrachtelijke uitdrukking dit sacrament gegrond is. Gelijk het leven des lichaams onderhouden wordt door brood, hetwelk dus voor alle voedsel des lichaams genomen wordt, Hoofdstuk 4:4, 6:11, zo wordt het leven der ziel onderhouden door Christus’ Middelaarswerk. Hij nam het brood, ton arton, brood, dat daar gereed voor de hand lag, geschikt tot het doel. Waarschijnlijk was het ongezuurd brood, daar dit echter niet bijzonder vermeld wordt, als iets van groot aanbelang, zijn wij hieraan niet gebonden zoals sommigen van de Griekse kerk er zich door gebonden achten. Dat nemen van het brood was een plechtige daad, en geschiedde waarschijnlijk op zulk een wijze, dat het de opmerkzaamheid trok van hen, die mede aanzaten, zodat zij verwachtten, dat er iets meer dan gewoons mede gedaan moest worden.
Aldus was de Heere Jezus in de raad der Goddelijke liefde afgezonderd, om onze verlossing te werken. Hij zegende het, zonderde het af tot dit gebruik door gebed en dankzegging. Wij bevinden niet, dat Hij bij deze gelegenheid een bepaald formulier van woorden gebruikt heeft, maar wat Hij zei was ongetwijfeld passend voor deze handeling, voor het Nieuwe Testament, dat door deze inzetting verzegeld en bekrachtigd werd. Het was als Gods zegenen van de zevenden dag, Genesis 2:3, waardoor hij afgezonderd en geheiligd werd tot zijn eer en verheerlijking, en voor allen, die hem behoorlijk waarnemen, tot een gezegenden dag werd gemaakt. Christus kon de zegen gebieden, en in Zijn Naam hebben wij vrijmoedigheid om de zegen te vragen. Hij brak het, hetgeen te kennen geeft:
A. Het breken van Christus’ lichaam voor ons, om geschikt te zijn voor ons gebruik, Hij is om onze ongerechtigheid verbrijzeld, zoals het broodkoren verbrijzeld wordt, hoewel geen been van Hem verbroken was (want al dat verbrijzelen heeft Hem niet verzwakt) was toch Zijn vlees gebroken met breuk op breuk, en waren zijn wonden vermenigvuldigd, Job 9:17, 16:14, en dat smartte Hem. God klaagt, dat Hij verbroken is door het hoerachtig hart der zondaren, Ezechiël 6:9. Zijn wet is verbroken, ons verbond met Hem is verbroken, en nu eist de gerechtigheid breuk voor breuk, Leviticus 24:20, en Christus werd verbroken om aan dien eis te voldoen.
B. Het verbreken van Christus’ lichaam voor ons, zoals de vader van het gezin het brood breekt voor de kinderen. Het verbreken van Christus voor ons is om de toepassing te vergemakkelijken. Alle dingen zijn voor ons gereed gemaakt door de schenking van Gods woord en de werkingen Zijner genade. Hij gaf het de discipelen, als Heer des huizes en van dit feestmaal. Er wordt niet gezegd: Hij gaf het de apostelen, hoewel zij dit waren, en tevoren meermalen aldus genoemd werden, maar de discipelen, omdat alle discipelen van Christus recht hebben op deze inzetting, en diegenen zullen er het nut en voordeel van hebben, die waarlijk Zijn discipelen zijn, maar Hij gaf het hun, zoals Hij hun de vermenigvuldigde broden gegeven heeft, opdat zij het aan al Zijn andere volgelingen zullen geven. Hij zei: Neemt eet, dat is Mijn lichaam, vers 26.
Hier zegt Hij hun:
a. Wat zij er mede doen moeten: Neemt, eet, neemt Christus aan, zoals Hij u wordt aangeboden, ontvangt de verzoening, gebruikt haar, stemt er mede in, houdt u aan de voorwaarden, waarop het nut en voordeel er van u wordt aangeboden, onderwerpt u aan zijn genade en Zijn bestuur. In Christus te geloven wordt uitgedrukt door Hem aan te nemen, Johannes 1:12, en Hem te eten, Johannes 6:57, 58. De spijze aan te zien, of een nog zo goed toebereiden schotel, zal ons niet voeden, de spijze moet genuttigd worden, en zo is het ook met de leer van Christus.
b. Wat zij daarmee zouden hebben: Dit is Mijn lichaam, niet outos - dit brood, maar touto - dit eten en drinken. Het geloof brengt al de kracht der uitwerking van Christus’ dood tot onze ziel. Dit is Mijn lichaam, geestelijk en sacramenteel, dit betekent en stelt voor Mijn lichaam. Hij gebruikt sacramentele taal, zoals die in Exodus 12:11. Het is des Heeren Pascha. Op een vleselijke, zeer verkeerd begrepen betekenis van deze woorden grondt de kerk van Rome de gedrochtelijke leerstelling der transsubstantiatie, waardoor het brood veranderd wordt in de zelfstandigheid van het lichaam van Christus, zodat alleen de toevallige of bijkomstige eigenschappen van brood overblijven, hetgeen een ontering is van Christus, de aard van het sacrament tenietdoet, en onze zinnen logenstraft. Wij genieten van de zon, niet door dat het lichaam der zon in geheel zijn omvang ons in handen gegeven is, maar omdat hare stralen op ons neerkomen, en zo genieten wij Christus door te genieten van zijn genade, en van de gezegende vruchten van het verbroken worden Zijns lichaams.
2. Het bloed van Christus wordt voorgesteld door de wijn. Om een volkomen feestmaal te hebben, is hier niet slechts brood om te ver sterken, maar wijn om het hart te verheugen, vers 27, 28. Hij nam de drinkbeker, de beker der dankzegging, die gereed stond om gedronken te worden na de dankzegging, overeenkomstig de gewoonte der Joden bij de viering van het pascha. Deze drinkbeker nam Christus, en maakte hem tot sacramentsbeker, waardoor de eigenschap er dus van veranderd werd. Hij was bedoeld als een beker der zegening - zo noemden hem de Joden - en daarom maakt Paulus opzettelijk onderscheid tussen de beker der zegening, dien wij zegenen, en dien, welken zij zegenen. Hij dankte, om ons te leren dat wij niet slechts in iedere inzetting, maar ook in ieder deel der inzetting, het oog op God moeten hebben. Deze beker gaf Hij Zijnen discipelen. Met een gebod: Drinkt allen daaruit. Aldus verwelkomt Hij zijn gasten aan zijn tafel, en verplicht hen om allen van Zijn beker te drinken. Waarom heeft Hij zo uitdrukkelijk geboden, dat allen daaruit drinken moesten, en toe te zien dat niemand hem van zich voorbij laat gaan? En waarom dringt Hij hierop meer aan, dan Hij bij het andere gedeelte der inzetting deed?
Het was ongetwijfeld, omdat Hij voorzag, dat in latere eeuwen deze inzetting verminkt zou worden door de onthouding van de beker aan de leken, en dat wel niettegenstaande het gebod. Met een verklaring of uitlegging, Want dat is Mijn bloed, het bloed van het Nieuwe Testament. Daarom drinkt hem met lust, met genot, omdat hij zo kostelijk en hartsterkend is. Tot nu toe is het bloed van Christus voorgesteld door het bloed van dieren, wezenlijk bloed, maar nadat dit in werkelijkheid vergoten was, werd het voorgesteld door druivebloed, bloed in overdrachtelijken zin, aldus wordt in een Oud Testamentische profetie omtrent Christus wijn genoemd, Genesis 49:10, 11.
Let nu op hetgeen Christus zegt van Zijn bloed, voorgesteld in het sacrament. Het is Mijn bloed van het Nieuwe Testament Het Oude Testament werd bevestigd door het bloed van stieren en bokken, Hebreeën 9:19, 20, Exodus 24:8, maar het Nieuwe Testament met het bloed van Christus, dat hier van dit andere bloed wordt onderscheiden: Het is Mijn bloed van het Nieuwe Testament. Het verbond, dat God met ons maken wil, en al de zegeningen en voorrechten er van, zijn wij verschuldigd aan de verdiensten van Christus’ dood. Het wordt vergoten, het werd niet vergoten voor de volgenden dag, maar het stond nu vergoten te worden, dus het was zo goed als reeds geschied. Eer gij er aan toe zijt om deze inzetting wederom te vieren, zal het vergoten zijn. Hij was nu gereed om geofferd te worden en Zijn bloed uit te storten, gelijk het bloed der offerdieren om verzoening te doen. Het wordt voor velen vergoten. Christus is gekomen om velen het verbond te versterken, Daniël 9:27, en het doel van Zijn dood kwam hiermee overeen. Het bloed van het Oude Testament werd vergoten voor weinigen. Het bevestigde een verbond, dat (zegt Mozes) de Heere met ulieden gemaakt heeft, Exodus 24:8. De verzoening werd alleen gedaan voor de kinderen Israëls, Leviticus 16:34, maar Jezus Christus is een verzoening voor de zonde der gehele wereld, 1 Johannes 2:2.
Het wordt vergoten tot vergeving der zonden, dat is: om voor ons vergeving der zonden te kopen, te verkrijgen. In welken wij hebben de verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving der misdaden, Efeziërs 1:7. Het nieuwe verbond, dat verkregen en bekrachtigd werd door het bloed van Christus, is een handvest der vergeving, een acte van kwijtschelding, om verzoening tot stand te brengen tussen God en de mens, want de zonde was het enige, dat de twist heeft teweeggebracht, en zonder bloedstorting geschiedt geen vergeving, Hebreeën 9:22. De vergeving der zonde is de grote zegen, die in het Avondmaal des Heeren aan alle ware gelovigen verleend wordt. Zij is de grond voor alle andere zegeningen en de bron van eeuwige vertroosting, Hoofdstuk 9:2. Aan de vrucht des wijnstoks wordt thans vaarwel gezegd, vers 29. Christus en Zijn discipelen waren thans aan een feestmaal, waarbij zij veel vertroosting smaakten, zowel uit het Oude als het Nieuwe verbond, de twee waren thans aaneengeschakeld. Hoe lieflijk waren deze tenten! Hoe goed was het om daar te zijn! Nooit was er een hemel op aarde als aan deze tafel, maar dit mocht niet lang duren.
Thans zei Hij hun, Johannes 16:16, dat het nog een kleinen tijd was, en zij Hem niet zien zouden, en wederom een kleinen tijd, en zij zouden Hem zien, hetgeen hiervan een verklaring is.
Ten eerste. Hij neemt afscheid van deze gemeenschapsoefening. Ik zal van nu aan niet drinken van deze vrucht des wijnstoks, dat is: nu Ik niet meer in de wereld ben, Johannes 17:11. Ik heb er genoeg van gehad, namelijk van de wereld, en Ik verheug Mij haar te verlaten, Ik ben blijde te denken, dat dit Mijn laatste maaltijd is. Vaarwel aan deze vrucht des wijnstoks, dezen pascha drinkbeker, dezen sacramentelen wijn. Stervende heiligen nemen getroost afscheid van de sacramenten en de andere inzettingen van gemeenschapsoefening, waarvan zij genieten in deze wereld, want de vreugde en de heerlijkheid, waar zij nu ingaan, overtreffen ze allen. Als de zon opgaat, is er geen kaarslicht nodig.
Ten tweede. Hij verzekert hun een gelukkig wederzien. Het is een lang maar geen eeuwig vaarwel, tot op die dag, wanneer Ik met u dezelve nieuw zal drinken.
1. Sommigen verstaan dit van de samenkomsten, die Hij met de discipelen had na zijn opstanding, die de eerste stap was tot zijn verhoging in het koninkrijk Zijns Vaders, en hoewel Hij gedurende deze veertig dagen niet zulk een gestadigen omgang met hen had als tevoren, heeft Hij toch met hen gegeten en gedronken, Handelingen 10:41. hetgeen hen bevestigde in hun geloof en hun hart vertroostte, want zij waren er vol van blijdschap over, Lukas 24:41.
2. Anderen verstaan het van de genietingen en de heerlijkheid van de toekomende staat, die het deel der heiligen zullen zijn in eeuwige gemeenschap met de Heere Jezus, hier voorgesteld door de geneugten van een maaltijd des wijns. Dat zal dan zijn in het koninkrijk Zijns Vaders, want Hem zal dan het koninkrijk overgegeven zijn. De wijn der vertroosting, Jeremia 16:7, zal dáár altijd nieuw wezen, nooit verschaald of zuur zoals wijn, die lang bewaard werd, nooit walglijk of onaangenaam, zoals wijn is voor hen, die er veel van gedronken hebben. Christus zelf zal delen in die geneugten, het was de vreugde, die Hem voorgesteld was, waarop Hij het oog had, en waarin al Zijn getrouwe vrienden en volgelingen zullen delen.
Eindelijk. Wij hebben hier het besluiten van de plechtigheid met een lofzang, vers 30. Zij zongen de lofzang, of psalm, hetzij de psalmen, die de Joden gewoonlijk aan het einde van de Paasmaaltijd zongen, en die zij het grote hallel noemen, dat is Psalm 113 en de vijf daarop volgende, of een nieuwen lofzang, die meer paste bij de gelegenheid, is onzeker. Ik denk veeleer dat het het grote hallel was, want indien het een nieuwe lofzang geweest ware, zou Johannes niet nagelaten hebben dit te vermelden. Het zingen van psalmen is een Evangelie inzetting. Dat Christus het zingen van de Psalm van het einde van de paasmaaltijd tot het einde van des Heeren Avondmaal heeft verschoven, geeft duidelijk te kennen, dat Hij die inzetting in zijn kerk wilde doen voortduren, zodat zij haar oorsprong niet hebbende in de wet, ook niet met de wet eindigen zou. Het is zeer gepast na het Avondmaal des Heeren, als uitdrukking van onze blijdschap in God door Jezus Christus, en een dankbare erkenning van de grote liefde, waarmee God ons in Hem heeft liefgehad. Het is niet ontijdig, Nee, niet ontijdig in tijden van droefheid en lijden, de discipelen waren in droefheid, en Christus ging in tot Zijn lijden, en toch hebben zij tezamen een lofzang kunnen zingen. Onze geestelijke vreugde moet niet gestoord worden door uitwendige beproevingen.
Toen dit gedaan was, gingen zij uit naar de Olijfberg. Hij wilde niet in het huis blijven om er gevangen genomen te worden, ten einde de heer des huizes niet in moeilijkheden te brengen, ook wilde Hij niet in de stad blijven, ten einde geen tumult of oproer te verwekken, maar Hij trok zich terug op het land in de nabijheid, naar de Olijfberg, dezelfde berg, die David in zijn ongeluk beklom opgaande en wenende, 2 Samuel 15:30. Zij hadden maanlicht voor deze wandeling, want het Pascha werd altijd gevierd als het volle maan was. Als wij het Avondmaal des Heeren gebruikt hebben, dan is het ons goed ons af te zonderen tot gebed en overdenking, en alleen te wezen met God.
Matthéüs 26:31-35🔗
Wij hebben hier Christus’ gesprek met Zijn discipelen op de weg, toen zij naar de Olijfberg gingen, waarin wij opmerken:
I. Een voorzegging van de beproeving, door welke Hij en de discipelen thans heengingen. Hij voorzegt:
1. Een ontzettenden storm, die een verstrooiende uitwerking zal hebben, vers 31. Dat zij allen aan Christus in dezen nacht geërgerd zullen worden, dat is, dat zij door het lijden zo verschrikt en ontroerd zullen zijn, dat zij de moed niet zullen hebben om Hem onder dat lijden te blijven aankleven, maar Hem allen laaghartig zullen verlaten. Aan mij dezen nacht: en emoi en teinukti tautei - vanwege Mij, zelfs vanwege dezen nacht, aldus zou men dit kunnen lezen, dat is: vanwege hetgeen Mij dezen nacht zal geschieden. In een ure van beproeving en verzoeking zullen er onder de discipelen van Christus ergernissen ontstaan, het kan niet anders of dit zal zo wezen, want zij zijn zwak, en Satan is ijverig aan het werk. God laat ergernissen toe, zelfs zij wier hart oprecht is, kunnen soms door een ergernis verrast, als overvallen worden.
Er zijn verzoekingen en ergernissen, waarvan de uitwerkselen algemeen zijn onder Christus’ discipelen: Gij zult allen geërgerd worden. Christus had hun zo-even het verraad van Judas ontdekt, maar laat de anderen niet gerust zijn, zich niet veilig achten, hoewel er slechts een verrader zal zijn, zullen zij allen verlaters zijn. Dit zei Hij om hen op te schrikken, opdat zij zouden waken. Wij moeten ons voorbereiden op plotselinge beproevingen, die in een kleine wijle tijds tot het uiterste kunnen komen. Christus en Zijn discipelen hadden wel tezamen in vrede en rust hun avondmaaltijd gebruikt, en toch bleek de nacht, die er op volgde, een nacht van zo grote ergernis te zijn. Hoe snel kan een storm opsteken! Wij weten niet wat een dag, of een nacht, kan opleveren, noch welke grote gebeurtenis in de schoot van een kleine tijd kan verborgen zijn, Prediker 27:1. Het kruis van Christus is het grote struikelblok voor velen, die voor Zijn discipelen doorgaan zowel het kruis, dat Hij voor ons heeft gedragen, 1 Corinthiërs 1:23, als dat, hetwelk wij te dragen hebben voor Hem, Hoofdstuk 16:24. Dat hierin de Schrift zal vervuld worden: Ik zal de herder slaan. Dit is een aanhaling uit Zacharia 13:7. Hier is dit slaan van de Herder in het lijden van Christus. God doet het zwaard Zijn toorns ontwaken tegen de Zoon zijner liefde, en Hij wordt geslagen. Daarop, het verstrooien der schapen in de vlucht der discipelen. Toen Christus in de handen Zijner vijanden is gevallen, vloden Zijn discipelen, de een hierheen, de ander daarheen, ieder zorgde voor eigen lijfsbehoud, en gelukkig was hij, die het verst van het kruis was.
2. Hij geeft hun het vooruitzicht van weer lieflijk bijeen vergaderd te worden na dien storm, vers 32, Nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan. Gij zult Mij wel verlaten, maar Ik zal u niet verlaten, gij zult wèl vallen, maar Ik zal er voor zorgen, dat dit vallen geen afval worden zal. Wij zullen elkaar wederzien in Galiléa, Ik zal u voorgaan, zoals de herder voor zijn schapen heengaat. Sommigen maken de laatste woorden van deze profetie tot een belofte, die hiermede gelijk staat, Zacharia 13:7, Ik zal mijn hand tot de kleinen wenden. Zij kunnen niet anders teruggebracht worden, dan doordat Hij zijn hand tot hen wendt. De overste Leidsman onzer zaligheid weet zijn troepen te herzamelen, als zij door hun lafhartigheid in wanorde uit elkaar zijn geraakt.
II. De vermetele waan van Petrus, dat hij bij zijn oprechtheid wel zal volharden, wat er dan ook mocht gebeuren, vers 33. Al werden zij ook allen aan U geërgerd, ik zal nimmermeer geërgerd worden. Petrus had een grote mate van zelfvertrouwen, en was bij alle gelegenheden vooraan in het spreken, inzonderheid voor zichzelf. Soms was dit goed voor hem, maar soms heeft het hem zeer slechten dienst bewezen, zoals ook nu. Merk op:
1. Hoe hij zich verbond door een belofte, dat hij nooit geërgerd zou worden aan Christus, niet slechts dezen nacht niet, maar nooit. Indien deze belofte gedaan was in ootmoedige afhankelijkheid van Christus’ genade, dan zou dit een voortreffelijk woord geweest zijn. Voor het Avondmaal des Heeren heeft Christus’ woord Zijn discipelen er toe gebracht zichzelf te onderzoeken met een: Ben ik het, Heere? Want dat is een voorbereidende plicht, na de inzetting leidt zijn rede er hen toe om zich te verbinden tot een nauwgezetten wandel, want dat is de volgende plicht.
2. Hoe hij zich beter gewapend acht tegen verzoeking dan ieder ander, en dit was zijn zwakheid en dwaasheid. Al werden zij ook allen aan U geërgerd, ik zal nimmermeer geërgerd worden. Dit was erger dan Hazaels: Wat! is uw knecht een hond? Want hij dacht de zaak zo slecht te zijn, dat geen mens haar doen zou. Maar Petrus acht het mogelijk, dat sommigen, ja, dat allen geërgerd zouden kunnen worden, maar dat hij beter dan iemand anders aan die zonde zou ontkomen. Het toont een grote mate van zelfmisleiding om ons zelf of veilig te wanen tegen verzoeking, of vrij van het bederf, dat in alle mensen gevonden wordt. Wij moesten veeleer zeggen: Als het mogelijk is, dat anderen geërgerd kunnen worden, dan is er gevaar voor mij ook. Maar het is iets gans gewoons, dat zij, die al te goede gedachten koesteren van zichzelf, zeer gemakkelijk er toe overgaan om anderen te verdenken, Galaten 6:1.
III. De bijzondere waarschuwing van Christus aan Petrus omtrent hetgeen hij doen zou, vers 34. Hij waande, dat hij beter dan iemand hunner bestand zou zijn tegen de verzoeking, en Christus zegt hem, dat hij er veel minder tegen bestand zijn zal. De waarschuwing wordt ingeleid met een plechtige verzekering: Voorwaar Ik zeg u, neem er Mijn woord voor, die u beter ken, dan gij uzelf kent. Hij zegt hem:
1. Dat hij Hem zal verloochenen. Petrus beloofde, dat hij niet aan Hem geërgerd zal worden, dat hij Hem niet za1 verlaten, maar Christus zegt hem, dat hij nog verder zal gaan, dat hij Hem zal verloochenen. Hij, Petrus, zei: Al zouden het ook alle mensen doen, ik niet, en hij deed het eerder dan de anderen.
2. Hoe spoedig hij dit doen zou, dezen nacht, voor morgen, ja, eer nog de haan kraait. Satans verzoekingen worden vergeleken bij pijlen, Efeziërs 6:16, die wonden, eer wij het weten. Gelijk wij niet weten hoe nabij ramp of benauwdheid voor ons is, zo weten wij ook niet hoe na wij er aan toe zijn om te zondigen. Als God ons aan ons zelf overlaat, zijn wij altoos in gevaar.
3. Hoe dikwijls hij dit doen zou, driemaal. Hij dacht, dat hij nooit, geen enkele maal, zo iets zou doen: maar Christus zegt hem, dat hij het telkens en nog eens zou doen, want als onze voeten eens beginnen uit te glijden, dan is het moeilijk om weer in een staande houding te komen. Het begin van zonde is, evenals het begin des krakeels, gelijk een, die het water opening geeft.
IV. Petrus’ herhaalde verzekering van zijn trouw, vers 35. Al moest ik ook met U sterven. Hij veronderstelde, dat de verzoeking sterk zou zijn toen hij zei: Al zouden allen het doen, ik zal het niet doen. Maar hier veronderstelt hij haar nog sterker, als hij er levensgevaar bij denkt: Al moest ik ook met U sterven. Hij wist wat hij doen zou, veeleer sterven dan Christus verloochenen, dit was de voorwaarde van zijn discipelschap, Lukas 14:26, en hij dacht wat hij zou willen, nooit ontrouw worden aan zijn Meester, hoe duur dit hem ook te staan zou komen, en toch bleek het dat hij ontrouw was. Het is gemakkelijk om stout en met zorgeloze minachting van de dood te spreken, als hij nog ver is. Ik wil liever sterven dan zo iets doen, maar het is niet zo spoedig gedaan als gezegd, als het er op aan gaat komen en de dood zich in zijn eigen kleuren vertoont.
De overigen stemden in met hetgeen Petrus zei. Desgelijks zeiden ook al de discipelen. Er is in Godvruchtige mensen een neiging om groot vertrouwen te hebben in hun eigen kracht en standvastigheid. Wij zijn gans gereed om ons zelf instaat te achten om tegen de sterkste verzoekingen te worstelen, de zwaarsten en gevaarlijksten dienst te verrichten, en, om Christus’ wil, de grootste beproevingen te verdragen, maar het is, omdat wij ons zelf niet kennen. Diegenen vallen het spoedigst en het diepst, die het meest op zichzelf hebben vertrouwd. Die het meest gerust zijn, zijn het minst veilig. Satan is zeer ijverig in de weer om dezulken te verleiden, zij zijn het minst op hun hoede, en God laat hen aan hen aan henzelf over om hen te verootmoedigen, 1 Corinthiërs 10:12.
Matthéüs 26:36-46🔗
Tot nu toe hebben wij de voorbereidingen gezien van Christus’ lijden, thans krijgen wij het bloedig tafereel zelf voor ogen. In deze verzen wordt ons zijn doodsbenauwdheid in de hof beschreven. Dit was het begin der smarten van onze Heere Jezus. Thans begon het zwaard des Heeren te ontwaken tegen de man, die Zijn metgezel is, en hoe zou het zich stilhouden, daar de Heere het toch bevel heeft gegeven. Geruimen tijd hadden de wolken zich reeds samengepakt, en hadden zij een dreigend aanzien. Enige dagen tevoren had Hij gezegd: Nu is mijn ziel ontroerd, Johannes 12:27. Maar nu was de storm opgestoken. Hij kwam in deze zielsbenauwdheid, eer nog zijn vijanden Hem benauwden, om aan te tonen dat Hij een vrijwillige offerande was, dat Zijn leven Hem niet afgedwongen was, maar dat Hij het van zichzelf heeft afgelegd, Johannes 10:18. Let op:
I. De plaats, waar Hij die ontzettende benauwdheid leed: het was een plaats, genaamd Gethsemane. De naam betekent, een olijfmolen, een olijfpers, gelijk een wijnpers, waarin men olijven treedt, Micha 6:15. En dit was hier de geschikte plaats voor, aan de voet van de Olijfberg. Dáár is onze Heere Jezus ingegaan tot Zijn lijden, dáár heeft het de Heere behaagd Hem te verbrijzelen, zodat uit Hem verse olie zou afvloeien op alle gelovigen, en wij des wortels en der vettigheid deelachtig zouden worden. Dáár heeft Hij de wijnpers van Zijns Vaders toorn getreden, en haar alleen getreden.
II. Het gezelschap, dat bij Hem was, toen Hij zich in deze zielsbenauwdheid bevond.
1. Hij nam al de discipelen met zich naar de hof, behalve Judas, die toen aan iets anders bezig was. Hoewel het laat in de avond was, omtrent de tijd van zich ter ruste te begeven, bleven zij toch bij Hem, en deden die wandeling bij maanlicht met Hem, gelijk Elisa, die, toen hem gezegd werd dat zijn meester weldra van zijn hoofd weggenomen zou worden, verklaarde dat hij hem niet zou verlaten, en zo hebben ook dezen het Lam gevolgd, waar het ook heenging.
2. Slechts Petrus, Jakobus en Johannes nam Hij mede naar die hoek van de hof, waar Hij die zielsbenauwdheid leed. De overigen liet Hij op een afstand, wellicht aan de deur van de hof, met dit bevel: Zit hier neer totdat Ik heenga, en aldaar zal gebeden hebben, gelijk het bevel van Abraham aan zijn jongens: Blijft gij hier, en ik en de jongen zullen heengaan tot daar, en als wij aangebeden zullen hebben, zullen wij tot u wederkeren. Christus ging daar alleen om te bidden, hoewel Hij zo-even nog met Zijn discipelen had gebeden, Johannes 17:1. Ons bidden met ons gezin moet ons niet een reden zijn om niet ook in het verborgen te bidden. Hij beval hun om dáár neer te zitten. Wij moeten ons wachten van diegenen te storen of te hinderen, die zich terugtrekken om in het verborgen gemeenschap te oefenen met God. Hij nam deze drie met zich, omdat zij de getuigen waren geweest van zijn verheerlijking op de berg, Hoofdstuk 17:1, 2, en dit hen toebereid had om nu de getuigen te zijn van zijn zielsbenauwdheid. Diegenen zijn het best toebereid om met Christus te lijden, die door het geloof zijn heerlijkheid hebben gezien en met de verheerlijkte heiligen op de heiligen berg hebben gesproken. Indien wij met Christus lijden, wij zullen ook met Hem heersen, en indien wij hopen met Hem te heersen, waarom zouden wij dan niet verwachten met Hem te lijden?
III. De benauwdheid zelf. Hij begon droevig en zeer beangst te worden. Het wordt een zware strijd genoemd, Lukas 22:24. Het was geen lichamelijke pijn of kwelling, er was niets dat Hem lichamelijk hinderde, maar wat het ook geweest zij, het was inwendig, Hij ontroerde zichzelf, Johannes 11:33. De woorden, die hier gebruikt zijn, zijn zeer sterk, Hij begon lupeisthai kai adêmonein. - bedroefd te worden en in ontsteltenis. Het laatste woord duidt een droefheid aan, waardoor men ongeschikt wordt voor gezelschap en er ook niet naar verlangt. Het was of een loden gewicht op zijn ziel drukte. Geneeskundigen gebruiken een woord, dat hier na aan verwant is. om de ongesteldheid aan te duiden van iemand, die een aanval van koorts heeft. Nu werd het woord vervuld van Psalm 22:15, Ik ben uitgestort als water, mijn hart is als was, het is gesmolten, en al die plaatsen in de Psalmen, waar David klaagt over de droefheid zijner ziel, Psalm 18:5-6, 42:8, 55:5-6, 69:2-4, 88:4, 116:3, en Jona’s klage, Jona 2:5, 6.
Maar wat was de oorzaak van dit alles? Wat heeft Hem in die toestand van zielsbenauwdheid gebracht? Waarom buigt Gij U neer, O, gezegende Jezus, en waarom zijt Gij onrustig? Het was voorzeker geen wanhoop, geen mistrouwen van Zijn Vader, en nog veel minder innerlijke strijd of worsteling. Gelijk de Vader Hem liefhad, omdat Hij Zijn leven gaf voor de schapen, zo was Hij ook gans en al onderworpen aan de wil des Vaders. Maar:
1. Hij begaf zich in een strijd met de machten der duisternis. Dit geeft Hij te kennen, Lukas 22:53, Dit is uw ure, en de macht der duisternis, en even tevoren sprak Hij daarvan, Johannes 14:30, 31, De overste dezer wereld komt. Ik zie hoe hij zijn strijdkrachten bijeen trekt, en zich tot een algemene aanval bereidt, maar hij heeft aan Mij niets, geen garnizoen in zijn belang, niemand, die in het geheim gemeenschap met hem onderhoudt, en daarom zullen zijn pogingen, hoe heftig ook, vruchteloos blijven. Maar gelijkerwijs Mij de Vader geboden heeft, alzo doe Ik. Hoe dit zij, Ik moet met hem worstelen, de strijd moet behoorlijk gestreden worden, en daarom: staat op, laat ons van hier gaan, laat ons ons heen spoeden naar het slagveld, en de vijand ontmoeten. Nu heeft het gevecht plaats tussen Michael en de draak, man tegen man, nu is het oordeel dezer wereld.
De grote zaak moet nu beslecht, de beslissende veldslag geleverd worden, waarin de overste dezer wereld verslagen en buiten geworpen zal worden, Johannes 12:31. Als Christus heil werkt, wordt Hij voorgesteld als een kampioen, die te velde trekt, Jesaja 59:16-18. Nu richt de slang haar verwoedsten aanval op het Zaad der vrouw, en richt haar angel, de angel des doods, op Zijn hart - en de wonde is dodelijk.
2. Thans droeg Hij de ongerechtigheden, die de Vader op Hem gelegd had, en door zijn droefheid en ontsteltenis schikte Hij zich tot Zijn werk. Het lijden, dat Hij tegemoet ging, was om onze zonden, die allen zijn op Hem gelegd, en Hij wist het. Gelijk wij bedroefd moeten zijn om onze bijzondere zonden, zo was Hij bedroefd om de zonden van ons allen. In het dal van Josafat, waar Christus nu was, vergaderde God alle natiën, en richtte ze in Zijn Zoon, Joël 3:2, 12. Hij kende de boosheid der zonden, die op Hem gelegd waren, hoe tergend zij zijn voor God, hoe verderf aanbrengend voor de mens, en deze allen ordentelijk voor Hem gesteld zijnde, was Hij bedroefd en zeer beangst. Nu was het, dat de ongerechtigheden Hem aangegrepen hebben zodat Hij niet heeft kunnen zien, gelijk van Hem voorzegd is in Psalm 40:13.
3. Hij had een volkomen en helder vooruitzicht van al het lijden, dat Hem te wachten stond. Hij voorzag het verraad van Judas, de onvriendelijkheid van Petrus, de boosaardigheid der Joden en hun lage ondankbaarheid. Hij wist, dat Hij binnen weinige uren gegeseld zou worden, bespogen, met doornen gekroond, aan het kruis genageld. Het was de dood in zijn verschrikkelijkste vorm, die Hem in het aangezicht blikte, en dit maakte Hem droevig, inzonderheid omdat hij de bezoldiging was van onze zonde, waaraan Hij op zich genomen had te voldoen. Het is waar, de martelaars, die om Christus’ wil geleden hebben, hebben de grootste pijniging verduurd en de verschrikkelijksten dood ondergaan, zonder dat zij aldus droevig en zeer beangst waren. Zij hebben hun gevangenis hun lieflijken boomgaard genoemd, en een bed van vlammen een bed van rozen, maar:
a. Aan Christus was toen de vertroosting ontzegd, die zij mochten smaken, dat is: Hij heeft zelf haar zich ontzegd, zijn ziel weigerde vertroost te worden, niet uit hartstocht of toorn, maar in gerechtigheid voor hetgeen Hij op zich genomen had. Hun blijmoedigheid onder het kruis waren zij verschuldigd aan de gunst van God, die, voor het ogenblik, van de Heere. Jezus was afgewend.
b. Zijn lijden was van een anderen aard dan het hun. Als Paulus tot een drankoffer geofferd wordt over de offerande en bediening van het geloof der heiligen, zo verblijdt hij zich met hen allen, maar als zondoffer geofferd te worden, verzoening te doen voor de zonde, dat is nog gans wat anders. Over het kruis der heiligen is een zegen uitgesproken, die hen in staat stelt er zich onder te verblijden, Hoofdstuk 5:10, 12, maar aan Christus’ kruis was een vloek verbonden, die er Hem droevig en zeer beangst onder deed worden. En zijn droefheid onder het kruis was de grond hunner blijdschap er onder.
IV. Zijn klacht over die droefheid en angst. Zich onder de macht bevindende van Zijn lijden, gaat Hij tot Zijn discipelen, vers 38, en:
1. Maakt hen bekend met Zijn toestand. Mijn ziel is geheel bedroefd tot de dood toe. Het geeft ietwat verlichting aan een ontroerd gemoed, om aan een vriend zijn leed te klagen, zijn hart voor hem uit te storten. Christus zegt hun hier:
a. Waar de zetel was van zijn droefheid, het was Zijn ziel, die nu in benauwdheid verkeerde. Dit bewijst, dat Christus een wezenlijke menselijke ziel had, want Hij leed niet slechts in Zijn lichaam, maar in Zijn ziel. Wij hadden gezondigd tegen ons lichaam en tegen onze ziel, beiden hebben wij gebruikt in dienst der zonde, en beiden zijn er door geschaad, en daarom heeft Christus geleden in zijn ziel, zowel als in Zijn lichaam.
b. Wat de mate was Zijner droefheid. Hij was geheel bedroefd - periludes - van alle zijden door droefheid omgeven. Het was droefheid in de hoogste mate, tot de dood toe. Het was een dodelijke smart, een smart, die geen sterflijke mens kon dragen en blijven leven. Hij was op het punt van te sterven van droefheid, het waren smarten des doods.
c. De duur er van, zij zal wezen tot de dood toe. Mijn ziel zal bedroefd zijn, zolang zij in het lichaam is, Ik zie geen anderen uitweg dan de dood. Nu begon Hij bedroefd te worden, en die droefheid hield niet op voor Hij zei: Het is volbracht, die droefheid, welke begon in de hof is nu ten einde. Het werd van Christus geprofeteerd, dat Hij een Man van smarten zou zijn, Jesaja 53:3. Dat is Hij altijd geweest, nooit lezen wij dat Hij gelachen heeft, maar al zijn droefheid tot nu toe was niets, vergeleken bij deze droefheid.
2. Hij vraagt om hun gezelschap, hun bijzijn, Blijft hier en waakt met Mij. Voorzeker was Hij wèl ontbloot van hulp, als Hij om de hun vraagt, daar zij, gelijk Hij wist, ellendige vertroosters zullen zijn, maar hiermede heeft Hij ons willen leren welk een weldaad er is in de gemeenschap der heiligen. Het is goed om de bijstand onzer broederen te hebben, en dus ook goed om dien bijstand te zoeken, als wij ons in een toestand van zielsbenauwdheid bevinden, want twee zijn beter dan een. Wat Hij tot hen zei, zegt Hij tot allen: Waakt, Markus 13:37. Waakt niet slechts om uit te zien naar zijn wederkomst, maar waakt met Hem, in en onder uw werk, zodat gij ten allen tijde wakende wordt bevonden.
V. Wat er voorviel tussen Hem en Zijn Vader, toen Hij in deze zielsbenauwdheid was. In zwaren strijd zijnde, bad Hij. Het gebed is nooit ontijdig, maar het is zeer bijzonder tijdig in strijd en benauwdheid. Merk op:
1. De plaats, waar Hij bad. Een weinig voortgegaan zijnde, Hij ging een weinig van hen weg, opdat de Schrift zou vervuld worden: Ik heb de wijnpers alleen getreden. Hij trok zich terug om te bidden, een ontroerde ziel bevindt zich het best als zij alleen is met God, die de stamelende woorden verstaat, het zuchten en kermen. Calvijns godvruchtige opmerking hierover, is wel waardig om afgeschreven te worden: Het is nuttig om in de afzondering te bidden, want dan zal de gelovige ziel zich met meer vrijheid blootleggen, en met groter eenvoudigheid haar smekingen opzenden, haar zuchten en haar zorgen, haar vrees en haar hoop en haar blijdschap uitstorten voor haren God. Christus heeft ons hierin geleerd, dat het verborgen gebed ook in stilte moet geschieden. Sommigen zijn echter van mening, dat zelfs de discipelen, die Hij aan de deur van de hof had gelaten, Hem gehoord hebben, want er wordt gezegd, in Hebreeën 5:7, dat het sterke roepingen waren.
2. Zijn houding in het gebed: Hij viel op Zijn aangezicht. Dit neerliggen op het aangezicht duidt de zielsbenauwdheid aan, waarin Hij zich bevond, en Zijn uiterste droefheid. In zijn grote smart viel Job op de aarde, en zeer grote smart en benauwdheid wordt uitgedrukt door het zich wentelen in het stof, Micha 1:10. Ook Zijn ootmoed in het gebed wordt er door aangeduid. Deze houding was een uitdrukking van Zijn eulabeia - Zijne eerbiedige vreze, (waarvan gesproken wordt in Hebreeën 5:7), waarmee Hij deze gebeden heeft opgezonden. En het was in de dagen Zijns vleses, in Zijn staat van vernedering, waartoe Hij zich hierdoor geschikt heeft.
3. Het gebed zelf, waarin wij drie dingen kunnen opmerken.
a. De titel, dien Hij aan God geeft: Mijn Vader. Zwaar en dicht als de wolk was, kon Hij er toch doorheen zien op God als Vader. Wanneer wij ook spreken tot God, altijd moeten wij Hem beschouwen als Vader, als onze Vader, en zeer bijzonder troostrijk is het om dit te doen als wij in zielsbenauwdheid zijn. Het is een lieflijke snaar om te tokkelen in zulk een tijd: Mijn Vader. Waar zal het kind anders heengaan, als het bedroefd is, dan tot zijn vader?
b. De gunst, waarom Hij vraagt: Indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan. Hij noemt Zijn lijden een drinkbeker, geen rivier, geen zee, maar een beker, waarvan wij spoedig de bodem zullen zien. Als wij in smart en moeite zijn, dan moeten wij ze van de lichtste zijde beschouwen en ze niet verzwaard voorstellen. Zijn lijden kon een beker genoemd worden, omdat het Hem was toebedeeld, zoals aan een maaltijd voor ieder aanzittend persoon een beker gezet wordt. Hij vraagt, dat die drinkbeker van Hem voorbij moge gaan, dat is: dat Hij het nu nabij zijnde lijden zou vermijden, of, dat het tenminste verkort mocht worden. Dit geeft niets meer te kennen, dan dat Hij wezenlijk en waarlijk mens was, en als mens kon Hij niet anders dan een weerzin hebben tegen pijn en lijden.
Het is de eerste en eenvoudige daad van des mensen wil, terug te deinzen van hetgeen ons smartelijk is, het te willen voorkomen of uit de weg ruimen. De wet van het zelfbehoud is ingeschapen in de onschuldige natuur van de mens, en heerst er, totdat zij overheerst wordt door een andere wet, daarom heeft Christus dien weerzin van lijden in zich toegelaten en er uitdrukking aan gegeven, om te tonen, dat Hij genomen is uit de mensen, Hebreeën 5:1, aangedaan was door medelijden met onze zwakheden, Hebreeën 4:15, en verzocht is geweest, gelijk als wij, doch zonder zonde. Het gebed des geloofs tegen een beproeving kan zeer goed samengaan met de lijdzaamheid der hope onder beproeving. Toen David gezegd had: Ik ben verstomd, ik heb mijn mond niet opengedaan, want Gij hebt het gedaan, liet hij er terstond op volgen: Neem uw plage van mij, Psalm 39:10-11.
Doch let op het voorbehoud: Indien het mogelijk is. Indien God verheerlijkt, de mens verlost, en het doel Zijner onderneming bereikt kan worden, zonder dat Hij dien bitteren drinkbeker drinkt, dan begeert Hij er van verontschuldigd te worden, maar anders niet. Wat wij niet kunnen doen om het grote doel, dat wij ons hebben voorgesteld, te bereiken, moeten wij als iets onmogelijks beschouwen. Zo heeft Christus gedaan. Wij kunnen doen, wat wij wettig kunnen doen. Wij mogen niet slechts niets doen tegen de waarheid, wij kunnen niets tegen haar doen.
c. Zijn algehele onderwerping aan, en zijn berusting in, de wil van God: doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt. Niet dat de menselijke wil van Christus tegenstrijdig was met, of afkerig van de Goddelijke wil, hij was er alleen in de eerste daad verschillend van, maar in de tweede daad van de wil, als hij vergelijkt en kiest, onderwerpt hij er zich aan, en dat wel vrijwillig. Hoewel onze Heere Jezus een levendig besef had van het uiterst-bittere van het lijden, dat Hij ondergaan moest, was Hij toch volkomen gewillig en bereid, om er zich ter onzer verlossing en zaligheid aan te onderwerpen, Hij heeft zichzelf opgeofferd en zich voor ons overgegeven.
De reden waarom Christus zich onderworpen heeft aan Zijn lijden, was de wil Zijns Vaders: gelijk Gij wilt, vers 39. Hij grondt zijn gewilligheid op de wil des Vaders. Hij deed wat Hij deed, en deed het met blijmoedigheid, omdat het de wil van God was, Psalm 40:9. Hierop had Hij dikwijls gewezen, als op hetgeen Hem bij zijn onderneming gesteund heeft: Dit is de wil des Vaders, Johannes 6:39, 40. Dit zocht Hij, Johannes 5:30, het was zijn spijs en drank, om hem te doen, Johannes 4:34. In gelijkvormigheid met dit voorbeeld van Christus moeten wij de bitteren drinkbeker drinken, dien God ons in handen geeft, al is hij ook nog zo bitter, hoewel de natuur zich verzet, zal de genade zich toch onderwerpen. Wij hebben de gezindheid van Christus, als onze wil in alles iNeevloeit met de wil van God, al gaat dit ook nog zo in tegen vlees en bloed. De wil des Heeren geschiede, Handelingen 21:14.
4. De herhaling van de bede. Wederom ten tweeden male heengaande, bad Hij, vers 42, en nog eens ten derden male, vers 44, en steeds met gelijk doel, alleen maar, gelijk dit hier verhaald wordt, heeft Hij, toen Hij voor de tweede en derde maal bad, niet uitdrukkelijk gevraagd, dat de drinkbeker van Hem voorbij mocht gaan, gelijk Hij dit de eerste maal gevraagd had. Hoewel wij God mogen bidden een beproeving te voorkomen of weg te nemen, moet toch onze voornaamste begeerte zijn, en die waarop wij het meest aandringen, dat Hij ons genade zal geven om de beproeving te dragen op een wijze, die Hem verheerlijkt. Er moet ons meer aan gelegen zijn, dat onze moeite en wederwaardigheden aan ons geheiligd zullen worden, en ons hart er stil en tevreden onder zijn zal, dan dat zij ons afgenomen zullen worden. Hij bad, zeggende: Uw wil geschiede.
Bidden is het offeren niet slechts van onze begeerten, maar ook van onze onderworpenheid aan God. Het is een Gode welbehaaglijk gebed, als wij onder benauwdheid ons aan God overgeven, ons zelf, evenals onze weg en ons werk, Uw wil geschiede. De derde maal zei Hij dezelfde woorden - ton auton logon, hetzelfde woord, dat is: dezelfde zaak. Hij sprak met dezelfde strekking, tot hetzelfde doel. Wij hebben reden te denken, dat dit niet alles was, wat Hij gezegd heeft, want naar vers 40 te oordelen moet Hij een uur in deze zielsbenauwdheid en gebed hebben doorgebracht, maar wat Hij nu ook meer gezegd moge hebben, het was toch in dezelfden geest, met dezelfde strekking, het naderend lijden afbiddende, maar er zich toch in onderwerpende aan Gods wil. Maar welk een antwoord ontving Hij op dit gebed? Tevergeefs heeft Hij het voorzeker niet opgezonden, Hij, die Hem altijd hoorde, heeft Hem nu niet afgewezen.
Het is waar, de drinkbeker is Hem niet voorbijgegaan, want Hij nam die bede terug en heeft er niet op aangedrongen, maar zijn smeking bleef toch niet onbeantwoord, want:
a. Hij werd versterkt met kracht in zijn ziel, Psalm 138:3, en dat was wezenlijke gebedsverhoring, Lukas 22:43.
b. Hij werd verlost van hetgeen Hij vreesde, namelijk dat Hij door ongeduld of wantrouwen Zijn Vader zou onteren, en aldus zichzelf onbekwaam zou maken om zijn onderneming te volvoeren, Hebreeën 5:7. Als antwoord op dit gebed heeft God er in voorzien, dat Hij niet faalde of mismoedig werd.
VI. Wat er toen voorviel tussen Hem en zijn drie discipelen, en hier kunnen wij opmerken:
1. De fout, waaraan zij zich schuldig maakten, namelijk dat zij, toen Hij in doodsbenauwdheid was, bedroefd tot de dood toe, worstelende en biddende, terwijl Hem het bloedig zweet werd afgeperst, daar zo weinig in gedeeld hebben, dat zij niet eens wakker konden blijven. Hij komt, en vindt hen slapende, vers 40. Het vreemde, buitengewone, van de zaak had hun geest moeten opwekken, om zich "daarhenen te wenden, en dat grote gezicht te zien" - het braambos brandende en toch niet wordende verteerd. En nog veel meer had hun liefde voor hun Meester en hun bekommernis om Hem hen moeten dringen, om Hem meer van nabij en met zorg gade te slaan, maar toch waren zij zo dof en loom, dat zij hun ogen niet open konden houden. Wat zou er van ons geworden zijn, indien Christus toen even slaperig ware geweest als Zijn discipelen?
Wèl onzer, dat ons heil berust bij Enen, die noch sluimert, noch slaapt. Christus vroeg hun om met Hem te waken, alsof Hij enigerlei hulp of bijstand van hen verwachtte, en toch sliepen zij. Voorzeker! dit was wel uitermate onvriendelijk. Toen David op dezen Olijfberg geweend heeft, hebben al zijn volgelingen met hem geweend, 2 Samuel 15:30, maar toen de Zone Davids aldaar in tranen was, hebben zijn volgelingen allen geslapen. Zijn vijanden, die op de loer voor Hem waren, waren wakker genoeg, Markus 14:43, maar Zijn discipelen, die met Hem behoorden te waken, sliepen. Heere, wat is de mens! Wat zijn de besten der mensen, als God hen aan henzelf overlaat! Zorgeloosheid en vleselijke gerustheid zijn, inzonderheid als Christus in doodsbenauwdheid is, grote gebreken in iedereen, maar wel zeer bijzonder in hen, die belijden in innige, nauwe betrekking tot Hem te staan. De kerk van Christus, die Zijn lichaam is, is dikwijls in grote benauwdheid, in strijd van buiten en vrees van binnen, en zullen wij dan slapen, gelijk Gallio, die zich geen van deze dingen aantrok, of gelijk zij, die zich niet bekommeren over de verbreking Jozefs? Amos 6:6.
2. Christus’ gunst over hen, in weerwil hiervan. Mensen, die smart hebben en in kommer zijn, gedragen zich dikwijls gemelijk jegens hen, die hen omringen, en trekken het zich zeer aan indien zij ook maar schijnen hen te veronachtzamen, maar Christus is ook in zijn doodsbenauwdheid even zachtmoedig als altijd, en is even geduldig jegens zijn volgers, als lijdzaam tegenover Zijn Vader. Hij is niet geneigd tot kwalijk nemen.
Toen Christus’ discipelen Hem deze onachtzaamheid betoonden, kwam Hij tot hen, alsof Hij verwachtte door hen vertroost te worden, en indien zij Hem indachtig hadden gemaakt aan hetgeen zij van Hem gehoord hadden betreffende zijn opstanding en heerlijkheid, dan zou dit wellicht een hulp voor Hem geweest zijn. In stede hiervan, doen zij droefenis tot zijn smart. En toch kwam Hij tot hen, meer zorgzaam voor hen dan zij het voor zichzelf waren. Hij kwam tot hen, om naar hen te zien, want die Hem gegeven waren, gingen Hem ter harte, waren Hem in leven en in sterven op het hart gebonden. Hij gaf hun een zachte berisping, want die Hij liefheeft, bestraft Hij. Hij richtte die berisping tot Petrus, die gewoon was voor hen te spreken, laat hem dan nu voor hen horen.
De bestraffing was vertederd: Kunt gij dan niet een uur met Mij waken? Hij spreekt als iemand, die verbaasd is hen zo versuft en verstompt te zien. Elk woord, als men er over nadenkt, toont hoe ergerlijk de zaak was.
Bedenk: Wie zij waren, Kunt gij niet waken - gij, mijn discipelen en volgelingen? Geen wonder, dat anderen Mij veronachtzamen, dat het land zit en stil is, Zacharia 1:11, maar van u had ik betere dingen verwacht. Wie Hij was. Kunt gij niet waken met Mij. Indien iemand van u ziek was en in benauwdheid, dan zou het zeer onvriendelijk zijn om niet bij hem te waken, maar het is oneerbiedig om niet te waken met uw Meester, die zolang tot uw welzijn over u gewaakt heeft, u heeft geleid en gevoed, u heeft onderwezen en verdragen, en beloont gij Hem op zulk een wijze? Hij is van Zijn slaap ontwaakt, om hen te helpen, toen zij in benauwdheid waren, Hoofdstuk 8:26, en konden zij niet wakker blijven, om Hem tenminste hun goeden wil te betonen, inzonderheid als zij bedachten, dat Hij voor hen, om hunnentwil, leed, om hunnentwil in doodsbenauwdheid was? Hoe klein een zaak het was, die Hij van hen verwachtte - alleen maar om met Hem te waken. Zij dachten, dat zij, indien Hij hun een grote zaak had bevolen, hun had bevolen om met Hem in doodsbenauwdheid te zijn, of met Hem te sterven, dit zouden hebben kunnen doen, en toch konden zij het niet, als hij slechts van hen verlangde om met Hem te waken, 2 Koningen 5:13. Voor hoe kort een tijd het slechts was, dat Hij dit verwachtte - slechts een uur. Zij werden niet, gelijk de profeet, Jesaja 21:8, ganse nachten op hun hoede gezet, maar slechts een uur.
Soms was Hij de ganse nacht overgebleven in het gebed tot God, maar toen heeft Hij niet verwacht dat Zijn discipelen met Hem zouden waken, slechts nu, nu Hij slechts een uur doorbracht in het gebed. Hij gaf hun goeden raad: Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt, vers 41. Er was een ure der verzoeking, die nabij kwam, zeer nabij. De smarten van Christus waren voor zijn volgelingen verzoekingen tot ongeloof en wantrouwen in Hem, verzoekingen om Hem te verloochenen en te verlaten, en alle betrekkingen tot Hem op te geven. Er was gevaar, dat zij in deze verzoeking zouden komen, zoals in een valstrik, dat zij er in onderhandeling mede zouden treden, er goede gedachten van zouden koesteren, onder de invloed er van zouden geraken, hetgeen de eerste stap is om er door te worden overwonnen.
Daarom vermaant Hij hen te waken en te bidden, waakt met Mij, en bidt met Mij. Terwijl zij sliepen, verloren zij het voorrecht en de weldaad van met Christus verenigd te zijn in het gebed. Waakt zelf, en bidt zelf Waakt en bidt tegen deze tegenwoordige verzoeking van slaperigheid en gerustheid, bidt, dat gij moogt waken, vraagt aan God dat Hij door zijn genade u wakker houde, nu dit zo nodig is. Als wij slaperig zijn in de aanbidding Gods, dan moeten wij bidden wat een goed Christen eens gebeden heeft: De Heere verlosse mij van dezen slaapduivel! Heere, maak mij levend door uw wegen. Of wel: Waakt en bidt tegen de verdere verzoeking, waardoor gij kunt aangevallen worden, waakt en bidt, opdat deze zonde niet de deur opene voor vele andere. Als wij bevinden dat wij in verzoeking komen, dan is het ons zeer nodig te waken en te bidden.
d. Met grote vriendelijkheid verontschuldigde Hij hen: De geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak. Wij lezen niet, dat zij een enkel woord ter hunner verontschuldiging hebben aangevoerd - de bewustheid hunner zwakheid sloot hun de mond, - maar Hij had een vriendelijk, medelijdend woord voor hen en ten hun behoeve, want het is Zijn ambt om Voorspraak te zijn. Hierin geeft Hij ons een voorbeeld van die liefde, die menigte van zonden bedekt. Hij wist wat maaksel zij waren, Hij heeft hen niet scherp berispt, gedachtig zijnde dat zij slechts vlees waren, en het vlees is zwak, al is ook de geest gewillig, Psalm 78:38, 39. Christus’ discipelen hebben, zolang zij in deze wereld zijn, een lichaam, zowel als een ziel, en een beginsel van inwonend bederf, zowel als van heersende genade, gelijk Jakob en Ezau in dezelfden moederschoot, Kanaänieten en Israëlieten in hetzelfde land, Galaten 5:17, 24. Het is de smart en de last der discipelen van Christus, dat hun lichaam geen gelijken tred kan houden met hun ziel in werken van Godsvrucht, maar dat het hun zo menigmaal een beletsel is, en dat, als de geest vrij is, gezind en geneigd om het goede te doen, het vlees daarvan afkerig is. Dit is het wat Paulus betreurt: Ik dien wel met het gemoed de wet Gods, maar met het vlees de wet der zonde, Romeinen 7:26.
Onze onmacht in de dienst van God is de grote ongerechtigheid en ontrouw van onze natuur, en zij komt voort uit die treurige overblijfselen van het bederf, die de voortdurende last en het verdriet uitmaken van Gods volk. Maar het is onze troost dat onze Meester dit genadiglijk in aanmerking neemt en de gewilligheid van de geest aanneemt, terwijl Hij met de zwakheid van ons vlees medelijden heeft en haar vergeeft, want wij zijn onder de genade en niet onder de wet. Hoewel zij dof en slaperig bleven, heeft Hij er hen niet verder om bestraft, want hoewel wij dagelijks zondigen, zal Hij toch niet altoos twisten.
Toen Hij ten tweeden male tot hen kwam, bevinden wij niet, dat Hij iets tot hen zei, vers 43, Hij vond hen wederom slapende. Men zou gedacht hebben, dat, wat Hij tot hen gezegd had, genoeg was om hen wakker te houden, maar het is moeilijk om zich aan de geest des slaaps te ontworstelen. Als vleselijke gerustheid eens de overhand heeft, is zij niet gemakkelijk af te schudden. Hun ogen waren bezwaard, hetgeen aanduidt, dat zij er tegen geworsteld hebben zoveel zij konden, maar er door overmeesterd waren, gelijk de bruid in het Hooglied: Ik sliep, maar mijn hart waakte, Hooglied 5:2, en daarom beschouwt hun Meester hen met mededogen.
Toen Hij voor de derde maal tot hen kwam, liet Hij hen om opgeschrikt te worden door het naderend gevaar, vers 45, 46. Slaapt nu voort, en rust. Dit is ironisch gesproken: Slaapt nu, indien gij kunt, slaapt, zo gij durft, Ik zou u niet storen, indien Judas en zijn bende het niet deden.
Zie hier, hoe Christus handelt met hen, die zich door gerustheid laten beheersen, en er niet uit opgewekt willen worden.
Ten eerste. Soms geeft Hij hen over in de macht er van, slaapt nu voort. Die wil slapen, dat hij nog slape. De vloek van de geestelijken slaap is de rechtvaardige straf voor die zonde, Romeinen 11:8, Hoséa 4:17.
Ten tweede. Menigmaal zendt Hij een opschrikkend oordeel, om diegenen te doen ontwaken, bij wie het woord dit niet teweeg kon brengen, en zij, die door rede of bewijsvoering niet verschrikt willen worden, moeten dan maar verschrikt worden door zwaarden en stokken, veeleer dan hen te laten omkomen in hun gerustheid. Hen, die niet willen geloven, moet men laten voelen. Wat betreft de discipelen:
1. Hun Meester gaf hun kennis van het dichte naderen Zijner vijanden, die waarschijnlijk thans al binnen het gezicht en het gehoor waren, want zij kwamen met lantaarns en fakkelen, en hebben waarschijnlijk ook veel gedruis gemaakt. De Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der zondaren. En wederom: hij is nabij, die Mij verraadt. Christus’ lijden was geen verrassing voor Hem, het kwam niet onverwacht, Hij wist wat en wanneer Hij moest lijden. Op dit ogenblik was het uiterste van zijn zielsbenauwdheid tamelijk wel voorbij, of, tenminste afgeleid, terwijl Hij met onverschrokken moed zich tot die tweede ontmoeting begeeft, als een kampioen tot de strijd.
2. Hij zei hun op te staan en heen te gaan, niet: Staat op, en laat ons vluchten voor het gevaar, maar: Staat op, en laat ons het tegemoet gaan. Eer Hij had gebeden, vreesde Hij voor Zijn lijden, maar nu had Hij geen vrees. Maar:
3. Hij wijst hen op hun dwaasheid, door de tijd te verslapen, dien zij hadden moeten doorbrengen in voorbereiding. Nu vond de gebeurtenis hen onvoorbereid, en was dus een verschrikking voor hen.
Matthéüs 26:47-56🔗
Hier wordt ons verhaald, hoe de gezegende Jezus gegrepen en gevangen werd genomen. Dit volgde onmiddellijk op zijn zielsbenauwdheid, als Hij nog sprak, want van het begin van Zijn lijden tot aan het einde had Hij geen enkel ogenblik van verademing, de afgrond riep tot de afgrond. Tot nu toe was zijn ontroering inwendig geweest, thans verandert het toneel, en komen de Filistijnen over U, O, gezegende Simson. De adem onzer neuzen, de Gezalfde des Heeren, is gevangen in hun groeven. Klaagliederen 4:20. Betreffende de gevangenneming van de Heere Jezus valt op te merken:
I. Wie de personen waren, die hiervoor gebruikt werden.
1. Judas, een der twaalven, was aan het hoofd van deze schandelijke wacht, hij was de leidsman dergenen, die Jezus vingen, Handelingen 1:16. Zonder zijn hulp zouden zij Hem in zijn afzondering niet hebben kunnen vinden. Ziet en verwondert u, de eerste, die met zijn vijanden verschijnt, is een Zijner eigen discipelen, die een paar uren tevoren brood met Hem had gegeten!
2. Met hem was een grote schare, opdat de Schrift zou vervuld worden: O, Heere! hoe zijn mijn tegenpartijen vermenigvuldigd! Psalm 3:2. Deze schare bestond ten dele uit een afdeling van de garde, die door de Romeinsen gouverneur in de toren van Antonia geposteerd was. Dezen waren heidenen, zondaren, zoals Christus hen noemde, vers 45. De overigen waren de dienaren en beambten van de hogepriester, en dezen waren Joden. Zij, die onder elkaar onenig waren, stemden samen tegen Christus.
II. Hoe zij gewapend waren:
1. Van welke wapenen zij zich hadden voorzien. Zij kwamen met zwaarden en stokken. De Romeinse soldaten hadden ongetwijfeld zwaarden, de dienaren van de priesters, diegenen van hen die geen zwaarden hadden, brachten stokken of knuppels. Hun woede voorzag hen van wapenen. Het waren geen geregelde troepen, maar een samengeraapte hoop. Maar waartoe al die beweging? Al waren zij tienmaal zo talrijk geweest, zouden zij zich niet van Hem meester hebben kunnen maken, indien Hij zich niet had overgegeven. Maar zijn ure gekomen zijnde om zich over te geven, was dit ganse machtsbetoon overbodig. Als een slachter naar de weide gaat om een lam ter slachting te nemen, brengt hij dan soldaten op de been, en komt hij gewapend? Nee, dat heeft hij niet nodig, toch wordt nu die ganse macht op de been gebracht, om het Lam Gods te grijpen.
2. De volmacht, waarmee zij gewapend waren. Zij waren gezonden van de overpriesters en ouderlingen des volks. Dezen hadden die gewapende menigte op deze boodschap uitgezonden. Hij werd gevangen genomen op een volmacht van het grote sanhedrin, als een persoon, die hun aanstotelijk was. Pilatus, de Romeinse landvoogd, had hun geen volmacht gegeven om naar Hem te zoeken, hij was niet naijverig op Hem, Nee, het waren mannen, die voorgaven Godsdienstig te zijn, voorgangers in kerkelijke aangelegenheden, die zo ijverig waren voor deze vervolging, en die de heftigste, boosaardigste vijanden waren van Christus. Het was een teken, dat Hij door een Goddelijke macht ondersteund werd, want door alle aardse machten werd Hij niet slechts verlaten, maar tegengestaan. Pilatus verweet het Hem: Uw volk en de overpriesters hebben u aan mij overgeleverd, Johannes 18:35.
III. De wijze waarop het geschiedde, en wat er toen voorviel.
1. Hoe Judas Hem verried, hij heeft zijn werk grondig verricht, en zijn vastberadenheid in de goddeloosheid kan ons wel beschamen, die falen in hetgeen goed is. Let op:
a. De instructie, die hij gaf aan de krijgslieden, vers 48. Hij had hun een teken gegeven. Als aanvoerder van de troep geeft hij het signaal. Hij gaf hun een teken, opdat zij niet bij vergissing een der discipelen zouden grijpen in plaats van Hem. De discipelen hadden zo kort tevoren in Judas’ tegenwoordigheid gezegd, dat zij bereid waren voor Hem te sterven. Welk een overmaat van omzichtigheid, om Hem toch vooral niet te missen! Dezelve is het, grijpt hem, en houdt Hem vast, want soms was Hij ontkomen uit de handen van hen, die Hem zochten te vangen, zoals in Lukas 4:30 vermeld wordt. Hoewel de Joden, die de tempel bezochten, Hem wel moesten kennen, hadden de Romeinse soldaten Hem wellicht nooit gezien, en het teken was voor hen bestemd, om hen te helpen, en Judas bedoelde met zijn kus niet slechts Hem aan te wijzen, maar Hem terug te houden totdat zij, die van achteren aan kwamen, Hem aangrepen.
b. De geveinsde groet aan zijn Meester. Hij naderde dicht tot Jezus. Voorzeker, indien ooit, dan zal thans zijn boos hart bewogen worden, en zal hij nu tot inkeer komen. Voorzeker, als hij Hem in het gelaat ziet, dan zal hij of overstelpt worden van ontzag voor zijn majesteit, of bekoord en verrukt door zijn schoonheid. Durft hij Hem onder de ogen komen om Hem te verraden? Petrus heeft Christus verloochend, maar toen de Heere, zich omkerende, hem aanzag, was hij terstond bewogen, maar Judas nadert zijn Meester, nadert tot Zijn aangezicht, en verraadt Hem. Wees gegroet, Rabbi, zei hij, en kuste Hem. Het schijnt wel, dat onze Heere Jezus gewoon was Zijn discipelen deze gemeenzaamheid met Hem te veroorloven, om zich op de wang te laten kussen na een wijle afwezig te zijn geweest, hetgeen door Judas schandelijk misbruikt werd om er zijn verraad door te vergemakkelijken. Een kus is een teken van trouw en van vriendschap, Psalm 2:12.
Maar Judas heeft, toen hij al de wetten van liefde en plicht met voeten trad, dit heilige vriendschapsteken ontwijd ter bevordering van zijn eigen doeleinden. Er zijn velen, die Christus verraden met een kus en een: Wees gegroet, Meester, die, onder voorgeven van Hem te eren, de belangenZijns koninkrijks verraden en ondermijnen. Honing in de mond, gal in het hart. Omhelzen is een ding, liefhebben is wat anders Joabs kus en Judas’ kus waren zo tamelijk van dezelfde soort.
c. Hoe zijn Meester hem ontving, vers 50. Hij noemt hem vriend. Indien Hij hem booswicht en verrader, raca, gij dwaas, en kind des duivels had genoemd, dan zou Hij hem niet verkeerd genoemd hebben, maar Hij wilde ons leren, om ook onder de grootste terging ons te onthouden van bitterheid en boze woorden, en alle zachtmoedigheid te betonen.
Vriend, want een vriend is hij geweest, en had hij moeten zijn, en scheen hij te zijn. Hij noemt hem vriend, omdat hij Zijn lijden bevorderde en Hem dus hielp, terwijl Hij Petrus Satan genoemd heeft wegens zijn poging om Hem in Zijn lijden te hinderen. Hij vraagt hem: Waartoe zijt gij hier? Is het vrede, Judas? Verklaar u. Indien gij komt als vijand, waartoe dan die kus? Indien als vriend, wat betekenen dan deze zwaarden en stokken? Waartoe zijt gij hier? Welk leed heb Ik u gedaan? Waarin heb Ik u vermoeid? Waartoe zijt gij hier? Is er niet zoveel schaamtegevoel in u overgebleven, om uit mijn ogen te blijven, dat gij toch gekund had, daar gij dan toch ook aan de beambten had kunnen zeggen waar Ik te vinden was? Het was een sterk blijk van verregaande schaamteloosheid om zijn boze daad zo openlijk ten uitvoer te brengen. Maar het is iets gans gewoons dat afvalligen van de Godsdienst er de grootste vijanden van worden, getuige Julianus de Afvallige.
2. Hoe de beambten en krijgslieden zich van Hem meester maakten. Toen kwamen zij toe, en sloegen de handen aan Jezus, en grepen Hem. Hoe hebben zij niet gevreesd hun hand uit te strekken tegen de Gezalfde des Heeren? Wij kunnen ons voorstellen hoe ruw en wreed deze handen waren, die deze barbaarse scharen aan Christus geslagen hebben, en waarschijnlijk zijn ze nu met des te meer ruwheid te werk gegaan, omdat zij zo dikwijls teleurgesteld waren, toen zij de handen aan Hem wilden slaan. Zij zouden Hem niet hebben kunnen grijpen, indien Hij zich niet had overgegeven, niet door de bepaalden raad en voorkennis Gods overgegeven was, Handelingen 2:23. Hij, die van Zijn gezalfde dienstknechten gezegd heeft: Tast hen niet aan, en doet hun geen kwaad, Psalm 105:14, 15, heeft Zijn gezalfden Zoon niet gespaard, maar Hem voor ons allen overgegeven.
En wederom: Hij gaf zijn sterkte in de gevangenis, en zijn heerlijkheid in de hand des wederpartijders, Psalm 78:61. Zie wat de klacht was van Job Hoofdstuk 16:11, God heeft mij de verkeerde overgegeven, en heeft mij afgewend in de handen der goddelozen, en beschouw dit en nog andere plaatsen in het boek van Job als typisch van Christus gesproken. Onze Heere werd tot een gevangene gemaakt, omdat Hij in alle dingen als een kwaaddoener behandeld wilde zijn, gestraft om onze misdaad, en als borg in arrest genomen voor onze schuld. Het juk onzer overtredingen was door de hand des Vaders de Heere Jezus op de schouders gelegd. Klaagliederen 1:14. Hij werd gevangen om ons in vrijheid te stellen, want Hij zei: Indien gij Mij zoekt, zo laat dezen heengaan. Johannes 18:8, en diegenen zijn waarlijk vrij, die door Hem vrijgemaakt zijn.
3. Hoe Petrus streed voor Christus, en voor dezen ijver niet gedankt, maar wel bestraft werd. Hier wordt slechts gezegd, dat het een van degenen was, die met Jezus in de hof waren, maar in Johannes 18:10 wordt ons meegedeeld, dat het Petrus was, die zich toen op die wijze heeft onderscheiden. Merk op:
a. Petrus’ onbezonnenheid. Hij trok zijn zwaard uit. Zij hadden met hun allen slechts twee zwaarden, Lukas 22:38, een daarvan schijnt in het bezit van Petrus geweest te zijn, en nu dacht hij dat het tijd was om het te trekken, en hij sloeg om zich heen, alsof hij iets groots, een heldendaad wilde doen, maar het enige wat hij deed was, dat hij aan een dienaar van de hogepriester het oor afhieuw. waarschijnlijk wel bedoelende hem het hoofd af te slaan, omdat hij hem meer in de weer zag dan de anderen, om aan Christus de handen te slaan. Maar als hij met zijn zwaard iemand wilde treffen, dan komt het mij voor, dat hij veeleer Judas daartoe had moeten uitkiezen. Petrus had hoog opgegeven van hetgeen hij voor zijn Meester zou willen doen, hij wilde zelfs voor Hem sterven. Ja, dat wilde hij ook, en nu wilde hij tonen, dat het hem daarmee ernst was, en wilde hij dus zijn leven in de waagschaal stellen om zijn Meester te redden. In zover was hij dus prijzenswaardig, dat hij een groten ijver had voor Christus, voor zijn eer en zijn veiligheid, maar het was een ijver zonder verstand, overleg of bescheidenheid, want hij deed het zonder er toe gemachtigd te zijn.
Sommigen van de discipelen hebben wel gevraagd: Zullen wij met het zwaard slaan? Lukas 22:49, maar Petrus sloeg voordat zij een antwoord op hun vraag hadden. Wij moeten niet slechts weten, dat het een goede zaak is, waarvoor wij het zwaard trekken, maar ook of wij er het recht toe hebben, of het onze plicht is, wij moeten tonen op wiens gezag wij dit doen, en wie ons de macht er toe gegeven heeft. Hij heeft onberaden zichzelf en zijn medediscipelen blootgesteld aan de woede der menigte, immers, wat konden zij met hun twee zwaarden tegen zulk een bende?
b. De bestraffing, die onze Heere Jezus hem gaf, vers 52. Keer uw zwaard weer in zijn plaats! Hij beveelt de beambten en krijgslieden niet om het zwaard, dat zij tegen Hem hadden getrokken, in de schede te doen wederkeren, hen liet Hij over aan het oordeel van God, maar aan Petrus gebiedt Hij zijn zwaard in de schede te steken, Híj bestraft hem niet voor wat hij gedaan had, omdat hij het met goeden wil en bedoeling gedaan had, maar Hij laat de strijd met zulke wapenen niet voortgaan, en voorkomt dat dit tot een precedent gesteld wordt. Christus’ roeping was het om vrede te maken in de wereld. De wapenen van onze krijg zijn niet vleselijk, maar geestelijk, 2 Corinthiërs 10:3, 4, en hoewel Christus’ dienstknechten zijn krijgsknechten zijn, voeren zij de krijg niet naar het vlees.
Niet, alsof de wet van Christus de wet der natuur of de wet der natiën tenietdoet, in zoverre deze aan onderdanen de bevoegdheid geeft om voor hun burgerlijke rechten en vrijheden op te komen en voor hun Godsdienst, als deze in die rechten begrepen is, maar zij voorziet voor de handhaving van de openbaren vrede en de orde, door aan particulieren als zodanig te verbieden de gestelde machten te weerstaan, ja wij hebben zelfs een algemeen voorschrift, de boze niet te weerstaan, Hoofdstuk 5:39. En evenmin wil Christus, dat zijn dienstknechten Zijn Godsdienst door geweld van wapenen zullen uitbreiden. De Godsdienst kan niet gedwongen worden, hij moet verdedigd worden, niet door te doden, maar door te sterven. Gelijk Christus aan Zijn discipelen het zwaard der gerechtigheid ontzei, zo verbiedt Hij hier het zwaard van de krijg. Christus gebood aan Petrus het zwaard in de schede te steken, en nooit heeft Hij hem geboden het zwaard weer te trekken. Maar waarom Petrus hier gelaakt wordt, is, dat hij het ontijdig heeft gedaan, de ure was voor Christus gekomen om te lijden en te sterven, Hij wist dat Petrus dit wist. Het zwaard des Heeren was tegen Hem uitgetrokken, Zacharia 13:7, en als Petrus nu zijn zwaard voor Hem trekt, was dit gelijk aan zijn: Meester, wees U genadig, dit zal U geenszins geschieden.
Drie redenen geeft Christus aan Petrus voor deze bestraffing. Zijn trekken van het zwaard zou gevaarlijk zijn voor hem en zijn medediscipelen. Allen, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan. Die geweld gebruiken, vallen door geweld, en door driftige, bloedige methodes van zelfverdediging verhaasten en vermeerderen de mensen slechts hun kwellingen.
Zij, die het zwaard nemen, voor het hun gegeven is, die het gebruiken zonder er toe gerechtigd of geroepen te zijn, stellen zich bloot aan het zwaard van de krijg, of aan de openbare gerechtigheid. Ware het niet om de bijzondere zorg en voorzienigheid van de Heere Jezus, Petrus en de overigen van hen zouden waarschijnlijk terstond in stukken gehouwen zijn. Grotius geeft een andere en waarschijnlijke betekenis hieraan, namelijk dat met hen, die het zwaard nemen, niet Petrus, maar de beambten en soldaten bedoeld werden, die met zwaarden gekomen zijn om Christus gevangen te nemen, zij zullen door het zwaard vergaan. Petrus, gij behoeft het zwaard niet te trekken om hen te straffen. God zal gewisselijk, en binnenkort, streng afrekening met hen houden. Zij namen het Romeinse zwaard om Christus te grijpen, en niet lang daarna zijn zij, hun plaats en hun volk door het Romeinse zwaard verwoest en vernietigd. Daarom moeten wij ons zelf niet wreken, God zal het vergelden, Romeinen 12:19, en daarom moeten wij lijden met geloof en geduld, want de vervolgers zullen wel met hun eigen munt betaald worden, Openbaring 13:10.
Het was onnodig, dat hij ter verdediging zijns Meesters het zwaard zou trekken, die, indien het Hem behaagde, het ganse heir des hemels tot Zijn dienst kon oproepen, vers 53. Meent gij, dat Ik Mijn Vader nu niet kan bidden, en Hij zal Mij van de hemel afdoende hulp zenden? Petrus, indien Ik dit lijden wilde afweren, zou Ik het gemakkelijk kunnen zonder uw hand, en zonder uw zwaard. God heeft ons niet nodig, en nog veel minder heeft Hij onze zonden nodig, om zijn doeleinden tot stand te brengen, en het toont ons wantrouwen van en ongeloof aan de macht van Christus, als wij om zijn belangente dienen uit de weg van plicht gaan. God kan Zijn werk doen zonder ons, als wij een blik werpen op de hemel en zien hoe Hij daar gediend wordt, dan kunnen wij gemakkelijk tot de slotsom komen, dat, al zouden wij rechtvaardig zijn, Hij ons toch niet verplicht is, Job 35:5, 7.
Hoewel Christus gekruisigd werd door zwakheid, was die zwakheid toch vrijwillig. Hij onderwierp zich aan de dood, niet omdat Hij er niet mede kon, maar omdat Hij er niet mede wilde strijden. Dit neemt de ergernis weg van het kruis, en toont Christus gekruisigd als de kracht Gods. Zelfs nu Hij in de diepte is van Zijn lijden, kan Hij de hulp inroepen van legioenen van engelen.
Nu - arti alsnog. Hoewel de zaak al zo ver is, zou Ik toch door slechts een woord te spreken, de balans laten doorslaan. Christus laat ons hier weten:
Ten eerste. Wat Hij bij de Vader vermocht. Ik kan Mijn Vader bidden, en Hij zal Mij hulp zenden uit het heiligdom. Ik kan - parakelesai deze hulp eisen van Mijn Vader. Christus bad als gezaghebbende. Het is een grote vertroosting voor Gods volk, als zij van alle zijden omringd zijn door vijanden, dat de weg naar de hemel open voor hen is. Als zij niets anders kunnen doen, kunnen zij bidden tot Hem, die alles doen kan. En zij, die op andere tijden veel in het gebed zijn, smaken de meeste vertroosting in het gebed in tijden van benauwdheid en beroering. Merk op, dat Christus zegt, niet slechts dat God hem zulk een aantal van engelen zou kunnen zenden, maar dat Hij, zo Hij - Christus - er op aandrong, ze ook zou zenden. Hoewel Hij het werk onzer verlossing op zich had genomen, zou toch de Vader - naar hetgeen hieruit blijkt - Hem er niet aan gehouden hebben, indien Hij er van ontslagen had willen zijn. Hij zou nog vrij van dien dienst hebben kunnen uitgaan, maar Hij wilde niet, want Hij had hem lief, zodat Hij slechts door de koorden Zijner eigen liefde aan het altaar was gebonden.
Ten tweede. Wat Hij vermocht bij de hemelse heirscharen, Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen engelen bijzetten, een getal dus van boven de twee en zeventig duizend. Merk hier op:
1. Er is een talloos gezelschap van engelen, Hebreeën 12:22. Een afdeling van meer dan twaalf legioenen zou gemist kunnen worden tot onze dienst, zonder dat dit een gemis zou veroorzaken rondom de troon. Daniël 7:10. Zij worden gerangschikt en geleid in nauwkeurige orde, zoals de goed - gedisciplineerde legioenen, geen verwarde hoop, maar geregelde troepen, allen kennen zij hun post en letten op het woord van bevel.
2. Deze talloze engelen zijn allen ter beschikking van onze hemelse Vader, en doen Zijn welbehagen, Psalm 103:20, 21.
3. Dit heir van engelen was bereid onze Heere Jezus te hulp te komen in Zijn lijden, indien Hij dit nodig had of begeerde, Hebreeën 1:6, 14. Zij zouden voor Hem geweest zijn wat zij voor Elisa waren, vurige wagens en vurige paarden, niet slechts om Hem te beveiligen, maar om hen te verteren, die Hem aanvielen.
4. Onze hemelse Vader moet gezien en erkend worden in al de diensten van de hemelse heirscharen. Hij zal ze Mij bijzetten, daarom moeten de engelen niet aangebeden worden, maar wel de Heer der engelen, Psalm 91:11.
5. Het is een reden van vertroosting voor allen, die het goede wensen voor het koninkrijk van Christus, dat er altijd een wereld van engelen is, die de Heere Jezus ten dienste staat en wonderen kan doen. Hij, die de heirscharen des hemels tot Zijn dienst heeft, kan doen wat Hem behaagt met de inwoners der aarde. Hij zal ze Mij bijzetten. Zie, hoe bereid Zijn Vader was om Zijn gebed te verhoren, en hoe bereid de engelen zijn om zijn bevelen op te volgen. Zij zijn gewillige dienaren, snelle boden, zij komen snellijk gevlogen. Dit is zeer bemoedigend voor hen, aan wie de eer van Christus en het welzijn Zijner kerk zeer ter harte gaan. Denken zij, dat zij meer zorg hebben voor Christus en zijn kerk, dan God en de heilige engelen? Het was geen tijd voor enigerlei verdediging, of om de slag te willen afweren, want hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, die zeggen dat het alzo geschieden moet? vers 54.
Er was geschreven, dat Christus als een lam ter slachting zou geleid worden, Jesaja 53:7. Riep Hij de engelen op ter Zijner hulp, dan zou Hij in het geheel niet ter slachting geleid worden. Indien Hij Zijn discipelen veroorloofde te strijden, Hij zou niet als een lam worden geleid, stil en zonder weerstand te bieden, daarom moet Hij en moeten ook de discipelen berusten, opdat de Schriften vervuld worden. In alle moeilijke gevallen moet het woord van God beslissen tegen onze eigen raadslagen of bedenkingen, en niets moet gedaan, niets moet beproefd worden tegen de vervulling der Schriften. Indien de verlichting van onze pijn, het verbreken van onze boeien, de redding van ons leven, niet bestaanbaar is met de vervulling der Schrift, dan behoren wij te zeggen: Laat Gods woord en wil geschieden, laat zijn wet verheerlijkt en groot gemaakt worden, wat er dan ook verder van ons moge worden.
4. Vervolgens wordt ons gezegd hoe Christus de zaak besprak met hen, die gekomen waren om Hem gevangen te nemen, vers 55. Het is zeer wel bestaanbaar met Christelijk geduld onder lijden, om tegenover onze vijanden en vervolgers een kalm, doch ernstig beklag in te dienen, zoals David tegenover Saul gedaan heeft, 1 Samuel 24:14, 26:18. Gij zijt uitgegaan:
a. Met woede en vijandschap, als tegen een moordenaar, alsof Ik een vijand was van de openbare veiligheid, en welverdiend dit lijden onderging. Moordenaars maken zich bij ieder gehaat, iedereen zal er de hand toe lenen om een moordenaar te vangen, en zo vielen zij dan op Christus aan, alsof Hij het uitvaagsel der wereld was. Indien Hij de gesel Zijns lands ware geweest, Hij zou met niet meer heftigheid en woede vervolgd zijn kunnen worden.
b. Met al die kracht en macht, als tegen de ergste moordenaars, die de wet trotseren, de publieke gerechtigheid uittarten, en tot hun zonde nog rebellie toedoen. Gij zijt gekomen als tegen een moordenaar met zwaarden en stokken, alsof er enigerlei gevaar was van tegenstand, terwijl gij de rechtvaardige hebt gedood, en Hij wederstaat u niet, Jakobus 5:6. Indien Hij niet gewillig ware om te lijden, het zou dwaasheid zijn geweest om met zwaarden en stokken te komen, want zij zouden Hem niet kunnen overweldigen. Indien Hij geneigd ware weerstand te bieden, Hij zou hun ijzer als stro hebben geacht, en hun zwaarden en stokken zouden als doornen voor een verterend vuur zijn geweest, maar, daar Hij gewillig was om te lijden, was het dwaasheid om aldus gewapend te komen, want Hij zal niet met hen strijden.
Voorts herinnert Hij hen hoe tot nu toe Zijn gedrag was geweest tegenover hen, en het hun tegenover Hem. Hij wijst hen op zijn verschijning in het openbaar: Dagelijks zat Ik bij u, lerende in de tempel. Hun openlijke toelating daarvan: Gij hebt Mij niet gegrepen. Vanwaar nu deze verandering? Zij waren onredelijk door Hem aldus te behandelen.
Ten eerste. Hij had hun geen reden gegeven om Hem als een dief of moordenaar te beschouwen, want Hij had geleerd in de tempel. Daarbij was de inhoud van zijn leringen, en de wijze waarop Hij ze voordroeg, van zulk een aard, dat allen, die Hem hoorden, wel moesten getuigen, dat Hij geen slecht mens kon zijn. Zulke genaderijke woorden als uit Zijn mond kwamen, waren niet de woorden van een moordenaar, noch van iemand, die een duivel had.
Ten tweede. Hij had hun ook evenmin reden gegeven te denken, dat Hij iemand was, die zich verborg of de gerechtigheid wilde ontvluchten, dat zij dus in de nacht moesten komen om Hem te grijpen. Hadden zij Hem iets te zeggen, zij konden Hem dagelijks vinden in de tempel, bereid om op alle aanklachten of beschuldigingen te antwoorden, en dáár konden zij dan met Hem doen wat hun behaagde, want de overpriesters hadden de wacht over de tempel en voerden het bevel over de wachters, maar aldus tersluiks komende om Hem te overvallen in deze eenzame plaats was laf en laaghartig. Op die wijze kan de grootste held schandelijk in een hoek worden vermoord door iemand, die in het open veld sidderen zou om hem aan te zien. Doch dit alles is geschied, opdat de Schriften der profeten zouden vervuld worden, vers 56. Het is moeilijk uit te maken, of dit woorden zijn van de gewijden geschiedschrijver, als een verklaring van het herhaalde en een heen wijzing aan de Christelijken lezer om het te vergelijken met de Schriften van het Oude Testament, die hierop doelden, of dat het de woorden zijn van Christus zelf, als een reden waarom Hij, hoewel zeer gevoelig voor de lage belediging, die Hem aangedaan werd, er zich toch aan onderwierp, opdat de Schriften der profeten vervuld zouden worden, waarop Hij zelf zo-even nog gewezen had, vers 54. De Schriften worden dagelijks vervuld, en alle Schriften, die van de Messias spreken, zijn ten volle vervuld in onze Heere Jezus.
5. Hoe Hij temidden van deze ellende schandelijk door Zijn discipelen werd verlaten, Toen vluchtten al de discipelen, Hem verlatende.
a. Dit was hun zonde, en het was een grote zonde in hen, die alles hadden verlaten om Hem te volgen, om Hem nu te verlaten voor - zij zelf wisten niet wat. Er was onvriendelijkheid in, in aanmerking genomen hun verhouding tot Hem, de gunsten, die zij van Hem hadden ontvangen, en de treurige omstandigheden, waarin Hij zich thans bevond. Er was ontrouw in, want zij hadden plechtig beloofd Hem te zullen aanhangen, en Hem nimmer te verlaten. Hij had hun vrijgeleide bedongen, Johannes 18:8, toch konden zij zich daarop niet verlaten, maar gingen zelf voor hun veiligheid zorgen door een schandelijke vlucht. Welk een dwaasheid! Uit vrees voor de dood weg te vluchten van Hem, dien zij kenden en erkend hadden als de Fontein des levens! Johannes 6:68, 69. Heere, wat is de mens!
b. Het maakte een deel uit van Christus’ lijden, het heeft verdrukking toegebracht aan zijn banden om aldus verlaten te worden, zoals dit ook met Job geweest is, Job 19:13 :Mijne broeders heeft Hij verre van mij gedaan, en met David: mijn liefhebbers en mijn vrienden staan van tegenover mijn plage en mijn nabestaanden staan van verre, Psalm 38:12. Zij hadden bij Hem behoren te blijven, om Hem te dienen, Hem te steunen en te bemoedigen, en, zo het nodig was, voor Hem te getuigen voor het gerecht, maar zij hebben Hem verraderlijk verlaten, evenals ook in Paulus’ eerste verantwoording niemand bij hem geweest is. Maar hierin was een verborgenheid. Christus is als zoenoffer voor de zonde aldus verlaten geweest. Het hert, dat door de pijl des jachtopzieners getekend en aangewezen is om gejaagd te worden, wordt terstond door de ganse kudde verlaten.
Hierin is Hij een vloek voor ons gemaakt, verlaten zijnde als iemand die afgezonderd is voor het kwaad. Het was als Zaligmaker der zielen, dat Christus daar alleen stond, daar Hij niemands hulp nodig had om onze zaligheid te werken, zo heeft Hij dan ook niemands hulp of steun daarbij gehad, Hij heeft alles gedragen en alles zelf gedaan. Hij heeft de pers alleen getreden, en toen er niemand was om Hem te ondersteunen of te helpen, toen heeft Zijn arm heil beschikt, Jesaja 63:3, 5. Zo heeft de Heere alleen Israël geleid, en zij staan stil en ziel het heil des Heeren.
Matthéüs 26:57-68🔗
Bij deze terechtstelling van onze Heere Jezus voor de kerkelijke rechtbank, het grote sanhedrin, hebben wij te letten op:
I. De zitting van het hof. De Schriftgeleerden en ouderlingen waren vergaderd, hoewel het nu in het holle van de nacht was, als andere mensen gerust sliepen in hun bed. Om hun boosaardigheid tegen Christus bot te vieren, ontzeiden zij zich deze natuurlijke rust, en zaten de gehelen nacht op, gereed om aan te vallen op hun prooi, die zij hoopten dat Judas en zijn handlangers gegrepen zouden hebben. Zie:
1. Wie daar vergaderd waren, de Schriftgeleerden, de voornaamste leraren, en de ouderlingen, de voornaamste bestuurders van de Joodse kerk. Dezen waren de bitterste vijanden van Christus, onze groten leraar en bestuurder of heerser, op wie zij naijverig waren als iemand, die hen in de schaduw stelde. Wellicht waren sommigen van deze Schriftgeleerden en ouderlingen Christus niet zo boosaardig gezind als anderen, maar door hun medewerking met de anderen, maakten zij zich even schuldig. Nu was de Schrift vervuld, Psalm 22:17, een vergadering der boosdoeners heeft mij omgeven. Jeremia klaagt over een vergadering van verraders, een trouwelozen hoop, en David, dat zijn vijanden zich tegen hem verzamelden, Psalm 35:15.
2. Waar zij vergaderd waren, in de zaal van Kajafas, de hogepriester, waar zij ook twee dagen tevoren vergaderd waren geweest om het complot te beramen, vers 3, en waar zij nu bijeenwaren om het ten uitvoer te brengen. De hogepriester was Ab-bethdin - de vader van het huis des gerichts, maar hij is nu de beschermer en begunstiger der boosheid. Zijn huis had een toevluchtsoord behoren te wezen voor verdrukte onschuld, maar het is de zetel geworden der ongerechtigheid, en geen wonder, als zelfs Gods huis tot een moordenaarshol was gemaakt.
II. Het stellen van de gevangene voor de rechterstoel. Die nu Jezus gevangen hadden, leidden Hem heen, joegen Hem voort met geweld, leidden Hem heen als een trofee hunner overwinning, voerden Hem heen als een slachtoffer naar het altaar. Hij werd naar Jeruzalem gebracht door de Schaapspoort, want dat was de weg naar de stad van de Olijfberg af, en die poort werd aldus genoemd, omdat de schapen, die ten offer bestemd waren, langs dien weg naar de tempel gebracht werden. Zeer gepast was het dus, dat Christus, die het Lam Gods is, dat de zonde der wereld wegneemt, langs dien weg gevoerd werd. Christus werd het eerst naar de hogepriester gebracht, want volgens de wet moesten alle offers het eerst tot de priester gebracht worden, Leviticus 17:5.
III. De laagheid en lafheid van Petrus, vers 58. Petrus volgde Hem van verre. Dit wordt hier meegedeeld met het oog op het volgende verhaal van zijn verloochening van Christus. Evenals de overigen had hij Hem verlaten, toen Hij gegrepen werd, en wat hier gezegd wordt van zijn volgen is zeer verenigbaar met zijn verlaten van Hem. Zulk een volgen was niet beter dan een verlaten van Hem, want:
1. Hij volgde Hem, doch slechts van verre. Er waren nog enige vonkjes van liefde en bezorgdheid voor zijn Meester in zijn hart, en daarom volgde hij Hem, maar vrees en bezorgdheid voor zichzelf hadden de overhand, en daarom volgde hij van verre. Het heeft een slecht aanzien, en is een teken van nog erger, als zij, die Christus’ discipelen willen zijn, niet als zodanig bekend willen wezen. Hier begon reeds Petrus’ verloochening, want Hem van verre te volgen is langzamerhand van Hem weg te gaan. Er is gevaar in terug blijven, ja zelfs in terugzien.
2. Hij volgde Hem, maar ging binnen en zat bij de dienaren. Hij had naar de rechtbank behoren te gaan, om bij zijn Meester te zijn als getuige voor Hem, maar Nee, hij ging binnen waar een goed vuur was aangelegd, en zat bij de dienaren, niet om hun smaadredenen tot zwijgen te brengen, maar om zichzelf te beschutten. Het was vermetelheid in Petrus om zich aldus in verzoeking te begeven, die dit doet, stelt zichzelf buiten Gods bescherming. Christus had aan Petrus gezegd, dat hij Hem nu niet kon volgen, en had hem zeer bijzonder gewaarschuwd tegen het gevaar van dien nacht, en toch waagde hij zich in het midden der goddeloze menigte. Het heeft David geholpen om in zijn oprechtheid te volharden, dat hij de vergadering der boosdoeners heeft gehaat, en bij de goddelozen niet is neergezeten.
3. Hij volgde Hem, doch het was slechts om het einde te zien, meer uit nieuwsgierigheid dan door drang van het geweten, als ijdele toeschouwer was hij daar, veeleer dan als een discipel, een belangstellende. Hij had binnen moeten gaan om Christus de een of anderen dienst te bewijzen, of om wijsheid en genade voor zichzelf te verkrijgen, door Christus gade te slaan onder Zijn lijden, maar hij ging binnen om slechts om zich heen te zien. Het is niet onwaarschijnlijk, dat Petrus binnen ging, verwachtende dat Christus door een wonder uit de handen Zijner vervolgers zou ontkomen zijn, dat Hij, zo kort tevoren hen neergeworpen hebbende, die gekomen waren om Hem te grijpen, hen nu dood neergeworpen zou hebben, die daar zaten om Hem te oordelen. En dit wilde hij wel gaarne zien. Indien dit zo was, dan was het dwaasheid van hem om aan een ander einde te denken dan dat, wat Christus voorzegd had, namelijk dat Hij ter dood gebracht zou worden. Het is van veel meer belang voor ons, om ons te bereiden voor het einde, hoe dit dan ook zijn moge, dan om te willen weten wat het einde zijn zal. De gebeurtenis is Godes, onzer is de plicht.
IV. De terechtstelling van onze Heere Jezus voor dit hof.
1. Zij ondervroegen getuigen tegen Hem, hoewel zij vast besloten waren om Hem terecht of te onrecht te veroordelen. Om echter de schijn van recht te bewaren, wilden zij bewijzen tegen Hem bijbrengen. De misdaden, waarvan dit gerechtshof bevoegd was kennis te nemen, waren: valse leringen en Godslastering, en aan die misdaden wilden zij Hem schuldig verklaren. Merk hier op:
a. Hun zoeken naar bewijzen: Zij zochten valse getuigenis tegen Jezus. Zij hadden Hem gegrepen, gebonden, mishandeld, en toch moeten zij nu nog naar iets zoeken, waarvan zij Hem kunnen beschuldigen, maar kunnen nog geen oorzaak tot kerkering aanduiden. Zij beproefden of iemand iets uit eigen weten tegen Hem kon inbrengen, en kwamen van de een lasterlijke beschuldiging op de andere, die, zo zij waar werden bevonden, Hem het leven konden kosten. Aldus graaft een Belialsman kwaad, Prediker 16:27. Hier traden zij in de voetstappen van hun voorgangers, die gedachten dachten tegen Jeremia, Jeremia 18:18, 20:10. Zij maakten bekend dat, zo iemand inlichtingen kon geven tegen de gevangene, zij bereid waren ze te horen, en terstond zijn er vele valse getuigen toegekomen, vers 60, want zo een heerser op leugentaal acht geeft, zijn al zijn dienaren goddeloos, Prediker 29:12. Dit is een kwaad, dat dikwijls onder de zon gezien wordt, Prediker 10:5. Indien Naboth gedood moet worden, zijn er zonen Belials, die tegen hem getuigen.
b. Hoe hun poging daartoe gelukt is. Reeds meermalen waren zij er in teleurgesteld, zij zochten naar valse getuigenissen onder elkaar, anderen kwamen om er hun in behulpzaam te zijn, en toch vonden zij er gene. Zij wisten er niets van te maken, konden de verschillende getuigenissen niet met elkaar overeenbrengen, of er een schijn van waarheid aan geven, zij zelf rechters zijnde. De zaken, die aangevoerd werden, waren zulke tastbare leugens, dat zij zichzelf weerlegden. Dit strekte grotelijks tot eer van Christus, toen zij Hem met zoveel smaad en schande overlaadden.
Eindelijk kwamen echter twee getuigen, die naar het schijnt in hun getuigenis met elkaar overeenstemden, en daarom werden zij dan ook gehoord in de hoop dat nu de zaak gewonnen was. De woorden, die Hij, naar hun getuigenis, gesproken zou hebben, waren: Ik kan de tempel Gods afbreken, en in drie dagen dezelve opbouwen, vers 61. Hiermee bedoelden zij Hem te beschuldigen van: een vijand te zijn van de tempel, die er de verwoesting van begeerde en zocht, hetgeen hun ondraaglijk was te horen, want zij schatten zich naar de tempel, Jeremia 7:4, en nadat zij andere afgoden hadden verlaten, maakten zij daar een afgod van. Stefanus werd beschuldigd van te spreken tegen de heilige plaats, Handelingen 6:13, 14. Vervolgens: van iemand te zijn, die aan toverij deed, of een ongeoorloofde kunst beoefende, met behulp waarvan Hij in drie dagen zulk een gebouw kon oprichten. Zij hadden ook al dikwijls het denkbeeld geopperd, dat Hij met Beëlzebub in verbond was.
Wat dit nu aangaat:
Ten eerste. De woorden werden verkeerd aangehaald, Hij had gezegd: "Breekt dezen tempel" Johannes 2:19, duidelijk te kennen gevende, dat Hij sprak van een tempel, dien zijn vijanden zochten te verwoesten. Nu komen zij en getuigen, dat Hij gezegd heeft: Ik kan de tempel breken alsof Hij de verwoesting er van wilde en voorgenomen had. Hij had gezegd: in drie dagen zal ik dezelve oprichten - egeroo auton, een woord dat eigenlijk gebruikt wordt voor een levenden tempel: Ik zal hem oprichten ten leven. Zij komen en getuigen, dat Hij gezegd heeft: Ik kan - oikodomêsai - hem opbouwen, dat gevoeglijk gebruikt wordt voor een huis en tempel.
Ten tweede. De woorden waren verkeerd begrepen, Hij sprak van de tempel Zijns lichaams, Johannes 2:21, en toen Hij zei: dezen tempel, heeft Hij waarschijnlijk gewezen of zijn hand gelegd op Zijn eigen lichaam, maar zij getuigden, dat Hij zei de tempel Gods, bedoelende de heilige plaats. Er zijn de zodanige geweest, en zij zijn er nog, die tot hun eigen verderf de woorden van Christus verdraaien, 2 Petrus 3:16.
Ten derde. Al vatten zij dit nu op in de ergsten zin, dan was het toch naar hun eigen wet geen hoofdmisdaad. Indien zij dit wèl ware, dan zou Hij daar ongetwijfeld om vervolgd zijn, toen Hij enige jaren geleden die woorden in het openbaar heeft gesproken, ja meer, die woorden waren vatbaar om in prijzenswaardigen zin verklaard te worden als aanduidende een vriendelijke gezindheid voor de tempel, indien hij verwoest werd, Hij - Christus - zou alle krachten inspannen om hem weer op te bouwen. Maar alles, wat ook maar een schijn van misdaad zou kunnen hebben, was hun welkom, om aan hun boosaardige vervolging een schijn van recht te geven. Thans werden de Schriften vervuld, die zeiden: Valse getuigen zijn tegen mij opgestaan, Psalm 27:12, zie ook Psalm 35:11. Ik heb ze wel verlost, maar zij spreken leugen tegen Mij. Wij worden rechtvaardig beschuldigd, de wet beschuldigt ons, Deuteronomium 27:26, Johannes 5:45, Satan en ons eigen geweten beschuldigen ons. Ten einde ons nu van al deze rechtvaardige beschuldigingen te ontheffen, heeft onze Heere Jezus zich er aan onderworpen, om onrechtvaardig en vals beschuldigd te worden, opdat wij door de kracht van Zijn lijden instaat gesteld worden, om over alle beschuldigingen te triomferen. Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? Romeinen 8:33, 34. Hij werd beschuldigd, opdat wij niet veroordeeld zouden worden, en indien wij te eniger tijd aldus lijden, als niet slechts allerlei kwaad van ons gezegd, maar met een valse eed tegen ons getuigd wordt, zo moeten wij ons herinneren, dat wij niet kunnen verwachten, dat het ons beter zal vergaan dan het onze Meester vergaan is.
c. Christus’ stilzwijgen onder al die beschuldigingen, tot grote verbazing van het hof, vers 62. De hogepriester, de rechter in die rechtbank, stond driftig op en zei: Antwoordt Gij niets? Gevangene, hoort gij niet wat tegen u getuigd wordt? Wat hebt gij voor uzelf te zeggen? Wat zult gij ter uwer verdediging aanvoeren? Wat hebt gij tegen deze beschuldiging in te brengen? Doch Jezus zweeg stil, vers 63, niet uit gemelijkheid, of omdat Hij zichzelf veroordeelde, of verbaasd en in verwarring was gebracht, niet omdat Hij niets had te zeggen, of niet wist hoe Hij het zeggen zou, maar opdat de Schrift zou vervuld worden, Jesaja 53:7, Als een schaap, dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, en voor dien, die het slacht, alzo deed Hij Zijn mond niet open, en opdat Hij de Zoon zou zijn van David, die toen zijn vijanden boze dingen tegen hem spraken, was als een dove, die niet hoort. Psalm 38:12-14.
Hij zweeg stil, omdat zijn ure was gekomen, Hij wilde de beschuldiging niet ontkennen, omdat Hij bereid en gewillig was zich aan het vonnis te onderwerpen, want anders zou Hij hen thans even gemakkelijk tot zwijgen hebben kunnen brengen en hen beschamen, als Hij dit zo dikwijls tevoren gedaan had. Indien God met ons in het gericht ware getreden, wij hadden moeten verstommen, Hoofdstuk 22:12, niet bij machte om een uit duizend te beantwoorden, Job 9:3. Toen dus Christus zonde voor ons was gemaakt, zweeg Hij stil, en liet het aan Zijn bloed over om te spreken, Hebreeën 12:24. Hij stond stom voor deze rechtbank, opdat wij voor Gods rechterstoel iets te zeggen zouden hebben. Maar op die wijze gaat het niet, er moet een ander hulpmiddel te baat worden genomen.
2. Zij gingen toen onze Heere Jezus zelf ondervragen met een eed, en daar zij Hem niet konden beschuldigen, zullen zij, in strijd met de wet der billijkheid, beproeven om Hem zichzelf te laten beschuldigen.
a. Wij hebben dan zijn ondervraging door de hogepriester. Let op: De vraag zelf, Of Gij zijt de Christus, de Zoon van God? Dat is: Of Gij voorgeeft dit te zijn? Want zij willen de vraag geenszins overwegen of Hij dit wezenlijk is, of niet. Hoewel de Messias de Vertroosting Israëls moet wezen, en er in het Oude Testament heerlijke dingen van Hem gesproken zijn, waren zij toch zo verbazend verdwaasd door ijverzucht op alles wat hun buitensporige macht en grootheid bedreigde, dat zij nooit in enig onderzoek van de zaak wilden treden, of Jezus al of niet de Messias was, nooit eens bij zichzelf zeiden: Gesteld nu eens, dat hij het is. Zij wilden Hem slechts laten bekennen, dat Hij zich zo noemde, ten einde Hem daarop te kunnen beschuldigen van een bedrieger te zijn. Waartoe zullen hoogmoed en boosaardigheid de mens al niet brengen!
De plechtige voorstelling der vraag. Ik bezweer u bij de levenden God, dat Gij ons zegt. Niet alsof hij enigen eerbied had voor de levenden God, hij heeft Zijn Naam ijdelijk gebruikt, omdat hij alleen daardoor hopen kan zijn zaak te winnen, bij onze Heere Jezus te komen waar hij wilde wezen. "Indien gij waarde hecht aan de gezegenden naam Gods, en eerbied hebt voor zijn majesteit, zo zeg ons dit." Weigerde Hij te antwoorden na aldus bezworen te zijn, dan konden zij Hem beschuldigen van minachting voor de gezegenden naam Gods. Zo doen de vervolgers van Godvruchtige mensen dikwijls hun voordeel met de nauwgezetheid van geweten hunner slachtoffers, zoals Daniël’s vijanden dat deden, toen zij iets tegen hem zochten in de wet zijns Gods.
b. Christus’ antwoord op deze ondervraging, vers 64, waarin Hij zich bekent te zijn de Christus, de Zoon van God. Gij hebt het gezegd. Dat is: Het is, zoals gij gezegd hebt, want in het Evangelie van Markus is het: Ik ben het. Tot nu toe heeft Hij zich zelden uitdrukkelijk als de Christus, de Zoon van God, beleden. De inhoud en strekking Zijner leer toonden het genoegzaam aan, en zijn wonderen bewezen het, maar nu wilde Hij het niet vermijden om deze belijdenis af te leggen.
Ten eerste, omdat dit de schijn zou gehad hebben van een verloochening van die waarheid, terwijl Hij toch in de wereld gekomen was om er getuigenis aan te geven.
Ten tweede. Het zou de schijn hebben gehad alsof Hij weigerde te lijden, als Hij wist dat de erkenning hiervan Zijnen vijanden al het voordeel zou geven tegen Hem, dat zij begeerden. Aldus bekende Hij zich te zijn wie Hij was, tot voorbeeld en aanmoediging voor zijn volgelingen, als zij geroepen worden om Hem te belijden voor de mensen, welk gevaar dit ook voor hen mee zou brengen. En naar dit voorbeeld hebben de martelaren ook geredelijk bekend, dat zij Christenen waren, hoewel zij wisten dat zij er om moesten sterven, zoals de martelaren te Thebais. Dat Christus geantwoord heeft uit eerbied voor de bezwering, die Kajafas zo heiligschennend bij de levende God gedaan heeft, kan ik niet denken, evenmin als Hij voor een zelfde bezwering in de mond des duivels eerbied gehad heeft, Markus 5:7. Ten bewijze van hetgeen Hij zegt, wijst Hij op zijn wederkomst en op geheel Zijn staat van verhoging. Waarschijnlijk zullen zij Hem met een smadelijken glimlach hebben aangezien, toen Hij zei: Ik ben het. "Deze ziet er voorwaar niet naar uit," dachten zij, "om de Messias te zijn, die met zo grote kracht en heerlijkheid verwacht wordt", en hierop slaat dit woord "doch" "Gij ziet Mij thans wel in dezen staat der vernedering, en vindt het bespottelijk, dat Ik Mij de Messias noem, evenwel, de dag komt wanneer Ik anders zal verschijnen."
Van nu aan - ap arti - weldra, want zijn verhoging begon reeds binnen enkele dagen. Binnen kort begon Zijn koninkrijk opgericht te worden, en van nu aan zult gij zien de Zoon des mensen, zittende ter rechterhand der kracht Gods, om de wereld te oordelen, waarvan zijn komst kort na dit tijdstip om de Joodse natie te oordelen en te verwoesten, een type en voorsmaak zou zijn. De verschrikkingen van de oordeelsdag zullen een merkbare overtuiging wezen ook voor het hardnekkigste ongeloof, niet ter bekering - daarvoor zal het dan te laat wezen - maar ter eeuwige beschaming. Merk op,
Ten eerste, wie zij zullen zien: de Zoon des mensen. Zich ook zelfs in de staat Zijner vernedering als de Zoon van God bekend hebbende, spreekt Hij nu van zichzelf als van de Zoon des mensen, ook in de staat Zijner verhoging, want deze twee onderscheidene naturen waren in Zijn persoon verenigd. De menswording van Christus heeft Hem tot Zone Gods en Zoon des mensen gemaakt, want Hij is EMMANUEL, God met ons.
Ten tweede. In welke houding zij Hem zien zullen:
1. Zittende ter rechterhand der kracht Gods, overeenkomstig de profetie van de Messias, Psalm 110: 1. Zit aan mijn rechterhand, hetgeen zowel de waardigheid te kennen geeft als de macht en heerschappij, waartoe Hij verhoogd is. Thans staat Hij als beschuldigde voor de rechterstoel, maar weldra zullen zij Hem zien, gezeten op de troon.
2. Komende op de wolken des hemels: dit wijst heen naar een andere profetie betreffende de Zoon des mensen, Daniël 7:13, 14, toen Hij kwam om Jeruzalem te verwoesten. Zo verschrikkelijk was het oordeel, en zo merkbaar de aanduidingen van de toorn des Lams daarin, dat het een zichtbaar verschijnen van Christus genoemd kon worden, maar ongetwijfeld ziet het op het algemene oordeel. Op die dag beroept Hij zich, en hen roept Hij op, om dan en daar te verschijnen en zich te verantwoorden voor hetgeen zij thans doen. Hij had een weinig vroeger van die dag gesproken tot Zijn discipelen ter hunner vertroosting, en hun gezegd hun hoofden opwaarts te heffen van vreugde in het vooruitzicht daarvan, Lukas 21:27, 28.
Nu spreekt Hij er van tot zijn vijanden ter hunner verschrikking, want niets is troostrijker voor de rechtvaardigen, of verschrikkelijker voor de Goddelozen, dan het oordelen der wereld ten laatsten dage door Christus.
V. Zijn schuldig verklaard worden na dit gerechtelijk verhoor. De hogepriester scheurde zijn klederen, overeenkomstig het gebruik der Joden, als zij iets hoorden of zagen, dat zij als een smaden van God beschouwden, Jesaja 36:22, 37:1, Handelingen 14:14. Men zou kunnen denken dat Kajafas uiterst teergevoelig was voor de eer Gods (Ziet zijn ijver aan voor de Heere!) maar terwijl hij afschuw voorwendde van Godslastering, was hij zelf de grootste Godslasteraar. Hij vergat nu de wet, die de hogepriester verbood zijn klederen te scheuren, tenzij wij van de onderstelling uitgaan, dat dit een buitengewoon geval was. Let op:
1. De misdaad, waaraan hij schuldig verklaard werd: Godslastering. Hij heeft Godslastering gesproken, dat is: Hij heeft op smadelijke wijze van de levenden God gesproken. Dat is het denkbeeld, dat wij ons vormen van Godslastering. Omdat wij door de zonde God gesmaad hebben, is Christus, toen Hij zonde voor ons gemaakt werd, veroordeeld geworden als een Godslasteraar om de waarheid, die Hij hun had gezegd.
2. Het bewijs, waarop zij Hem schuldig verklaarden, Gij hebt zijn Godslastering gehoord, waarom zouden wij nu nog verder de moeite nemen om getuigen te horen? Hij heeft bekend, dat hij zich de Zoon van God heeft genoemd. En toen verklaarden zij dit Godslastering te zijn, en verklaarden Hem schuldig op Zijn eigen bekentenis. De hogepriester juicht om de goeden uitslag van de strik, dien hij gespannen had. "Nu denk ik wel klaar met hem te komen. Nu zijn wij waar wij willen wezen." Aldus is Hij voor hun rechterstoel uit Zijn eigen mond veroordeeld, omdat wij er aan onderhevig waren om aldus voor Gods rechter stoel geoordeeld te worden. Er is geen getuigenis nodig tegen ons, ons eigen geweten is tegen ons in plaats van duizend getuigen.
VI. Na deze schuldigverklaring is Zijn vonnis geveld, vers 66. Hier is:
1. Kajafas’ vraag aan de rechters. Want dunkt ulieden? Zie zijn lage huichelarij en partijdigheid, hij had de zaak reeds geoordeeld en Hem een Godslasteraar verklaard te zijn, en toen, alsof hij nog gaarne raad wilde inwinnen, vraagt hij het oordeel zijner broederen, maar al wordt de boosaardigheid nog zo kunstig en listig verborgen onder de mantel der gerechtigheid, op de een of andere wijze zal zij er toch door heen gluren. Indien hij naar recht en billijkheid had willen handelen, dan had hij de rechters naar orde moeten laten stemmen, te beginnen met de jongste, om het laatst van allen zijn eigen mening te zeggen. Maar hij wist, dat hij door het gezag van zijn ambt invloed zou oefenen op de anderen, en daarom spreekt hij zijn oordeel uit en veronderstelt, dat allen het met hem eens zijn ten opzichte van Christus - als een misdaad, die bekend werd, en het oordeel, ten opzichte van het hof, als aller instemming hebbende.
2. Hun eenstemmigheid met hem, zij zeiden: Hij is des doods schuldig. Wellicht hebben zij er toch niet allen mede ingestemd, zeker is het, dat Jozef van Arimathea, indien hij tegenwoordig was, in mening van hen verschild zou hebben, Lukas 23:51, zo ook Nicodemus, en waarschijnlijk nog anderen. Evenwel, de meerderheid besliste en, daar dit een buitengewone vergadering was van de raad, was wellicht ook niemand anders ter bijwoning er van opgeroepen dan dezulken, van wie zij wisten, dat zij eenstemmig met hen zouden zijn. Het oordeel was: Hij is des doods schuldig: volgens de wet verdient hij te sterven. Hoewel zij thans de macht niet hadden om iemand ter dood te brengen, hebben zij toch met zodanig een oordeel iemand tot een vogelvrij-verklaarde onder zijn volk gemaakt, stelden zij hem bloot aan de woede van een volksoploop, zoals dit met Stefanus het geval was, of om bij de stadhouder te worden aangeklaagd, zoals zij met Christus gedaan hebben. Aldus is de Heer des levens veroordeeld geworden om te sterven, opdat door Hem er geen veroordeling, geen verdoemenis, zou zijn voor ons.
VII. De mishandeling en smaadheden, die Hem aangedaan werden, nadat dit vonnis over Hem geveld was, vers 67, 68. Toen, nadat Hij schuldig bevonden was, spogen zij in Zijn aangezicht. Daar zij de macht niet hadden Hem ter dood te brengen, en er ook niet zeker van waren, dat zij de stadhouder zouden bewegen om hun scherprechter te zijn, wilden zij Hem toch al het kwaad doen, dat zij konden, nu zij Hem in handen hadden. Veroordeelde gevangenen worden onder de bijzondere bescherming der wet gesteld, waaraan zij voldoening hebben te geven, en onder alle beschaafde volken werden zij dan met zachtheid behandeld, de straf, die zij hadden te ondergaan, was genoegzaam om aan het recht te voldoen. Maar toen zij over de Heere Jezus het vonnis hadden geveld, werd Hij behandeld alsof de hel over Hem was losgebroken, alsof Hij niet alleen de dood had verdiend, maar dit nog te goed voor Hem was, en Hij het medelijden niet waardig was, dat ook aan de ergste boosdoeners betoond werd. Aldus is Hij een vloek voor ons gemaakt. Maar wie waren zij, die met al die barbaarsheid te werk gingen?
Zij schijnen dezelfden te zijn, die het vonnis over Hem hadden uitgesproken. Zij zeiden: Hij is des doods schuldig, toen spogen zij in Zijn aangezicht. De priesters begonnen, geen wonder, dat de dienstknechten, die alles aangrijpen om zich te vermaken, en alles doen om in gunst bij hun goddeloze meesters te komen, het spel voortzetten.
Zie, hoe zij Hem hebben mishandeld.
1. Zij spogen in Zijn aangezicht. Aldus is de Schrift vervuld geworden, Jesaja 50:6, Hij verborg Zijn aangezicht niet voor smaadheden en speeksel. Job klaagde er over, dat hem deze smaadheid was aangedaan, en hierin was hij een type van Christus, Job 30:10, Zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezicht. Het is een uitdrukking van de grootst-mogelijke minachting en toorn, zij beschouwden Hem als meer verachtelijk dan de grond, waarop zij spogen. Toen Mirjam met melaatsheid was gestraft, werd dit beschouwd als een schande en smaadheid voor haar, zoals wanneer haar vader smadelijk in haar aangezicht had gespogen, Numeri 12:14. Hij, die weigerde zijn broeder zaad te verwekken, moest zich aan deze smaad onderwerpen, Deuteronomium 25:9. Maar Christus heeft er zich aan onderworpen, toen Hij het grote geslacht des mensdoms uit zijn staat van verval heeft opgeheven. Dat gelaat, hetwelk schoner was dan de mensenkinderen, blank en rood was, en door de engelen met eerbied werd beschouwd, werd aldus op vuile wijze mishandeld door de laagsten en snoodsten van de kinderen der mensen. Aldus werd beschaming over Zijn gelaat uitgestort, opdat het onze niet met eeuwigen smaad en schande bedekt zou worden. Zij, die thans Zijn gezegende Naam ontheiligen, Zijn woord misbruiken, en Zijn beeld haten in zijn geheiligden - wat doen zij anders dan Hem in het aangezicht spuwen? Zij zouden het Hem doen, indien Hij in hun bereik ware.
2. Zij sloegen Hem met vuisten en anderen gaven Hem kinnebakslagen. Dit voegde pijn toe aan de smaad, want die beiden ontstonden met de zonde. Nu was de Schrift vervuld, Jesaja 50:6, Ik geef mijn wangen degenen, die mij het haar uitplukken, en Klaagliederen 3:30, Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad, en toch zwijge hij stil, vers 28, en Micha 4:14 :Zij zullen de Richter Israëls met de roede op het kinnebakken slaan. De kanttekening geeft de lezing: sloegen Hem met stokjes of roeden, want dat is de betekenis van errapisan, en hieraan heeft Hij zich onderworpen.
3. Zij daagden Hem uit te zeggen, wie Hem had geslagen, nadat zij Hem eerst geblinddoekt hadden. Profeteer ons, Christus! wie is het, die u geslagen heeft? Zij vermaakten zich met Hem, zoals de Filistijnen met Simson. Het is voor hen, die in het ongeluk zijn, smartelijk, als men zich vrolijk om hen maakt, maar nog veel smartelijker is het, als men hen bespot en met hun ongeluk lacht. Hier zag men een voorbeeld van de grootste verdorvenheid en ontaarding van de menselijke natuur, waaruit bleek hoe groot de behoefte was aan een Godsdienst, die de mens weer menselijk maakt. Zij spotten met Zijn profetisch ambt. Zij hadden Hem een profeet horen noemen, en dat Hij vermaard was wegens de wondervolle openbaringen, die Hij deed. Dit verweten zij Hem nu, en deden alsof zij er de proef van wilden nemen, alsof de Goddelijke alwetendheid zich tot kinderspel zou verlagen. Diegenen, die heiligschennend spotten met de Schrift en zich vrolijk maken met het heilige, beledigen Christus op dezelfde wijze. Het is als Belsazar, die voor zijn drinkgelag de heilige vaten des tempels ontwijdt.
Matthéüs 26:69-75🔗
Wij hebben hier het verhaal van Petrus’ verloochening van zijn Meester, en het wordt meegedeeld als deel uitmakende van het lijden van Christus. Onze Heere Jezus was nu in de zaal des hogepriesters, niet om een verhoor te ondergaan, maar veeleer om geplaagd en gesard te worden, het zou Hem toen enigszins tot troost geweest zijn om zijn vrienden in zijn nabijheid te zien. Maar wij zien daar geen van zijn vrienden behalve alleen Petrus, en het zou veel beter geweest zijn, als deze op een afstand ware gebleven. Zie hoe hij is gevallen, en door zijn berouw wederom opgericht werd.
I. Zijn zonde, die tot eer der gewijde schrijvers onpartijdig verhaald wordt. Zij hebben getrouw en naar waarheid de feiten te boek gesteld. Merk op:
1. De onmiddellijke aanleiding tot de zonde van Petrus. Hij zat buiten in de zaal onder de dienaren van de hogepriester. Slecht gezelschap is voor menigeen de aanleiding geweest tot zonde, en zij, die zich daar onnodig in begeven, gaan op des duivels grond, wagen zich onder zijn menigte, en kunnen dus verwachten om of, gelijk Petrus, verzocht en verstrikt te worden, of bespot en mishandeld te worden gelijk zijn Meester. Uit zulk een gezelschap kan men nauwelijks zonder schuld of smart, of wel zonder die beiden, weg komen. Wie Gods geboden en zijn eigen verbond wil houden, moet tot de boosdoeners zeggen: Wijkt van mij, Psalm 119:115. Petrus sprak uit eigen ervaring, toen hij tot de nieuwe bekeerlingen de waarschuwing richtte: Wordt behouden van dit verkeerd geslacht, want hij had zich bijna in het verderf gestort, door er zich slechts eenmaal onder te begeven.
2. De verzoeking ertoe. Hij werd als volgeling van Jezus de Galileër aangesproken. Eerst een dienstmaagd, toen een andere, en daarna ook de overige dienaren hebben hem hiervan beschuldigd. Gij waart ook met Jezus de Galileër, vers 69. En wederom: Deze was ook met Jezus de Nazarener, vers 71.
En wederom: Waarlijk gij zijt ook van die, want ook uw spraak maakt u openbaar als een Galileër, want het dialect en de uitspraak der Galileërs waren verschillend van die der overige Joden. Zalig hij, wiens spraak hem openbaar maakt als een discipel van Christus, als uit de heiligheid en de ernst van zijn gesprekken blijkt, dat hij met Jezus geweest is! Merk op met hoe veel minachting zij van Christus spreken - Jezus de Galileër, Jezus de Nazarener, Hem smalend verwijtende, dat Hij van die landstreek was, hoe minachtend zij ook van Petrus spreken. - Deze, alsof zij het een schande achtten voor zichzelf, om zulk een in hun gezelschap te hebben, en dat heeft hij ook wel verdiend door zich onder hen te begeven. Toch wisten zij hem van niets anders te beschuldigen dan dat hij met Jezus geweest was, hetgeen echter, naar zij dachten, genoeg was om hem als een ergerlijk en zeer verdacht persoon aan te merken.
3. De zonde zelf. Toen hij er van beschuldigd werd een van Christus’ discipelen te zijn, loochende hij het, hij schaamde zich en was bang om zich als zodanig te bekennen, en hij wilde dat allen, die daar om hem heen waren, zouden geloven, dat hij dien mens niet kende, of enig gevoel van vriendelijkheid of bezorgdheid voor Hem had.
a. Bij de eerste vermelding er van zei hij: Ik weet niet wat gij zegt. Dit was een uitvlucht. Hij gaf voor de beschuldiging niet te begrijpen, dat hij niet wist wie zij bedoelde met Jezus de Galileër, of wat zij bedoelde met te zeggen, dat hij met Hem was, zich dus houdende alsof datgene, waarvan zijn hart gans vervuld was, iets vreemds en onbekends voor hem was. Het is een verkeerdheid onze vrees, onze gedachten en gewaarwordingen anders voor te stellen dan zij zijn, voor te wenden dat wij niet begrijpen, of niet denken aan, of ons herinneren hetgeen wij zeer wel begrijpen, waaraan wij wèl denken, en dat wij ons zeer goed herinneren. Het is een manier van liegen, waartoe wij meer geneigd zijn dan tot alle andere manieren van liegen, omdat men op die leugen niet licht betrapt wordt, want wie kent des mensen geest of gezindheid dan hij zelf? Maar God kent hem, en wij moeten van die zonde weerhouden worden door de vreze voor Hem, Prediker 24:12. Nog groter verkeerdheid is het echter om achterhoudend te zijn ten opzichte van Christus, ons kennen van Hem te willen ontveinzen, door een uitvlucht te willen vermijden om Hem te belijden, als wij daartoe worden geroepen, want dat is feitelijk Hem verloochenen.
b. Bij de volgende aanval zei hij botweg: Ik ken de mens niet, en staafde dit door een eed, vers 72. Dit betekende feitelijk zoveel als: Ik wil Hem niet erkennen. Ik ben geen Christen, want Christendom is de kennis van Christus. Ach Petrus! Kunt gij dien gevangene daar voor de balie aanzien, en zeggen dat gij Hem niet kent? Hebt gij niet alles verlaten om Hem te volgen? Hebt gij Hem niet beter gekend dan ieder ander? Hebt gij Hem niet beleden te zijn de Christus, de Zoon des levenden Gods? Hebt gij vergeten al de tedere, liefdevolle blikken, die gij van Hem hebt ontvangen, al de innige gemeenschap, die gij met Hem hebt genoten? Kunt gij Hem in het aangezicht zien en zeggen, dat gij Hem niet kent?
c. Bij de derden aanval begon hij zich te vervloeken en te zweren: Ik ken de mens niet, vers 74. Dit was het ergste van alles, want de weg der zonde gaat bergafwaarts. Hij vervloekte zich en zwoer. Om te bevestigen wat hij gezegd had en geloof te verkrijgen, opdat zij zijn beweren niet langer in twijfel zouden trekken, daarom zei hij het nu niet slechts, maar zwoer het, en toch was wat hij zei een leugen. Wij hebben reden om te twijfelen aan de waarheid van hetgeen men met roekeloze eden en verwensingen tracht te bevestigen. Alleen des duivels woorden hebben des duivels bewijzen nodig. Hij, die zich door het derde gebod niet laat weerhouden van met God te spotten, zal door het negende niet worden weerhouden van zijn naaste te bedriegen. Hij wilde dit als een blijk laten gelden, dat hij niet tot de discipelen van Christus behoorde, want dat was hun taal niet. Vloeken en zweren volstaan om te bewijzen, dat iemand geen discipel van Christus is, want het is de taal Zijner vijanden om aldus Gods naam ijdellijk te gebruiken. Dit is geschreven ter onzer waarschuwing opdat wij Petrus niet navolgen in zijn zonde, en nooit, direct of indirect, Christus de Heere verloochenen, die ons gekocht en verlost heeft, door zijn aanbiedingen te verwerpen, Zijn Geest te weerstaan, ons kennen van Hem te ontveinzen, ons Hem of zijn woorden te schamen, of bevreesd te zijn om voor Hem en met Zijn lijdend volk te lijden.
4. De verzwaring dier zonde, het kan goed en nuttig voor ons wezen om daar op te letten, ten einde een zelfde overtreding in onze eigen zonden te zien. Bedenk:
a. Wie hij was: een apostel, een van de eerste drie, die bij alle gelegenheden de eerste was om voor de eer van Christus te spreken. Hoe schoner belijdenis wij afleggen van de Godsdienst, hoe groter onze zonde is, zo wij in enig ding onwaardiglijk wandelen.
b. Hoe hij door zijn Meester voor dit gevaar tijdig was gewaarschuwd. Indien hij hierop acht had geslagen, zoals hij had behoren te doen, dan zou hij zich niet in deze verzoeking hebben begeven.
c. Hoe plechtig hij in dien nacht der beproeving beloofd had om Christus te blijven aanhangen. Telkens en wederom had hij betuigd: Ik zal U nooit verloochenen, Nee, eerder zal ik met U sterven. Toch heeft hij die banden verbroken, en was zijn woord ja en Nee.
d. Hoe spoedig hij na het Avondmaal des Heeren in die zonde gevallen is. Zulk een onschatbaar onderpand van verlossende liefde te hebben ontvangen, en toch in diezelfden nacht, eer de morgenstond nog was aangebroken, zijn Verlosser te verloochenen, dat voorwaar was wel een snel terzijde afwijken.
e. Hoe vergelijkenderwijs zwak de verzoeking was. Het was geen rechter, geen beambte van het hof, die hem beschuldigde een discipel van Jezus te zijn, maar een paar onnozele dienstmaagden, die daarbij waarschijnlijk niet eens bedoelden hem er leed door te berokkenen, al zou hij zich ook als een discipel van Christus bekend hebben. Dit was slechts een lopen met de voetgangers, Jesaja 12:5.
f. Hoe dikwijls hij het heeft herhaald, zelfs nadat de haan al eenmaal gekraaid had, bleef hij nog in de verzoeking, en is hij voor de tweede en derde maal in de zonde gevallen. Is dit Petrus? Hoe zijt gij gevallen! Aldus was zijn zonde verzwaard, maar van de anderen kant is er dit om haar te verzachten, dat hij, wat hij zei, in zijn haasten zei, Psalm 116:11. Hij viel in de zonde door verrassing, niet als Judas, die met voorbedachten rade heeft gezondigd, zijn hart verzette er zich tegen, hij sprak zeer slecht, maar het was onbedachtelijk, en eer hij het zelf wist.
II. Petrus’ berouw over deze zonde, vers 75. Het voorafgaande is geschreven ter onzer waarschuwing, opdat wij niet zondigen, maar indien wij te eniger tijd overvallen worden door de zonde, dan is dit geschreven ter onzer navolging, opdat wij ons haasten om er berouw van te hebben. Merk nu op:
1. Wat het was, dat Petrus tot berouw en inkeer heeft gebracht.
a. De haan kraaide, vers 74. Iets heel gewoons, maar daar Christus in de waarschuwing, die Hij hem gaf, van het kraaien van de haan melding had gemaakt, was dit een middel om hem tot zichzelf te brengen. Het woord van Christus kan betekenis geven aan elk teken, dat Hij verkiest te noemen, en uit kracht van dat woord kan Hij het tot een zegen maken voor de ziel van Zijn volk. Het kraaien van de haan neemt bij Petrus de plaats in van Johannes de Doper, als de stem, die tot bekering roept, Voor ons moet het geweten als het kraaien van de haan wezen, om ons te herinneren aan hetgeen wij vergeten hebben. Toen Davids hart hem sloeg kraaide voor hem de haan. Als er een levend beginsel van genade is in de ziel, al is dit dan ook overweldigd door verzoeking, zal een kleine wenk volstaan, om haar door de kracht Gods van bijpaden terug te brengen. Hier werd het kraaien van een haan tot het gelukkige middel gemaakt voor de bekering van een ziel. Soms zal Christus in genade komen met het hanengekraai.
b. Hij werd indachtig het woord des Heeren. Dit was het wat hem tot zichzelf bracht en hem in tranen deed wegsmelten van droefheid naar God, een gevoel van zijn ondankbaarheid aan Christus en zijn weinig achtslaan op de genadige waarschuwing, die Christus hem had gegeven. Een ernstig nadenken over de woorden van de Heere Jezus zal een krachtige drijfveer wezen tot berouw, en een hulp om het hart te verbreken vanwege de zonde. Niets is smartelijker voor een boetvaardige, dan dat hij gezondigd heeft tegen de genade van de Heere Jezus en de bewijzen Zijner liefde.
2. Hoe zijn berouw zich openbaarde: naar buiten gaande weende hij bitterlijk.
a. Zijn droefheid was in het verborgen, hij ging naar buiten, weg van de zaal des hogepriesters, verdrietig op zichzelf, dat hij er ooit in gekomen was, nu hij bevond in welk een strik hij was gevallen, en zo ging hij dan zo spoedig hij kon naar buiten. Hij was alreeds naar de voorpoort gegaan, vers 71, en indien hij toen terstond weggegaan was, dan zou zijn tweede en derde verloochening zijn voorkomen, maar hij was toen weer naar binnen gegaan. Nu ging hij naar buiten, om niet meer terug te keren. Hij ging naar buiten naar de een of andere eenzame plaats, waar hij kon kermen om zijn ongerechtigheid, Ezechiël 7:16. Hij ging naar buiten om niet gestoord te worden in zijn gebed bij deze treurige gelegenheid. Wij kunnen het meest vrij zijn in onze gemeenschapsoefening met God, als wij het meest vrij zijn van de omgang en het gewoel der wereld. Bij het treuren over de zonde, vinden wij de geslachten afzonderlijk en hun vrouwen afzonderlijk, Zacharia 12:11, 12.
b. Zijn droefheid was ernstig, hij weende bitterlijk. Droefheid om de zonde moet niet gering zijn, maar groot en diep, gelijk als de rouw over een enigen zoon. Zij, die zoet gezondigd hebben, moeten bitterlijk wenen, want vroeg of laat zal de zonde bitterheid wezen. Deze diepe smart wordt vereist, niet om aan de Goddelijke gerechtigheid te voldoen (gene zee van tranen zou dit kunnen) maar om te doen blijken, dat er een wezenlijke verandering van hart, van zin is gekomen, hetgeen een onmisbaar bestanddeel is van bekering en berouw, de vergeving des te welkomer te doen zijn, en de zonde van nu voortaan des te meer verfoeilijk.
Petrus, die zo bitterlijk weende, omdat hij Christus had verloochend, heeft Hem nooit meer verloochend, maar Hem dikwijls en openlijk beleden, en dat wel bij dreigend en nakend gevaar. Zo ver was hij er vandaan, om ooit weer te zeggen: ik ken de mens niet, dat hij aan het ganse huis Israëls zeker heeft doen weten, dat deze Jezus Heere en Christus is.
Waar berouw over de zonde zal het best blijken uit ons overvloedig zijn in de daaraan tegenovergestelde genade en plichtsbetrachting, dit is een teken van ons wenen, niet slechts bitterlijk, maar oprecht. Sommigen van de ouden zeggen, dat Petrus zo lang hij leefde, nooit een haan heeft horen kraaien zonder te wenen. Zij, die wezenlijk treuren om de zonde, zullen treuren bij iedere herinnering er aan, hetgeen echter hun blijdschap in God en in zijn goedertierenheid en genade niet in de weg staat, want die blijdschap zal er veeleer door toenemen dan afnemen.