Ga naar inhoud

Matthéüs 3

  1. EN in die dagen kwam Johannes de Doper, predikende in de woestijn van Judéa,
  2. En zeggende: Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.
  3. Want deze is het van denwelken gesproken is door Jesaja, den profeet, zeggende: De stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Heeren, maakt Zijn paden recht.
  4. En dezelve Johannes had zijn kleding van kemelshaar en een lederen gordel om zijn lendenen; en zijn voedsel was sprinkhanen en wilde honing.
  5. Toen is tot hem uitgegaan Jeruzalem en geheel Judéa en het gehele land rondom de Jordaan;
  6. En werden van hem gedoopt in de Jordaan, belijdende hun zonden.
  7. Hij dan, ziende velen van de farizeeën en sadduceeën tot zijn doop komen, sprak tot hen: Gij adderengebroedsels, wie heeft u aangewezen te vlieden van den toekomenden toorn?
  8. Brengt dan vruchten voort der bekering waardig.
  9. En meent niet bij uzelven te zeggen: Wij hebben Abraham tot een vader. Want ik zeg u, dat God zelfs uit deze stenen Abraham kinderen kan verwekken.
  10. En ook is alrede de bijl aan den wortel der bomen gelegd; alle boom dan die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.
  11. Ik doop u wel met water tot bekering; maar Die na mij komt, is sterker dan ik, Wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen; Die zal u met den Heiligen Geest en met vuur dopen;
  12. Wiens wan in Zijn hand is, en Hij zal Zijn dorsvloer doorzuiveren en Zijn tarwe in Zijn schuur samenbrengen, en zal het kaf met onuitblusselijk vuur verbranden.
  13. Toen kwam Jezus van Galiléa naar de Jordaan tot Johannes, om van hem gedoopt te worden.
  14. Doch Johannes weigerde Hem zeer, zeggende: Mij is nodig van U gedoopt te worden, en komt Gij tot mij?
  15. Maar Jezus antwoordende zeide tot hem: Laat nu af; want aldus betaamt ons alle gerechtigheid te vervullen. Toen liet hij van Hem af.
  16. En Jezus gedoopt zijnde, is terstond opgeklommen uit het water. En zie, de hemelen werden Hem geopend, en hij zag den Geest Gods nederdalen gelijk een duif, en op Hem komen.
  17. En zie, een stem uit de hemelen, zeggende: Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb.

Inleiding🔗

Bij de geschiedenis van dit hoofdstuk betreffende de doop van Johannes begint het Evangelie (Markus 1:1), hetgeen voorafging is slechts de inleiding, dit is "Het begin des Evangelies van Jezus Christus". En Petrus houdt zich aan diezelfden datum, Handelingen 1:22, beginnende van de doop van Johannes, want toen begon Christus voor het eerst in hem te verschijnen, en daarna aan hem, en door hem aan de wereld. Hier is:

I. Het heerlijk opgaan van de morgenster - Johannes de Doper, vers 1.
1. De leer, die hij predikte, vers 2.
2. De vervulling der Schrift in hem, vers 3.
3. Zijn levenswijze, vers 4.
4. Het toestromen der menigte tot hem, en hun gedoopt worden door hem, vers 5 en 6.
5. Zijn rede, die hij hield voor de Farizeeën en Sadduceeën, waarin hij poogt hen tot bekering vers 7-10, en aldus tot Christus te brengen, vers 11, 12.
II. Het nog glansrijker schitteren van de Zon der Gerechtigheid onmiddellijk daarna, waarbij wij hebben:
1. De eer door Hem aangedaan aan de doop van Johannes, vers 13-15.
2. De eer Hem aangedaan door het nederdalen op Hem van de Geest, en door een stem van de hemel, vers 16, 17.

Matthéüs 3:1-6🔗

Hier hebben wij een bericht van de prediking en de doop van Johannes, die de dagenraad waren van de evangeliedag. Merk op,

I. De tijd, wanneer hij verscheen. In die dagen vers 1. of na die dagen, lang na hetgeen in het vorige hoofdstuk vermeld werd, waar wij het Kind Jezus in zijn kindsheid gezien hebben. In die dagen, in de tijd, vastgesteld door de Vader, voor het begin des Evangelies, toen de volheid des tijds was gekomen, waarvan dikwijls aldus gesproken werd in het Oude Testament. In die dagen. Nu was de laatste van Daniëls weken aangevangen, of liever, de laatste helft van de laatste week, toen de Messias velen het verbond zou versterken, Daniël 9:27. Christus’ verschijningen geschieden allen op hun tijd. Heerlijke dingen werden gesproken, beide van Johannes en Jezus, bij en voor hun geboorte, die de verwachting konden opwekken van buitengewone verschijningen van een Goddelijke tegenwoordigheid en kracht, toen zij nog zeer jong waren, maar het is gans anders geweest. Behalve Christus’ gesprek met de leraren in de tempel, toen Hij twaalf jaren oud was, schijnt er aan geen van beiden iets bijzonders of merkwaardigs geweest te zijn, totdat zij ongeveer dertig jaren oud waren. Niets wordt vermeld van hun kindsheid en jeugd, het grootste deel van hun leven is tempus adèlon, gehuld in duisternis en donkerheid. In hun uitwendig voorkomen verschillen deze kinderen weinig van andere kinderen, gelijk de erfgenaam, zolang hij minderjarig is, in niets verschilt van een dienstknecht, hoewel hij heer is van alles. En dit was om aan te tonen:

1. Dat God, zelfs als Hij handelt als de God Israëls, de Heiland, toch gewis een God is, die zich verborgen houdt. Jesaja 45:15. De Heere is aan deze plaats, en ik heb het niet geweten. Genesis 28:16. Onze Liefste staat lang achter de muur, eer Hij uit de vensters kijkt. Hooglied 2:9.

2. Dat ons geloof voornamelijk het oog moet hebben op Christus in Zijn ambt, want daarin is de tentoonspreiding Zijner macht, maar in Zijn Persoon is de verberging Zijner macht. Al die tijd is Christus God-Mens geweest, maar er wordt ons niet gezegd wat Hij zei of deed, totdat Hij als profeet verscheen, en toen was het: Hoort Hem.

3. Dat jonge lieden, ofschoon bekwaam en geschikt, toch niet vooraan gesteld moeten worden in de openbare dienst, maar ootmoedig, bescheiden en beschroomd behoren te wezen, ras om te horen, traag om te spreken.

Matthéüs zegt niets omtrent de ontvangenis en de geboorte van Johannes de Doper, die uitvoerig verhaald worden door Lukas, maar vindt hem volwassen, alsof hij uit de lucht was gevallen om in de woestijn te prediken. Gedurende meer dan drie honderd jaren was de kerk zonder profeten geweest, die lichten waren reeds lang uitgeblust, opdat des te meer verlangd zou worden naar Hem, die de grote Profeet zijn zal. Na Maleáchi was er geen profeet, niemand die er aanspraak op maakte te profeteren, tot aan Johannes de Doper, op wie Maleáchi dus meer dan enig ander profeet van het Oude Testament direct heen wijst, Maleáchi 3:1 Ik zend Mijn bode.

II. De plaats, waar hij het eerst verscheen. In de woestijn van Judea. Het was geen onbewoonde woestijn, maar een deel van het land, minder dicht bevolkt, en niet zo bezet met akkers en wijngaarden als andere streken, het was een woestijn, waarin zes steden met hare dorpen waren, welke genoemd zijn in Jozua 15:61, 62.

1. In deze steden en dorpen heeft Johannes gepredikt, want daaromtrent had hij tot nu toe gewoond, daar hij in de nabij gelegene stad Hebron geboren was. Dáár, waar hij zo lange tijd in nadenken had doorgebracht, begon het toneel zijner werkzaamheden, en zelfs toen hij zich aan Israël vertoonde, toonde hij ook hoezeer hij de afzondering liefhad, in zover dit met zijn roeping bestaanbaar was. Het woord des Heeren vond Johannes hier in een woestijn. gene plaats is zo afgelegen, dat zij ons van de bezoekingen der genade Gods kan buitensluiten, ja, gewoonlijk hebben de heiligen hun liefelijkste gemeenschap met de Hemel als zij zich het verst van het rumoer dezer wereld hebben teruggetrokken. Het was in deze woestijn van Judea, dat David de 63sten Psalm schreef, die zoveel over de liefelijke gemeenschap spreekt, die hij toen met God had, Hoséa 2:13. In een woestijn werd de wet gegeven, en gelijk het Israël van het Oude Testament, zo werd ook het Israël van het Nieuwe Testament, het eerst gevonden in een land der woestijn, en daar voerde God hem rondom, en onderwees hem. Deuteronomium 32:10. Johannes de Doper was een priester van de ordening van Aäron, maar toch vinden wij hem, predikende in de woestijn, maar niet dienende in de tempel, maar Christus, die geen zoon was van Aäron, wordt toch dikwijls in de tempel gevonden, daar neerzittende als gezaghebbende, en aldus was het voorzegd, Maleáchi 3:1. De Heere, dien gijlieden zoekt, zal snellijk tot Zijn tempel komen , niet de bode, die Hem de weg moet bereiden. Dit was een vingerwijzing, dat het priesterschap van Christus het priesterschap van Aäron zal uitwerpen, het naar de woestijn zal drijven. Het begin des Evangelies in een woestijn spreekt van vertroosting met betrekking tot de woestenijen der Heidenwereld. Thans moeten de profetieën vervuld worden: Ik zal in de woestijn de cederboom zetten, Jesaja 41:18, 19. De woestijn zal tot een vruchtbaar veld worden, Jesaja 32:15. En de wildernis zal zich verheugen, Jesaja 35:1,

2. De Septuaginta geeft de lezing, de woestijnen der Jordaan, juist die woestijn, waarin Johannes gepredikt heeft. In de Roomse kerk zijn personen, die zich heremieten noemen, en voorgeven Johannes na te volgen, maar als zij van Christus zeggen: Ziet, hij is in de woestijn, gaat niet uit, Hoofdstuk 24:26. Er was een verleider, die zijn volgelingen naar de woestijn uitleidde. Handelingen 21:39.

III. Zijn prediking. Deze maakte hij tot zijn levenstaak. Hij kwam, niet strijdende, noch twistende, maar predikende, vers 1, want door de dwaasheid der prediking moet Christus’ koninkrijk worden opgericht.

1. De leer, die hij predikte, was die der bekering, vers 2, Bekeert u. Dit predikte hij in Judea onder hen, die Joden genoemd werden, en de Godsdienst beleden, want ook zij hadden bekering van node. Hij predikte dit, niet in Jeruzalem, maar in de woestijn van Judea, onder het eenvoudige landvolk, want zelfs zij, die zich het meest uit de weg geloven van verzoeking, en het verst van de ijdelheden der wereld en de ondeugden der steden, kunnen hun handen niet wassen in onschuld, maar moeten het doen in bekering. Het was de roeping van Johannes de Doper de mensen op te wekken om zich te bekeren van hun zonden, Metanveite, Bedenkt u; " Laat nog een tweede gedachte toe, om de vergissing, of dwaling van de eerste te herstellen, - ene nagedachte. Denkt na over uw handelingen, verandert van zin, gij hebt verkeerd gedacht, denkt nog eens en denkt recht". Ware bekeerlingen, of berouwhebbenden, hebben andere gedachten van God en van Christus, van zonde en van heiligheid, van deze wereld en van de andere wereld, dan zij gehad hebben, en staan er anders tegenover. De verandering van hart of van zin, brengt een verandering van weg voort. Zij die werkelijk leedwezen gevoelen over het verkeerde, dat zij gedaan hebben, zullen er voor zorgen het niet weer te doen. Dit berouw, die bekering is een noodzakelijke plicht, in gehoorzaamheid aan het gebod Gods, Handelingen 17:30, en een noodzakelijke toebereiding en geschiktmaking voor de vertroostingen des Evangelies van Christus. Indien het hart des mensen oprecht en onbevlekt ware gebleven, dan zouden de Goddelijke vertroostingen ontvangen zijn kunnen worden, zonder dat deze smartelijke operatie vooraf ging, maar, zondig zijnde, moet het eerst pijn worden aangedaan, voor het tot rust kan worden gebracht, het moet arbeiden voor het kan rusten. De wonde moet kunnen worden gepeild, eer zij kan worden genezen. Ik doorwond en Ik heel.

2. De rede, die hij aanvoert, om kracht bij te zetten aan deze opwekking: Want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen. De profeten van het Oude Testament riepen de mensen tot bekering ter verkrijging en bevestiging van tijdelijke, nationale zegeningen, en ter voorkoming of afwering van tijdelijke, nationale oordelen: maar nu, hoewel de plicht, waarop wordt aangedrongen, dezelfde is, is de reden toch nieuw en zuiver evangelisch. De mensen worden nu beschouwd in hun persoonlijke hoedanigheid, en niet zoals toenmaals, in een sociale en politieke hoedanigheid. Nu is het: Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen, de evangeliebediening van het verbond der genade, de opening van het koninkrijk der hemelen voor alle gelovigen door de dood en de opstanding van Jezus Christus. Het is een koninkrijk waarvan Christus de Soeverein is, en wij moeten er gewillige en getrouwe onderdanen van zijn. Het is een koninkrijk der hemelen, niet van deze wereld, een geestelijk koninkrijk: zijn oorsprong is uit de hemel, zijn strekking is naar de hemel. Johannes predikte het als nabij, het was toen aan de deur, voor ons is het gekomen door de uitstorting des Geestes, en de volle tentoonspreiding van de rijkdom der Evangelie-genade. Dit nu is

a. Een sterke drijfveer voor ons om ons te bekeren. Niets is zo geschikt als de Goddelijke genade om het hart te breken, zowel vanwege de zonde als van de zonde. Dit is Evangelische bekering, die voortvloeit uit een zien op Christus, uit de bewustheid Zijner liefde, en de hoop op vergeving en genade door Hem. Vriendelijkheid is overwinnend, misbruikte vriendelijkheid is verootmoedigend en vertederend. Hoe slecht was ik om te zondigen tegen zulk een genade, tegen de wet der liefde van zulk een koninkrijk!

b. Het is een grote aanmoediging voor ons om ons te bekeren:" Bekeert u, want op uw bekering, zullen uw zonden u vergeven worden. Keert terug tot God in de weg des plichts en Hij zal door Christus tot u wederkeren in de weg der genade." De bekendmaking van vergeving ontdekt de boosdoener en brengt hem terug, daar hij te voren gevlucht was en zich verborgen hield. Aldus worden wij getrokken met zelen, met koorden der liefde. De profetie, die in hem vervuld was, vers 3. Hij is het, van wie gesproken wordt in het begin van dat deel der profetie van Jesaja, dat het meest Evangelisch is, en op Evangelietijden wijst, zie Jesaja 41:3, 4. Het is Johannes, van wie hier gesproken wordt:

1. Als de stem des roependen in de woestijn. Johannes heeft dit zelf erkend, Johannes 1:23, Ik ben de stem, en dat is alles, God is de spreker, die Zijn wil bekend maakt door Johannes, gelijk een mens dit doet door zijn stem. Het woord van God moet als zodanig worden ontvangen 1 Thessalonicensen 2:13, wat anders is Paulus, en wat is Apollos, dan de stem! Johannes wordt genoemd de stem - phonè boöntos - de stem van iemand, die luid roept, waardoor men opschrikt en ontwaakt. Christus wordt genoemd het Woord, dat helder en duidelijk is, en dus ook meer leerrijk. Johannes, als de stem, heeft de mensen opgewekt, en toen heeft Christus, als het Woord hen onderwezen, gelijk wij vinden in Openbaring 14:2. De stem veler wateren en als van een grote donderslag maakte plaats voor een welluidende stem van citerspelers en het nieuwe gezang, vers 3. Sommigen maken de opmerking, dat, gelijk Simsons moeder zich moest onthouden van sterken drank, terwijl hij toch bestemd was om een sterk man te zijn, zo is de vader van Johannes de Doper met stomheid geslagen, terwijl hij toch bestemd was om de stem des roependen te zijn. Als de stem des roependen voortgebracht wordt door een stommen vader, dan toont dit de uitnemendheid der kracht van God, en niet van de mens.

2. Als van een, wiens werk en roeping het was de weg des Heeren te bereiden, en zijn baan recht te maken, zo werd ook, lang voordat hij geboren was, van Hem gezegd, dat hij de Heere een toegerust volk zou bereiden. Lukas 1:17, als Christus’ voorbode en voorloper, was hij iemand die de aard van Christus’ koninkrijk aanduidde, want hij kwam niet in de bonte, opzichtige kledij van een wapenheraut, maar in het eenvoudige gewaad van een heremiet. Men zendt ambtenaren uit om voor grote, aanzienlijke mannen de weg te bereiden, aldus bereidt Johannes de weg des Heeren.

a. Hij zelf deed dit onder de mensen van dit geslacht. In de Joodse Kerk en natie was alles buiten het rechte spoor geraakt, er was een sterk verval in vroomheid en Godsvrucht, de levensdelen van de Godsdienst waren verdorven en weggevreten door de overleveringen en geboden der ouden. De Schriftgeleerden en Farizeeën, dat is: de ergste geveinsden ter wereld, hadden de sleutel der kennis en de sleutel der regering aan hun gordel. Het volk was, over het algemeen, uiterst hoogmoedig op hun voorrechten, gans overtuigd van gerechtvaardigd te zullen worden door hun eigen gerechtigheid, ongevoelig voor hetgeen zonde was, en hoewel thans onder de meest vernederende omstandigheden, daar zij tot een wingewest van het Romeinse rijk waren verklaard, waren zij toch niet verootmoedigd, zij waren ongeveer in dezelfde gemoedsstemming als in de tijd van Maleáchi, onbeschoft en hovaardig, er op uit om het woord van God tegen te spreken. Nu was Johannes gezonden om deze bergen te slechten, hun hogen dunk omtrent hen zelf te niet te doen, en hun zonden in het licht te stellen, opdat de leer van Christus des te meer welkom zou zijn en des te meer kracht zou oefenen.

b. Zijn leer van bekering en verootmoediging is thans nog even nodig als toen, teneinde de weg des Heeren te bereiden. Er is zeer veel te doen, om voor Christus een weg te bereiden in de ziel, het hart te neigen om de Zone Davids te ontvangen, 2 Samuel 19:14, en niets is hiervoor noodzakelijker dan de ontdekking van zonde, en de overtuiging van het ongenoegzame onzer eigen gerechtigheid. Het beletsel zal beletten, tenzij men het uit de weg neemt, vooroordelen moeten weggenomen worden, hoge gedachten moeten naar beneden gebracht en gevangen worden tot de gehoorzaamheid van Christus. Koperen deuren moeten verbroken, ijzeren grendelen in stukken gehouwen worden, eer de eeuwige deuren geopend zijn om de Koning der eer binnen te laten. De weg der zonde en van Satan is een kromme weg, om een weg te bereiden voor Christus moeten de paden recht gemaakt worden Hebreeën 12:13.

V. Het gewaad, waarin hij verscheen, zijn voorkomen, en zijn levenswijze, vers 4. Zij die de Messias verwachtten als een wereldlijk vorst, zouden denken, dat Zijn voorloper in grote pracht en praal zal verschijnen, dat zijn toerusting zeer glansrijk zal zijn met levendige, vrolijke kleuren, maar het tegendeel blijkt, hij zal groot zijn in de ogen des Heeren, maar gering schijnen in het oog der wereld, en, evenals Christus zelf, zal er aan hem geen gedaante noch heerlijkheid zijn, ten einde reeds dadelijk aan te tonen, dat de heerlijkheid van Christus, koninkrijk geestelijk is, en des zelfs onderdanen zoals zij gewoonlijk er door gevonden of er door gemaakt zijn, arm en veracht, hun eer, hun genoegens en hun rijkdom aan een andere wereld ontlenende.

1. Zijn kleed was eenvoudig. Dezelve Johannes had zijn kleding van kameelhaar, en een lederen gordel om zijn lenden, hij ging niet in lange klederen, zoals de Schriftgeleerden, of in zachte klederen, zoals de hovelingen, maar in de klederen van een landman, want hij woonde op het land, en richtte zich in zijn kledij naar zijn omgeving. Het is goed voor ons, om ons te schikken naar de plaats en de toestand, waarin God ons in zijn voorzienigheid gesteld heeft. Johannes verscheen in deze kledij.

a. Om te tonen, dat hij, gelijk Jakob, een oprecht, een eenvoudig man was, die dezer wereld en dezelve heerlijkheid gestorven was, Zie waarlijk een Israëliet! Zij, die nederig van hart zijn, behoren dit te tonen door een heilige onverschilligheid omtrent hun kledij, hun versiersel moet niet bestaan in het aantrekken van klederen, en evenmin moeten zij anderen naar hun kledij schatten.

b. Om te tonen dat hij een profeet was, want profeten droegen een harigen mantel, Zacharia 13:4, en inzonderheid om te tonen, dat hij de beloofde Elia was, want van Elia wordt zeer bijzonder melding gemaakt als van een harig man, (dat door sommigen verstaan wordt van het harig kleed, dat hij droeg), en dat hij gegord was met een lederen gordel om zijn lenden, 2 Koningen 1:8. Johannes de Doper schijnt in niets zijn mindere in doding van het vlees, deze is dus Elias, die komen zou.

c. Om te tonen, dat hij een man was van vastberadenheid en kracht, zijn gordel was niet fraai, zoals men ze toen algemeen droeg, maar hij was sterk, het was een lederen gordel, en zalig is die dienstknecht, dien zijn heer, als hij komt, vinden zal, met zijn lenden omgord. Lukas 12:35, 1 Petrus 1:13.

2. Zijn spijs was eenvoudig, zijn voedsel was sprinkhanen en wilde honing, niet alsof hij nooit iets anders at, maar dit was zijn gewoon voedsel, als hij zich terugtrok in eenzame plaatsen, en daar lange tijd verbleef in overdenking. Sprinkhanen zijn een soort vliegende insecten, zeer goed tot spijze, en toegelaten als rein, Leviticus 11:22, zij zijn gemakkelijk te verteren, vandaar dat het tot de zwakheid of de gebreken van de ouderdom gerekend wordt, dat de sprinkhaan dan een last wordt voor de maag, Prediker 12:5. Van wilde honing was het land Kanaän overvloeiende, 1 Samuel 14:26. Hij werd of onmiddellijk verzameld, als hij neerviel in de dauw, of liever, als hij in de holligheden van bomen en rotsen werd gevonden, waar de bijen bouwden, die niet, als de bijen in korven, onder de zorg der mensen waren. Dit geeft te kennen, dat hij grote matigheid betrachtte in zijn eten, een weinigje was hem genoeg, er is veel nodig eer een man zich verzadigen kan met sprinkhanen en wilden honing: Johannes de Doper is gekomen noch etende, noch drinkende, Hoofdstuk 11:18 - niet op de kieskeurige, vormelijke wijze, zoals andere mensen. Hij was zo gans en al vervuld van geestelijke dingen, dat hij slechts zelden de tijd kon vinden voor een gezette maaltijd. Nu kwam dit overeen

a. met de leer die hij predikte van bekering, en van vruchten, der bekering waardig. Zij, wier roeping het is, anderen te vermanen om te treuren over hun zonden, en de zonde in zich te doden, behoren zelf een ernstig leven te leiden, een leven van zelfverloochening, doding van het vlees, en verachting van de wereld. Johannes de Doper toonde dus, dat hij zich diep bewust was van het slechte van de tijd wanneer, en de plaats, waarin hij leefde, hetgeen de prediking der bekering nodig maakte, iedere dag was een vastendag voor hem.

b. Dit kwam overeen met zijn ambt als voorloper, door die wijze van leven toonde hij te weten wat het koninkrijk der hemelen is, en dat hij er de kracht van had ervaren. Zij die kennis hebben aan geestelijke en Goddelijke genietingen, kunnen niet anders dan met een heilige onverschilligheid zien op de genietingen en hetgeen sierlijk is voor de zinnen, zij kennen iets beters. Door aan anderen dit voorbeeld te geven, baande hij de weg voor Christus. De overtuiging van het ijdele der wereld en van alles wat er in is, is de beste toebereiding voor het ontvangen van het koninkrijk der hemelen in het hart. Zalig zijn de armen van geest.

VI. Het volk, dat tot hem uitging om hem te horen, vers 5. Toen is tot hem uitgegaan Jeruzalem en geheel Judea. Grote menigten kwamen tot hem van uit de stad, en van alle delen des lands, mensen van allerlei soort, mannen en vrouw, jong en oud, rijken en armen, Farizeeën en tollenaars, zij gingen tot hem uit, zodra zij hoorden van zijn prediking van het koninkrijk der hemelen, opdat zij zelf datgene mochten horen, waarvan zij reeds zo veel hadden horen spreken. Nu was het

1. Een grote eer voor Johannes, dat zo velen hem hoorden, en wel met zo veel eerbied. Dikwijls wordt in werkelijkheid de meeste eer aangedaan aan hen, die er het minst naar haken. Zij die een streng, ingetogen leven leidden, die ootmoedig zijn en zichzelf verloochenen, der wereld zijn gestorven, dwingen eerbied af, en de mensen koesteren in hun hart meer achting en waardering van hen, dan men wel zou denken.

2. Dit verschafte aan Johannes een schone gelegenheid om goed te doen, en was een blijk, dat God met hem was. Nu begint de menigte het koninkrijk der hemelen geweld te doen, Lukas 16:16, en heerlijk was het te zien hoe de dauw der jeugd als uit de baarmoeder van de Evangelie-morgen neer druppelde Psalm 110:3, het net te zien uitwerpen, waarin zo vele vissen werden gevangen.

3. Dit was een blijk, dat het thans een tijd was van grote verwachting: algemeen dacht men, dat het koninkrijk Gods, nu terstond zou openbaar worden, Lukas 19:11, toen Johannes zich dus aan Israël vertoonde, op de beschrevene wijze leefde en predikte, hetwelk zo gans verschillend was van het leven en de lering der Schriftgeleerden en Farizeeën, waren zij gereed van hem te zeggen, dat hij de Christus was, Lukas 3:15, en hierdoor werd deze samenstroming van het volk veroorzaakt.

4. Zij, die nut en voordeel wilden hebben van Johannes’ bediening, moeten tot hem uitgaan in de woestijn, en delen in zijn smaad, zij, die waarlijk begerig zijn naar de redelijke, onvervalste melk des woords, zullen, zo zij niet tot hen wordt gebracht, uitgaan en er naar zoeken, en zij die de leer der bekering wensen te kennen, moeten van het gewoel der wereld uitgaan en stille zijn.

5. Later is gebleken, dat van de velen, die tot Johannes de Doper zijn gekomen, er slechts weinigen waren, die bij zijn leer gebleven zijn, getuige de koele ontvangst van Christus in Judea en in Jeruzalem. Er kan wel een grote menigte zijn van gretige hoorders, terwijl er onder die menigte slechts weinige ware gelovigen zijn. Nieuwsgierigheid, zucht naar het nieuwe en naar afwisseling, kan velen onder het gehoor van een goede prediking brengen, die ook voor een tijd onder de indruk er van schijnen te komen, maar toch nooit aan de kracht er van onderworpen worden, EZECHIËL 33:31, 32.

VII. De plechtigheid, of ceremonie, waarmee hij discipelen aannam, vers 6. Zij, die zijn leer ontvingen, en zich onderwierpen aan zijn tucht, werden van hem gedoopt in de Jordaan, hiermede hun berouw en bekering belijdende, en hun geloof, dat het koninkrijk van de Messias nabij was.

1. Zij betuigden hun berouw en hun bekering door hun zonden te belijden, een algemene belijdenis waarschijnlijk, die zij aan Johannes deden, dat zij zondaars waren, dat zij verontreinigd waren door de zonde, en reiniging behoefden, maar aan God beleden zij hun bijzondere zonden, want Hij is de Beledigde, de Verongelijkte. De Joden was geleerd zichzelf te rechtvaardigen, maar Johannes leert hun zichzelf te beschuldigen, en niet te rusten, gelijk zij dit gewoon waren, in de algemene belijdenis van zonde, gedaan voor geheel Israël, eenmaal per jaar op de grote Verzoendag, maar een bijzondere bekentenis af te leggen, ieder voor zich, van de plage van zijn eigen hart. Een boetvaardige belijdenis van zonde wordt vereist om vergiffenis en vrede te verkrijgen, en alleen diegenen zijn bereid Jezus Christus als hun Gerechtigheid aan te nemen, die er toe gebracht worden, om met droefheid en schaamte hun schuld te erkennen, 1 Johannes 1:9.

2. De voorrechten van het koninkrijk der hemelen, dat nabij was, werden hierop aan hen verzegeld door de doop. Hij wies hen met water, ten teken, dat God hen zal reinigen van al hun ongerechtigheden. Het was gebruikelijk onder de Joden, dat zij hen, die zij als proselieten aannamen, doopten, inzonderheid diegenen, die slechts proselieten der poort waren, en niet, gelijk de proselieten der gerechtigheid, besneden waren. Sommigen denken, dat het ook de gewoonte was voor zeer bijzonder vrome mannen, die leidslieden wilden zijn van anderen, om door de doop leerlingen en discipelen toe te laten. De vraag van Christus betreffende de doop van Johannes: Was hij uit de hemel of uit de mensen? gaf te kennen, dat er ook een doop was van mensen, die geen aanspraak maakten op een Goddelijke zending, naar deze gewoonte voegde zich Johannes, maar zijn doop was uit de hemel, en werd van alle anderen onderscheiden door zijn aard. Het was de doop der bekering, Handelingen 19:4. Geheel Israël werd in Mozes gedoopt, 1 Corinthiërs 10:2. De ceremoniële wet bestond in verscheidene wassingen, of dopen, Hebreeën 9:10, maar de doop van Johannes heeft betrekking op de wet der herstelling, de wet van bekering en geloof. Hij wordt gezegd hen te dopen in de Jordaan, de rivier welke vermaard was wegens Israëls doortocht door haar, en Naämans genezing, maar waarschijnlijk heeft Johannes in het begin niet in deze rivier gedoopt, maar is hij later, door de toevloed der mensen, die door hem gedoopt wilden worden, naar de Jordaan gegaan. Door de doop verplichtte hij hen tot een heilig leven, overeenkomstig hun belijdenis. Belijdenis van zonde moet altijd gepaard gaan met een heilig voornemen om, in de kracht van Gods genade, niet tot de zonde terug te keren.

Matthéüs 3:7-12🔗

De leer, die Johannes predikte, was die der bekering, omdat het koninkrijk der hemelen nabij was, nu hebben wij hier het nut dezer leer. Toepassing is het leven der prediking, zo was het ook met de prediking van Johannes. Merk op:

1. Op wie hij haar toepaste, op de Farizeeën en Sadduceeën, die tot zijn doop kwamen, vers 7. Voor anderen achtte hij het genoeg te zeggen: Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen: maar toen hij deze Farizeeën en Sadduceeën tot zich zag komen, vond hij het nodig zich nader te verklaren. Deze waren twee van de drie voorname sekten onder de Joden van dien tijd, de derde sekte was die der Esseërs, van welke wij nooit lezen in de Evangeliën, want zij beminden de afzondering, en weigerden zich met de openbare aangelegenheden in te laten. De Farizeeën waren ijveraars voor de ceremoniën, voor de macht en het gezag der kerk en de overleveringen der ouden, de Sadduceeën vervielen tot het tegenovergestelde uiterste, en waren weinig beter dan deïsten, het bestaan ontkennende van geesten en van een toekomstige staat. Het was vreemd, dat zij tot de doop van Johannes kwamen, maar hun nieuwsgierigheid bracht hen onder de hoorders, en sommigen van hen hebben zich waarschijnlijk aan de doop onderworpen, maar zeker is het, dat de meesten hunner dit niet deden, want Christus zegt, Lukas 7:29, 30, dat, terwijl de tollenaars, die met de doop van Johannes gedoopt waren, God rechtvaardigden, de Farizeeën en de Wetgeleerden, de raad Gods tegen zichzelf verworpen hebben, van hem niet gedoopt zijnde. Er zijn velen, die tot de genademiddelen komen, maar niet onder de kracht er van komen. Tot dezen nu richt zich Johannes in alle getrouwheid, en wat hij tot hen zei, zei hij ook tot de scharen, Lukas 3:7, want zij waren er allen bij betrokken.

2. Op hetgeen de toepassing was. Zij is eenvoudig en op de man af, gericht tot hun consciëntie, hij spreekt als iemand, die niet kwam om voor hen te prediken, maar om tot hen te prediken. Hoewel hij was opgevoed in de afzondering, was hij toch niet beschroomd of verlegen, als hij in het openbaar verscheen, hij vreesde niet voor het aangezicht van de mens, want hij was vol van de Heilige Geest en van kracht.

I. Hier is een woord om van zonde te overtuigen en om te doen ontwaken. Hij begint ruw, hij noemt hen niet Rabbi, geeft hun geen titels en nog minder de woorden van lof of toejuiching, waaraan zij gewoon waren.

1. De titel, dien hij hun geeft, is: Adderengebroedsels. Christus gaf hun diezelfden titel, Hoofdstuk 12:34, 23:33. Zij waren als anders, schoonschijnend, maar venijnig, vol van boosheid en vijandschap tegen al wat goed was, zij waren een adderengebroedsel, het zaad en nakroost van dezulken, die van een zelfde geest waren, het was hun aangeboren. Zij roemden er in, dat zij het zaad van Abraham waren, maar Johannes toonde hun, dat zij van het zaad der slang waren (vergelijk Genesis 3:15), van hun vader, de duivel, Johannes 8:44. Zij waren een slangachtige bende, allen aan elkaar gelijk, hoewel vijanden van elkaar, toch samenverbonden in het kwaad. Een goddeloos geslacht is een geslacht van anders, en dit moet hun gezegd worden, het betaamt de dienstknechten van Christus vrijmoedig te zijn en de zondaars hun waren aard te tonen.

2. Het alarmsein, dat hij hun geeft is: Wie heeft u aangewezen te vlieden van de toekomenden toorn? Dit geeft te kennen, dat zij in gevaar waren van de toekomende toorn, en dat hun toestand schier hopeloos was, en hun hart zo verhard in de zonde (de Farizeeën door hun pralen met de Godsdienst, en de Sadduceeën door hun spreken tegen de Godsdienst), dat het schier een wonder was om iets bij hen uit te werken, dat enigerlei hoop kon geven. "Wat brengt u hier? Wie heeft gedacht u hier te zien? Welk een schrik is u aangejaagd, dat gij naar het koninkrijk der hemelen vraagt?" Merk op

a. Er is een toekomende toorn, behalve de tegenwoordige toorn, waarvan de fiolen thans uitgestort worden, is er een toekomende toorn die voor later opgelegd en bewaard wordt.

b. Het is ons aller zorg en belang om dezen toorn te ontvlieden.

c. Het is een wondervolle genade, dat wij zo eerlijk en duidelijk gewaarschuwd worden om te vlieden van dezen toorn, bedenk - wie ons gewaarschuwd heeft. God heeft ons gewaarschuwd, God, die geen behagen schept in ons verderf. Hij waarschuwt ons door het geschreven woord, door leraren, door onze consciëntie.

d. Deze waarschuwingen doen soms diegenen opschrikken, die zeer verhard schenen in hun gerustheid en in hun goeden dunk omtrent zichzelf.

II. Hier is een woord van vermaning en leiding, vers 8, "Brengt dan vruchten voort der bekering waardig. Dan, of daarom, omdat gij gewaarschuwd zijt de toekomende toorn te ontvlieden, zo laat de schrik des Heeren u bewegen tot een heilig leven". Of: "Daarom, omdat gij bekering belijdt, en luistert naar de leer van doop en bekering, zo bewijst, dat gij ware bekeerlingen zijt." Bekering heeft haar zetel in het hart. Dáár is zij als een wortel, maar te vergeefs zeggen wij, dat zij dáár is, indien wij geen vruchten er van voortbrengen, in een algehele verandering van ons leven, daar wij aflaten van alle zonde, en het goede aankleven, dat zijn vruchten, aksious tès metanoias, der bekering waardig. Diegenen zijn de naam, of de voorrechten, van boetvaardigen, of bekeerlingen, niet waardig, die zeggen, dat hun zonden hun leed doen, maar er toch in volharden. Zij die bekering belijden, gelijk alle gedoopten doen, moeten zijn en moeten handelen zoals het bekeerlingen betaamt en nooit iets doen, dat aan een boetvaardig zondaar niet voegt. Het betaamt boetvaardigen ootmoedig te zijn en gering in hun eigen ogen, dankbaar te zijn, ook voor het kleinste voorrecht, geduldig te zijn ook onder de grootste verdrukking, te waken, ook tegen allen schijn van zonde, overvloedig te zijn in elke plicht, en liefderijk te zijn in het oordelen van anderen.

III. Hier is een woord van waarschuwing, tegen het vertrouwen op uitwendige voorrechten, waardoor men op de roepstem tot bekering geen acht slaat, vers 9. Meent niet bij u zelf te zeggen: Wij hebben Abraham tot een vader. Er is zeer veel, dat vleselijk gezinde harten geneigd zijn bij zichzelf te zeggen, om de overtuigende, gebiedende kracht van het woord Gods af te weren. De dienaren des woords moeten er naar streven dit te voorkomen. Het zijn ijdele gedachten, die vernachten in het binnenste van hen, die geroepen worden om hun hart te wassen, Jeremia 4:14. Mè doxète - "Meent niet, onderstaat niet bij uzelf te zeggen, wees niet van mening, dat dit u zal behouden, geeft aan dit denkbeeld geen plaats. Sommigen lezen hiervoor: Behaagt u zelf niet met dit te zeggen, "wiegt u hiermede niet in slaap, en vleit u niet met die ijdele hoop." God geeft acht op hetgeen wij bij onszelf zeggen, maar niet durven uitspreken, Hij is bekend met al dit valse betrouw der ziel, met al de drogredenen, waarmee zij zich zelf misleidt, maar die zij niet bloot wil leggen, om maar niet uit de droom te komen. Velen verbergen de leugen in hun rechterhand, omdat zij zich schamen haar te bekennen, zij blijven in het belang van de duivel, doordat zij des duivels geheim bewaren. Johannes nu toont hun

1. Wat hun inbeelding was: "Wij hebben Abraham tot een vader, wij zijn geen zondaren uit de Heidenen, het betaamt voorzeker, dat zij tot bekering worden geroepen, waar wij zijn Joden, een heilig volk, een verkregen volk, wat hebben wij hiermede van doen?" Het woord zal ons geen goed doen, zo wij het niet aannemen als gesproken tot ons, en behorende tot ons. "Meent niet, dat, wijl gij Abrahams zaad zijt, gij daarom

a. "Niet nodig hebt u te bekeren, dat er niets is, waarvan gij u moet bekeren, dat uw betrekking tot Abraham, en uw deel aan het verbond, dat met hem gemaakt is, u zo heilig maken, dat er voor u geen aanleiding is om van zin of van levenswijze te veranderen."

b. "Dat het u daarom wel genoeg gaan zal al bekeert gij u ook niet. Denkt niet, dat dit u in de dag des oordeels iets baten zal, dat het u beveiligen zal tegen de toekomenden toorn, dat God uw onboetvaardigheid wel door de vingers zal zien, omdat gij Abrahams zaad zijt." Het is een ijdele waan te denken, dat onze vrome bloedverwanten ons zullen behouden, al is het ook, dat wijzelf niet vroom zijn. Wat zal het ons baten van Godvrezende voorouders af te stammen, het voorrecht gehad te hebben van een Godsdienstige opvoeding, deel uit te maken van een gezin, waarin de vreze Gods heerst, goede vrienden te hebben, die ons ten goede raden en voor ons bidden, wat zal het ons alles baten, zeg ik, als wij ons niet bekeren, en een leven van boetvaardigheid en geloof leiden? Wij hebben Abraham tot onze vader, en hebben dus aanspraak op de voorrechten van het verbond, dat met hem gemaakt is, zijn zaad zijnde, wij zijn zonen der kerk, de tempel des Heeren, Jeremia 7:4. Er zijn zeer velen, die door hun betrouw op de eer en de voorrechten van het lidmaatschap der zichtbare kerk, de hemel zullen missen.

2. Hoe dwaas en ongegrond die mening was. Zij dachten, dat zij, het zaad van Abraham zijnde, het enige volk waren, dat God in de wereld had, en dat Hij, indien zij afgesneden waren, dus ook geen kerk zou hebben, maar Johannes toont hun hoe dwaas en ijdel die waan was, Ik zeg u (wat gij ook bij u zelf moogt zeggen), dat God zelfs uit deze stenen Abraham kinderen kan verwekken. Hij doopte thans in de Jordaan te Bethabara, Johannes 1:28, het huis van de overtocht, waar de kinderen Israëls overtrokken, dáár waren de twaalf stenen, een voor elke stam, die Jozua als gedenkteken heeft opgericht, Jozua 4:20. Het is niet onwaarschijnlijk, dat hij op deze stenen gewezen heeft, waaruit God, meer dan in blote voorstelling, de twaalf stammen Israëls kon verwekken. Of hij doelt wellicht op Jesaja 51:1, waar Abraham genoemd is de rotssteen, waaruit zij gehouden waren. Dat God, die Izaak uit zulk een rotssteen verwekt heeft, indien het nodig is, hetzelfde wederom kan doen, omdat bij Hem geen ding onmogelijk is. Sommigen denken, dat hij wees op de Heidense krijgslieden, die daar tegenwoordig waren, de Joden aanzeggende: dat God zich een kerk zou oprichten onder de Heidenen, en de zegen van Abraham op hen zou doen overgaan. Zo zou God, toen onze eerste ouders gevallen zijn, hen hebben kunnen laten omkomen, om zich dan uit stenen een anderen Adam en een andere Eva te verwekken. Of neemt het zo: "Stenen zelfs zullen als Abrahams zaad erkend worden, veeleer dan zulke harde, dorre, onvruchtbare zondaars, als gij zijt". Merk op, dat gelijk het somber en dreigend is voor het betrouw van de zondaars in Sion, zo is het voor de zonen van Sion bemoedigend, dat, wat er ook moge gebeuren met het tegenwoordige geslacht, God toch nooit gebrek zal hebben aan een kerk in deze wereld. Indien de Joden afvallen, de Heidenen zullen ingeënt worden, Hoofdstuk 21:43, Romeinen 11:12 enz.

IV. Hier is een woord der verschrikking voor de zorgeloze en geruste Farizeeën en Sadduceeën, en andere Joden, die de tekenen der tijden niet kenden, noch de dag hunner bezoeking, vers 10. "Ziet thans toe, nu het koninkrijk Gods nabij is gekomen, en wordt verstandig.

1. "Hoe strikt en kort uw proeftijd is: Nu wordt de bijl voor u uitgedragen, nu wordt zij aan de wortel der bomen gelegd, nu wordt gij op de proef gesteld, maar slechts voor een wijle, nu wordt gij getekend ter verderfenis, en kunt dit niet anders voorkomen dan door een spoedige en oprechte bekering. Nu moet gij verwachten, dat God sneller zal te werk gaan met uw oordeel dan vroeger, en dat dit oordeel zal beginnen met het huis Gods. Waar God meer middelen toestaat, geeft Hij minder tijd". Ziet, Ik kom haastelijk. Nu was hun de laatste proeftijd gegeven, het is voor hen "nu of nooit".

2. "Hoe zwaar en streng uw oordeel zal zijn, indien gij u deze proeftijd niet ten nutte maakt. Nu wordt het met de bijl aan de wortel, bekend gemaakt, om te tonen, dat het Gode ernst is met zijn verklaring, dat alle boom, hoe hoog ook in gaven en in eer, hoe groen ook in uitwendige belijdenis en in het nakomen van Godsdienstplichten, indien hij geen goede vrucht voortbrengt, vrucht der bekering waardig, uitgehouden wordt, verloochend, niet erkend, als een boom in Gods wijngaard, onwaardig om er een plaats in te beslaan, en in het vuur wordt geworpen van Gods toorn de geschiktste plaats voor onvruchtbare bomen: waar zijn zij ook anders goed voor? Indien zij niet geschikt zijn voor vrucht, dan zijn zij geschikt voor brandhout. Waarschijnlijk ziet dit op de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen, een oordeel, dat niet was, zoals andere oordelen geweest zijn, als een afsnijden van takken of ranken, of het neder houw van de tronk eens booms, terwijl de wortelen bleven om opnieuw uit te spruiten, maar het zou een algehele, finale, onherroepelijke uitroeiing zijn van dat volk, waarbij al diegenen zouden omkomen, die onboetvaardig, onbekeerlijk waren gebleven. Nu zou God een volkomen einde maken, de toorn zou tot het uiterste over hen komen.

V. Een woord van lering betreffende Jezus Christus, in wie geheel de prediking van Johannes haar middelpunt vond. Christus’ dienaren prediken, niet zichzelf, maar Hem. Hier is:

1. De waardigheid en voortreffelijkheid van Christus boven Johannes. Zie hoe gering hij over zichzelf spreekt, ten einde Christus groot te maken, vers 11, "Ik doop u wel met water, dat is alles wat ik kan doen". Sacramenten ontlenen hun kracht of uitwerking niet aan hen, die ze bedienen: zij kunnen slechts het teken geven, het is Christus’ kroonrecht om de zaak te geven, waarop het teken wijst, 1 Corinthiërs 3:6, 2 Koningen 4:31. Maar die na mij komt, is sterker dan ik. Johannes had wel veel kracht, want hij kwam in de geest en de kracht van Elia, maar Christus had meer. Hoewel Johannes waarlijk groot was, groot in de ogen des Heeren (uit vrouw was geen grotere geboren), toch acht hij zich onwaardig om zelfs de geringste plaats van dienstbetoon bij Christus te vervullen, wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen. Hij ziet,

a. hoe machtig Christus is in vergelijking van hem. Het is voor getrouwe leraren een grote troost, te denken, dat Jezus Christus sterker, machtiger, is dan zij, voor hen, en door hen kan doen, wat zij zelf niet kunnen, zijn kracht wordt in hun zwakheid volbracht.

b. Hoe gering hij is in vergelijking van Christus. niet waardig Hem zijn schoenen na te dragen! Zij, die van God eer ontvangen, worden er door verootmoedigd in hun eigen ogen, gans gewillig om naar beneden te worden gebracht, zo Christus slechts wordt groot gemaakt, alles te wezen en niets te wezen, opdat Christus alles zij.

2. Het doel van Christus’ verschijning, die zij nu spoedig verwachtten. Als geprofeteerd wordt, dat Johannes Christus’ voorloper zou zijn Maleáchi 3:1, 2 volgt daar onmiddellijk op: De Heere, dien gijlieden zoekt, zal snellijk komen, en Hij zal zitten louterende, vers. 3. En na de komst van Elia: Die dag komt, brandende als een oven, (Maleáchi 4:1,) waarnaar de Doper hier schijnt te verwijzen. Christus zal komen om een onderscheid te maken:

a. Door de krachtige werking Zijner genade, Hij zal u dopen, dat is: sommigen van u, met de Heilige Geest en met vuur. Merk op. Het is Christus kroonrecht om met de Heilige Geest te dopen. Dit deed Hij in de buitengewone gaven des Geestes, geschonken aan de apostelen, op welke Christus zelf deze woorden van Johannes toepast, Handelingen 1:5. Dit doet Hij in de genadegaven en vertroostingen des Geestes, gegeven aan hen, die er Hem om vragen, Lukas 11:13, Johannes 7:38, 39, zie ook Handelingen 11:16.

Zij, die met de Heilige Geest gedoopt zijn, zijn als met vuur gedoopt, de zeven geesten Gods verschijnen als zeven vurige lampen. Openbaring 4:5. Is vuur verlichtend? Evenzo is de Geest een Geest die verlicht. Verwarmt het? Is niet hun hart brandende in hen? Verteert het? En verteert niet de Geest des oordeels als een Geest der uitbranding het schuim van hun bederf? Wordt alles, wat door het vuur wordt gegrepen, aan hetzelve gelijk gemaakt? En beweegt het zich naar boven? Zo wordt de ziel door de Geest heilig gemaakt, gelijk Hij zelf heilig is, en dan strekt zij zich hemelwaarts. Christus zegt: Ik ben gekomen om vuur op de aarde te werpen, Lukas 12:49.

b. Door de laatste beslissingen van Zijn oordeel, vers 12, Wiens wan in zijn hand is. Zijn vermogen om te onderscheiden, als de eeuwige wijsheid des Vaders, die alles in het ware licht beziet, en Zijn gezag, zijn volmacht om te onderscheiden, als de Persoon, aan wie alle oordeel is overgegeven, dit alles is de wan, die in zijn hand is, Jeremia 15:7. Nu zit Hij, louterende.

Merk hier op. De zichtbare kerk is Christus’ dorsvloer. O, mijn dorsing, en de tarwe mijns dorsvloers, Jesaja 21:10. De tempel, een type van de kerk, was op een dorsvloer gebouwd. Op deze dorsvloer is een vermenging van tarwe en kaf. Ware gelovigen zijn als tarwe: degelijk, nuttig, kostbaar, geveinsden zijn als kaf: licht en ledig, nutteloos en waardeloos, weggevoerd door elke wind, deze twee zijn thans onder elkaar gemengd, goeden en slechten onder dezelfde uitwendige belijdenis en in dezelfde zichtbare gemeenschap. Er komt een dag, wanneer de dorsvloer doorzuiverd zal worden, en de tarwe van het kaf zal worden gescheiden. Iets van dien aard geschiedt dikwijls in de wereld, als God Zijn volk roept uit Babylon, Openbaring 18:4. Maar het is de dag van het laatste oordeel, die de dag van het grote wannen zijn zal, een dag der onderscheiding, die onfeilbaar beslissen zal betreffende leer en werken, 1 Corinthiërs 3:13, en betreffende personen, Hoofdstuk 25:32, 33, wanneer heiligen en zondaars voor eeuwig van elkaar gescheiden zullen worden. De hemel is de korenschuur, waarin Jezus Christus weldra al zijn tarwe zal vergaderen, en geen enkel graankorreltje zal verloren gaan. Hij zal ze vergaderen, zoals rijpe vruchten ingezameld worden. De zeis van de dood wordt gebruikt om hen tot hun volken te verzamelen. In de hemel worden heiligen samengebracht, en dan zijn zij niet langer verstrooid, zij zijn veilig, en niet meer aan gevaar blootgesteld, afgezonderd van verdorven naburen van buiten, en verdorven neigingen van binnen, en dan is er geen kaf onder hen. Zij zijn niet slechts in de schuur gebracht, Hoofdstuk 13:30, maar in de korenschuur, waar zij gans doorzuiverd zijn. De hel is het onuitblusselijk vuur, dat het kaf zal verbranden, dat gewis het deel, de straf en het eeuwig verderf zal zijn van geveinsden en ongelovigen. Zo dat ons hier leven en dood, goed en kwaad, worden voorgesteld, al naar wij thans zijn in het veld, zullen wij dan zijn op de dorsvloer.

Matthéüs 3:13-17🔗

Van zijn kindsheid af tot op dit ogenblik, nu Hij bijna dertig jaren oud is, was onze Heere in afzondering gebleven in Galiléa, levend begraven, als het ware, maar thans, na een lange duisteren nacht, ziet, de Zon der Gerechtigheid gaat op in heerlijkheid. De volheid des tijds was gekomen, wanneer Christus Zijn profetisch ambt op zich zou nemen, en het behaagt Hem dit te doen, nièt te Jeruzalem (hoewel Hij daar waarschijnlijk op de drie jaarlijkse feesten, evenals anderen heenging) maar dáár, waar Johannes was dopende, want tot hem begaven zich diegenen, die wachtten op de vertroosting Israëls, aan wie alleen Hij welkom zijn zou. Johannes de Doper was zes maanden ouder dan onze Zaligmaker, en men denkt, dat hij omstreeks zes maanden voordat Christus verscheen, was begonnen te prediken en te dopen, zo lang was Hij bezig met Hem de weg te bereiden, in het land rondom de Jordaan, en in die zes maanden was daar meer voor gedaan, dan in verscheidene eeuw te voren. Christus’ komst van Galiléa naar de Jordaan, om gedoopt te worden, leert ons, niet terug te deinzen voor pijn of moeite ten einde gelegenheid te verkrijgen om tot God te naderen in de inzetting van een genademiddel. Wij moeten bereid zijn, om liever ver te gaan dan te kort te komen in de gemeenschapsoefening met God. Die willen vinden, moeten zoeken.

In dit verhaal nu van Christus’ doop kunnen wij opmerken:

I. Hoe moeilijk Johannes te bewegen was om dit toe te laten, vers 14, 15. Het was een voorbeeld van de grote ootmoed van Jezus, dat Hij van Johannes gedoopt wilde worden, dat Hij, die geen zonde gekend heeft, zich onderwierp aan de doop der bekering. Zodra Christus aanving te prediken, predikte Hij ootmoed, predikte dien door Zijn voorbeeld, predikte hem aan allen, inzonderheid aan jonge leraren. Christus was bestemd voor de hoogste eer, toch heeft Hij zich bij dien eersten stap in het openbare leven aldus vernederd. Zij, die hoog willen opklimmen, moeten laag beginnen. Nederigheid gaat voor de eer. Het was een bewijs van hoge achting voor Johannes, dat Christus aldus tot hem kwam, en het was een beloning voor de dienst, dien hij Hem bewees, door zijn nadering aan te kondigen. Die God eren, zal Hij eren. Nu hebben wij hier:

1. Het bezwaar, dat Johannes maakte, om Jezus te dopen, vers 14. Johannes weigerde Hem, gelijk Petrus deed, toen Christus hem de voeten ging wassen, Johannes 13:6, 8. Christus’ genadige neerbuigingen zijn zo verrassend, dat zij ook voor de krachtigste gelovigen in de beginne ongelooflijk schijnen, zo diep en geheimenisvol, dat zelfs zij, die Zijn wil goed kennen, er niet spoedig de betekenis van kunnen ontdekken, maar, vanwege de duisternis, zich verzetten tegen de wil van Christus. In zijn bescheidenheid denkt Johannes, dat dit een te grote eer voor hem is, en hij drukt zich uit voor Christus op dezelfde wijze, als zijn moeder zich uitgedrukt had voor Christus’ moeder, Lukas 1:43, Van waar komt mij dit, dat de moeder mijns Heeren tot mij komt? Johannes had nu veel naam gemaakt, en was algemeen geacht, maar zie hoe nederig hij nog is! God heeft nog meerdere eer weggelegd voor hen, wier hart nederig blijft, ook als hun roem groot is.

a. Johannes acht het nodig, dat hij van Christus gedoopt zal worden: Mij is nodig van U gedoopt te worden met de doop des Heiligen Geestes, als met vuur, want dat was de doop van Christus, vers 11. Hoewel Johannes van moeders lijf aan met de Heilige Geest was vervuld Lukas 1:15, erkent hij toch het nodig te hebben om met die doop gedoopt te worden. Zij, die veel van de Geest Gods hebben, zien toch, dat zolang zij nog hier zijn in de onvolmaakte staat, zij behoefte hebben aan nog meer, en nodig hebben om tot Christus te gaan, ten einde meer te ontvangen. Johannes had nodig gedoopt te worden, hoewel hij de grootste was van hen, die uit vrouw geboren zijn, maar, uit een vrouw geboren zijnde, is hij bevlekt, zoals anderen van Adams zaad, en hij erkent de behoefte aan reiniging. De reinste zielen zijn zich het meest bewust van de onreinheid, die nog in hen is overgebleven en streven het meest naar de geestelijke wassing. Hem is nodig gedoopt te worden van Christus, die datgene voor ons doen kan, dat door niemand anders gedaan kan worden, en dat toch voor ons gedaan moet worden, of het is gedaan met ons. De beste en heiligste mensen hebben Christus nodig, en hoe beter zij zijn, hoe meer zij die behoefte bespeuren. Dit werd gezegd ten aanhore der scharen, die grote eerbied hadden voor Johannes, en bereid waren hem als de Messias aan te nemen, toch erkent hij openlijk, dat hem nodig was van Christus gedoopt te worden. Het is ook voor de grootste mannen geen verkleining te bekennen, dat zij zonder Christus en zijn genade ten verderve gaan. Johannes was de voorloper van Christus, en toch erkent hij nodig te hebben van Hem gedoopt te worden. Zelfs zij, die er voor Christus geweest zijn, waren van Hem afhankelijk, en hadden het oog op Hem. Merk op hoe Johannes, terwijl hij met anderen sprak over hun ziel, treffend over zijn eigen zielstoestand sprak: Mij is nodig van U gedoopt te worden. Leraren, die voor anderen prediken, en anderen dopen, moeten wel toezien, dat zij ook tot zichzelf prediken, en zelf met de Heilige Geest gedoopt zijn. Heb acht op u zelf, 1 Timotheüs 4:16.

b. Daarom vindt hij het ongehoord en ongerijmd, dat Christus door hem gedoopt zou worden: Komt Gij tot mij? Komt de heilige Jezus, die afgescheiden is van de zondaren, om gedoopt te worden door een zondaar, als een zondaar, en onder zondaren? Hoe kan dit? Welke reden kunnen wij hiervoor opgeven? Het komen van Christus tot ons mag ons wel verwondering baren.

2. Hoe het bezwaar, de tegenwerping, wordt ter zijde gesteld, vers 15, Jezus zei: Laat nu af. Christus nam Zijn ootmoed wel aan, maar niet zijn weigering, Hij wil, dat de zaak zal geschieden, en het betaamt, dat Christus zijn eigen wijze van doen volgt, al begrijpen wij het niet, en kunnen wij er geen reden voor opgeven. Zie

a. Hoe Christus er op aandringt. Laat nu af. Hij ontkent niet, dat Johannes nodig heeft van Hem gedoopt te worden, maar nu wil Hij gedoopt worden van Johannes. Aphes arti. Laat het nu zo zijn. Alles is schoon op zijn tijd. Maar waarom nu? Christus is nu in een staat van vernedering, Hij heeft zich ontledigd. Hij heeft zich vernietigd. Hij is niet slechts in gedaante gevonden als een mens, maar is gezonden in gelijkheid des zondigen vleses, en daarom, laat Hij nu van Johannes gedoopt worden, alsof Hij het nodig had te worden gewassen, hoewel Hij volkomen rein was, en aldus is Hij zonde voor ons gemaakt, hoewel Hij geen zonde gekend heeft. De doop van Johannes geldt nu, daardoor doet God nu Zijn werk, dat is de tegenwoordige bedeling, en daarom wil Jezus nu gedoopt worden met water, maar Zijn dopen met de Heilige Geest wordt voor later bewaard, niet lang na deze dagen, Handelingen 1:5. De doop van Johannes heeft nu zijn dag, en daarom moet hij nu geëerd worden, en die er mede gedoopt worden, moeten bemoedigd worden. Zij, die het verst gevorderd zijn in gaven en genade, behoren in hun plaats getuigenis af te leggen voor de ingestelde genademiddelen door er ootmoedig gebruik van te maken, ten einde ook aan anderen een goed voorbeeld te geven. Johannes was nu wassende, en daarom moet het nu zo zijn, weldra zal hij afnemen, en dan zal het anders wezen. Het moet nu zo zijn, omdat het nu de tijd is, dat Christus in het openbaar verschijnt, en dit is er een goede gelegenheid voor, zie Johannes 1:31-34. Aldus moet Hij geopenbaard worden aan Israël, en aangekondigd worden door wonderen van de hemel in deze zijn daad, die van de grootste neerbuiging en zelfvernedering getuigt.

b. De reden, die Hij er voor opgeeft: Aldus betaamt ons alle gerechtigdheid te vervullen. Merk op: Er was betamelijkheid in alles wat Christus voor ons deed, het was alles betamelijk, Hebreeën 2:10, 7:26, en wij moeten er ons op toeleggen, om niet slechts de dingen te doen, die ons voegen, maar die ons betamen, niet slechts hetgeen volstrekt noodzakelijk is, maar ook hetgeen liefelijk is en wel luidt. Onze Heere Jezus beschouwde het als een zaak, die Hem betaamde, om alle gerechtigheid te vervullen, dat is, iedere Goddelijke inzetting te erkennen, en zijn bereidheid te tonen, om zich naar alle de rechtvaardige voorschriften Gods te voegen. Aldus betaamt het Hem God te rechtvaardigen, en zijn wijsheid te loven in de zending van Johannes om door de doop der bekering de weg voor Hem te bereiden. Aldus betaamt het ons alles wat goed is te steunen en aan te moedigen door ons voorbeeld en door ons woord. Christus heeft Johannes en zijn doop dikwijls met eer vermeld, en om dit nog des te beter te doen, heeft Hij zich zelf door hem laten dopen. Aldus begon Jezus eerst te doen, en toen te leren, en zijn dienaren moeten dezelfde methode volgen. Aldus vervulde Christus de gerechtigheid van de ceremoniële wet, die in onderscheiden wassingen bestond, aldus heeft Hij de Evangelie-inzetting van de doop Zijner kerk aanbevolen, hem geëerd, en aangetoond, welke kracht Hij er in zou leggen. Het betaamde Christus zich te onderwerpen aan Johannes’ wassing met water, omdat die door God was verordineerd, maar het betaamde Hem om der Farizeeën wassing met water tegen te staan, omdat dit een bedeksel en een verordinering was van mensen, en Hij rechtvaardigde Zijn discipelen, toen dezen weigerden er zich aan te onderwerpen. Met de wil van Christus en de reden, die Hij er voor opgaf, was Johannes volkomen tevreden, en toen liet hij van Hem af. Dezelfde bescheidenheid, die hem eerst de eer, die Christus hem wilde aandoen, deed weigeren, deed hem de dienst verrichten, die Christus van hem vroeg. Geen voorgewende nederigheid moet ons doen nalaten wat onze plicht is te doen.

II. Het heeft de hemel behaagd de doop van Christus met een bijzondere tentoonspreiding van heerlijkheid te eren. vers 16, 17, Jezus gedoopt zijnde is terstond opgeklommen uit het water. Andere gedoopten bleven nog om hun zonden te belijden, vers 6, maar Christus, geen zonde hebbende te belijden, is terstond opgeklommen uit het water, zo lezen wij dien zin, maar niet geheel juist, want het is opo tou hudatos - van het water, van de oever der rivier, waarvan Hij was afgekomen om met water te worden gewassen, dat is: om Zijn hoofd of Zijn aangezicht te laten wassen, Johannes 13:9, want hier wordt geen melding gemaakt van het uit - of aandoen van zijn klederen, hetgeen niet nagelaten zou zijn, indien Hij naakt gedoopt ware. Hij is terstond opgeklommen, als iemand, die met de grootste blijmoedigheid en vastberadenheid aan het werk ging, Hij wilde geen tijd verliezen. Hoe was Hij geperst, opdat het volbracht werd! Toen Hij nu opgeklommen was uit het water en allen het oog op hem gericht hadden:

1. Ziet, de hemelen werden hem geopend, om iets boven de sterrenhemel te laten zien, ten minste aan Hem. Dit geschiedde:

a. Om Hem aan te moedigen in hetgeen Hij op zich had genomen, door het vooruitzicht op de heerlijkheid en de vreugde, die Hem waren voorgesteld. De hemel is geopend om Hem te ontvangen, als Hij het werk, dat Hij nu aanving, volbracht zal hebben.

b. Om ons aan te moedigen Hem te ontvangen en ons aan Hem te onderwerpen. In, en door, Jezus Christus zijn voor de kinderen der mensen de hemelen geopend. De zonde heeft de hemel toegesloten, een einde gemaakt aan de vriendelijke omgang van God met de mens, maar nu heeft Christus het koninkrijk der hemelen geopend voor alle gelovigen. Goddelijk licht en Goddelijke liefde stromen neer op de mensenkinderen, en wij hebben vrijmoedigheid, om in te gaan in het heiligdom. Wij ontvangen van God genade, en wij betonen aan God gehoorzaamheid, en dat geschiedt alles door Jezus Christus, die de ladder is, welker voet op de aarde staat, en welker opperste in de hemel is, door wie alleen wij liefelijke gemeenschap hebben met God, en de hoop van ten laatste in de hemel te zullen komen. Toen Christus gedoopt werd, werden de hemelen geopend, om ons te leren, dat, zo wij behoorlijk gebruik maken van de genademiddelen, wij verwachten kunnen gemeenschap met Hem te oefenen, en mededelingen van Hem te ontvangen.

2. Hij zag de Geest Gods nederdalen, gelijk een duive, en op Hem komen. Christus zag het, Markus 1:10, en Johannes zag het, Johannes 1:33, 34, en waarschijnlijk hebben allen, die er bijstonden, het gezien, want dit was bestemd en bedoeld voor zijn openbare inwijding. Merk op:

a. De Geest Gods daalde neer en kwam op Hem. In het begin der oude wereld zweefde de Geest Gods op de wateren. Genesis 1:2, zweefde als een vogel boven het nest. Zo heeft Christus, als God, bij het begin dezer nieuwe wereld, niet nodig gehad de Heilige Geest te ontvangen, maar het was voorzegd, dat de Geest des Heeren op Hem zal rusten. Jesaja 11:2, 61:1, en hier deed Hij dit, want Hij moest een profeet zijn, en de profeten hebben altijd gesproken door de Geest Gods, die op hen kwam. Christus moest het profetisch ambt vervullen, niet door zijn Goddelijke natuur, maar door de ingeving van de Heilige Geest. Hij moest het Hoofd der kerk wezen, en de Geest kwam neer op Hem, en door Hem, op alle gelovigen in zijn gaven, Zijne genade en zijn vertroostingen. De zalfolie vloeide neer van het hoofd tot de zomen, Christus heeft gaven ontvangen voor de mensen, opdat Hij gaven zou geven aan de mensen.

b. Hij kwam op Hem neer als een duive, of het een wezenlijke, levende duive was, of gelijk in visioenen, de voorstelling, of gelijkenis van een duive, is onzeker. Indien er een lichamelijke gedaante moet wezen, Lukas 3:22, dan moet het niet die wezen van een mens, want het gezien worden in gedaante als een mens was eigen aan de tweeden Persoon in de Goddelijke Drie-eenheid, er was dus geen voegzame gedaante dan die van een der vogelen des hemels (de hemel nu geopend zijnde), en van alle vogelen was er geen zo betekenisvol als de duive. De Geest van Christus is als die van een duive, niet als die van een botte duif, zonder hart. Hoséa 7:11, maar als van een onschuldige duive, zonder gal. De Geest kwam neer, niet in de gedaante van een adelaar, die, hoewel een Koninklijke vogel, toch een roofvogel is, maar in de gedaante van een duive, die van alle schepselen het meest argeloze is. Zodanig was de Geest van Christus. Hij zal niet twisten noch roepen, zo moeten de Christenen zijn, oprecht gelijk de duiven. De duif is merkwaardig om hare ogen, wij bevinden, dat zowel de ogen van Christus, Hooglied 5:12, als de ogen der kerk, Hooglied 1:15, 6:1 vergeleken worden bij duivenogen, want zij hebben dezelfden geest, dezelfde gezindheid. De duif klaagt veel, Jesaja 38:14. Christus heeft veel geweend, en boetvaardige zielen worden vergeleken bij duiven der dalen. De duif was de enige vogel, die geofferd werd. Leviticus 1:14, en door de Geest, de eeuwigen Geest, heeft Christus zichzelf Gode onstraffelijk opgeofferd. De tijding van het afnemen van de zondvloed werd gebracht door een duive met een olijfblad in haren mond, zeer gepast was het dus, dat de blijde boodschap van vrede met God gebracht werd door de Geest als een duive. Het spreekt van Gods welbehagen in mensen, dat zijn gedachten over ons gedachten zijn van goed, en niet van kwaad. Door de stem der tortelduif in ons land Hooglied 2:12 verstaat de Chaldeeuwse parafrase de stem des Heiligen Geestes. Dat God in Christus is, de wereld met zichzelf verzoenende, is een blijde boodschap, die tot ons komt op de vleugelen van een duive.

3. Om deze plechtigheid te verklaren en te vervolledigen kwam een stem van de hemel, die naar wij reden hebben te geloven, door allen gehoord werd, die daar tegenwoordig waren. De Heilige Geest openbaarde zich in de gelijkheid van een duive, maar God, de Vader, door een stem, want toen de wet was gegeven, zagen zij geen gelijkenis, zij hoorden, slechts de stem, Deuteronomium 4:12, en zo kwam dit Evangelie, en een Evangelie is het voorzeker, de beste tijding, die ooit van de hemel op de aarde is gekomen, want het spreekt duidelijk en volledig van Gods gunst over Christus, en, in hem, over ons.

a. Zie hier, hoe God onze Heere Jezus erkent: Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde. Merk op: De betrekking, waarin Hij tot Hem stond: Hij is Mijn Zoon, Jezus Christus is de Zoon van God, door eeuwige generatie, Colossenzen 1:15, Hebreeën 1:3, en door bovennatuurlijke ontvangenis, Hij werd de Zoon van God genoemd, omdat Hij ontvangen was door de kracht des Heiligen Geestes. Lukas 1:35. Maar dit is niet alles, Hij is de Zoon van God wegens zijn bijzondere bestemming voor het werk en het ambt van Verlosser der wereld. Hij was afgezonderd en verzegeld, en op die boodschap uitgezonden, een voedsterling er voor bij de Vader, Prediker 8:30. Daartoe gesteld: Ik zal hem ten eerstgeborenen zoon stellen, Psalm 89:28. De liefde des Vaders voor Hem, Hij is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, de Zoon Zijner liefde, Colossenzen 1:13, Hij was van alle eeuwigheid in de schoot des Vaders, Johannes 1:18, is van alle eeuwigheid af zijn vermaking geweest. Prediker 8:30, maar inzonderheid als Middelaar in het op zich nemen van het werk van des mensen verlossing, was Hij Zijn geliefde Zoon. Hij is Mijn Uitverkorene, in dewelke mijn ziel een welbehagen heeft. Zie Jesaja 12:1. Omdat Hij toegestemd heeft in het verbond der verlossing, en zich verlustigd heeft dien wil van God te doen, daarom heeft de vader Hem lief. Johannes 10:17, 3:35. Ziet dus, ziet en verwondert u, hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, dat Hij Hem, die de Zoon was Zijner liefde, heeft overgegeven om te lijden en te sterven voor hen, die het geslacht Zijns toorns waren, ja, en dat Hij Hem daarom heeft liefgehad, omdat Hij Zijn leven heeft afgelegd voor de schapen! Nu weten wij, dat Hij ons heeft liefgehad, daar Hij Zijn enigen Zoon niet gespaard heeft, Zijn Izaak, dien Hij liefhad, maar Hem als een offer voor onze zonde heeft overgegeven.

b. Zie hoe bereid Hij is ons in Hem ons te erkennen: Hij is Mijn geliefde Zoon, niet slechts met wie, maar in wie Ik Mijn welbehagen heb. Hij heeft een welbehagen in allen, die in Hem zijn, en door het geloof met Hem zijn verenigd. Tot nu toe heeft God geen welbehagen gehad in de kinderen der mensen, maar thans is Zijn toorn afgekeerd, en Hij heeft ons begenadigd in de Geliefde, Efeziërs 1:6. Laat de ganse wereld het opmerken, dat deze de Vredemaker, de Scheidsman is, die zijn hand op ons beiden gelegd heeft, en dat er geen komen is tot God als Vader, dan door Hem als Middelaar, Johannes 14:6. In Hem zijn onze geestelijke offeranden Gode welbehaaglijk, want Hij is het altaar, dat iedere gave heiligt, 1 Petrus 2:5. Buiten Christus is God een verterend vuur, maar in Christus, een verzoend Vader. Dit is de hoofdsom en inhoud van geheel het Evangelie, het is een getrouw woord en alle aanneming waardig, dat God door een stem van de hemel verklaard heeft, dat Jezus Christus Zijn geliefde Zoon is, in wie Hij een welbehagen heeft, waarmee wij blijmoedig behoren in te stemmen, en te zeggen: Hij is onze geliefde Zaligmaker, in wie wij een welbehagen hebben.