Ga naar inhoud

Matthéüs 4

  1. TOEN werd Jezus van den Geest weggeleid in de woestijn, om verzocht te worden van den duivel.
  2. En als Hij veertig dagen en veertig nachten gevast had, hongerde Hem ten laatste.
  3. En de verzoeker tot Hem gekomen zijnde, zeide: Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg dat deze stenen broden worden.
  4. Doch Hij antwoordende zeide: Er is geschreven: De mens zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord dat door den mond Gods uitgaat.
  5. Toen nam Hem de duivel mede naar de heilige stad en stelde Hem op de tinne des tempels,
  6. En zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, werp Uzelven nederwaarts; want er is geschreven, dat Hij Zijn engelen van U bevelen zal, en dat zij U op de handen *zullen nemen, opdat Gij niet te eniger tijd Uw voet aan een steen aanstoot.
  7. Jezus zeide tot hem: Er is wederom geschreven: Gij zult den Heere uw God niet verzoeken.
  8. Wederom nam Hem de duivel mede op een zeer hogen berg, en toonde Hem al de koninkrijken der wereld en hun heerlijkheid,
  9. En zeide tot Hem: Al deze dingen zal ik U geven, indien Gij nedervallende mij zult aanbidden.
  10. Toen zeide Jezus tot hem: Ga weg, satan; want er staat geschreven: Den Heere uw God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen.
  11. Toen liet de duivel van Hem af; en zie, de engelen zijn toegekomen en dienden Hem.
  12. Als nu Jezus gehoord had dat Johannes overgeleverd was, is Hij wedergekeerd naar Galiléa;
  13. En Nazareth verlaten hebbende, is komen wonen te Kapérnaüm, gelegen aan de zee, in de landpalen van Zebulon en Naftali;
  14. Opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken is door Jesaja, den profeet, zeggende:
  15. Het land Zebulon en het land Naftali, aan den weg der zee, over de Jordaan, Galiléa der volken:
  16. Het volk dat in duisternis zat, heeft een groot licht gezien; en dengenen die zaten in het land en de schaduw des doods, denzelven is een licht opgegaan.
  17. Van toen aan heeft Jezus begonnen te prediken en te zeggen: Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.
  18. En Jezus wandelende aan de Zee van Galiléa, zag twee broeders, namelijk Simon, gezegd Petrus, en Andréas, zijn broeder, het net in de zee werpende (want zij waren vissers).
  19. En Hij zeide tot hen: Volgt Mij na, en Ik zal u vissers der mensen maken.
  20. Zij dan terstond de netten verlatende, zijn Hem nagevolgd.
  21. En Hij vandaar voortgegaan zijnde, zag twee andere broeders, namelijk Jakobus, den zoon van Zebedéüs, en Johannes, zijn broeder, in het schip met hun vader Zebedéüs, hun netten vermakende, en heeft hen geroepen.
  22. Zij dan terstond verlatende het schip en hun vader, zijn Hem nagevolgd.
  23. En Jezus omging geheel Galiléa, lerende in hun synagogen, en predikende het Evangelie des Koninkrijks, en genezende alle ziekte en alle kwaal onder het volk.
  24. En Zijn gerucht ging vandaar uit in geheel Syrië; en zij brachten tot Hem allen die kwalijk gesteld waren, met verscheidene ziekten en pijnen bevangen zijnde, en van den duivel bezeten, en maanzieken en geraakten; en Hij genas dezelve.
  25. En vele scharen volgden Hem na, van Galiléa en van Dekápolis en van Jeruzalem en van Judéa en van over de Jordaan.

Inleiding🔗

Johannes de Doper heeft van Christus gezegd: Hij moet wassen, maar ik moet minder worden. Want, nadat Johannes Christus gedoopt had en zijn getuigenis van Hem had afgelegd, horen wij weinig meer van zijn bediening. Hij had gedaan wat hij was komen doen, en van nu voortaan wordt er evenveel over Jezus gesproken, als er ooit over Johannes gesproken is. Naarmate de opgaande Zon voortschrijdt, zal de morgenster verdwijnen. Betreffende Jezus Christus hebben wij in dit hoofdstuk:

I. De verzoeking die Hij heeft ondergaan, de drievoudige aanval, dien de verzoeker op Hem richtte, en het afweren van elk dezer aanvallen, vers 1-11.
II. Het werk van leren en onderwijzen, dat Hij ondernomen heeft, de plaatsen, waar hij gepredikt heeft, vers 12-16, en het onderwerp, waarover hij gepredikt heeft, vers 17.
III zijn roeping van discipelen, Petrus en Andreas, Jakobus en Johannes, vers 18-22.
IV. Zijn genezen van krankheden, vers 23, 24, en de grote toevloed van het volk om door Hem onderwezen en genezen te worden.

Matthéüs 4:1-11🔗

Hier hebben wij de geschiedenis van een vermaard tweegevecht, gestreden tussen Michael en de draak, het Zaad der vrouw en het zaad der slang, ja de slang zelf, waarin het Zaad der vrouw lijdt, verzocht zijnde, en de verzenen Hem dus vermorzeld zijn, maar de slang is gans verslagen in hare verzoekingen, haar werd dus de kop vermorzeld, en onze Heere Jezus komt als Overwinnaar uit de strijd, en verzekert dus aan al zijn getrouwe volgelingen niet slechts vertroosting, maar overwinning ten laatste. Let, betreffende Christus’ verzoeking, op:

I. De tijd, wanneer zij plaats had. Toen, hier wordt nadruk op gelegd. Onmiddellijk nadat Hem de hemelen geopend waren, en de Geest op Hem was neergekomen, en Hij verklaard werd te zijn de Zoon van God, en de Zaligmaker der wereld, is het volgende wat wij van Hem horen, dat Hij verzocht werd, want toen was Hij het best in staat met de verzoeking te worstelen. Merk op:

1. Grote voorrechten, bijzondere tekenen van Gods gunst, zullen er ons niet tegen vrijwaren verzocht te worden. Ja zelfs:

2. Nadat ons grote eer is aangedaan, moeten wij iets verwachten, dat verootmoedigend is, zoals de engel des Satans, die aan Paulus gezonden was, om hem met vuisten te slaan, nadat hij in de derden hemel was opgetrokken.

3. Gewoonlijk bereidt God zijn kinderen voor op de verzoeking, eer Hij hen er toe roept, Hij geeft hun kracht naar hun dagen, en eer een zware beproeving komt, geeft Hij hun meer dan gewone vertroosting.

4. De verzekerdheid van ons kindschap is de beste voorbereiding. Indien de goede Geest getuigt van onze aanneming, dan zal dit ons voorzien van een antwoord op al de inblazingen van de boze geest, die ten doel hebben ons te verderven of te verontrusten. Toen, als Hij zo even teruggekomen is van een plechtige handeling, toen Hij gedoopt was, toen werd Hij verzocht. Nadat wij toegelaten zijn tot gemeenschapsoefening met God, moeten wij verwachten door Satan aangevallen te worden. De verrijkte ziel moet dubbel op hare hoede zijn. Als gij gegeten hebt en verzadigd zijt, zo wacht u. Toen, als Hij begon zich openlijk aan Israël te tonen, toen werd Hij verzocht, zoals Hij nooit verzocht werd, zolang Hij in afzondering leefde. De duivel heeft een bijzondere wrok tegen nuttige personen, die niet alleen goed zijn, maar zich toeleggen om goed te doen, inzonderheid als zij pas beginnen. Het is de raad van de zoon van Sirach: ‘Mijn zoon, als gij komt om de Heere te dienen, zo bereid u op verzoeking.’ Laten jonge leraren weten wat hun te wachten staat, en zich dienovereenkomstig wapenen.

II. De plaats waar het gebeurde: in de woestijn, waarschijnlijk in de grote woestijn van Sinaï, waar Mozes en Elia veertig dagen gevast hebben, want geen deel der woestijn van Judea was zo overgelaten aan wilde dieren, als deze gezegd werd te zijn, Markus 1:13. Toen Christus gedoopt was, ging Hij niet naar Jeruzalem, om dáár de eer bekend te maken, die Hem was aangedaan, maar trok Hij zich terug in de woestijn. Na gemeenschapsoefening met God is het goed om een wijle alleen te zijn, opdat wij in het gewoel en de drukte van wereldlijke aangelegenheden niet verliezen wat wij hadden ontvangen. Christus trok zich terug in de woestijn:

1. Om winst voor zichzelf te verkrijgen. Afzondering geeft gelegenheid tot overdenking en gemeenschapsoefening met God. Zelfs zij, die geroepen worden tot het bedrijvigste leven, moeten toch hun uren van nadenken hebben, moeten tijd vinden om eens alleen te zijn met God. Diegenen zijn ongeschikt om in het openbaar tot anderen over de dingen Gods te spreken, die niet eerst deze dingen in de binnenkamer bij zichzelf overlegd hebben. Wanneer Christus als een Leraar van God gekomen zal optreden, zal van Hem niet gezegd worden: ‘,Hij is pas van de reis gekomen, Hij is buiten ‘s lands geweest en heeft de wereld gezien", maar: "Hij is pas wedergekeerd uit de woestijn, Hij is in de eenzaamheid geweest, waar Hij gemeenschap heeft geoefend met God en met Zijn eigen hart.’

2. Om aan de verzoeker betere gelegenheid te geven tot Hem te naderen, dan hij gehad zou hebben te midden van een gezelschap. Hoewel eenzaamheid voor een Godvrezend hart goed en nuttig is, weet Satan er toch ook gebruik van te maken tegen ons. Wee hem, die alleen is. Zij, die onder voorgeven van heiligheid en vroomheid, zich terugtrekken in holen en woestijnen, bevinden, dat zij er niet buiten het bereik zijn van hun geestelijke vijanden, en dat zij er het voorrecht missen van de gemeenschap der heiligen. Christus trok zich terug.

a. Ten einde aan Satan vrijheid te geven om het ergste te doen wat hij kon. Hij gaf de vijand het voordeel van de zon en de wind, en toch heeft Hij hem verslagen, waardoor zijn overwinning des te heerlijker werd. Hij kon de duivel dit voordeel geven, want de overste dezer wereld heeft aan Hem niets, maar hij heeft aan ons, en daarom moeten wij bidden niet in verzoeking geleid te worden, en moeten wij het kwaad uit de weg blijven.

b. Om de gelegenheid te hebben zelf het beste te doen, dat Hij kon, ten einde verhoogd te worden in zijn eigen kracht, want aldus was van Hem geschreven: Ik heb de pers alleen getreden, en er was niemand van de volken met Mij. Christus is zonder getuige of helper het strijdperk binnengetreden.

III. Er waren twee toebereidselen.

1. Hij werd tot de strijd geleid, Hij heeft er zich niet moedwillig in begeven, maar Hij werd door de Geest weggeleid om verzocht te worden van de duivel. De Geest, die als een duive op Hem nederdaalde, maakte Hem zachtmoedig, maar tevens stoutmoedig. Het moet onze zorg zijn ons niet in verzoeking te begeven, maar indien God in zijn voorzienigheid ons in omstandigheden van verzoeking brengt ter onzer beproeving, dan moeten wij dit niet vreemd vinden, maar dubbel op onze hoede zijn. Wees sterk in de Heere, weersta, standvastig zijnde in het geloof, en alles zal wel wezen. Indien wij vertrouwen op onze eigen kracht, en de duivel verzoeken ons te verzoeken, dan lokken wij het uit, dat God ons aan onszelf overlaat. Maar overal waar God ons leidt, kunnen wij hopen, dat Hij met ons zal gaan en ons meer dan overwinnaars zal doen zijn. Christus werd weggeleid om verzocht te worden van de duivel, en van hem alleen. Anderen worden verzocht, als zij van hun eigen begeerlijkheid afgetrokken en verlokt worden, Jakobus 1:14. De duivel grijpt dit handvatsel aan, en ploegt met dat kalf, maar onze Heere Jezus had geen verdorvene natuur, en daarom werd Hij veilig, zonder vreze of beven, als een kampioen in het strijdperk geleid, om zuiver en alleen van de duivel verzocht te worden. Nu is Christus, verzoeking:

a. Een voorbeeld van zijn eigen vernedering. Verzoekingen zijn vurige pijlen, doornen in het vlees, vuistslagen, ziftingen, worstelingen, strijd, hetgeen alles bezwaren en lijden aanduidt, daarom heeft Christus er zich aan onderworpen, omdat Hij zichzelf wilde vernederen, in alles Zijnen broederen gelijk wilde worden, en aldus gaf Hij Zijn rug, degenen die Hem sloegen.

b. Een gelegenheid tot Satans beschaming. Er is geen overwinning zonder strijd. Christus werd verzocht, ten einde de verzoeker te verslaan. Satan heeft de eersten Adam verzocht en over hem getriomfeerd, maar hij zal niet altijd zegevieren, de tweede Adam zal hem overwinnen, en de gevangenis gevankelijk voeren. c. Stof tot troost voor al de heiligen. In de verzoeking van Christus komt het uit, dat onze vijand listig, boosaardig en zeer stoutmoedig is in zijn verzoekingen, maar toch blijkt het, dat hij met dat al niet onverwinlijk is. Hoewel hij een sterk gewapende is, is toch de Overste Leidsman onzer zaligheid sterker dan hij. Het is vertroostend voor ons te denken, dat Christus geleden heeft, verzocht zijnde, want hieruit blijkt, dat verzoekingen, waaraan men geen gehoor geeft, geen zonden zijn, het zijn slechts beproevingen, en zij kunnen het deel zijn van hen, in wie God een welbehagen heeft. En wij hebben een Hogepriester, die bij ervaring weet wat het is verzocht te worden, en die daarom des te tederder medelijden kan hebben met onze zwakheden in een ure der verzoeking, Hebreeën 2:18, 4:15. Maar nog troostrijker is het te denken, dat Christus overwonnen heeft voor ons, niet slechts is de vijand, met wie wij worstelen, een overwonnen, verslagen, ontwapend vijand, maar wij hebben ook deel aan Christus’ overwinning over hem, en door Hem zijn wij meer dan overwinnaars.

2. Hij had voor de strijd een leefregel in acht genomen, zoals worstelaars, die zich in alles onthouden, 1 Corinthiërs 9:25, maar Christus meer dan iemand anders, want Hij vastte veertig dagen en veertig nachten in overeenstemming met het type en voorbeeld van Mozes, de grote wetgever, en van Elia, de grote hervormer van het Oude Testament. Johannes de Doper kwam als Elia in de dingen betreffende het zedelijk leven, maar niet in die dingen, die met wonderen in verband stonden, Johannes 10:41, die eer was voor Christus bewaard. Christus behoefde niet te vasten ter doding van het vlees (Hij had geen verdorvene lusten, die ten onder gehouden moesten worden), toch heeft Hij gevast.

a. Teneinde zich hierin te vernederen, en zou schijnen, als iemand die verlaten was, naar wie niemand vraagt.

b. Teneinde aan Satan voordeel te geven tegen Hem, en aldus zijn overwinning van Satan des te heerlijker te maken.

c. Teneinde het vasten voor ons te heiligen en ons aan te bevelen, als God in zijn voorzienigheid er ons toe roept, of als wij in nood en verlegenheid zijn, en gebrek hebben aan ons dagelijks voedsel, of wanneer het vereist wordt om het lichaam in bedwang te houden, of tot opwekking in het gebed, dan zijn dit voortreffelijke toebereidselen tegen verzoeking. Als Godvruchtige mensen naar de diepte worden gebracht, als zij vrienden nodig hebben en ondersteuning, dan kan het hun tot troost verstrekken, dat hun Meester op gelijke wijze beproefd is geworden. Een mens kan broodgebrek hebben en toch een gunstgenoot des hemels zijn, en zich onder de leiding van de Heilige Geest bevinden. Als de Papisten zich voor hun vasten beroepen op dit vasten van Christus gedurende veertig dagen, dan is dit een zotheid en bijgelovigheid, waartegen onze landswet getuigt. Toen Hij veertig dagen vastte, hongerde Hem niet, de gemeenschap met de hemel was Hem spijs en drank, maar daarna hongerde Hem, om te tonen dat Hij wezenlijk en waarachtig Mens was. Hij heeft onze zwakheden op zich genomen, teneinde verzoening voor ons te doen. De mens is door eten gevallen, en op die wijze zondigen wij dikwijls, en daarom heeft Christus gehongerd.

IV. De verzoekingen zelf. Hetgeen waarop Satan het aanlegde met al deze verzoekingen was Hem er toe te brengen om tegen God te zondigen, en Hem dus voor altijd ongeschikt te maken om een Offer te zijn voor de zonde van anderen. Wat hij bedoelde, onder welken schijn of dekmantel dan ook, was:

1. Hem te doen wanhopen aan de goedheid van Zijn Vader.

2. Een aanmatigend vertrouwen te stellen op de macht van Zijn Vader.

3. De eer des Vaders te vervreemden door haar aan Satan te geven. De eerste twee zaken, waartoe hij Hem verzocht, schenen gans onschuldig, en daarin kwam de listigheid uit van de verzoeker, de laatste zaak, waarmee hij Hem verzocht, scheen begerenswaardig. De eerste twee zijn listige verzoekingen, er was grote wijsheid toe nodig om ze te onderscheiden, de laatste was een sterke verzoeking, en er was grote kracht van vastberadenheid toe nodig om haar te weerstaan, maar in allen werd hij teleurgesteld en verslagen.

4. Hij verzocht Hem om aan de goedheid van Zijn Vader te wanhopen, en van Zijn Vader zorg over Hem te wantrouw.

a. Zie, hoe die verzoeking was aangelegd, vers 3, De verzoeker kwam tot Hem. De duivel is de verzoeker, en daarom is hij Satan - een tegenstander, want diegenen zijn onze ergste vijanden, die ons tot zonde verleiden en Satans agenten zijn, zijn werk doen en zijn plannen volvoeren. Hij wordt nadrukkelijk de verzoeker genoemd, omdat hij dit was voor onze eerste ouders, en het nog is, en alle andere verzoekers worden door hem in het werk gesteld. De verzoeker kwam tot Christus in zichtbare gestalte, niet afschrikwekkend, zoals later bij Zijn’ doodstrijd in de hof: Nee, indien de duivel zich ooit veranderd heeft in de gedaante van een engel des lichts, dan deed hij het nu, zich voordoende als een goede genius, een beschermengel. Let op de listigheid van de verzoeker in het samenvoegen van deze eerste verzoeking met hetgeen voorafging, teneinde haar sterker te maken. Christus begon honger te gevoelen, en daarom scheen het voorstel zeer gepast, om voor Zijn noodzakelijk levensonderhoud stenen in brood te verkeren.

Merk op, dat het een van Satans kunstgrepen is, om zijn voordeel te doen met onze uitwendige omstandigheden, teneinde dáárin zijn batterij van verzoekingen te planten. Hij is een tegenstander, niet minder waakzaam dan boosaardig, en hoe vernuftiger hij is om van zijn voordelige stelling tegen ons gebruik te maken, hoe ijveriger wij er naar moeten streven om hem geen voordeel over ons te geven. Toen Hem begon te hongeren, en dat wel in een woestijn, waar niets te verkrijgen was, toen heeft de duivel hem aangevallen. Armoede en gebrek zijn een grote verzoeking tot ontevredenheid en ongeloof, en het gebruik maken van onwettige middelen ter onzer verlichting, onder voorgeven van "nood breekt wet", en dit zal dan verontschuldigd worden met het gezegde, dat "honger door stenen muren heen breekt" hetgeen toch geen verontschuldiging is, want de wet Gods behoort sterker voor ons te wezen dan stenen muren. Agur bidt tegen armoede, niet omdat zij een beproeving is en een smaad, maar omdat zij een verzoeking is, opdat ik verarmd zijnde, niet stele. Diegenen dus, die in moeilijke of bekrompene omstandigheden zijn gekomen, hebben dubbel van node op hun hoede te zijn. Het is beter van honger te sterven, dan te leven en voorspoedig te zijn door zonde. Christus was even te voren verklaard te zijn de Zoon van God, en hier wordt Hij door de duivel verzocht om er aan te twijfelen, Indien Gij de Zoon van God zijt. Indien de duivel niet geweten had, dat de Zoon van God in de wereld moest komen, dan zou hij dit niet gezegd hebben, en indien hij niet had vermoed, dat Hij het was, dan zou hij het niet tot Hem gezegd hebben, en hij zou het niet hebben durven zeggen, indien Christus zijn eigen heerlijkheid niet als met een sluier had omhuld, en indien hij, n.l. De duivel, thans geen onbeschaamde houding had aangenomen.

Ten eerste: "Gij hebt thans aanleiding om de vraag te stellen, of Gij al of niet de Zoon van God Zijt, want, kan het mogelijk wezen, dat de Zoon van God, die de Erfgenaam is van alle dingen, tot zulk een kommervolle toestand gebracht wordt? Indien God uw Vader ware, Hij zou U thans niet kunnen zien hongeren, want al het gedierte des wouds is Zijne, Psalm 50:10, 12. Het is waar: er was een stem van de hemel: Deze is Mijn geliefde Zoon, maar dat moet zeker een misleiding zijn geweest, en Gij hebt U laten bedriegen, want of God is Uw Vader niet, of Hij is al zeer onvriendelijk voor U."

Merk op:

1. Satans voorname doel in zijn verzoeken van Godvruchtige mensen, is, hun betrekking tot God als hun Vader weg te nemen, en aldus hun steunen en betrouw op Hem te doen ophouden, alsmede de vervulling van hun plicht jegens Hem en hun gemeenschap met Hem. Als de Trooster der broederen getuigt de goede Geest, dat zij kinderen Gods zijn, als de beschuldiger der broederen, doet de boze geest al wat hij kan om dat getuigenis aan het wankelen te brengen.

2. Uitwendige beproevingen, gebrek en lasten zijn de grote argumenten, die Satan gebruikt, om de mensen aan hun kindschap te doen twijfelen, alsof beproevingen onbestaanbaar zijn met Gods vaderlijke liefde. Zij weten wat antwoord hierop te geven, die met de Godvruchtige Job kunnen zeggen: Zo Hij mij doodde, zo Hij mij laat hongeren, zou ik niet hopen, Hem niet liefhebben als een Vriend, al is het ook, dat Hij tegen mij uit schijnt te gaan als een vijand?

3. De duivel legt het er op toe, ons geloof in het woord Gods te doen wankelen, er ons de waarheid van in twijfel te doen trekken. Aldus begon hij met onze eerste ouders! Ja? Heeft God dit gezegd? Stellig niet. Zo ook hier: Heeft God gezegd, dat Gij Zijn geliefde Zoon zijt? Hij heeft het zeker niet gezegd, of indien Hij het gezegd heeft, is het toch niet waar. Wij geven dus de duivel plaats, als wij aan de waarheid twijfelen van enig woord, dat God gesproken heeft, want, als vader der leugens is het zijn werk, om de ware woorden Gods tegen te staan.

4. De duivel voert zijn plannen en bedoelingen uit door de mensen harde gedachten omtrent God in te blazen, alsof Hij onvriendelijk ware, of ontrouw, en hen had verlaten of vergeten, die hun alles met Hem gewaagd hebben. Hij trachtte in onze eerste ouders het denkbeeld te doen ontstaan, dat God hun de boom der kennis had ontzegd, omdat Hij er hun het nut en voordeel niet van gunde, en zo werpt hij hier bij onze Heiland het denkbeeld op, dat Zijn Vader Hem verstoten heeft, Hem nu maar voor zichzelf laat zorgen. Maar zie, hoe onredelijk dit vermoeden is, en hoe gemakkelijk weerlegd. Indien Christus thans slechts een mens scheen te zijn, omdat Hem hongerde. bleek Hij dan niet meer dan een mens te zijn, n.l. De Zoon van God, nu hij veertig dagen had gevast, en Hem niet hongerde?

Ten tweede. "Gij hebt thans de gelegenheid te tonen, dat Gij de Zoon van God zijt. Indien Gij de Zoon van God zijt, bewijs het hiermede: gebied dat deze stenen" (er lag waarschijnlijk een hoop stenen voor Hem) "broden worden", vers 3. Johannes de Doper heeft nog onlangs gezegd, dat God uit stenen Abraham kinderen kan verwekken, een Goddelijke macht kan dus ongetwijfeld ook uit stenen voor die kinderen broden maken, indien Gij dus die macht bezit, zo wend haar thans, in dezen uw tijd van nood, aan voor U zelf." Hij zegt niet: Bid Uw Vader, dat Hij ze in broden verandere, maar gebied, dat het gedaan worde. Uw Vader heeft U verlaten, doe dus zelf uw zaken, en wees Hem in niets verplicht. De duivel is voor niets, dat verootmoedigend, maar voor alles wat aanmatigend is, en hij krijgt zijn zin, als hij de mensen slechts van hun afhankelijkheid van God kan afbrengen, en hun het denkbeeld van zelfgenoegzaamheid kan inblazen.

1. Zie hoe deze verzoeking weerstaan en overwonnen werd. Christus weigerde er aan te voldoen. Hij wilde deze stenen niet gebieden broden te worden, niet omdat Hij het niet kon, zijn macht, waardoor Hij weldra water in wijn verkeerde, zou ook wel stenen in brood hebben kunnen doen verkeren, maar Hij wilde niet. En waarom wilde Hij niet? Op de eerste aanblik schijnt de zaak zeer te rechtvaardigen, en de waarheid is, dat, hoe schoonschijnender een verzoeking is, en hoe meer er schijnbaar iets goeds in is gelegen, hoe gevaarlijker zij is. Die zaak is vatbaar voor redenering, maar Christus bemerkte spoedig de ander in het gras en wilde niets doen.

Ten eerste: Het was een in twijfel trekken van de waarheid van de stem, gehoord van de hemel, of wel datgene aan een proef te onderwerpen, wat reeds vastgesteld was.

Ten tweede: Het had het voorkomen van wantrouw in des Vaders zorg over Hem, of van Hem te willen beperken tot een bijzondere manier om in zijn behoeften te voorzien. Ten derde: Het had de schijn van een beginnen voor eigen rekening, en onafhankelijk te willen zijn van God, of, ten vierde, het zou zijn Satan in ‘t gevlij te komen om iets op zijn voorstel te doen. Sommigen zouden gezegd hebben: Men moet de duivel geven wat hem toekomt, het was een goede raad, dien hij hier gaf, maar voor hen, die op God wachten, is de duivel te raadplegen hem meer te geven dan hem toekomt, het staat gelijk met de god van Ekron te vragen, terwijl er een God van Israël is. Hij was met Zijn antwoord gereed, vers 4, Hij, antwoordende, zei: Er is geschreven. Er moet wèl op gelet worden, dat Christus al de verzoekingen van Satan beantwoordde met: Er is geschreven. Hij zelf is het eeuwige Woord, en zou de wil van God hebben kunnen openbaren zonder de hulp van de geschriften van Mozes, maar Hij heeft de Schrift geëerd, en om ons het voorbeeld te geven, beriep Hij zich op hetgeen in de wet was geschreven, en Hij zegt dit tot Satan, het er voor houdende, dat hij wel wist wat er geschreven was. Het is mogelijk, dat zij, die de kinderen des duivels zijn, toch zeer goed weten, wat er in Gods Boek geschreven staat, De duivelen geloven en zij sidderen.

Deze methode moeten wij volgen, als wij te eniger tijd tot zonde verzocht worden, wij moeten weerstaan, en de verzoeking terugwijzen met: Er is geschreven. Het woord van God is het zwaard des Geestes, het enige wapen van aanval in het ganse tuighuis van de Christen, Efeziërs 6:17, en wij kunnen er van zeggen wat David zei van het zwaard van Goliath: Er is zijns gelijke niet in onze geestelijken strijd. Dit antwoord, evenals de overigen is ontleend aan het boek van Deuteronomium, hetwelk betekent de tweede wet, en waarin zeer weinig van de ceremoniën voorkomt. De Levitische offers en reinigingen konden Satan niet wegdrijven, al waren zij ook Goddelijke instellingen, en nog veel minder kan dit geschieden door wijwater, en het teken des kruizes, dat menselijke verzinselen zijn, maar zedelijke voorschriften en Evangelische beloften, verenigd met geloof, zijn machtig door God, om Satan te verslaan.

Dit antwoord is aangehaald uit Deuteronomium 8:3, waar de reden gegeven wordt, waarom God de Israëlieten met manna heeft gevoed, n.l. Dat Hij hun wilde leren, dat de mens niet van het brood leeft. Dit past Christus nu toe op zichzelf. Israël was Gods zoon, dien Hij uit Egypte geroepen heeft, Hoséa 11:1, dat was ook Christus, Hoofdstuk 2:15, Israël was toen in een woestijn, Christus was het nu, misschien wel in dezelfde woestijn.

Nu wilde de duivel Hem ten eerste doen twijfelen aan Zijn Zoonschap, omdat Hij zich in verlegenheid, in moeilijkheid bevond. Nee, zegt Hij, Israël was Gods zoon, en een zoon, dien Hij zeer lief had, en wiens zeden Hij heeft verdragen, Handelingen 13:18, en toch bracht Hij hem in moeilijkheid, in benauwdheid, en dáár volgt. Deuteronomium 8:5 :De Heere, uw God, kastijdt u, gelijk als een man zijn zoon kastijdt. Christus, een Zoon zijnde, leert aldus gehoorzaamheid. Ten tweede, wilde de duivel Hem Van Zijn Vader liefde en zorg doen wantrouw, "Nee", zegt Hij, "dat zou wezen te doen zoals Israël deed, die, toen zij gebrek hadden, zeiden: Is de Heere onder ons? en Zou God een tafel kunnen toerichten in de woestijn? Kan Hij brood geven?

Ten derde, De duivel wilde, dat Hij, zodra Hem hongerde, terstond naar voorraad van spijs zou uitzien, terwijl God met een wijs en heilig doel toeliet, dat Israël hongerde, eer Hij hen spijzigde, ten einde hen te verootmoedigen en op de proef te stellen. God wil, dat zijn kinderen, als zij gebrek hebben, niet slechts verwachten, dat Hij in hun nood zal voorzien, Hij wil ook, dat zij wachten op zijn hulp. Ten vierde. De duivel wilde, dat Hij zichzelf van brood zou voorzien. "Nee" zegt Christus, "waartoe is dat nodig? Het is iets, dat reeds lang vastgesteld en bewezen is, dat de mens ook zonder brood kan leven, zoals Israël veertig jaren lang in de woestijn van manna heeft geleefd". Het is waar, in de gewone weg Zijner voorzienigheid onderhoudt God de mensen door brood uit de aarde, Job 28:5, maar, als het Hem behaagt, kan Hij van andere middelen gebruik maken om de mensen in het leven te behouden, alle woord, dat door de mond Gods uitgaat, alles wat God daartoe zal bevelen en bestemmen, zal even goed als brood de mens kunnen doen leven. Evenals wij brood kunnen hebben, zonder gevoed te worden, indien God er Zijn zegen aan onthoudt, Haggai 1:6, 9, Micha 6:14, want, hoewel brood de staf des levens is, zo is Gods zegen de staf des broods zo kunnen wij broodgebrek hebben, en toch op een andere wijze gevoed worden.

God heeft Mozes en Elia in het leven behouden zonder brood, en ook nu Christus, veertig dagen lang, Hij heeft Israël onderhouden door brood uit de hemel, engelenspijs, Elia door brood, dat hem wonderdadig gebracht werd door raven, en op een anderen tíjd door het meel der weduwe, dat op wonderbaarlijke wijze werd vermenigvuldigd. Daarom behoeft Christus ook geen stenen in brood te verkeren, Hij zal op God vertrouwen, om Hem, nu Hem hongert, op een andere wijze in het leven te behouden, zoals Hij gedurende veertig dagen gedaan heeft voordat Hem hongerde. Gelijk wij ook in onze grootsten overvloed niet moeten denken te leven zonder God, zo moeten wij in onze grootste armoede of benauwdheid leren te leven van God, en als de vijgenboom niet bloeit en het veld geen spijs voortbrengt, als alle gewone middelen voor hulp en ondersteuning afgesneden zijn, moeten wij ons toch in de Heere verblijden, wij moeten dus niet denken om te bevelen wat wij willen, al is het ook in strijd met het gebod Gods, maar wij moeten nederig bidden om hetgeen Hij goed acht ons te geven, en dankbaar zijn voor het brood van ons bescheiden deel, al is dit bescheiden deel ook zeer klein.

Laat ons hier van Christus leren om ons te verlaten op Gods vinding veeleer dan op de onze, als is ons gebrek dan ook nog zo dringend of drukkend, Psalm 37:3 Jehovah-Jireh, op de een of andere wijze zal de Heere voorzien. Het is beter armoedig te leven van de vruchten van Gods goedheid, dan in weelde te leven van de opbrengst onzer zonde.

2. Hij verzocht Hem tot een aanmatigend vertrouwen op van Zijn Vader macht en bescherming. Zie welk een rusteloze, onvermoeide tegenstander de duivel is! Faalt hij in de enen aanval, hij zal het met een anderen beproeven. Nu kunnen wij in die tweede aanval opmerken:

a. Waarin de verzoeking bestond, en hoe zij was aangelegd. Bevindende, dat Christus in het algemeen zo vol vertrouwen was op Van Zijn Vader zorg over Hem ten opzichte van spijs, poogt hij nu Hem er toe te brengen dat Hij op aanmatigende wijze op Hem vertrouwent ten opzichte van veiligheid en bewaring. Wij lopen gevaar van onze weg af te wijken, hetzij naar rechts of naar links, en moeten dus wèl toezien, opdat wij, het een uiterste vermijdende, door de listen van Satan niet in een ander uiterste vervallen, onze verspilzucht overwonnen hebbende, niet tot gierigheid overslaan. En geen uitersten zijn gevaarlijker dan die van wanhoop en overmoed, vooral in zaken, die onze ziel betreffen. Sommigen, die de overtuiging hebben verkregen, dat Christus machtig en gewillig is hun zalig te maken van hun zonden, worden dan in verzoeking gebracht om te denken, dat Hij hen zalig zal maken in hun zonden. En zo zal Satan, als de mensen beginnen te ijveren voor de Godsdienst, hen naar de kant van dweepziekte drijven. Nu kunnen wij in deze verzoeking opmerken: Hoe hij er de weg toe baande. Hij voerde Christus, niet met geweld en tegen Zijn wil, maar Hij bewoog Hem te gaan, en ging met Hem, naar Jeruzalem. Of Christus over de grond ging, en zo de trappen opklom naar de tinne des tempels, of dat Hij door de lucht ging, is onzeker, maar het geschiedde, dat Hij gesteld werd op de tinne, of torenspits: op de weerhaan (volgens sommigen) op de kantelen (volgens anderen) op de vleugel (zo luidt het oorspronkelijke woord) van de tempel. Merk nu op,

Ten eerste: Hoe onderworpen Christus was, door zich aldus te laten voortdrijven, opdat Satan het ergste zou doen wat hij kon, terwijl Hij hem dan toch zou verslaan. Het geduld, de lijdzaamheid van Christus hier, gelijk later in Zijn lijden. en Zijn dood, is meer verwonderlijk dan de macht van Satan of van zijn werktuigen, want hij, noch zij, zouden macht tegen Christus hebben, indien zij hun niet van Boven gegeven ware. Hoe troostrijk is het, dat Christus, die deze macht van Satan tegen zichzelf losliet, haar niet evenzo loslaat tegen ons, maar haar weerhoudt, omdat Hij weet wat maaksel wij zijn!

Ten tweede: Hoe listig de duivel was in de keuze van de plaats zijner verzoekingen. Christus willende overhalen tot een tentoonspreiding van zijn eigen macht, met een verwaand, aanmatigend vertrouwen op Gods voorzienigheid, stelt hij Hem op een openbare plaats in Jeruzalem, een volkrijke stad, en die de vreugde der ganse aarde was, in de tempel, een van de wonderen der wereld, waarop immer de bewonderende blikken van de een of de ander gevestigd waren. Dáár kon Hij zich onderscheiden, door iedereen worden gezien, kon Hij zich betonen te zijn de Zoon van God, niet, zoals bij de vorige verzoeking in de afzondering van een woestijn, maar in tegenwoordigheid van grote volksmenigten, op het meest in het oog vallende punt van leven en bedrijvigheid.

Merk op:

1. Dat Jeruzalem hier de heilige stad wordt genoemd, want dit was zij in naam en belijdenis, en in haar was een heilig zaad, dat daarvan het steunsel was. Er is geen stad op aarde zo heilig, dat zij ons vrijwaart tegen de duivel en zijn verzoekingen. De eerste Adam werd verzocht in de heiligen hof, de tweede in de heilige stad. Laat ons dan in geen enkele plaats ophouden te waken. Ja meer, de heilige stad is de plaats, waar hij met het meeste succes de mensen verzoekt tot hoogmoed en aanmatiging, maar geloofd zij God, in het Jeruzalem hier Boven, die heilige stad, kan niets inkomen, dat onrein is, dáár zullen wij voor altijd vrij zijn van verzoeking.

2. Dat hij Hem stelde op de tinne des tempels, die (volgens de beschrijving van Josephus, Antiq. lib. XV, Cap. 14) zo hoog was, dat het iemand duizelig maakte om vandaar naar beneden te zien. Tinnen van de tempel zijn plaatsen van verzoeking, ik bedoel:

a. Hoge plaatsen zijn dit, het zijn glibberige plaatsen, bevordering in de wereld maakt de mens tot een mikpunt voor de vurige pijlen van Satan. God werpt neer om op te heffen, de duivel verheft, om neer te werpen, daarom moeten zij, die zich voor vallen willen hoeden, wèl toezien bij het klimmen.

b. Hoge plaatsen in de kerk zijn zeer bijzonder gevaarlijk. Zij, die uitmunten in gaven, een hoge positie innemen, grote vermaardheid hebben verkregen, hebben het zeer nodig nederig te blijven, want Satan zal niet nalaten hen aan te vallen, hen op te blazen van hoogmoed, opdat zij in het oordeel des duivels vallen. Zij, die hoog staan, moeten er grote zorg voor dragen, dat zij ook vast staan. Hoe hij het voorstelde: "Indien Gij Gods Zoon zijt, zo toon U thans aan de wereld, en bewijs, dat Gij het zijt, werp Uzelf nederwaarts, en dan": Ten eerste, "Zult Gij bewonderd worden, als zijnde onder de bijzondere bescherming des hemels. Als zij zien, dat Gij door een val van zulk een hoogte geen letsel bekomt, dan zullen zij zeggen" (wat de Barbaren van Paulus zeiden) "dat Gij een God zijt". De overlevering zegt, dat Simon de Tovenaar met diezelfde zaak beproefd heeft zich als een god voor te stellen, maar zijn beweren werd weerlegd, want hij viel en heeft zich ellendig bezeerd. "Wat meer is", ten tweede:" Gij zult ontvangen worden als komende met een bijzondere boodschap van de hemel. Gans Jeruzalem zal zien en erkennen, dat Gij niet slechts meer dan mens zijt, maar dat Gij die Bode, die Engel des verbonds zijt, die snellijk tot de tempel zal komen, Maleáchi 3:1 en vandaar neer zal dalen in de straten der heilige stad, en aldus zal het werk van de Joden te overtuigen snel en voorspoedig gaan." De duivel zei: Werp Uzelf nederwaarts. De duivel zou Hem niet neer hebben kunnen werpen, hoewel dit, van een torenspits door een kleinigheid had kunnen geschieden.

De macht van Satan is beperkt: tot hiertoe zal hij komen en niet verder. Maar indien de duivel Hem had neergeworpen, dan zou hij ook zijn zin niet gekregen hebben, want dan zou Christus wel geleden, maar niet gezondigd hebben. Al het werkelijke kwaad, dat ons geschiedt, geschiedt door onszelf, de duivel kan wel overreden, maar niet dwingen, hij kan slechts zeggen: Werp uzelf nederwaarts, maar hij kan ons niet neerwerpen. Iedereen wordt verzocht, als hij van zijn eigen begeerlijkheden wordt afgetrokken, hij wordt niet gedwongen, maar verlokt. Zo laten wij dus onszelf geen kwaad doen, en, geloofd zij God, niemand anders kan ons kwaad doen, Prediker 9:12.

c. Hoe hij zijn voorstel ondersteunde door een woord uit de Schrift: Want er is geschreven, dat Hij Zijnen engelen van u bevelen zal. Maar is Saul ook onder de profeten? Is Satan zo thuis in de Schrift, dat hij haar zo grif kon aanhalen? Het schijnt zo. Het is mogelijk, dat een mens zijn hoofd vol heeft van Schriftgedachten, en zijn mond vol van Schriftuitdrukkingen, terwijl zijn hart vol is van heersende vijandschap tegen God en al wat goed is. De kennis, die de duivelen hebben van de Schrift, vermeerdert zowel hun eigen boosaardigheid, als hun eigen kwelling. Nooit heeft de duivel met meer kwelling voor zichzelf gesproken, dan toen hij tot Christus zei: Ik weet wie Gij zijt. De duivel wilde Christus bewegen zichzelf nederwaarts te werpen, hopende, dat Hij Zijn eigen moordenaar zou zijn, en dat dit een einde zou maken aan Hem en aan het werk, dat Hij had ondernomen, en dat hij met een nijdig, afgunstig oor aanzag. Om Hem er toe aan te moedigen, zegt hij Hem, dat er geen gevaar bij is, daar de goede engelen Hem zullen beschermen, want aldus luidde de belofte, Psalm 91:11, Hij zal zijn engelen van U bevelen. In die aanhaling was:

Ten eerste, iets dat waar is. Het is waar, er is zulk een belofte van de dienst der engelen ter bescherming der heiligen. De duivel weet het bij ervaring, want hij vindt zijn aanvallen tegen hen vruchteloos, en hij kwelt er zich om en woedt er tegen, zoals hij deed wegens de omtuining van Job, waarvan hij zo schrander spreekt, Job 1:10. Hij had ook gelijk in zijn toepassing er van op Christus, Hem behoren in de eerste en voornaamste plaats al de beloften van de bescherming der heiligen, en hun behoren zij alleen in en door Hem. De belofte, dat geen been van hen gebroken zal worden, Psalm 34:21, werd vervuld in Christus, Johannes 19:36. De engelen bewaren de heiligen om Christus’ wil, Openbaring 7:5, 11.

Ten tweede, er was zeer veel in dat onjuist was. Wellicht had de duivel een bijzondere spijt tegen deze belofte, en heeft hij haar daarom verdorven, want zij stond hem in de weg, en deed zijn boosaardige plannen tegen de heiligen mislukken. Zie hier: 1. Hoe hij haar verkeerd aanhaalde, en dat was slecht. De belofte luidt: Zij zullen u bewaren, maar hoe? In al uw wegen, niet anders. Indien wij uit onze weg gaan, uit de weg van onze plicht, dan verbeuren wij de belofte, en stellen wij ons buiten Gods bescherming. Nu was dit woord tegen de verzoeker, en daarom liet hij het weg. Indien Christus zichzelf had neergeworpen, dan zou Hij buiten Zijn weg geweest zijn, want Hij was er niet toe geroepen zich aan gevaar bloot te stellen. Het is goed voor ons, om bij alle gelegenheden de Schriften zelf te raadplegen, en niet de dingen zo maar op goed geloof aan te nemen, opdat wij niet misleid worden door hen, die het woord Gods verminken. Wij moeten doen wat de edele Bereërs gedaan hebben, die dagelijks de Schriften onderzochten.

3. Hoe hij haar verkeerd toepaste, en dat was slechter. De Schrift wordt misbruikt, wanneer zij aangehaald wordt om zonde in bescherming te nemen, en als de mensen haar verwringen ter hunner eigen verzoeking, dan doen zij het tot hun eigen verderf, 2 Petrus 3:16. Deze belofte is vast en houdt stand, maar de duivel maakte er een verkeerd gebruik van, toen hij haar aanwendde als een aanmoediging om zich te verhovaardigen op de Goddelijke zorge. Het is geen nieuwe zaak, dat de genade Gods veranderd wordt in ontuchtigheden, en dat mensen zich aangemoedigd voelen om te zondigen door de ontdekking van Gods liefde voor de zondaren. Maar zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade te meerder worde? onszelf nederwaarts werpen, opdat de engelen ons op de handen zullen nemen? Dat zij verre.

Hoe Christus de verzoeking te boven kwam. Hij weerstond haar, evenals de vorige met: Er is geschreven. Des duivels misbruiken van de Schrift heeft Christus niet weerhouden van haar te gebruiken, maar Hij voert terstond Deuteronomium 6:16 aan: Gij zult de Heere, uw God, niet verzoeken. De bedoeling hiervan is niet: Daarom moet gij Mij niet verzoeken, maar Daarom moet Ik Mijn Vader niet verzoeken. In de plaats, waaruit zij is aangehaald, staat het in het meervoud: Gij, dat is gijlieden, zult niet verzoeken. Hier staat het in het enkelvoud. Wij zullen waarschijnlijk dan goeds ontvangen door het woord Gods, als wij beloften, die in het algemeen zijn gegeven, horen en aannemen, als sprekende tot ons in het bijzonder. Satan zei: Er is geschreven, Christus zegt: Er is geschreven, niet alsof de een Schriftuurplaats met de andere in strijd is. God is een, en Zijn woord is een, maar het een is een belofte, en het andere is een gebod of voorschrift, en daarom moet het een door het andere verklaard en toegepast worden, want de Schrift is de beste uitlegster van de Schrift, en zij, die profeteren en de Schrift verklaren, moeten dit doen naar de mate des geloofs (Romeinen 12:7) in overeenstemming met de praktische Godzaligheid. Indien Christus zichzelf nederwaarts had geworpen, dan zou dit een verzoeken van God zijn geweest. Daar het zou wezen een nadere bevestiging te eisen, van hetgeen reeds zo wèl bevestigd was. Christus was er reeds volkomen van overtuigd, dat God Zijn Vader was, en voor Hem zorgde, en Zijnen engelen van Hem bevolen had, om dit dus nogmaals aan een proef te onderwerpen zou wezen Hem verzoeken, zoals de Farizeeën Christus verzochten, toen zij reeds zo vele tekenen hadden op aarde, nu nog een teken van de hemel begeerden. Dit is de Heilige Israëls te beperken, daar het een bijzondere bewaring van Hem zou vereisen, als Hij deed wat Hij niet geroepen was te doen. Als wij, omdat God beloofd heeft ons niet te verlaten, verwachten, dat Hij ons ook buiten de weg van onze plicht zal volgen, dat, wijl Hij beloofd heeft in onze behoeften te voorzien, Hij ons in al onze grillen zal toegeven, dat, wijl Hij beloofd heeft ons te zullen behoeden, wij ons nu ook maar moedwillig in gevaar mogen begeven, dat wij het begeerde doel mogen verwachten, zonder de aangewezene middelen te gebruiken, dat is aanmatiging, dat is God verzoeken. En het is een verzwaring van de zonde, dat Hij de Heere, onze God is, het is misbruik maken van ons voorrecht om Hem tot onze God te hebben. Daarmee heeft Hij ons aangemoedigd op Hem te betrouw, maar wij zijn zeer ondankbaar, als wij Hem nu daarom gaan verzoeken, het strijdt met onze plicht jegens Hem als onze God. Het is Hem beledigen, dien wij behoren te eren. Nooit moeten wij onszelf meer beloven dan God ons beloofd heeft.

4. Hij verzocht Hem tot de afschuwelijkste afgoderij met het aanbod van de koninkrijken der wereld en hun heerlijkheid. En hier kunnen wij opmerken:

Ten eerste. Hoe de duivel dezen aanval op onze Zaligmaker heeft gericht, vers 8, 9. De ergste verzoeking was voor het laatst bewaard. Soms is de laatste strijd der heiligen met de kinderen Enaks, en de laatste slag is het zwaarst, daarom moeten wij, door welke verzoekingen wij ook aangevallen zijn, ons nog voorbereiden op het ergste, gewapend zijn tegen elke aanval met de wapenrusting der gerechtigheid, ter rechter en ter linkerzijde. In deze verzoeking kunnen wij opmerken: Wat hij Hem toonde al de koninkrijken der wereld.

Om dit te doen, nam hij Hem mede op een zeer hoge berg, in de hoop van te zullen overmogen, zoals Balak met Bileam, veranderde hij van plaats. De tinne des tempels is niet hoog genoeg, de overste van de macht der lucht moet Hem nog verder in zijn gebied hebben. Sommigen denken, dat deze hoge berg aan geen zijde van de Jordaan was, omdat wij Christus dáár vinden na de verzoeking, Johannes 1:28, 29. Wellicht was het de berg Pisga, vanwaar Mozes, in gemeenschapsoefening met God, al de koninkrijken van Kanaän te zien kreeg. Daarheen werd de gezegende Jezus gebracht om een uitzicht te hebben, alsof de duivel Hem meer van de wereld kon tonen, dan Hij reeds kende, die haar gemaakt en bestuurd heeft. Vandaar zou Hij enigen van de koninkrijken kunnen zien, gelegen rondom Judea, hoewel niet hun heerlijkheid, maar er was ongetwijfeld een begoocheling of misleiding van Satan in. Wat hij Hem toonde was waarschijnlijk slechts een landschap, een luchtverschijnsel in de wolken, zoals die grote bedrieger gemakkelijk kon doen ontstaan, in levendige kleuren de heerlijkheid en glans voorstellende van vorsten, hun gewaden en hun kronen, hun gevolg, hun lijfwacht, de pracht van tronen en hoven, en statige paleizen, de rijke gebouw in steden, de hoven en velden rondom landhuizen, met allerlei proeven van hun rijkdom, hun genoegens en hun vrolijke feesten, wat het meest de verbeelding kon treffen, en bewondering kon opwekken. Dit was de vertoning, en dat hij Hem daartoe meenam op een hogen berg was slechts om kleur te geven aan de misleiding, waarmee Jezus zich echter niet liet bedriegen. Hij doorzag het bedrog, Hij liet Satan slechts zijn gang gaan, opdat zijn overwinning over hem des te heerlijker zou zijn. Merk nu omtrent Satans verzoekingen op, ten eerste, dat zij dikwijls binnenkomen door het oog, dat blind wordt voor de dingen, die het moest zien, en verblind wordt door de ijdelheden, waarvan het zich behoorde af te wenden. De eerste zonde begon in het oog, Genesis 3:6. Daarom is het ons nodig een verbond te maken met onze ogen, en God te bidden, ze af te wenden, dat zij geen ijdelheid zien.

Ten tweede: Dat verzoekingen gewoonlijk opkomen uit de wereld, en de dingen der wereld. De begeerlijkheid des vleses, en de begeerlijkheid der ogen, en grootsheid des levens zijn de gemeenplaatsen, waaruit de duivel de meeste van zijn argumenten haalt.

Ten derde: dat het een groot bedrog is, waarmee de duivel in zijn verzoekingen bij de arme zielen aankomt. Hij bedriegt, en aldus verderft hij, hij bedriegt de mensen met schaduw en valse kleuren: toont de wereld en derzelver heerlijkheid, en verbergt voor der mensen ogen de zonde, en de smart, en de dood, die al de glans dier heerlijkheid bevlekken en benevelen, de zorgen en de rampen, die aan grote bezittingen verbonden zijn en de doornen, waarmee de kronen zelf gevoerd zijn. Ten vierde, dat de heerlijkheid der wereld voor onnadenkenden en onvoorzichtigen de verzoeking is, waardoor zij het meest bekoord worden, en hetgeen, waardoor de meeste mensen bedrogen worden. Labans zonen misgunden Jakob al die heerlijkheid, de grootsheid des levens is de gevaarlijkste strik.

Wat hij tot Hem zei, vers 9: Al deze dingen zal ik U geven, indien Gij, neervallende, mij zult aanbidden. Zie:

Ten eerste: Hoe ijdel die belofte was. Al deze dingen zal ik U geven. Hij scheen het als erkend en aangenomen te beschouw, dat hij in de vorige verzoekingen ten dele geslaagd was, en bewezen had, dat Christus niet de Zoon van God was. omdat Hij hem de blijken niet had gegeven, die hij had gevraagd, zodat hij Hem hier nu als een bloot mens aanziet. "Kom", zegt hij, "het schijnt wel, dat de God, wiens Zoon Gij denkt te zijn, U heeft verlaten, U laat verhongeren - een teken, dat Hij Uw Vader niet is, maar zo Gij U door mij wilt laten leiden, zal ik beter voor U zorgen, erken mij als Uw vader, en vraag om mijn zegen, en ik zal U dit alles geven." Satan maakt de mensen gemakkelijk tot zijn prooi, als hij hen er toe kan brengen te denken, dat zij van God verlaten zijn. Het bedrog ligt in dit: Dit alles zal ik U geven. En wat was dat alles? Het was slechts een landkaart, een schilderij, een blote hersenschim, waarin niets wezenlijks, niets degelijks was, en dit wilde hij Hem geven! een fraaie prijs! Toch zijn dit de aanbiedingen van Satan. Een menigte van mensen verliezen hetgeen is uit het oog, doordat zij hun blikken richten op hetgeen niet is. Het lokaas van de duivel is een en al schijn, vertoningen en schaduw, waarmee hij hen bedriegt, of liever, waar zij zichzelf mede bedriegen. De volken der aarde waren reeds lang te voren aan de Messias beloofd, indien Hij de Zoon van God is, dan behoren zij Hem. Nu doet Satan zich voor als een goede engel, - waarschijnlijk een van hen, die over koninkrijken gesteld zijn, - en als opdracht te hebben ontvangen om Hem het bezit er van over te leveren overeenkomstig de belofte. Wij moeten er ons wel voor wachten, om, zelfs wat God beloofd heeft, uit des duivels hand te ontvangen. Dat doen wij als wij de vervulling der belofte verhaasten door haar op een zondige wijze aan te grijpen.

Ten tweede. Hoe goddeloos de voorwaarde was: indien Gij, neervallende, mij zult aanbidden. De duivel wil zeer gaarne aangebeden zijn. Al de aanbidding, die de Heidenen hun goden brachten, was geleid door de duivel, Deuteronomium 32:17, die daarom de God dezer eeuw of dezer wereld, genoemd wordt, 2 Corinthiërs 4:4, 1 Corinthiërs 10:20, en gaarne zou hij Christus tot zijn partij hebben willen overhalen, en Hem hebben willen bewegen, om, nu Hij als leraar is opgetreden, de Heidense afgoderij te prediken, en haar wederom in te voeren onder de Joden, want dan zullen de volken der aarde wel spoedig tot hem komen. Welke verzoeking kan afzichtelijker zijn dan deze? De besten der heiligen kunnen inzonderheid als zij onder de macht zijn van neerslachtigheid, verzocht worden om de gruwelijkste zonden te bedrijven, bijvoorbeeld tot atheïsme, godslastering, moord, zelfmoord, en wat niet al! Dit is hun beproeving, maar zo lang er niet met deze verzoeking ingestemd wordt, zolang er niet aan wordt toegegeven, is de zonde niet voor hun rekening, Christus was verzocht om Satan te aanbidden.

4. Zie hoe Christus de aanval afweerde en overwinnaar bleef. Hij verwierp het voorstel met afschuw en verfoeiing, Ga weg Satan. In de twee vorige verzoekingen was nog enige schijn van goed, waardoor zij nog in overweging genomen konden worden, maar deze was zo grof, dat zij voor geen bespreking vatbaar was, reeds op de eersten aanblik lijkt zij afschuwelijk, en daarom wordt zij onmiddellijk verworpen. Indien de beste vriend, dien wij in de wereld hebben, ons iets dergelijks zou voorstellen, zoals: Ga heen, dien andere goden, dan moet hij niet geduldig worden aangehoord. Deuteronomium 13:6, 8. Van sommige verzoekingen springt de goddeloosheid terstond in het oog, over dezen wordt niet geredeneerd, die moeten terstond verworpen worden: "Ga weg, Satan. Weg er mede! Ik kan er het denkbeeld niet van verdragen! Toen Satan Christus verzocht zichzelf kwaad te doen door zich nederwaarts te werpen, heeft Hij, hoewel Hij er niet aan toegaf, hem toch aangehoord, maar nu de verzoeking tegen God ingaat, nu kan Hij haar niet verdragen, Ga weg, Satan. Het is een rechtvaardige toorn, die opkomt bij het voorstel van iets, dat de eer Gods te na komt, en Hem naar de kroon steekt. Ja, alles wat verfoeilijk is, alles waarvan wij weten, dat God het haat, moeten wij verafschuw, het zij verre van ons er iets mede van doen te hebben.

Het is goed om beslist te zijn in het weerstaan van verzoeking, en onze oren te stoppen voor Satans bekoring. Met een argument, ontleend aan de Schrift. Teneinde ons besluit tegen de zonde te versterken is het goed om te zien, hoeveel redenen er zijn voor dit besluit. Het argument is zeer gepast ontleend aan Deuteronomium 6:13 en 10:20. De Heere, uw God, zult gij aanbidden, en Hem alleen dienen. Christus twist er niet over, of hij een engel des lichts was, gelijk hij voorwendde, maar al was hij dit ook, toch moet hij niet aangebeden worden, omdat dit een eer is, die alleen aan God toekomt. Het is goed om ons antwoord op verzoekingen zo kort en volledig mogelijk te maken, zo dat er geen plaats voor tegenspraak overblijft.

Onze Heiland wendt zich voor dit geval tot de grondwet, die onafwijsbaar en algemeen verplichtend is. Godsdienstige aanbidding komt alleen aan God toe, en moet aan geen schepsel gebracht worden. Het is een bloem aan de kroon, die niet kan vervreemd worden, een tak van Gods eer en heerlijkheid, die Hij aan geen ander wil afstaan, en die Hij niet eens Zijn eigen Zoon zou gegeven hebben, door alle mensen onder de verplichting te stellen van de Zoon te eren, gelijk zij de Vader eren, indien Hij niet God geweest ware, Hem gelijk, en een met Hem. Christus haalt deze wet aan betreffende de Godsdienstige aanbidding, en Hij haalt haar aan met toepassing op zichzelf.

Ten eerste, om aan te tonen, dat Hij in Zijn staat van vernedering zelf onder deze wet geworden is, hoewel Hij, als God, aangebeden is, heeft Hij als Mens in het openbaar en in het verborgen God aangebeden. Hij verplicht ons tot niets meer dan tot hetgeen waartoe het Hem behaagde, in de eerste plaats zichzelf te verplichten. Aldus betaamde het Hem alle gerechtigheid te vervullen.

Ten tweede: Om aan te tonen, dat de wet der Godsdienstige aanbidding eeuwig verplichtend is. Hoewel Hij vele inzettingen van de eredienst opgeheven of gewijzigd heeft, is Hij toch deze fundamentele wet der natuur - Dat God alleen aangebeden moet worden - komen bevestigen en verplichtend voor ons stellen. V. Wij hebben hier het einde en de uitslag van de strijd, vers 11. Hoewel de kinderen Gods door vele en zware verzoekingen gekweld kunnen worden, zal God hen toch niet laten verzocht worden boven hetgeen zij vermogen, want zij zullen er of de kracht toe hebben, of Hij zal hun de kracht er toe geven, 1 Corinthiërs 10:13. Het is slechts voor een weinig tijd, dat zij beproefd zijn door menigerlei verzoekingen. De uitslag nu was heerlijk, en zeer tot eer van Christus, want,

1. De duivel was verslagen en moest het veld ruimen, Toen liet de duivel van Hem af, hiertoe genoodzaakt door de kracht, die het woord van bevel had vergezeld: Ga weg, Satan. Hij maakte een schandelijke aftocht, en hoe stoutmoediger zijn aanvallen waren geweest, hoe vernederender zijn nederlaag was. Magnis tamen excidit ausis - Maar de poging, waarin hij faalde, was toch stoutmoedig. Toen, nadat hij het ergste had gedaan, nadat hij Hem verzocht had met al de koninkrijken der wereld en derzelver heerlijkheid, en had bevonden, dat dit lokaas geen invloed op Hem had, dat hij met die verzoeking, waarmee hij vele duizenden van de kinderen der mensen had verdorven, bij Hem niet overmocht, verliet hij Hem. Toen gaf hij Hem over als meer dan mens. Daar dit Hem niet kon bewegen, wanhoopt hij er aan Hem met iets, wat het ook zij te bewegen, en begint tot de gevolgtrekking te komen, dat Hij de Zoon van God is, en dat het te vergeefs zal zijn Hem nog verder te verzoeken. Als wij de duivel weerstaan, dan zal hij van ons vlieden. Als wij standvastig blijven, zal hij loslaten, zoals toen Naomi zag, dat Ruth vastelijk voorgenomen had met haar te gaan, zo hield zij op tot haar te spreken. Toen de duivel onze Zaligmaker verliet, erkende hij zich hiermede verslagen te zijn. Zijn kop was vermorzeld door de poging, die hij gedaan had om Christus’ verzenen te vermorzelen. Hij verliet Hem, omdat hij aan Hem niets had, niets in Hem vond, om aan te grijpen, hij zag, dat het doelloos was, en zo gaf hij het op. Hoewel de duivel een vijand is van al de heiligen, is hij toch een overwonnen vijand. De Overste Leidsman onzer zaligheid heeft hem verslagen en ontwapend, wij hebben niets te doen dan de overwinning voort te zetten.

2. De heilige engelen zijn toegekomen en hebben onze zegevierenden Verlosser gediend: ziet, de engelen zijn toegekomen en dienden Hem. Zij kwamen in zichtbare gestalte, zoals de duivel in zichtbare gestalte gekomen was voor zijn verzoeking. Terwijl de duivel zijn aanvallen op onze Heiland richtte, stonden de engelen op een afstand, en hun onmiddellijke wacht en dienst waren geschorst, opdat het zou blijken, dat Hij in zijn eigen kracht Satan overwonnen heeft, en Zijn zegepraal er te heerlijker om zijn zou, en opdat later, als Michael gebruik maakt van zijn engelen om te krijgen tegen de draak en zijn engelen, zou blijken, dat het niet is, omdat Hij hen nodig heeft, of Zijn werk niet zonder hen zou kunnen doen, maar omdat het Hem behaagt, hen te eren door hen te gebruiken. Een engel zou hebben kunnen dienen om Hem voedsel te brengen, maar hier zijn velen, die Hem dienen, om hun eerbied voor Hem te betuigen, en hun bereidwilligheid om zijn bevelen te ontvangen. Ziet dit, het is wel waardig om opgemerkt te worden:

a. Dat gelijk er een wereld is van boze geesten, die tegen Christus en zijn kerk strijden, en tegen alle afzonderlijke gelovigen, zo is er ook een wereld, van heilige, zalige geesten, die tot hun dienst gebruikt worden. Met betrekking tot onze krijg met duivelen kunnen wij overvloedige vertroosting putten uit onze gemeenschap met engelen.

b. Dat Christus’ overwinningen de triomf zijn der engelen. De engelen kwamen om Christus toe te juichen wegens zijn zegepraal, om zich met Hem te verblijden, en Hem de eer te geven aan Zijn Naam, want die werd met "grote stem" gezongen in de hemel, toen de grote draak werd geworpen, Openbaring 12:9, 10. Nu is de zaligheid en de kracht geworden.

c. Dat de engelen de Heere Jezus dienden, niet slechts met voedsel, maar met alles, waaraan Hij na deze grote vermoeienis behoefte had. Zie, hoe de voorbeelden van Christus’ vernedering opgewogen werden door tekenen van zijn heerlijkheid. Evenals Hij gekruist is door zwakheid en nochtans leeft door de kracht Gods, zo heeft Hij ook na in zwakheid verzocht te zijn, nadat Hem hongerde en Hij vermoeid was, toch door zijn Goddelijke kracht de dienst der engelen geboden. Aldus heeft de Zoon des mensen engelen-voedsel gegeten, en, gelijk Elia, werd Hij door een engel in de woestijn gespijzigd, 1 Koningen 19:4, 7.

God kan Zijn volk wel in nood en benauwdheid laten komen, maar toch zal Hij er afdoende voor zorgen, dat in hun nood voorzien wordt, en Hij zou veeleer engelen zenden om hen te voeden, dan hen te zien omkomen. Vertrouwen op de Heere, en gij zult voorzeker gevoed worden. Christus werd na de verzoeking dus ondersteund: Ter Zijner bemoediging om voort te gaan met hetgeen Hij ondernomen heeft, opdat Hij zou zien hoe de machten des hemels aan zijn zijde waren, toen Hij de machten der hel tegen zich zag.

Ter onzer bemoediging om op Hem te vertrouwen, want, gelijk Hij bij ervaring wist, wat het was te lijden, verzocht zijnde, en hoe zwaar dit is, zo wist Hij ook wat het was ondersteund te worden, verzocht zijnde, en hoe troostrijk dit is, en daarom kunnen wij verwachten, niet slechts, dat Hij medegevoel zal hebben met Zijn verzocht volk, maar dat Hij met tijdige hulp tot hen zal komen, als onze grote Melchizedek, die Abraham tegemoet ging, toen hij wederkeerde uit de strijd, en gelijk hier de engelen, hem diende. Eindelijk. Christus aldus aangewezen zijnde en groot gemaakt in de onzichtbare wereld door de stem des Vaders, de nederdaling des Geestes, zijn overwinning over duivelen, en zijn heerschappij over engelen, was nu ook ongetwijfeld geschikt om te verschijnen in de zichtbare wereld als de Middelaar tussen God en de mens, want aanmerkt, hoe groot deze geweest zij!.

Matthéüs 4:12-17🔗

Wij hebben hier het bericht van Christus’ prediken in de synagogen van Galiléa, want Hij is in de wereld gekomen om een Prediker te zijn. De grote zaligheid, die Hij gewrocht heeft, is Hij zelf begonnen te verkondigen. Hebreeën 2:3, om aan te tonen, hoe zeer Zijn hart daarin was, en het onze er in behoort te zijn. Verscheidene passages in de andere Evangeliën, inzonderheid in dat van Johannes, in de volgorde der geschiedenis van Christus’ leven, worden verondersteld te zijn voorgevallen tussen zijn verzoeking en zijn prediking in Galiléa. De eerste maal dat Hij verscheen na zijn verzoeking, was toen Johannes de Doper Hem aanwees, zeggende: Zie het lam Gods, Johannes 1:29. Daarna is Hij opgegaan naar Jeruzalem voor het Pascha, Johannes 2, had Hij Zijn gesprek met Nicodémus, Johannes 3, met de Samaritaanse vrouw, Johannes 4 en toen keerde Hij terug naar Galiléa, en predikte aldaar. Doch Matthéüs, die zijn woonplaats had in Galiléa, begint zijn verhaal van Christus’ openbare bediening met zijn prediking aldaar, waarvan wij hier het bericht hebben. Merk op:

I. De tijd, Als nu Jezus gehoord had, dat Johannes overgeleverd was, toen is Hij wedergekeerd naar Galiléa, vers 12. Het geroep van het lijden der heiligen komt tot de oren van de Heere Jezus. Als Johannes in de gevangenis is geworpen, hoort Jezus het, neemt er kennis van, en richt er zijn handelingen naar. Hij gedenkt der gevangenen, en de beproevingen, die Zijn volk wachten. Merk nu op:

1. Christus ging niet naar het land voordat Hij hoorde van de gevangenneming van Johannes, want er moet hem tijd gegeven worden om de weg des Heeren te bereiden, voordat de Heere zelf verschijnt. De voorzienigheid heeft wijselijk verordineerd, dat het licht van Johannes verduisterd werd eer Christus in Zijn volle licht ging schijnen, want anders zou het hart der mensen tussen hen verdeeld zijn geraakt, de een zou gezegd hebben: Ik ben van Johannes, en een ander: Ik ben van Jezus. Johannes moet Christus’ voorloper, niet Zijn mededinger zijn. Maan en sterren verdwijnen, als de zon opkomt. Johannes had zijn werk gedaan door de doop der bekering, en toen werd hij ter zijde gelegd. De getuigen werden gedood, nadat zij hun getuigenis geëindigd hadden, niet eerder, Openbaring 11:7.

2. Dat Hij terstond naar het land ging, zodra Hij van Johannes’ gevangenneming hoorde, niet slechts ter Zijner eigen veiligheid, wetende, dat de Farizeeën in Judea evenzeer vijanden waren van Hem, als Herodes het was van Johannes, maar ook om te voorzien in de ledige plaats van Johannes, en om te bouw op het goede fundament, dat hij gelegd had. God zal zich niet zonder getuigen laten blijven, en zijn kerk niet zonder leidslieden, als Hij het een nuttige werktuig wegneemt, dan kan Hij een ander oprichten, want hij heeft des Geestes overig, en Hij zal het doen, indien Hij werk te doen heeft. Mozes, Mijn knecht, is gestorven, Johannes is in de gevangenis geworpen, daarom nu, Jozua, sta op, Jezus, verhef U.

II. De plaats waar Hij predikte: in Galiléa een afgelegen deel des lands, dat het verst verwijderd was van Jeruzalem, en dáár met minachting werd beschouwd, als ruw en onbeschaafd. De inwoners dier streek werden kloekmoedige mensen geacht, geschikt om krijgslieden te zijn, maar het waren geen beschaafde, wellevende mensen, geen geleerden. Daarheen ging Christus, dáár richtte Hij de banier op van Zijn Evangelie, en hierin, evenals in andere dingen, heeft Hij zichzelf vernederd. Merk op:

1. De bijzondere stad, die Hij zich ter woonplaats koos. Niet Nazareth, waar Hij opgevoed was, Nee, Hij verliet Nazareth. Daar wordt bijzonder melding van gemaakt, vers 13. En om goede redenen heeft Hij Nazareth verlaten, want de mannen dier stad wierpen Hem uit, Lukas 4:29. Hij heeft hun het eerst Zijn dienst aangeboden, maar zij hebben Hem en zijn leer verworpen, en waren vervuld van toorn tegen Hem en tegen zijn leer, en daarom verliet Hij Nazareth, en schudde het stof van zijn voeten tot een getuigenis tegen hen, die niet wilden, dat Hij hen zou onderwijzen. Nazareth was de eerste plaats, die Christus afwees, on die daarom afgewezen werd door Hem. Het is rechtvaardig in God om de middelen der genade te ontnemen, aan hen, die ze minachten en verwerpen. Christus zal niet lang blijven, waar Hij niet welkom is. Ongelukkig Nazareth! Indien gij had bekend in dezen uw dag wat tot uw vrede dient, hoe wèl zou het met u geweest zijn! Maar nu is het verborgen voor uw ogen. Maar Hij is komen wonen te Kapernaüm, een stad in Galiléa op slechts weinige mijlen afstand van Nazareth, een grote en veel bezochte stad. Hier wordt gezegd, dat zij aan de zee was gelegen, niet aan de Grote Zee, maar aan de zee van Tiberias, een binnenlands water, ook wel het meer van Gennesareth geheten. Dicht bij de plaats, waar de Jordaan zich in deze zee stort, stond Kapernaüm, in de stam van Nafthali, maar op de grens van Zebulon, dáár kwam Christus, en dáár woonde Hij.

Sommigen denken, dat Zijn pleegvader Jozef er een woning had, anderen dat Hij er een huis, of tenminste een woning, huurde, en sommigen achten het meer waarschijnlijk, dat Hij er woonde in het huis van Simon Petrus. Hij hield er echter geen vaste verblijfplaats, want Hij ging het land door, goeddoende: maar gedurende enigen tijd had Hij er Zijn hoofdkwartier gevestigd. Het weinigje rust, dat Hij genoot, was hier, hier had Hij een plaats, schoon het niet zijn eigen plaats was, om Zijn hoofd neer te leggen. En te Kapernaüm scheen Hij welkom, en vond er een beter onthaal dan te Nazareth. Indien sommigen Christus verwerpen, anderen zullen Hem aannemen en welkom heten. Kapernaüm is blijde met hetgeen Nazareth verwerpt. Indien Christus’ eigen landslieden niet vergaderd worden, zal Hij toch worden verheerlijkt. "En gij, Kapernaüm! dat tot de hemel toe verhoogd zijt, wees wijs, en beken de tijd uwer bezoeking."

2. De profetie, die hierin vervuld werd, vers 14-16. Zij is aangehaald uit Jesaja 9:1, 2, maar met een wijziging. In die plaats voorzegt de profeet een groter duisternis van beproeving, die over de versmaders van EMMANUEL komen zou, dan gekomen is over de landen, aldaar vermeld, hetzij in hun eerste gevangenschap onder Benhadad, die slechts licht was, 1 Koningen 15:20, of in hun tweede gevangenschap onder de Assyriër, die veel zwaarder was, 2 Koningen 15:29. De straf over de Joodse natie wegens hare verwerping van het Evangelie, zal zwaarder zijn, dan die beide, zie Jesaja 8: 21, 22, want deze veroverde plaatsen ontvingen nog enige verlevendiging in hare gevangenschap en hebben wederom een groot licht aanschouwd, Hoofdstuk 9. 3.

Dit is Jesaja’s zin en betekenis, maar de Schrift heeft velerlei vervulling, en de evangelist neemt hier slechts de laatste zinsnede, welke spreekt van het wederkeren van het licht, van vrijheid en voorspoed tot die landen, die in de duisternis der gemeenschap waren gehuld, en hij past het toe op de verschijning van het Evangelie onder hen. De plaatsen, waarvan gesproken wordt, vers 15. Het land Zebulon wordt terecht gezegd gelegen te zijn aan de zee, want Zebulon was een haven der schepen, en zal zich verheugen over zijn uittocht, Genesis 49:13, Deuteronomium 33:18. Van Nafthali was gezegd, dat hij schone woorden geeft, Genesis 49:21, en verzadigd zal zijn van goedgunstigheid, Deuteronomium 33:23, want van hem begon het Evangelie, schone woorden voorwaar! en zulke, die Gods verzadigende gunst brengen tot de ziel. Ook wordt het land over de Jordaan vermeld, want daar vinden wij somwijlen Christus predikende, en Galiléa der Heidenen, opper Galiléa, waar de Heidenen heengingen voor handel en verkeer, en waar zij met de Joden vermengd raakten, hetgeen aanduidt, dat er voor de arme Heidenen goedertierenheid is weggelegd.

Toen Christus te Kapernaüm kwam, kwam het Evangelie tot al die omliggende plaatsen, zulk een verspreidende invloed ging er uit van de Zon der Gerechtigheid.

Ten opzichte nu van de inwoners dezer plaatsen, merk op:

a. Hun toestand, waarin zij waren, eer het Evangelie onder hen kwam, zij waren allen in duisternis. Zij die zonder Christus zijn, zijn in duisternis, ja zij zijn de duisternis zelf, gelijk de duisternis, die op de afgrond was. Zij zaten in het land en schaduw des doods, dat niet slechts grote duisternis te kennen geeft, zoals het graf een land van duisternis is, maar ook groot gevaar. Een mens, die zeer ziek is, en waarschijnlijk niet herstellen zal, is in het dal van de schaduw des doods, hoewel hij nog niet dood is, zo waren die arme mensen aan de rand des verderfs, hoewel nog niet in het verderf - dood naar de wet. En wat nog het ergste is, zij zaten in dien toestand. Zitten is een houding die voortdurend aanduidt, waar wij zitten, zijn wij voornemens te blijven, zij waren in duisternis, en zullen dit waarschijnlijk blijven, daar zij er aan wanhopen een weg te vinden om er uit te komen. En het is een houding van tevredenheid, zij waren in duisternis, en zij hadden de duisternis lief, zij hadden haar liever dan het licht, zij wilden onwetend zijn. Hun toestand was treurig, het is nog heden de toestand van vele grote en machtige volken, aan welke gedacht moet worden met medelijden, en voor welke gebeden moet worden. Maar hun toestand is treuriger, die te midden van het Evangelie-licht in duisternis zijn gezeten. Wie in duisternis is, omdat het nacht is, kan er zeker van zijn, dat de zon weldra zal opkomen, maar wie in duisternis is, omdat hij blind is, zal niet zo spoedig geopende ogen hebben. Wij hebben het licht, maar wat zal het ons baten, indien wij geen licht zijn in de Heere?

b. Het voorrecht, hun geschonken, toen Christus en Zijn Evangelie in hun midden kwam. Het was een herleving zo groot, als ooit licht was voor een reiziger, die door de dacht is overvallen. Als het Evangelie komt, dan komt licht, als het tot enigerlei plaats, of tot enigerlei ziel komt, dan maakt het dáár dag, Johannes 3:19, Lukas 1:78, 79. Licht is ontdekkend, licht is leidend, en dat is het Evangelie ook. Het is een groot licht, de helderheid en de klaarblijkelijkheid aantonende van de Evangelie-openbaringen, niet als het licht van een kaars, maar als het licht der zon, als zij uitgaat in hare kracht. Groot in vergelijking met het licht der wet, waarvan de schaduw nu wegvielen. Het is een groot licht, want het ontdekt grote dingen, die van het alleruiterste belang zijn, het zal lang duren en zich ver verspreiden. En het is een toenemend licht, hetwelk te kennen wordt gegeven door het woord opgegaan. Het was voor hen slechts het aanbreken van de dag, nu is de dag aangebroken, die later zal wezen voortgaande en lichtende. Evenals een mostaardzaadje, of als het morgenlicht, was het Evangelie-koninkrijk klein in zijn aanvang, gradueel in zijn toeneming, maar groot in zijn volkomenheid.

Merk op, dat het licht hun is opgegaan, zij zijn niet uitgegaan om het te zoeken, de zegeningen dezer goedheid zijn hun voorgekomen. Het kwam tot hen, eer zij er zich van bewust waren, ter bestemder tijd, door de beschikking van Hem, die de morgenstond gebiedt, de dageraad zijn plaats aanwijst, opdat hij de einden der aarde zou vatten, Job 38:12, 13.

III. De tekst, waarover Hij predikte, vers 17. Van toen aan, dat is: van zijn komst in Galiléa, in het land van Zebulon en Nafthali, van toen aan begon hij te prediken. Te voren had Hij in Judea gepredikt, en had vele discipelen gemaakt en gedoopt, Johannes 4:1, maar zijn prediking geschiedde niet zo in het openbaar, en was niet zo aanhoudend, als zij nu begon te wezen. Het werk der Evangeliebediening is zo groot en zo ontzaglijk, dat het goed en gepast is om er trapsgewijze mede voort te gaan. Het onderwerp, waarover Christus thans in zijn prediking handelde, (en dat ook de hoofdsom en inhoud uitmaakte van geheel zijn prediking) was hetzelfde, waarover Johannes gepredikt had, Hoofdstuk 3:2. Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen; want in zijn wezen, en onder de verschillende bedelingen is het Evangelie gelijk, de geboden zijn gelijk, en de redenen, om er kracht aan bij te zetten, zijn gelijk. Een engel uit de hemel waagt het niet een ander Evangelie te prediken, Galaten 1:8, en zal dit prediken, want het is het eeuwig Evangelie. Vreest God, en geeft Hem, door berouw en bekering, heerlijkheid, Openbaring 14:6, 7. Christus heeft de prediking van Johannes zeer geëerd, door over hetzelfde onderwerp te prediken, waarover Johannes te voren gepredikt had. Hierdoor toonde Hij, dat Johannes Zijn bode, Zijn gezant was, want toen Hij zelf de boodschap bracht, was het dezelfde, die Hij door hem had gezonden. Aldus heeft God het woord van Zijn bode bevestigd, Jesaja 44:26. De Zoon kwam met dezelfde boodschap, waarmee de dienstknechten gekomen waren, Hoofdstuk 21:37, om vruchten te zoeken, vruchten der bekering waardig. Christus was in de schoot des Vaders, en zou verhevene denkbeelden hebben kunnen prediken over Goddelijke en hemelse dingen, die de geleerde wereld verschrikt en in spanning zouden gehouden hebben, maar Hij kiest dezen ouden, eenvoudige tekst: Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen. Daarover predikte Hij het eerst, Hij begon ermee.

De bedienaren van het Evangelie moeten de eerzucht niet koesteren om nieuwe denkbeelden te berde te brengen, nieuwe plannen op touw te zetten, of nieuwe uitdrukkingen te verzinnen, zij moeten tevreden zijn met eenvoudige, praktische zaken, met het woord, dat nabij ons is, in onze mond, in ons hart. Wij behoeven niet op te klimmen in de hemel, of neer te dalen in de afgrond, om de stof, of de taal te vinden voor onze prediking. Gelijk Johannes de weg van Christus bereidde, zo heeft Christus zich zelf de weg bereid, en een weg gebaand voor de verdere ontdekkingen, die Hij voornemens was met de leer der bekering. Zo iemand dit deel van Zijn wil wil doen, die zal meer weten, of bekennen, van zijn leer, Johannes 7:17.

Hierover predikte Hij dikwijls wáár Hij ook ging. Dit was Zijn onderwerp, en noch Hij, noch zijn volgelingen hebben het ooit versleten geacht, gelijk zij, die ketelachtig zijn van gehoor, en die meer houden van nieuwheid en afwisseling, dan van hetgeen waarlijk stichtelijk is. Datgene wat reeds te voren gepredikt en gehoord is, kan met grote nuttigheid nog eens gepredikt en gehoord worden, maar dan moet het beter gepredikt en beter gehoord worden, en met nieuwe aandoening des harten. Wat Paulus te voren gezegd had, zegt hij wederom wenende, Filippenzen 3:1, 18. Dit predikte Hij als Evangelie: "Bekeert u, herziet uw weg, keert weer." De leer der bekering is ware Evangelieleer. Niet slechts de strenge Doper, die men als een stuurs, zwartgallig man beschouwde, maar de liefdevolle zachtmoedige Jezus, van wiens lippen honing druppelde, predikte bekering, want het is een onuitsprekelijk voorrecht, dat er nog plaats is voor berouw. De reden is nog dezelfde: Het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen, want het werd nog niet geacht geheel en al te zijn gekomen, voordat na Christus, hemelvaart de Geest was uitgestort. Meer dan een jaar te voren had Johannes gepredikt en gezegd, dat het koninkrijk der hemelen nabij was gekomen, thans was het nog veel meer nabij, het argument was des te sterker, de zaligheid is ons nu nader, Romeinen 13:11. Thans behoren wij zo veel te meer opgewekt te zijn om onze plicht te doen, als wij zien, dat de dag nadert, Hebreeën 10:25.

Matthéüs 4:18-22🔗

Toen Christus begon te prediken, begon Hij discipelen te vergaderen, die nu de hoorders en later de predikers zullen zijn, van zijn leer, die nu de getuigen zullen zijn van zijn wonderen, en daarna betreffende zijn wonderen. Nu hebben wij in deze verzen het bericht omtrent de eerste discipelen, die Hij geroepen heeft om in gemeenschap met Hem te zijn. En dit was een voorbeeld:

1. Van krachtdadige roeping tot Christus. In geheel zijn prediking heeft Hij geheel het land in het algemeen geroepen, maar in dit geval heeft Hij een bijzondere en persoonlijke roeping doen uitgaan tot hen, die Hem door de Vader waren gegeven. Laat ons zien en bewonderen de kracht van Christus’ genade, erkennen dat Zijn woord de staf is Zijner sterkte, en naar Hem uitzien voor die machtige invloeden, welke nodig zijn voor de krachtdadige uitwerking van de Evangelie - roeping - deze onderscheidene invloeden. Geheel het land was geroepen, maar dezen werden geroepen van uit de anderen, gekocht uit de mensen. Christus was aan hen geopenbaard, zoals Hij niet aan de wereld was geopenbaard.

2. Het was een voorbeeld van wijding en aanstelling tot de bediening. Toen Christus, als Leraar, zijn grote school oprichtte, was het een der eerste zaken, die Hij deed, ondermeesters aan te stellen, om bij het onderwijs werkzaam te zijn. Nu begon Hij de mensen gaven te geven, de schat in aarden vaten te leggen. Het was een vroeg voorbeeld van zijn zorg over de kerk.

Nu kunnen wij hier opmerken,

I. Waar zij geroepen werden - aan de zee van Galiléa, waar Jezus wandelde, daar Kapernaüm dicht bij die zee was gelegen. De Joden hebben een gezegde betreffende deze zee van Tiberias, n.l. Dat van al de zeven zeeën, die God gemaakt heeft, Hij er geen verkoren heeft, dan dit meer van Gennesareth, hetgeen zeer toepasselijk is op Christus’ keuze er van, om haar te eren, gelijk Hij dikwijls gedaan heeft, door zijn tegenwoordigheid en zijn wonderen. Hier, aan de oevers dezer zee, wandelde Christus tot overdenking, zoals Izaak in het veld, dáár ging Hij om Zijn discipelen te roepen, niet naar het hof van Herodes (want weinige machtigen of edelen zijn geroepen) niet naar Jeruzalem, onder de overpriesters en de ouderlingen, maar naar de zee van Galiléa. Voorwaar! Christus ziet niet, zoals de mens ziet. Niet alsof dezelfde macht, die Petrus en Andreas zo krachtdadig heeft geroepen, niet ook in Annas en Kajafas kon werken; want bij God is niets onmogelijk. Maar, evenals in andere dingen, zo wilde Hij ook in Zijn omgang en zijn metgezellen zichzelf vernederen, en tonen, dat God de armen dezer wereld heeft uitverkoren. Galiléa was een verwijderd, afgelegen deel des lands, de inwoners waren minder ontwikkeld en beschaafd, tot hun uitspraak der taal toe, was ruw en onaangenaam voor een kieskeurig oor, hun spraak maakte hen openbaar. Zij, die daar aan de zee van Galiléa gevonden werden, hadden niet het voorrecht van beschaving en ontwikkeling, ja zelfs niet eens van de meer beschaafde Galileërs. Maar daarheen is Christus gegaan om zijn apostelen te roepen, die zijn eerste staatsministers moesten worden in Zijn koninkrijk, want Hij verkiest het dwaze der wereld, opdat Hij de wijzen beschamen zou.

II. Wie zij waren. In deze verzen hebben wij het bericht van de roeping van twee broederparen, Petrus en Andreas, Jakobus en Johannes, de eerste twee, en waarschijnlijk ook de twee anderen, waren reeds te voren met Christus bekend, Johannes 1:40, 41, maar zij waren nu eerst geroepen, om Hem voortdurend te vergezellen, en tot een innigen, vertrouwenelijken omgang met Hem. Christus brengt de arme zielen trapsgewijze tot gemeenschapsoefening met Hem. Zij waren discipelen van Johannes geweest, en waren daarom des te eerder geneigd Christus te volgen. Zij, die zich onder de tucht der bekering gesteld hebben, zullen welkom wezen aan de blijdschap des geloofs. Hen betreffende kunnen wij opmerken:

1. Dat zij broeders waren. Het is heerlijk, als zij, die van elkanders maagschap zijn naar het vlees, (zoals de apostel zegt in Romeinen 9:3) samengebracht worden in geestelijke verbintenis met Jezus Christus. Het is de eer en de troost van een huis, als zij, die tot een zelfde gezin behoren, ook van het huisgezin Gods zijn.

2. Dat zij vissers waren. Vissers zijnde waren zij;

a. arm, als zij goederen of huizen hadden bezeten, of een grote voorraad van handelswaar, dan zouden zij geen vissers van beroep zijn geweest, al zouden zij het ook voor hun vermaak of liefhebberij zijn geweest. Christus veracht de armen niet, en daarom moeten wij hen ook niet verachten, de armen wordt het Evangelie verkondigd, en de Fontein van alle eer geeft soms overvloediger eer aan hetgeen gebrek aan dezelve heeft.

b. Zij waren ongeleerde mensen, niet opgevoed bij boeken en literatuur, zoals Mozes geweest is, die onderwezen was in alle wijsheid der Egyptenaren. Somwijlen behaagt het Christus diegenen de gaven Zijner genade te schenken, die het minst op gaven der natuur hebben te roemen. Toch zal dit het onbeschaamde indringen niet rechtvaardigen van onwetende en onbevoegde mannen in de arbeid der Evangelie-bediening. Buitengewone gaven van kennis of van welsprekendheid moeten thans niet verwacht worden, maar in de gewone weg der middelen moet bekwaamheid worden verkregen, en zonder een toereikende mate van kennis en bekwaamheid moet niemand tot die bediening worden toegelaten.

c. Zij waren mannen van zaken, die groot gebracht waren tot de arbeid. Naarstigheid in een eerlijk beroep is Christus welbehaaglijk, en geen verhindering voor een heilig leven. Mozes werd van zijn herdersbedrijf, en David van achter de schapen geroepen, tot hoge ambten. Luie mensen zijn meer toegankelijk voor de verzoekingen van Satan, dan voor de roepingen Gods.

d. Zij waren mannen, gewoon aan ontberingen en gevaar, het vissersbedrijf is meer dan enig ander bedrijf, moeilijk en gevaarlijk. Vissers moeten dikwijls nat en koud zijn, zij moeten waken en de wacht houden, en zwoegen, en dikwijls in gevaren op de zee zijn. Zij, die geleerd hebben ontberingen te verduren en gevaren te trotseren, zijn het best bereid voor gemeenschapsoefening met Jezus Christus, en om Zijn discipelen te zijn. Goede krijgsknechten van Christus moeten verdrukkingen lijden.

III. Wat zij deden. Petrus en Andreas gebruikten toen hun netten, zij waren bezig te vissen: en Jakobus en Johannes waren bezig hun netten te vermaken, hetgeen een voorbeeld was van vlijt en spaarzaamheid. Zij gingen niet naar hun vader om geld voor nieuwe netten, maar gaven zich de moeite van de oude te verstellen. Het is loffelijk om van hetgeen wij hebben zoveel mogelijk nut te trekken, Jakobus en Johannes waren bij hun vader Zebedeüs, gereed en bereid hem te helpen. en hem zijn beroep gemakkelijk te maken. Het is een gelukkig en hoopvol teken, als kinderen zorgzaam zijn voor hun ouders, hun gehoorzaamheid bewijzende. Merk op: 1. Dat zij allen aan het werk waren, druk bezig, niemand was traag of lui. Als Christus komt, is het goed om doende gevonden te worden. "Ben ik in Christus?" is een zeer nodige vraag, die wij onszelf doen moeten, en daarna: "Ben ik in mijn roeping?"

Zij waren op verschillende wijze aan het werk. Twee hunner waren aan het vissen, en twee van hen vermaakten hun netten. Leraren moeten altijd aan de arbeid zijn, hetzij om te onderwijzen of te studeren, zij kunnen altijd iets te doen vinden, en het vermaken hunner netten is op zijn tijd, even noodzakelijk als het vissen.

IV. Wat de roeping was, vers 19. Volgt Mij na, en Ik zal u vissers der mensen maken. Te voren hadden zij Christus gevolgd als gewone discipelen, Johannes 1:37, maar zo, dat zij Christus, en ook hun beroep konden volgen, daarom worden zij nu tot een inniger en meer voortdurend volgen geroepen, en daarvoor moeten zij hun beroep en bedrijf verlaten. Zelfs voor hen die geroepen zijn Christus te volgen, is het nodig om geroepen te worden tot navolgen, getrouwer, ijveriger te volgen, inzonderheid als zij tot de Evangeliedienst zijn bestemd. Merk op:

1. Waartoe Christus hen bestemde, Ik zal u vissers der mensen maken. Dit is een toespeling op hun vorig beroep. Laat hen niet trots wezen op de eer, die voor hen is weggelegd, zij zijn nog slechts vissers. Laten zij niet bevreesd wezen voor het werk, dat hun bereid is, want zij zijn het vissen gewoon, en nog zijn zij vissers. Christus placht gemeenlijk van geestelijke en hemelse dingen met die soort van toespelingen te spreken, en met zulke uitdrukkingen, die zich door de dingen, die om Hem heen waren, als van zelf voordeden. Van het weiden der schapen werd David geroepen om Gods Israël te weiden, en als hij koning is, is hij herder. Merk op:

a. Evangelie-dienaars zijn vissers van mensen, niet om hen te verderven, maar om hen te behouden, door hen in een ander element te brengen. Zij moeten vissen, niet naar eer, rijkdom en bevordering, om die voor zichzelf te verkrijgen, maar naar zielen, om hen tot Christus te brengen. Zij waken voor uw zielen (Hebreeën 13:17), zij zoeken niet het uw, maar u, 2 Corinthiërs 12:14, 16.

b. Het is Jezus Christus, die hen tot vissers maakt: Ik zal u vissers der mensen maken. Hij is het, die de mensen bekwaam maakt voor dit werk, hen er toe roept, er toe machtigt, en er hen voorspoedig in maakt, Hij geeft hun de opdracht om naar zielen te vissen, en Hij geeft hun de wijsheid om ze te vangen. Die Evangeliedienaren zullen troost en genot vinden in hun arbeid, die er aldus door Jezus Christus toe geroepen en in staat gesteld zijn.

2. Wat zij hiertoe doen moeten, Volgt Mij na. Zij moeten zich afzonderen tot een naarstige dienst bij Hem, zich toeleggen op een nederig navolgen van Hem, moeten Hem volgen als hun Leider. Merk op:

a. Zij, die door Christus tot enigen dienst voor Hem gebruikt worden, moeten er eerst geschikt en bekwaam toe worden gemaakt.

b. Zij, die Christus willen prediken, moeten eerst Christus leren en van Hem leren. Hoe kunnen wij verwachten anderen tot de kennis van Christus te brengen, als wij zelf Hem niet goed kennen?

c. Zij, die met Christus bekend willen worden, moeten voortdurend en trouw met Hem zijn. De apostelen waren toebereid tot hun werk, door met Christus om te gaan al de tijd, in welken Hij onder hen in - en uitgegaan is, Handelingen 1:21. Er is geen geleerdheid, die halen kan bij die, welke verkregen wordt door Christus te volgen. Door Mozes te dienen is Jozua geschikt gemaakt om zijn opvolger te zijn.

d. Zij, die naar mensen moeten vissen, moeten daarin Christus navolgen, doen zoals Hij deed, met ijver, trouw en tederheid. Christus is het grote voorbeeld voor predikers, en zij behoren medewerkers met Hem te zijn.

V. De goede uitslag dezer roeping. Petrus en Andreas hebben terstond de netten verlaten, vers 20, en Jakobus en Johannes hebben terstond het schip en hun vader verlaten vers 22, en allen zijn Hem nagevolgd. Zij, die Christus op de rechte wijze willen volgen, moeten alles verlaten om Hem te volgen. Ieder Christen moet alles verlaten, van alles los zijn, moet vader en moeder haten. Lukas 14:26, moet hen minder liefhebben dan Christus, moet bereid zijn om liever zijn deel aan hen op te geven, dan zijn deel aan Jezus Christus, maar zij, die aan de arbeid in het Evangelie zijn gewijd, moeten zich bijzonder losmaken van alle zaken, die dit leven betreffen, opdat zij zich gans en al geven aan het werk, waarvoor de gehele mens wordt vereist. Dit voorbeeld van de macht des Heeren Jezus geeft ons:

1. Goede moed om op de algenoegzaamheid Zijner genade te steunen. Hoe krachtig van uitwerking is Zijn woord! Hij spreekt en het is er. Dezelfde kracht gaat uit met dit woord van Christus: Volg Mij, als er uitging met het woord: Lazarus, kom uit, een kracht, die gewillig maakt, Psalm 110:3.

2. Dit blijk van volgzaamheid der discipelen geeft ons een goed voorbeeld van gehoorzaamheid aan het bevel van Christus. Het is de goede eigenschap van alle getrouwe dienstknechten van Christus om te komen, als zij geroepen worden, en hun Meester te volgen overal waar Hij hen heenvoert. Zij hebben hun tegenwoordig beroep, hun verplichtingen jegens hun familie, de moeilijkheid van de dienst, waartoe zij geroepen werden, en ook hun eigen onbekwaamheid niet aangevoerd als een verontschuldiging om niet te volgen, maar geroepen zijnde, hebben zij gehoorzaamd, en, evenals Abraham, zijn zij uitgegaan, niet wetende, waar zij komen zouden, maar zeer goed wetende, wie zij volgden. Jakobus en Johannes verlieten hun Vader. Er wordt niet gezegd wat er van hem geworden is, hun moeder Salome was een trouwe volgelinge van Christus. Ongetwijfeld was hun vader Zebedeüs een gelovige, maar de roeping om Christus te volgen kwam tot de jeugdigen. De jeugd is de leeftijd van leren en de leeftijd van arbeiden. De priesters verrichtten hun dienstwerk in de bloei hunner jaren.

Matthéüs 4:23-25🔗

Zie hier:

I. Welk een ijverig prediker Christus geweest is. Hij omging geheel Galiléa, lerende in hun synagogen en predikende het Evangelie des koninkrijks. Merk op:

1. Wat Christus predikte - het Evangelie des koninkrijks. Het koninkrijk der hemelen, dat is, van genade en heerlijkheid, is in de nadrukkelijken zin des woord het koninkrijk, het koninkrijk, dat nu stond te komen, het koninkrijk dat alle koninkrijken der aarde zal overleven, zoals het ze overtreft. Het Evangelie is de handvest van dat koninkrijk, bevattende des Konings kroningseed, waarmee Hij zich genadiglijk heeft verbonden de onderdanen van dat koninkrijk te vergeven, te beschermen en te behouden. Het bevat ook hun eed van getrouwheid, waarmee zij zich verbinden zijn wetten en inzettingen waar te nemen en zijn eer te bevorderen, dit is het Evangelie des koninkrijks, daarvan was Christus zelf de Prediker, opdat ons geloof er in bevestigd zou worden.

2. Waar Hij predikte - in de synagogen, daar niet alleen, maar voornamelijk, omdat dit de plaatsen van samenkomst waren, het voorste der woelingen, waar de Wijsheid hare stem zou opheffen, Prediker 1:21, omdat het plaatsen van bijeenkomst waren voor Godsverering, en het was te hopen, dat dáár het hart des volks bereid zou zijn om het Evangelie te ontvangen, en daar werden de Schriften van het Oude Testament gelezen, en bij de verklaring daarvan zou het gemakkelijk zijn het Evangelie des koninkrijks in te leiden. 3. De moeite, die Hij zich gaf voor die prediking, Hij omging geheel Galiléa, lerende. Hij zou een bekendmaking hebben kunnen uitvaardigen om allen op te roepen om tot Hem te komen, maar ten einde Zijn ootmoed te betonen en het neerbuigende Zijner genade, gaat Hij tot hen, want Hij wacht om genadig te zijn, en Hij komt om te zoeken en zalig te maken. Josephus zegt, dat er over de twee honderd steden en vlekken waren in Galiléa, en die allen, of de meesten er van, heeft Christus bezocht. Hij ging het land door goeddoende. Nooit is er zulk een reizend prediker geweest, zulk een onvermoeibare, als Christus geweest is. Hij ging van stad tot stad, om de arme zondaars te smeken met God verzoend te worden. Dit is een voorbeeld voor leraren, om zichzelf in te spannen om goed te doen, en aan te houden, tijdelijk en ontijdelijk, om het woord te prediken.

II. Welk een machtig arts Christus geweest is, Hij omging het land niet slechts lerende, maar genezende, en beide door Zijn woord, ten einde dit nog boven Zijn Naam te verheerlijken. Hij zond Zijn woord uit en heelde hen. Merk nu op:

1. Welke krankheden Hij genas allen, zonder uitzondering. Hij genas alle ziekte en alle kwalen. Er zijn ziekten, die de smaad der doctoren worden genoemd, daar zij voor geen methode, die zij kunnen voorschrijven, willen wijken, maar zelfs deze waren de roem en eer van dezen Arts, want Hij genas ze allen, hoe verouderd ook of ingekankerd. Zijn woord was de ware panpharmacon - de al - genezer. Drie algemene termen worden hier gebruikt om dit aan te duiden, Hij genas alle ziekte, Noson, zoals blindheid, lamheid, koorts, waterzucht, alle kwalen, of kwijning, Malakian, zoals zinkings en tering, en alle pijnen. Basanous, zoals jicht, steen, stuipen en dergelijke kwalen, hetzij de ziekte acuut of chronisch was, of het een folterende of kwijnende ziekte was, geen was te erg, geen was te moeilijk voor Christus om ze door het spreken van een woord te genezen. Er worden drie bijzondere krankheden aangeduid: geraaktheid, die de grootste lichaamszwakte is, maanziekte, die de grootste ziekte is van de geest, en duivelsbezetenheid, die de grootste ramp en ellende is beide voor ziel en lichaam, maar Christus genas ze allen, want Hij is de soevereine Geneesmeester, beide voor lichaam en ziel, en heeft alle krankheden onder Zijn bevel.

2. Welke patiënten Hij had. Een arts, die zo toegankelijk was, zo gemakkelijk te bereiken, die zo zeker was van welslagen, die onmiddellijk genas, zonder pijnlijke spanning van onzekerheid, of smartelijke medicijnen, die erger zijn dan de kwaal, die kosteloos genas, en geen beloning aannam, moest wel zeer vele patiënten hebben. Zie hier, hoe van alle kanten grote menigten toestroomden om tot Hem te komen, niet slechts van Galiléa en het omliggende land, maar zelfs van Jeruzalem en van Judea, die op een grote afstand lagen, want Zijn gerucht ging uit in geheel Syrië, niet slechts onder al het volk der Joden, maar onder de naburige natiën, die, door het gerucht, dat ver en wijd over Hem verspreid werd, toebereid zouden worden om Zijn Evangelie aan te nemen, als het hun later gebracht zou worden. Dit wordt opgegeven als de reden, waarom zulke grote scharen tot Hem kwamen, nl. Dat Zijn gerucht zo ver verspreid was. Wat wij door anderen van Christus horen, moet ons uitlokken om tot Hem te gaan. De koningin van Scheba was door de roem van Salomo er toe gebracht hem te bezoeken. De stem van het gerucht luidt: "Kom en zie". Christus onderwees en genas. Zij, die kwamen om genezing, ontvingen onderricht betreffende de dingen, die tot hun vrede dienen. Het is goed, als alles de mensen tot Christus brengt, en zij, die tot Hem komen, zullen meer in Hem vinden, dan zij verwachtten. Velen van deze Syriërs, die gelijk Naäman de Syriër, kwamen om van hun krankheden genezen te worden, werden bekeerlingen, 2 Koningen 5:15, 17. Zij zochten gezondheid voor het lichaam, en verkregen de zaligheid voor hun ziel, evenals Saul, die de ezelinnen zocht, en een koninkrijk vond. Toch is door de uitkomst gebleken, dat velen, die zich in Christus als Genezer hebben verheugd, Hem als Leraar hebben vergeten.

Betreffende nu de genezingen door Christus gewrocht, laat ons eens voor altijd letten op het wonder, de barmhartigheid, en de verborgenheid, het geheimenisvolle, ervan.

a. Het wonder. Die genezingen werden gewrocht op een wijze, waaruit duidelijk bleek, dat het werkingen waren van een bovennatuurlijke en Goddelijke macht, en zij waren het zegel Gods op zijn zending. De natuur vermocht dit niet, het was de God der natuur, die het deed. De genezingen waren talrijk, en wel van ziekten, die door de gewone kunst der medicijnmeesters niet genezen konden worden, van personen, die vreemdelingen waren, mensen van allerlei leeftijd en stand. De genezingen geschiedden in het openbaar, in tegenwoordigheid van vele getuigen, in gemengd gezelschap van personen, die de feiten geloochend zouden hebben, indien zij dit bij mogelijkheid hadden gekund. Geen van die genezingen heeft ooit gefaald, of werd later in twijfel getrokken. Zij werden snel gewrocht, en niet (zoals genezingen door natuurlijke oorzaken) trapsgewijze. Het waren volkomen genezingen, gewrocht door het spreken van een woord, en dit alles bewees Hem te zijn een Leraar van God gekomen, want anders zou niemand deze werken kunnen doen, die Hij deed, Johannes 3:2. Hij beroept er zich op als op zijn geloofsbrieven, Hoofdstuk 11:4, 5, Johannes 5:36. Men verwachtte, dat de Messias wonderen zou doen, Johannes 7:31, wonderen van dien aard, Jesaja 35:5, 6, en wij hebben dit onbetwistbaar bewijs, dat Hij de Messias is, dat er nooit enig mens was, die aldus deed, en daarom gingen Zijn genezen en Zijn prediken gewoonlijk tezamen, want het eerste bevestigde het tweede: hier dus begon Hij te doen en te leren. Handelingen 1:1.

b. De barmhartigheid er van. De wonderen, door Mozes gewrocht, om zijn zending te staven, bestonden meest allen in plagen en oordelen, om de verschrikking aan te duiden van die bedeling, hoewel zij van God waren: maar de wonderen door Christus verricht, bestonden meest allen in genezingen, en allen (behalve het vervloeken van de onvruchtbaren vijgenboom) waren zegeningen en gunstbewijzen, want de Evangelie-bedeling is gegrond en opgebouwd in liefde, genade, en liefelijkheid, en het verrichten er van strekt niet om te verschrikken, maar om ons uit te lokken tot gehoorzaamheid. Door zijn genezingen bedoelde Christus het volk te winnen, zichzelf en zijn leer aangenaam te maken aan hun gemoed, en hen alzo te trekken met de koorden der liefde, Hoséa 11:4. Het wonder er van bewees zijn leer een getrouw woord te zijn, en overtuigde der mensen verstand: de goedertierenheid er van bewees, dat zij alle aanneming waardig was, en werkte op hun genegenheid. Het waren niet alleen grote werken, maar goede werken, die Hij hun toonde van Zijn Vader, Johannes 10:32, en dit goede had ten doel de mensen tot bekering te leiden, Romeinen 2:4, alsmede aan te tonen, dat vriendelijkheid en weldadigheid, en goed doen aan allen, zoveel dit in ons vermogen is en wij er de gelegenheid toe hebben, noodzakelijke uitvloeisels zijn van dien heiligen Godsdienst, dien Christus in de wereld is komen vestigen.

c. Het geheimenisvolle er van. Door lichaamskwalen te genezen bedoelde Christus aan te tonen, dat de grote zaak, die Hij in de wereld kwam verrichten, was geestelijke krankheden te genezen. Hij is de Zon der Gerechtigheid, die opgaat met genezing onder hare vleugelen. Als de Bekeerder van zondaren, is Hij de Medicijnmeester der zielen, en Hij heeft ons geleerd Hem aldus te noemen. Hoofdstuk 9:12, 13. Zonde is de ziekte, de kwaal en de pijniging der ziel, Christus is gekomen om de zonde weg te nemen, en deze aldus te genezen. En de bijzondere verhalen van genezingen door Christus gewrocht, kunnen niet slechts geestelijk toegepast worden, bij wijze van toespeling en voorbeelden ter opheldering, maar ik geloof, dat zij vooral bestemd zijn om ons geestelijke dingen te openbaren, en ons de wijze voor te stellen van Christus’ handelen met de zielen in bekering en heiligmaking, en die genezingen worden vermeld, die daarvoor de meeste betekenis hadden en het leerrijkst zijn. Daarom moeten zij verklaard en gebruikt worden tot eer en lof van dien heerlijken Verlosser, die al onze ongerechtigheden vergeeft en al onze krankheden geneest.