Ga naar inhoud

Matthéüs 5

  1. EN Jezus de scharen ziende, is geklommen op een berg; en als Hij nedergezeten was, kwamen Zijn discipelen tot Hem.
  2. En Zijn mond geopend hebbende, leerde Hij hen, zeggende:
  3. Zalig zijn de armen van geest; want hunner is het Koninkrijk der hemelen.
  4. Zalig zijn die treuren; want zij zullen vertroost worden.
  5. Zalig zijn de zachtmoedigen; want zij zullen het aardrijk beërven.
  6. Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid; want zij zullen verzadigd worden.
  7. Zalig zijn de barmhartigen; want hun zal barmhartigheid geschieden.
  8. Zalig zijn de reinen van hart; want zij zullen God zien.
  9. Zalig zijn de vreedzamen; want zij zullen Gods kinderen genaamd worden.
  10. Zalig zijn die vervolgd worden om der gerechtigheid wil; want hunner is het Koninkrijk der hemelen.
  11. Zalig zijt gij als u de mensen smaden en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken, om Mijnentwil.
  12. Verblijdt en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen; want alzo hebben zij vervolgd de profeten die vóór u geweest zijn.
  13. Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout smakeloos wordt, waarmede zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer toe, dan om buitengeworpen en van de mensen vertreden te worden.
  14. Gij zijt het licht der wereld; een stad boven op een berg liggende, kan niet verborgen zijn.
  15. En men steekt geen kaars aan en zet die onder een korenmaat, maar op een kandelaar, en zij schijnt allen die in het huis zijn.
  16. Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken.
  17. Meent niet dat Ik gekomen ben om de Wet of de Profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om die te ontbinden, maar te vervullen.
  18. Want voorwaar zeg Ik u: Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet één jota noch één tittel van de Wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied.
  19. Zo wie dan één van deze minste geboden zal ontbonden en de mensen alzo zal geleerd hebben, die zal de minste genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen; maar zo wie dezelve zal gedaan en geleerd hebben, die zal groot genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen.
  20. Want Ik zeg u: Tenzij uw gerechtigheid overvloediger zij dan der schriftgeleerden en der farizeeën, dat gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins zult ingaan.
  21. Gij hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doden; maar zo wie doodt, die zal strafbaar zijn door het gericht.
  22. Doch Ik zeg u: Zo wie ten onrechte op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht; en wie tot zijn broeder zegt: Raka! die zal strafbaar zijn door den Groten Raad; maar wie zegt: Gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helse vuur.
  23. Zo gij dan uw gave zult op het altaar offeren, en aldaar gedachtig wordt dat uw broeder iets tegen u heeft,
  24. Laat daar uw gave voor het altaar, en ga heen, verzoen u eerst met uw broeder, en kom dan en offer uw gave.
  25. Wees haastelijk welgezind jegens uw wederpartij, terwijl gij nog met hem op den weg zijt; opdat de wederpartij niet misschien u den rechter overlevere, en de rechter u den dienaar overlevere, en gij in de gevangenis geworpen wordt.
  26. Voorwaar Ik zeg u: Gij zult daar geenszins uitkomen, totdat gij den laatsten penning zult betaald hebben.
  27. Gij hebt gehoord dat van de ouden gezegd is: Gij zult geen overspel doen.
  28. Maar Ik zeg u, dat zo wie een vrouw aanziet om dezelve te begeren, die heeft alrede overspel in zijn hart met haar gedaan.
  29. Indien dan uw rechteroog u ergert, trek het uit en werp het van u; want het is u nut dat één uwer leden verga en niet uw gehele lichaam in de hel geworpen worde.
  30. En indien uw rechterhand u ergert, houw ze af en werp ze van u; want het is u nut dat één uwer leden verga en niet uw gehele lichaam in de hel geworpen worde.
  31. Er is ook gezegd: Zo wie zijn vrouw verlaten zal, die geve haar een scheidbrief.
  32. Maar Ik zeg u, dat zo wie zijn vrouw verlaten zal, anders dan uit oorzaak van hoererij, die maakt dat zij overspel doet; en zo wie de verlatene zal trouwen, die doet overspel.
  33. Wederom hebt gij gehoord dat van de ouden gezegd is: Gij zult den eed niet breken, maar gij zult den Heere uw eden houden.
  34. Maar Ik zeg u: Zweert ganselijk niet, noch bij den hemel, omdat hij is de troon Gods;
  35. Noch bij de aarde, omdat zij is de voetbank Zijner voeten; noch bij Jeruzalem, omdat zij is de stad des groten Konings;
  36. Noch bij uw hoofd zult gij zweren, omdat gij niet één haar kunt wit of zwart maken.
  37. Maar laat zijn uw woord ja, ja; neen, neen; wat boven deze is, dat is uit den boze.
  38. Gij hebt gehoord dat gezegd is: Oog om oog en tand om tand.
  39. Maar Ik zeg u, dat gij den boze niet wederstaat; maar zo wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe;
  40. En zo iemand met u rechten wil en uw rok nemen, laat hem ook den mantel;
  41. En zo wie u zal dwingen één mijl te gaan, ga met hem twee mijlen.
  42. Geef dengene die iets van u bidt, en keer u niet af van dengene die van u lenen wil.
  43. Gij hebt gehoord dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten.
  44. Maar Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief; zegent hen die u vervloeken; doet wel dengenen die u haten; en bidt voor degenen die u geweld doen en die u vervolgen;
  45. Opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders, Die in de hemelen is; want Hij doet Zijn zon opgaan over bozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.
  46. Want indien gij liefhebt die u liefhebben, wat loon hebt gij? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde?
  47. En indien gij uw broeders alleen groet, wat doet gij boven anderen? Doen ook niet de tollenaars alzo?
  48. Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, Die in de hemelen is, volmaakt is.

Inleiding🔗

Dit hoofdstuk en de twee volgende bevatten een leerrede, een zeer vermaarde, de Bergrede. Het is de langste en meest aaNeegeschakelde der redevoeringen van onze Zaligmaker, die in de Evangeliën vermeld zijn. Het is een praktische rede, er is niet veel in van de credenda van het Christendom - niet veel van de dingen, die geloofd moeten worden - maar zij wordt geheel ingenomen door de agenda, de dingen, die gedaan moeten worden, daarmee begon Christus in zijn prediking, want "zo iemand wil deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen, of zij uit God is." De omstandigheden, waaronder die rede werd uitgesproken, vermeld zijnde, vers 1, 2, volgt nu de rede zelf, waarvan de strekking is, niet om ons hoofd te vullen met denkbeelden, maar om onze praktijk te regelen en te leiden.

I. Hij stelt zaligheid voor als het doel, en beschrijft ons de aard van hen, die recht hebben op zaligheid (gans verschillend van de gevoelens van een ijdele wereld) in acht zaligsprekingen, die met recht paradoxen genoemd kunnen worden, vers 3-12.
II. Hij schrijft plicht voor als de weg, en geeft ons de blijvende regelen van dien plicht. Hij leidt Zijn discipelen,
1. Om te verstaan wat zij zijn - het zout der aarde en het licht der wereld, vers 13-16.
2. Om te verstaan wat zij hebben te doen - zij moeten zich laten regeren door de zedelijke wet. Hier is:
a. Een algemene bekrachtiging van de wet, en een aanbeveling dier wet aan ons, als onze leefregel, vers 17-20.
b. Een bijzondere rectificatie van verschillende vergissingen, of liever een reformatie van verscheidene moedwillige, grove veranderingen, die de Schriftgeleerden en Farizeeën bij hun verklaring der wet hadden ingevoerd, en een authentieke uitlegging van verscheidene zaken, die het meest nodig hadden verklaard en gerechtvaardigd te worden, vers 20. In het bijzonder hebben wij hier een verklaring van het zesde gebod, dat moord verbiedt, vers 21-26. Van het zevende gebod tegen overspel, vers 27-32. Van het derde gebod, vers 33-37. Van de wet der wedervergelding, vers 38-42. Van de wet der broederlijke liefde, vers 43-48. De strekking van het geheel is aan te tonen, dat de wet geestelijk is.

Matthéüs 5:1-2🔗

Hier hebben wij een algemeen bericht van deze rede.

I. De Prediker was onze Heere Jezus, de Koning der Predikers, de grote Profeet Zijner kerk, die in de wereld is gekomen, om het Licht der wereld te zijn. De profeten en Johannes hebben in hun prediking deugdelijk gehandeld, maar Christus ging die allen te boven. Hij is de eeuwige Wijsheid, die in de schoot des Vaders was, eer de wereld was, en Zijn wil volkomen heeft gekend, Johannes 1:18, en Hij is het eeuwige Woord, door hetwelk Hij in deze laatste dagen tot ons gesproken heeft. De vele wonderbaarlijke genezingen, door Christus gewrocht in Galiléa, waarvan wij aan het einde van het vorige hoofdstuk gelezen hebben, waren bestemd om de weg te bereiden voor deze rede, en de mensen geneigd te maken lering aan te nemen van Enen, in wie zoveel Goddelijke kracht en goedheid uitblonk, en waarschijnlijk was deze rede de opsomming, of herhaling van hetgeen Hij in de synagogen van Galiléa gepredikt had. Zijn tekst was: Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen. Dit is een leerrede over het eerste gedeelte van dien tekst, aantonende wat bekering is, het is een reformatie van ons oordeel en onze handelingen, en Hij zegt ons waarin, in antwoord op de vraag: Waarin zullen wij wederkeren, Maleáchi 3:7. Later predikte Hij over het laatste gedeelte van de tekst, toen Hij in verschillende gelijkenissen aantoonde, waaraan het koninkrijk der hemelen gelijk is, Hoofdstuk 13.

II. De plaats was een berg in Galiléa. Evenals in alle andere dingen, was ook hierin onze Heere Jezus slecht voorzien van hetgeen aangenaam en geriefelijk was. Hij had geen geschikte plaats om in te prediken, evenmin als Hij een plaats had om Zijn hoofd op neer te leggen. Terwijl de Schriftgeleerden en Farizeeën Mozes’ stoel hadden om op te zitten, met alle mogelijke, gemak, eer en statigheid, en er de wet verdierven, is onze Heere Jezus, de grote Leraar der waarheid, uitgedreven naar de woestijn. Hij vindt geen betere kansel dan een berg kan opleveren. Het was niet eens een der heilige bergen; niet een der bergen van Sion, maar een gewone berg; waardoor Christus heeft willen aanduiden, dat er thans, onder het Evangelie, niet meer zulk een onderscheidene heiligheid van plaats is, als er onder de wet geweest is, maar dat het de wil van God is, dat de mensen in alle plaatsen zullen bidden en prediken, overal, in alle plaatsen, mits zij betamelijk en geschikt zijn. Christus heeft deze rede gehouden, die een uitlegging was van de wet, op een berg, omdat op een berg de wet was gegeven, en deze rede was tevens een plechtige afkondiging van de Christelijke wet.

Maar let op het verschil: toen de wet gegeven werd, kwam de Heere neer op de berg, nu klom de Heere op. Toen sprak Hij te midden van donders en bliksemen, thans in het suizen van een zachte stilte. Toen werd het volk bevolen om op een afstand te blijven, thans worden zij genodigd toe te treden, nabij te komen. Welk een gezegende verandering! Indien Gods genade en goedertierenheid zijn heerlijkheid zijn (en dat zijn zij gewis) dan is de heerlijkheid van het Evangelie de heerlijkheid, die veel meer is, want genade en waarheid is door Jezus Christus geworden, 2 Corinthiërs 3:7, Hebreeën 12:18, enz. Het was voorzegd van Zebulon en Issaschar, twee van de stammen in Galiléa, Deuteronomium 33:19, dat zij de volken tot de berg zullen roepen, tot deze berg zijn wij geroepen om te leren offeranden der gerechtigheid te offeren. Nu was dit de Berg des Heeren waar Hij ons zijn wegen leerde, Jesaja 2:3, Micha 4:1, 2.

III. De hoorders waren Zijn discipelen, die tot Hem kwamen, kwamen op zijn roepstem, gelijk blijkt uit de vergelijking met Markus 3:13, Lukas 6:13. Tot hen richtte Hij zijn rede, omdat zij Hem volgden uit liefde en om te leren, terwijl anderen slechts tot Hem kwamen om genezen te worden. Hij leerde hen, omdat zij gaarne wilden leren (Hij zal de zachtmoedigen Zijn weg leren) omdat zij verstaan zullen wat Hij leerde, hetgeen voor anderen dwaasheid was, en omdat zij anderen moesten leren. Daarom was het nodig, dat zij zelf een heldere en bepaalde kennis hadden van deze dingen. De plichten, voorgeschreven in deze rede, moeten nauwgezet vervuld worden door allen, die in willen gaan in dat koninkrijk der hemelen, hetwelk zij gezonden waren om op te richten, in de hoop van er het nut en voorrecht van te hebben. Maar hoewel die rede gericht was tot de discipelen, werd zij toch ook uitgesproken voor de oren der schare, want er wordt gezegd, Hoofdstuk 7:28, dat de scharen zich ontzetten. Er werden geen omheiningen gemaakt om dezen berg, om het volk af te houden, zoals om de berg Sinaï. Exodus 19:12, want door Christus hebben wij toegang tot God, niet slechts om tot Hem te spreken, maar om van Hem te horen. Ja, Hij had ook het oog op de schare met deze prediking. Toen het gerucht Zijner wonderen een grote menigte had samengebracht, nam Hij de gelegenheid, die door zulk een grote samenstroming van mensen geboden was, waar, om hen te onderwijzen. Het is voor een getrouw leraar een bemoediging om het Evangelienet uit te werpen, waar zo groot een menigte van vissen zijn, in de hoop, dat sommigen er van gevangen zullen worden. Het gezicht op een grote schare brengt leven in de prediker, dat echter ontstaan moet uit verlangen naar hun heil, niet naar zijn eigen lof.

IV. Het plechtige van zijn rede wordt te kennen gegeven door de woorden, als Hij was neergezeten. Christus heeft dikwijls gepredikt, als de gelegenheid zich voordeed, en dan bij wijze van samenspraak: maar dit was een gezette rede: kathisantos autou. Toen Hij zich zo geplaatst had, dat Hij het best gehoord kon worden. Hij zat neer als een Rechter, of Wetgever. Het duidt aan met welk een bedaardheid en kalmte van gemoed de dingen Gods besproken en gehoord moeten worden. Hij zat neer, opdat de Schriften vervuld zouden worden, Maleáchi 3:3, Hij zal zitten, louterende, om het schuim uit te zuiveren, de verdorven leerstellingen van de zonen van Levi. Hij zat neer als op de troon, richtende gerechtigheid, want het woord, dat Hij sprak, zal ons oordelen. Die uitdrukking: Zijn mond geopend hebbende, is slechts een Hebreeuwse omschrijving van spreken, zoals in Job 3:1.

Maar sommigen denken, dat dit het plechtige van zijn rede te kennen geeft, het gehoor talrijk zijnde, verhief Hij zijn stem, en sprak luider dan gewoonlijk. Lang had Hij gesproken door zijn dienstknechten, de profeten, en opende hun mond, Ezechiël 3:27, 24:27, 33:22, maar nu opende Hij Zijn eigen mond, en sprak met vrijmoedigheid, als machthebbende. Een der ouden merkt hierbij aan: Christus heeft veel geleerd, zonder Zijn mond te openen, dat is, door Zijn’ heilig, voorbeeldig leven, ja Hij leerde, toen Hij, als een lam ter slachting geleid zijnde, Zijn’ mond niet opendeed, maar nu opende Hij Zijn’ mond en leerde. opdat de Schriften vervuld zouden worden, Spreuken 8:1, 2, 6. Roept de wijsheid niet - op de spits der hogeplaatsen? En de opening harer lippen zal enkel billijkheid zijn. Hij leerde hen overeenkomstig de belofte, Jesaja 54:13, Al uw kinderen zullen van de Heere geleerd zijn, daarom had Hij de tong der geleerden, Jesaja 50:4, en de Geest des Heeren, Jesaja 61:1.

Hij leerde hen wat het kwaad was, dat zij moesten verafschuw, en wat het goed was, waarin zij moesten blijven, en waarin zij overvloedig moesten zijn, want het Christendom is geen zaak van bespiegeling, maar is bestemd om onze gemoedsaard te regelen en de inhoud van onze gesprekken. De Evangelietijd is een tijd van verbetering, Hebreeën 9:10, en door het Evangelie moeten wij verbeterd worden, goed gemaakt worden, beter gemaakt worden. De waarheid, gelijk zij is in Jezus, is de waarheid die naar de Godzaligheid is, Titus 1:1.

Matthéüs 5:3-12🔗

Christus begint zijn leerrede met zaligsprekingen, of zegeningen, want Hij is in de wereld gekomen om ons te zegenen, Handelingen 3:26, als de grote Hogepriester onzer belijdenis, als de gezegende Melchizedek, als Hij, in wie al de geslachten der aarde gezegend zullen worden, Genesis 12:3. Hij is gekomen, niet slechts om zegeningen voor ons te verkrijgen, maar om zegeningen over ons uit te storten en uit te spreken, en hier doet Hij dit als machthebbende, als Degene, die de zegen kan gebieden en het leven tot in der eeuwigheid, en dat is de zegen, die hier telkens en nogmaals beloofd is aan de goeden. Zijn zaligspreking van hen maakt hen zalig, want die door Hem gezegend worden, zijn waarlijk gezegend. Het Oude Testament eindigde met een vloek, Maleáchi 4:6, het Evangelie begint met een zegen, want hiertoe zijn wij geroepen, dat wij de zegening zullen beërven. Ieder der zegeningen, die Christus hier uitspreekt, heeft een dubbele bedoeling:

I. Aan te tonen wie zij zijn, die gerekend worden waarlijk gelukkig te zijn, en wat hun aard of karakter is.

II. Waar het wezenlijke geluk in bestaat, in de beloften, gedaan aan personen van een zekere hoedanigheid, en waarvan de vervulling hen gelukkig zal maken.

Nu is dit:

1. Bestemd om de verderfelijke dwalingen van een blinde en vleselijk gezinde wereld te rectificeren. Zaligheid, of geluk, is hetgeen de mensen voorgeven te zoeken, na te jagen, Wie zal ons het goede doen zien? Psalm 4:7. Maar de meesten vergissen zich in het doeleinde, en dan is het geen wonder, dat zij de weg missen, zij verkiezen hun eigen zinsbegoochelingen, en strekken hun begeerte uit naar een schaduw. De algemene denkwijze is: Zalig zijn de rijken, de groten, de geëerden in de wereld, die hun dagen doorbrengen in vrolijkheid, en hun jaren in vermaak, die het vette eten, en het zoete drinken, en zich van alles meester maken, terwijl ieders schoof zich buigt voor hun schoof, zalig zijn zij, die zich in zulk een toestand bevinden, en hun plannen en bedoelingen zijn daarnaar geregeld, zij zegenen de gierigaard, Psalm 10:3, zij willen rijk zijn.

Nu is onze Heere Jezus gekomen om deze gronddwaling weg te nemen, een nieuwe veronderstelling aan te bieden, ons een gans ander denkbeeld te geven van zaligheid, of geluk, en gelukkige mensen, dat, hoe paradoxaal het ook moge toeschijnen aan mensen, die bevooroordeeld zijn, toch in zichzelf, en voor allen, die zaligmakend verlicht zijn, ook toeschijnt de regel te wezen, en de leerstelling der eeuwige waarheid en zekerheid, waarnaar wij weldra geoordeeld moeten worden. Indien dit dus het begin is van Christus’ leer, dan moet het begin van des Christens praktijk zijn om die grondbeginselen tot maatstaf te stellen van geluk, en daarnaar zijn streven te richten.

2. Het is bedoeld om de mismoedigheid weg te nemen van de zwakken en armen, die het Evangelie aannemen, door hun te verzekeren, dat Zijn Evangelie, niet slechts hen gelukkig maakt, die uitmunten in gaven van vertroosting en in nuttigheid voor anderen, maar dat zelfs de minsten in het koninkrijk der hemelen, wier hart oprecht is voor God, gelukkig zijn in de eer en de voorrechten van dat koninkrijk.

3. Het is bestemd om zielen tot Christus te nodigen en een weg te bereiden voor zijn wet in hun hart. Dat Christus deze zegeningen uitsprak, niet aan het einde van zijn rede, om het volk weg te zenden, maar aan het begin, om hen te bereiden voor hetgeen Hij hun verder te zeggen had, kan ons herinneren aan de berg Gerizim en de berg Ebal, op welke de zegeningen en de vloek der wet gelezen werden, Deuteronomium 27:12, enz. Dáár werden de vervloekingen uitgedrukt, en de zegeningen slechts aangeduid, hier zijn de zegeningen uitgedrukt, en de vervloekingen slechts te verstaan gegeven: in beide zijn ons leven en dood voorgesteld, maar de wet scheen eerder een bediening van dood, om ons af te houden van zonde, het Evangelie een bedeling van leven, om ons tot Christus te lokken, in wie alleen alle goed te verkrijgen is. En zij, die de genaderijke genezingen hadden gezien, gewrocht door zijn hand, Hoofdstuk 4:23, 24, en nu de genaderijke woorden hoorden, die uit Zijn mond kwamen, zouden zeggen, dat het alles van een zelfde hoedanigheid was, de hoedanigheid van liefde en liefelijkheid.

4. Het is bestemd om de voorwaarden op te sommen en vast te stellen van het verdrag tussen God en de mens. Het doel van de Goddelijke openbaring is ons te doen weten wat God van ons verwacht, en wat wij dan kunnen verwachten van Hem, en nergens is dit in weinige woorden vollediger voorgesteld dan hier, of met een nauwkeuriger verwijzing naar elkaar. En dit is het Evangelie, dat wij moeten geloven, immers, wat is geloof anders dan een gelijkvormigheid met deze karakters, en een afhankelijk zijn van deze beloften? Hier is de weg tot de gelukzaligheid geopend en tot een heirbaan gemaakt, Jesaja 35:8 en dit nu komende uit de mond van Jezus Christus, wordt hiermede te kennen gegeven, dat wij van Hem en door Hem het zaad zullen ontvangen en de vrucht, zowel de vereiste genade als de beloofde heerlijkheid. Niets gaat er om tussen God en een gevallen mens dan door zijn tussenkomst. Sommigen van de wijzere Heidenen hadden denkbeelden omtrent zaligheid, die verschillend waren van die van de overige mensheid, en zagen daarvoor uit naar onze Zaligmaker. Als Seneca het onderneemt een zalig mens te beschrijven, komt hij tot de ontdekking, dat het slechts een eerlijk, goed man is, die aldus genoemd kan worden: De vita beata, cap. 4. Cui nullum bonum malumque sit, nisi bonus malusque animus - quem nec extollant fortuita, nec frangant - Cui vere voluptas erit voluptatum contemptio - Cui unum bonum honestas, unum malum turpitudo. In wiens schatting niets goed of kwaad is, dan een goed of een boos hart. - Dien geen voorval verheft of neerdrukt - Wiens waar vermaak bestaat in een verachting van het vermaak. Voor wie deugd het enige goed, en ondeugd het enige kwaad is. Onze Heiland stelt ons hier acht zalige of gezegende mensen voor, die ons de voornaamste genadegaven eens Christens doen zien. Over ieder hunner is een tegenwoordige zegen uitgesproken. Zalig, of gezegend zijn zij, en aan ieder is een toekomstige gelukzaligheid beloofd, die verschillend is uitgedrukt, zodat zij voegt bij de hoedanigheid, of de plicht, die aangeprezen wordt.

Vragen wij dus: wie zijn zalig? Het antwoord luidt: I. De armen van geest zijn zalig, vers 3. Er is een armoede van geest, die er zo ver vandaan is om de mensen zalig te maken, dat zij integendeel, een zonde is en een strik - laf hartigheid en lage vrees, en een gewillige onderworpenheid aan de lusten en begeerlijkheden van mensen. Maar deze armoede van geest is een Godzalige gemoedsgesteldheid, waardoor wij ontledigd worden van onszelf, ten einde vervuld te worden van Jezus Christus. Arm van geest te zijn is:

1. Tevreden arm te wezen, gewillig om ontbloot te zijn van wereldse rijkdom, indien God aldus ons lot beschikt, ons gemoed in overeenstemming te brengen met onze staat, of toestand, als die staat of toestand nederig, onaanzienlijk is. Velen zijn arm in de wereld, maar hoog van gemoed, arm en hoogmoedig, murmurerend en klagend, ontevreden met hun lot, maar wij behoren ons te schikken naar onze armoede, weten vernederd te worden, Filippenzen 4:12. Gods wijsheid erkennende in zijn beschikking van armoede voor ons, moeten wij er ongedwongen in zijn, er geduldig de ongelegenheid, het ongemak van dragen, dankbaar zijn voor hetgeen wij hebben, en van hetgeen er is, zo veel mogelijk partij weten te trekken. Het is los te zijn van allen aardsen rijkdom, en er ons hart niet op te stellen, maar goedsmoeds het verlies en de teleurstellingen te dragen, die ons in onze voorspoedigste staat ten deel kunnen vallen. Het is niet ons in hoogmoed en valse schijn arm te maken door weg te werpen wat God ons heeft gegeven, zoals inzonderheid diegenen in de kerk van Rome doen, die de gelofte afleggen van armoede, maar zich meester maken van de rijkdom van volken.

Maar zo wij rijk zijn in de wereld, moeten wij arm zijn van geest, dat is: wij moeten ons neerbuigen tot de armen en medegevoel met hen hebben, getroffen, of aangedaan zijnde door het gevoel hunner zwakheid, wij moeten armoede verwachten, en er op voorbereid wezen, wij moeten er niet bovenmate bevreesd voor zijn, maar haar welkom heten, inzonderheid, wanneer zij ons deel wordt om een goede consciëntie te kunnen bewaren, Hebr, 10:34. Job was arm van geest, toen hij God loofde in Zijn wegnemen, zowel als in Zijn geven.

2. Het is ootmoedig en nederig te zijn in onze eigen ogen, het is gering over onszelf te denken, over hetgeen wij zijn, en hebben, en doen. In het Oude Testament worden de armen dikwijls genomen voor de nederigen en die zichzelf verloochenen, in tegenstelling met hen, die op hun gemak zijn, en de hoogmoedigen. Het is in onze eigen schatting als kleine kinderen te wezen, zwak, dwaas en onbeduidend, Hoofdstuk 18:4, 19:14. Laodicea was arm in hetgeen geestelijk is, ellendig en erbarmelijk arm, en toch rijk van geest, zo verrijkt, dat zij aan geen ding gebrek had. Openbaring 3:17. En van de anderen kant! Paulus was rijk in geestelijk goed, de meesten overtreffende in gaven en in genade, maar toch was hij arm van geest, de minste der apostelen, de allerminste van de heiligen, en in zijn eigen schatting niets. Het is met een heilige minachting neer te zien op onszelf, anderen te waarderen, onszelf te onderschatten in vergelijking met hen. Het is gewillig te zijn om ons gering en klein te maken, ten einde goed te doen en allen alles te worden. Het is te erkennen, dat God groot is, en wij gering, dat Hij heilig is, en wij zondig zijn, dat Hij alles is, en wij niets zijn, minder dan niets, en ons voor Hem en onder zijn machtige hand te verootmoedigen.

3. Het is af te komen van ons betrouw in onze eigen gerechtigheid en kracht, teneinde voor onze rechtvaardigmaking slechts te steunen op de verdienste van Christus, en de geest en de genade van Christus voor onze heiligmaking. Het gebroken en verslagen hart, waarmee de tollenaar als een arm zondaar om genade riep, dat is dit arm van geest zijn. Wij moeten onszelf arm noemen, omdat wij immer Gods genade behoeven, altijd bedelen aan Gods deur.

a. Dit arm van geest zijn wordt het eerst onder de Christelijke genadegaven vermeld. De filosofen hebben nederigheid niet tot hun zedelijke deugden gerekend, maar Christus plaatst haar vooraan. Zelfverloochening is de eerste les, die in zijn school geleerd wordt, en arm van geest te zijn gaf recht op de eerste zaligspreking. De grond voor alle andere genadegaven is gelegd in ootmoed. Zij, die hoog willen bouw, moeten laag beginnen, en het is een voortreffelijke toebereiding voor het inkomen van Evangelie-genade in de ziel, zij maakt de bodem geschikt om het zaad te ontvangen. Zij, die vermoeid en belast zijn, zijn de armen van geest, en zij zullen bij Christus rust vinden.

b. Zij zijn zalig. Zij zijn het thans, in deze wereld. God ziet genadiglijk op hen neer. Zij zijn zijn kleinen, en hebben hun engelen. Aan hen geeft Hij meer genade, zij leiden het troostrijkste leven, zijn rustig en kalm, terwijl mensen van een hogen geest nooit rust smaken. c. Hunner is het koninkrijk der hemelen. Uit dezulken bestaat het rijk der genade, zij allen zijn geschikt om leden te wezen van Christus’ kerk, die de vergadering der armen genoemd wordt, Psalm 74:19, het koninkrijk der heerlijkheid is voor hen bereid. Zij, die zich aldus zelf verootmoedigen en met God instemmen, als Hij hen verootmoedigt, zullen aldus verhoogd worden. De grote, hoge geesten gaan heen met de heerlijkheid van de koninkrijken der aarde, maar de nederigen, de zachtmoedige zielen verkrijgen de heerlijkheid van het koninkrijk der hemelen. Van de rijken, die met hun rijkdom goed doen, denken zij geredelijk, dat ongetwijfeld hunner het koninkrijk der hemelen is, want zij kunnen aldus een goed pand wegleggen voor de toekomst, maar wat zullen de armen doen, die niet hebben om er goed mede te doen? Welnu, de zelfde zaligheid is beloofd aan hen, die tevreden arm zijn, als aan hen, die nuttig rijk zijn. Indien ik niet in staat ben blijmoedig om Zijnentwil de kosten te doen, indien ik om Zijnentwil slechts blijmoedig gebrek kan lijden, dan zal ook dit beloond worden. En dienen wij dan niet een goeden Meester?

II. Die treuren zijn zalig, vers 4. Zalig zijn, die treuren. Wederom een vreemde zaligspreking, die zeer gepast op de vorige volgt. De armen zijn gewoon te treuren, de Godvruchtige armen treuren op Godvruchtige wijze. Wij zijn geneigd te denken: Zalig zijn de vrolijken, maar Christus, die zelf een groot treurende was, zegt: Zalig zijn de treurenden. Er is een zondig treuren, dat een vijand is van zaligheid, de droefheid dezer wereld, vertwijfelende droefgeestigheid ten opzichte van geestelijke dingen, en ontroostbare smart wegens wereldse zaken. Er is een natuurlijk treuren, dat de vriend kan blijken te zijn der zaligheid, doordat Gods genade er in werkt, en de beproeving aan ons heiligt, over welke wij treuren. Maar er is een Godvruchtig treuren, hetwelk bekwaam maakt tot zaligheid, een blijvende ernst, als de geest aan alle vrolijkheid als gestorven is, en een wezenlijke smart.

1. Een boetvaardig treuren om onze eigen zonden, dit is een droefheid naar God, droefheid om de zonde met het oog op Christus, Zacharia 12:10. Het zijn Gods treurenden, die een leven van boetvaardigheid leiden, die treuren over het bederf hunner natuur, en hun vele werkelijke overtredingen, en het zich terugtrekken van God van hen, en die ook om der wille van de eer Gods treuren vanwege de zonden van anderen, die zuchten en uitroepen over al die gruwelen. Ezechiël 9:4. 2. Een meevoelend treuren om de beproevingen van anderen, het treuren van hen, die wenen met de wenenden, de bedroefden om der bijeenkomst wil, om de verwoestingen van Sion, Habakuk 3:18, Psalm 137:1, inzonderheid die met erbarmen neerzien op zielen, die omkomen, en over ze wenen, zoals Christus over Jeruzalem. Nu zijn deze Godvruchtige treurenden:

a. Zalig. Evenals in ijdel en in zondig lachen het hart smart zal hebben, zo heeft in een Godvruchtig treuren het hart een ernstige blijdschap, een verborgene voldoening, waarmee een vreemde zich niet vermengt. Zij zijn zalig, want zij zijn gelijk de Heere Jezus, die een Man van smarten was, en van wie wij niet lezen, dat Hij gelachen heeft, maar, wel, dat Hij dikwijls heeft geweend. Zij zijn gewapend tegen de velerlei verzoekingen, waarmee ijdele vrolijkheid gepaard gaat, en zijn bereid voor de vertroostingen van een verzegelde vergiffenis en een gevestigden vrede.

b. Zij zullen vertroost worden. Hoewel zij wellicht niet dadelijk vertroost worden, er is toch overvloedig in hun vertroosting voorzien, licht is voor hen gezaaid, en het is zeker, dat zij in de hemel vertroost zullen worden, zoals Lazarus. Lukas 16:25. De zaligheid in de hemel bestaat in het volkomen en eeuwig vertroost zijn, en in het afwissen van alle tranen van hun ogen. Het is de blijdschap onzes Heeren, een verzadiging der vreugde, liefelijkheden, eeuwiglijk, die dubbel liefelijk zullen zijn aan hen, die er door deze droefheid naar God toe bereid werden. De hemel zal waarlijk de hemel zijn voor hen, die er treurende heengaan, het zal een oogst van blijdschap wezen, de vergelding voor een zaaitijd van tranen, Psalm 126:5, 6, een berg van vreugde, waarheen onze weg door een tranendal heengaat, zie Jesaja 66:10.

III. De zachtmoedigen zijn zalig, vers 5, Zalig zijn de zachtmoedigen. De zachtmoedigen zijn zij, die zich rustig onderwerpen aan God, aan Zijn woord, aan zijn roede, die zijn aanwijzingen volgen, en instemmen met zijn voornemens en bedoelingen, en die zachtmoedigheid bewijzen jegens alle mensen, Titus 3:2, die terging kunnen verdragen zonder er door ontstoken te worden, of zwijgen, of een zacht antwoord geven, en die, als de gelegenheid zich voordoet, hun ongenoegen kunnen tonen zonder tot onbetamelijkheid over te slaan, die koel kunnen blijven, terwijl anderen branden, en hun ziel bezitten in hun lijdzaamheid, als zij nauwelijks van iets anders in het bezit kunnen blijven. Zij zijn de zachtmoedigen, die nauwelijks verbitterd kunnen worden, maar snel en gemakkelijk tevreden kunnen worden gesteld, en die liever twintig beledigingen vergeven, dan zich over een te wreken, daar zij de heerschappij hebben over hun geest. Deze zachtmoedigen worden hier voorgesteld als zalig, zelfs in deze wereld.

1. Zij zijn zalig, want zij zijn gelijk de zalige Jezus in datgene, waarin zij zeer bijzonder van Hem te leren hebben, Hoofdstuk 11:29. Zij zijn zalig, want zij hebben de liefelijkste, ongestoordste genieting van zichzelf, van hun vrienden, van hun God, zij zijn geschikt voor elke verwantschap, elke toestand, ieder gezelschap, geschikt om te leven, en geschikt om te sterven.

2. Zij zullen het aardrijk beërven, dat is aangehaald uit Psalm 37:11, en het is schier de enige bepaald tijdelijke belofte in geheel het Nieuwe Testament. Niet dat zij altijd veel van de aarde zullen hebben, en nog veel minder dat zij slechts hiermede weggezonden zullen worden, maar dit deel der Godzaligheid heeft op zeer bijzondere wijze, de belofte des tegenwoordige levens. Zachtmoedigheid, hoe ook bespot, heeft een wezenlijke strekking om onze gezondheid te bevorderen, onze welvaart, ons gemak en genoegen, en onze veiligheid, zelfs in deze wereld. Men heeft opgemerkt dat, vergeleken met gemelijke en onstuimige mensen, de zachtmoedigen en rustigen het gemakkelijkste leven leiden. Of, zij zullen het land beërven (zoals men ook kan lezen) het land Kanaän, een type van de hemel. Zodat al de zaligheid van de hemel boven, en al de zegeningen van de aarde beneden, het deel zijn van de zachtmoedigen.

IV. Die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid zijn zalig, vers 6. Sommigen verstaan dit als nog een nader voorbeeld van uitwendige armoede, en een lagen staat in deze wereld, die de mensen niet slechts blootstelt aan schade en onrecht, maar het tot een ijdele zaak voor hen maakt om te beproeven, dat hun recht gedaan wordt. Zij hongeren en dorsten er naar, maar zo groot is de macht van hun verdrukkers, dat zij haar niet kunnen verkrijgen. Zij begeren slechts wat recht en billijk is, maar het wordt hun geweigerd door hen, die God niet vrezen en geen mens ontzien. Dat is een droevig geval! Maar toch zijn zij zalig, als zij dit lijden, om de wille van, en met, een goed geweten. Laten zij hopen op God, die hun toch recht zal laten wedervaren, en de armen verlossen zal van die hen verdrukken. Psalm 103:6.

Zij, die vreedzaam verdrukking lijden, en rustig hun zaak overgeven aan God, zullen ter bestemder tijd voldoening smaken, overvloedige voldoening in de wijsheid en vriendelijkheid, die geopenbaard zullen worden in zijn verschijningen voor hen. Maar het moet voorzeker geestelijk verstaan worden voor zodanig een begeerte, die het werk is van Gods genade in de ziel, en haar bereidt voor de gaven der Goddelijke gunst. Gerechtigheid is hier genomen voor alle geestelijke zegeningen, zie Psalm 24:5, Hoofdstuk 6:33. Zij zijn ons verkregen door de gerechtigheid van Christus, overgedragen en verzekerd door de toerekening aan ons van die gerechtigheid, en bevestigd door de getrouwheid Gods. Dat Christus ons gemaakt is tot gerechtigheid, en wij in Hem tot gerechtigheid Gods gemaakt worden, de gehelen mens vernieuwd te hebben in gerechtigheid, zodat wij nieuwe mensen worden, en het beeld Gods dragen, deel te hebben aan Christus en de beloften, dat is gerechtigheid. Daarnaar moeten wij hongeren en dorsten. Wij moeten haar waarlijk en wezenlijk begeren, zoals iemand, wie hongert en dorst, spijs en drank begeert, die met niets anders dan met spijs en drank tevreden kan zijn, en er mede tevreden zal zijn, al ontbreken hem dan ook alle andere dingen. Onze begeerten naar geestelijke zegeningen moeten vurig en dringend zijn: Geef mij dezen of ik sterf, al het andere is slechts schuim en kaf, die niet verzadigen, geef mij dezen, en ik heb genoeg, al had ik dan ook niets anders." Honger en dorst zijn begeerten, die dikwijls terugkeren, en opnieuw bevredigd moeten worden, en zo zullen deze heilige begeerten niet rusten in hetgeen verkregen is, zij gaan uit naar vernieuwde vergeving, en dagelijkse voorziening van genade. De levendgemaakte ziel roept om voortdurende maaltijden van gerechtigheid, genade om het werk van iedere dag op deszelfs dag te verrichten, even nauwkeurig en gezet als het levende lichaam om voedsel roept.

Zij, die hongeren en dorsten, zullen arbeiden om voorraad van spijs, en zo moeten wij niet slechts geestelijke zegeningen begeren, maar er moeite voor doen in het gebruik der aangewezene middelen. In zijn praktische Catechismus onderscheidt men tussen honger en dorst. Honger is een begeerte naar voedsel om te onderhouden, zodanig is heiligmakende gerechtigheid. Dorst is de begeerte naar drank om te verkwikken en te verfrissen, zodanig is de rechtvaardig makende gerechtigheid, en de bewustheid onzer genade.

Zij, die aldus hongeren en dorsten naar geestelijke zegeningen, zijn zalig in die begeerten, en zij zullen met die zegeningen verzadigd worden.

Zij zijn zalig in die begeerten. Ofschoon alle begeerten naar genade geen genade zijn, (geveinsde begeerten zijn het niet), is zulk een begeerte het wèl. Het is een blijk van iets goeds, en een voorproef, of onderpand, van iets beters. Het is een begeerte, die God zelf verwekt heeft, en Hij zal het werk Zijner handen niet laten varen. Naar iets zal de ziel hongeren en dorsten, naar dit of naar dat, daarom zijn zij zalig, die de rechte zaak op het oog hebben in hun hongeren en dorsten, de zaak, die verzadigt, maar niet bedriegt of teleurstelt, en die niet hijgen naar het stof der aarde, Amos 2:7, Jesaja 55:2. Zij zullen met deze zegeningen verzadigd worden. God zal hun ter hunner volkomen verzadiging hun begeerte geven. Het is God alleen, die de ziel kan verzadigen, wier genade en gunst evenredig zijn aan hare rechte begeerten, en Hij zal diegenen vervullen met genade voor genade, die in het besef hunner eigen ledigheid, de toevlucht nemen tot zijn volheid. Hij vervult de hongerigen, Lukas 1:53, Jeremia 31:25. De gelukzaligheid van de hemel zal voorzeker de ziel vervullen, hun gerechtigheid zal volkomen zijn, de gunst van God en Zijn beeld in algehele volkomenheid.

V. De barmhartigen zijn zalig, vers 7. Dit is, gelijk de overigen, een paradox, want de barmhartigen worden niet voor de wijsten gehouden, en zullen ook waarschijnlijk niet tot de rijksten behoren, toch spreekt Christus hen zalig. De barmhartigen zijn zij, die Godvruchtig en liefderijk geneigd zijn tot medelijden jegens, en hulp aan, mensen, die zich in nood en ellende bevinden. Iemand kan in waarheid barmhartig zijn, die toch de middelen niet heeft om milddadig of vrijgevig te zijn, en in dat geval neemt God het gewillige hart aan. Wij moeten niet slechts onze eigen beproevingen geduldig verdragen, maar door ons Christelijk medegevoel delen in de beproevingen onzer broederen, er moet medelijden betoond worden, Job 6:14 innerlijke bewegingen der barmhartigheden aangedaan worden (Colossenzen 3:12), en, aangedaan zijnde, moeten zij ons doen uitgaan om zoveel wij kunnen bij te dragen tot ondersteuning van hen, die in nood en ellende zijn. Wij moeten mededogen hebben met de zielen van anderen, en ze helpen, medelijden hebben met de onwetenden, en hen onderwijzen, met de zorgelozen en hen waarschuw, met hen, die zich in een toestand van zonde bevinden, en hen er uit wegrukken, als een vuurbrand uit het vuur. Wij moeten medelijden hebben met hen, die droefgeestig zijn en smart hebben, en hen vertroosten, Job 16:5, met hen, tegenover wie wij in het voordeel zijn, en niet hard of streng jegens hen zijn, met hen, die gebrek hebben, en in hun behoefte voorzien, want wat wij ook mogen zeggen of voorgeven, indien wij dit weigerden te doen, dan zouden wij ons hart toesluiten Jakobus 2:15, 16, 1 Johannes 3:17. Open uw ziel door uw brood mede te delen aan de hongerige, Jesaja 58:7, 10. Wat nu aangaat de barmhartigen:

1. Zij zijn zalig: dit werd gezegd in het Oude Testament: Welgelukzalig is hij, die verschonend is voor de armen, Psalm 41:1. Hierin zijn zij Gode gelijkvormig, wiens goedheid zijn heerlijkheid is. Door barmhartig te zijn, gelijk Hij barmhartig is, zijn wij in onze mate, volmaakt, gelijk Hij volmaakt is. Het is een blijk van liefde tot God, het zal een voldoening zijn voor onszelf, om op enigerlei wijze tot nut en voordeel van anderen te kunnen dienen. In dit woord: Zalig zijn de barmhartigen, ligt ook opgesloten het gezegde van Christus, dat wij anders niet in de Evangeliën vinden, Het is zaliger te geven dan te ontvangen, Handelingen 20:35.

2. Hun zal barmhartigheid geschieden, barmhartigheid van mensen, als zij haar behoeven, die bevochtigt, zal ook zelf een vroege regen geworden, (wij weten niet hoe spoedig wij zelf behoefte zullen hebben aan vriendelijkheid, en daarom moeten wij vriendelijk zijn), maar inzonderheid barmhartigheid van God want bij de goedertierene houdt Hij zich goedertieren, Psalm 18:26. De barmhartigste en liefderijkste kan nog geen aanspraak maken op verdienste hij moet de toevlucht nemen tot genade en ontferming. De barmhartige zal bij God sparende genade vinden, Hoofdstuk 6:14, vergeldende genade, Prediker 19:17, ondersteunende genade, Psalm 41:2, barmhartigheid in dien dag, 2 Timotheüs 1:18; ja zij zullen het koninkrijk beërven, dat hun bereid is, Hoofdstuk 25:34, 35, terwijl diegenen, die geen barmhartigheid betoond hebben, het oordeel zullen hebben zonder barmhartigheid, (dat niets minder kan zijn dan het helse vuur).

VI. De reinen van hart zijn zalig, vers 8. Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien. Dit is de veelomvattendste van al de zaligsprekingen, hier zijn heiligheid en gelukzaligheid volledig beschreven, en samengevoegd.

1. Hier is de meest omvattende hoedanigheid aangeduid van de zaligen, zij zijn rein van hart. De ware godsdienst bestaat in harte-reinheid. Zij, die innerlijk rein zijn, betonen zich onder de macht te wezen van de zuiveren en onvervalste Godsdienst. Het ware Christendom ligt in het hart, in de reinheid van hart, het wassen van het hart van boosheid, Jeremia 4:14. Wij moeten tot God opheffen, niet alleen reine handen, maar een rein hart, Psalm 24:4, 5, 1 Timotheüs 1:5. Het hart moet rein, of zuiver zijn, in tegenstelling met een mengsel - een eerlijk hart, dat goed doelt, en rein, in tegenstelling met bevlekking en verontreiniging, zoals wijn, onvermengd en niet troebel. Het hart moet rein gehouden worden van vleselijke lusten, van alle onkuise gedachten en begeerten, en van wereldse lusten. Begeerlijkheid wordt vuil gewin genoemd, van onreinheid van het vlees en van de geest, van alles wat voortkomt uit het hart, en de mens verontreinigt. Het hart moet gereinigd worden door geloof, en volkomen zijn voor God, moet als een reine maagd bewaard en Christus voorgesteld worden. Schep in mij zulk een rein hart, O, God!

2. Hier is de meest omvattende vertroosting van de zaligen, zij zullen God zien.

a. Het is de vervolmaking van de zaligheid der ziel, om God te zien, Hem te zien, zoals wij dit door het geloof ook in onze tegenwoordige staat kunnen, is een hemel op aarde, en Hem te zien, zoals wij het zullen in de toekomende staat, is de hemel van de hemel. Hem te zien, gelijk Hij is, van aangezicht tot aangezicht, en niet langer door een spiegel in een duistere rede, Hem te zien als de onze, Hem te zien en te genieten, Hem te zien en Hem gelijkvormig te zijn, en met dat beeld verzadigd te worden, Psalm 17:15, en Hem te zien voor eeuwig, en Hem nooit uit het gezicht te verliezen, dat is de gelukzaligheid des hemels.

b. De zaligheid van God te zien is beloofd aan hen, en aan hen alleen, die rein van hart zijn. Geen anderen dan de reinen zijn in staat God te zien, en voor de onreinen zou het ook geen zaligheid zijn. Welk een genot zou een ongeheiligde ziel kunnen smaken in het zien van een heilig God? Gelijk Hij het niet kan verdragen hun ongerechtigheden te zien, zo kunnen zij het niet dragen zijn reinheid te zien; ook zal niets dat onrein is in het nieuwe Jeruzalem inkomen. Maar in allen, die rein van hart zijn, in allen, die waarlijk geheiligd zijn, worden begeerten gewerkt, die door niets anders dan het zien van God bevredigd kunnen worden, en de Goddelijke genade zal die begeerten niet onbevredigd laten.

VII. Zalig zijn de vreedzamen, vs. 9. De wijsheid, die van Boven is, is ten eerste rein en daarna vreedzaam. De zaligen zijn rein voor God en vreedzaam voor de mensen. De vreedzamen zijn zij die:

1. Een vreedzame gezindheid hebben. Het is vrede lief te hebben, te verlangen en zich erin te verlustigen; erin te zijn als in ons element.

2. Een vreedzame omgang hebben. IJverig zijn om, zoveel als wij kunnen, de vrede te bewaren, zodat hij niet gebroken wordt en hem te herstellen, als hij gebroken is. Het vrede maken is soms een ondankbaar werk en het is het deel van hem die in een gevecht tussenbeide treedt, om van beide zijden slagen te ontvangen. Toch is het een goed werk en wij moeten het bevorderen.

(1) Zulke mensen zijn zalig. Zij werken met Christus samen, Die in de wereld gekomen is om alle vijandschap te doden en vrede op aarde te verkondigen.

(2) Zij zullen Gods kinderen genaamd worden. God wil hen als zodanig erkennen. Als de vreedzamen zalig zijn, wee dan de vrede-verstoorders!

VIII. Zalig zijn die vervolgd worden om der gerechtigheid wil, vs. 10. Dit is de grootste paradox van alle en eigen aan het christendom. Deze zaligspreking is, gelijk Farao's droom, verdubbeld, omdat zij nauwelijks geloofd wordt en toch is de zaak gewis.

1. De beschrijving van het geval van de lijdende heiligen.

(1) Zij worden vervolgd, nagejaagd en ingehaald, zoals men schadelijke dieren najaagt om te doden. Zij zijn overgelaten als aller afschrapsel.

(2) Zij zijn gesmaad en er wordt, liegende, alle kwaad tegen hen gesproken. Scheldnamen en namen van verachting worden op hen toegepast. Soms om hen geducht te doen schijnen, opdat zij met kracht zullen worden aangevallen. Zij die geen macht in handen hadden om hun enig ander kwaad aan te doen, konden dit toch doen en zij die macht hadden hen te vervolgen, hebben het nodig gevonden dit ook te doen, teneinde zich te rechtvaardigen in hun barbaarse behandeling van hen. De heiligen te smaden, is hen te vervolgen en dat zal weldra als zodanig worden bevonden, als er rekenschap gegeven moet worden van harde woorden (Judas vs. 15) en van alle bespottingen, Hebr. 11:36. Zij zullen liegende, alle kwaad tegen u spreken. Er is geen kwaad zo zwart en afschuwelijk, dat niet nu en dan vals van Christus' discipelen en volgelingen is gezegd.

(3) Dit alles om der gerechtigheid wil, vs. 10. Om Mijnentwil, vs. 11. Hiermee worden degenen die rechtvaardig lijden en van wie in waarheid kwaad wordt gesproken van hun werkelijke misdaden, buitengesloten. Het is niet het lijden, maar de zaak, die de martelaar maakt. Zij die lijden omdat zij doen wat goed is, lijden om der gerechtigheid wil.

2. De gegeven vertroosting van lijdende heiligen.

(1) Zij zijn zalig, want zij ontvangen nu, in hun leven, het kwade (Luk. 16:25) en ontvangen het om een goede reden. Zij zijn zalig, want het is een eer voor hen. Het is een gelegenheid om Christus te verheerlijken en om de bijzondere vertroostingen en tekenen van Zijn tegenwoordigheid te ondervinden.

(2) Zij zullen beloond worden; hunner is het Koninkrijk der hemelen. Zij hebben nu een vast recht op een lieflijke voorsmaak ervan en eerlang zullen zij er in het bezit van zijn. Uw loon is groot in de hemelen. Zo groot, dat het de dienst ver overtreft. God zal ervoor zorgen dat zij die voor Hem verliezen, al is het hun leven zelf, in het einde toch niet door Hem zullen verliezen. Dit is het wat de lijdende heiligen te allen tijde ondersteund heeft: deze vreugde, die hen voorgesteld was.

(3) Alzo hebben zij vervolgd de profeten, die vóór u geweest zijn, vs. 12. Zij waren voor u in voortreffelijkheid, boven hetgeen waartoe gij reeds gekomen zijt. Zij waren voor u in tijd, opdat zij voorbeelden voor u zouden zijn des lijdens en der lankmoedigheid, Jak. 5: 10. Kunt u verwachten op een voor uzelf bijzondere wijze, naar de hemel te gaan? Het is een troost de weg van lijden als een veel betreden weg te zien en een eer om zulke leiders te volgen. Die genade, die hun genoeg was om hen door hun lijden heen te dragen, zal niet ongenoegzaam zijn voor u.

(4) Daarom, verblijdt en verheugt u, vs. 12. Het is niet genoeg geduldig en tevreden te zijn onder dit lijden, maar wij moeten ons verblijden. Niet dat wij hoogmoedig moeten zijn op ons lijden (dat zou alles bederven), maar wij moeten er een welbehagen in hebben, als wetende dat Christus hierin voor ons geweest is en dat Hij niet bij ons zal achterblijven.

Matthéüs 5:13-16🔗

Christus had onlangs Zijn discipelen geroepen, en hun gezegd, dat zij vissers van mensen zullen zijn, hier zegt Hij hen nu verder waartoe Hij hen bestemt - zij moeten het zout der aarde en het licht der wereld zijn, opdat zij inderdaad zijn zullen, wat zij verwacht worden te zijn.

I. Gij zijt het zout der aarde. Dit zal hen bemoedigen en ondersteunen onder hun lijden, dat, hoewel zij met verachting zullen worden behandeld, zij toch in werkelijkheid een zegen zullen wezen voor de wereld, en dat wel zo veel te meer vanwege hun lijden. De profeten, die voor hen geweest zijn, waren het zout van het land Kanaän, maar de apostelen waren het zout van de gehele aarde, want zij moeten heengaan in de gehele wereld om het Evangelie te prediken. Het was een ontmoediging voor hen, dat zij zo weinigen en zo zwak waren. Wat konden zij doen in zo groot een provincie als de gehele aarde? Niets, indien zij moesten werken door kracht van wapenen, en door het zwaard, maar stil moetende arbeiden gelijk zout, zal een handvol van dat zout zijn geur en smaak ver en wijd verspreiden, dus heel ver gaan, en onmerkbaar, en onweerstaanbaar werken als de zuurdesem, Hoofdstuk 13:33. De leer van het Evangelie is als zout, zij is doordringend, levend en krachtig, Hebreeën 4:12, Zij is reinigen, smakelijk, en bederfwerend. Wij lezen van de reuk der kennis van Christus, 2 Corinthiërs 2:14, want zonder haar is alle andere geleerdheid smakeloos. Een eeuwig verbond wordt een zoutverbond genoemd, Numeri 18:19, en het Evangelie is een eeuwig Evangelie. Bij alle offers werd zout vereist, Leviticus 2:13, in Ezechiël’s geheimenisvollen tempel, Ezechiël 43:24.

Nu zijn Christus’ discipelen, de leer van het Evangelie geleerd hebbende, en gebruikt zijnde om het aan anderen te leren, als zout. Christenen, en inzonderheid Evangeliedienaren, zijn het zout der aarde.

1. Als zij zijn, zoals zij wezen moeten, dan zijn zij een goed zout, wit, in vele kleine korrels gebroken, maar zeer nuttig en nodig. Plinius zegt: Sine sale, vita humana non potest degere - Zonder zout kan het leven der mensen niet onderhouden worden. Zie hierin, a. wat zij in zichzelf moeten zijn - toebereid met het Evangelie, met het zout der genade, gedachten en genegenheden, woorden en daden, het is alles doorgeurd met genade, Colossenzen 4:6. Hebt zout in u zelf, anders kunt gij het niet in anderen verspreiden, Markus 9:50.

2. Wat zij voor anderen moeten zijn, zij moeten niet slechts goed wezen, maar ook goed doen, zij moeten inkomen in het hart, in de geest der mensen, niet om hun werelds belang te dienen, maar om hun smaak te geven voor het Evangelie. c. Welk een grote zegen zij zijn in de wereld. Het mensdom, in onwetendheid en boosheid verzonken, was een grote hoop van walglijk tuig, dat tot verrotting overgaat, maar Christus zond Zijn discipelen uit, om door hun leven en hun leer dien vuilen hoop te doorgeuren met kennis en genade, en hem aldus aan God, aan de engelen, en aan allen, die zin en smaak hebben voor Goddelijke dingen welbehaaglijk te maken.

3. Hoe er over hen beschikt zal worden. Zij moeten niet op een hoop gelegd worden, zij moeten niet altijd allen bij elkaar te Jeruzalem blijven, maar verstrooid worden, als zout op het vlees, hier een korretje en dáár een korretje, zoals de Levieten verstrooid waren onder de Israëlieten, opdat zij, waar zij wonen, hun geur mededelen. Sommigen hebben opgemerkt, dat, terwijl het een dwaasheid is om het een slecht voorteken te noemen, als het zout naar ons toe valt, het wezenlijk een slecht voorteken is, als dit zout van ons weg valt.

4. Indien zij dit niet zijn, dan zijn zij als zout, dat smakeloos is geworden. Indien gij, die geur en smaak aan anderen moet mededelen, zelf smakeloos zijt, ontbloot van geestelijk leven en kracht, indien een Christen zo is, en inzonderheid indien een Evangeliedienaar zo is, dan is zijn toestand zeer treurig, want:

a. Hij is onherstelbaar: Waarmee zal het gezouten worden? Zout is een middel tegen onsmakelijke spijze, maar er is geen middel tegen onsmakelijk zout. Het Christendom zal een mens aangenaam maken, doch als iemand het Christendom belijdt, maar toch zot en plat blijft, onliefelijk en flauw, dan kan geen andere leer, geen ander middel aangewend worden, om hem kleur of geur te geven. Als het Christendom het niet doet, dan zal niets anders het doen.

b. Hij is onnut, Het deugt nergens meer toe, waarvoor zou men het nog kunnen aanwenden, waar het niet meer schade doet dan goed? Gelijk een mens zonder verstand, zo is een Christen zonder genade. Een slecht mens is het slechtste van alle schepselen, een slecht Christen is de slechtste der mensen, en een slecht Evangeliedienaar is de slechtste van alle Christenen.

c. Hij is bestemd tot verderf en verwerping. Hij zal buiten geworpen worden, uitgeworpen uit de kerk en de gemeenschap der gelovigen, waarvoor hij een smet is en een last, en hij zal van de mensen vertreden worden. Laat God verheerlijkt worden, in de schande en verwerping van hen, door wie Hij gesmaad werd, en die zich voor niets anders geschikt hebben gemaakt dan om vertreden te worden.

II. Gij zijt het licht der wereld, vers 14. Ook dit duidt hen aan als nuttig, evenals het vorige (Sole et sale nihil utilius - Niets is nuttiger dan zon en zout) maar heerlijker nog. Alle Christenen zijn licht in de Heere, Efeziërs 5:8, en moeten als lichten schijnen, Philippenzen 2:15, maar leraren in zeer bijzondere zin. Christus noemt zich het Licht der wereld, Johannes 8:12. En zij zijn medewerkers met Hem, en iets van zijn eer wordt hun gegeven. Voorwaar! het licht is zoet, het is welkom, het licht van de eersten dag der wereld was dit, toen het scheen uit de duisternis, ook het morgenlicht van elke dag is dit, en voor alle verstandige mensen is ook het Evangelie dit, en zij, die het verspreiden. De wereld was in duisternis gezeten. Christus heeft Zijn discipelen verwekt, om er in te schijnen, en om dit te doen, ontlenen zij aan Hem hun licht. Deze gelijkenis word hier verklaard in twee zaken

1. Als het licht der wereld zijn zij vermaard, duidelijk zichtbaar, veler ogen zijn op hen gevestigd. Een stad, boven op een berg liggende, kan niet verborgen blijven, De discipelen van Christus, inzonderheid diegenen, die ijverig en voortvarend zijn in Zijn dienst, worden opmerkenswaardig, er wordt op hen gelet, als op bakens. Zij zijn tot tekenen, Jesaja 7:18, een wonderteken, Zacharia 3:8, al hun naburen hebben het oog op hen. Sommigen bewonderen hen, sommigen loven hen, verblijden zich in hen, en trachten hen na te volgen, anderen benijden hen, haten hen, berispen hen, en trachten hen te vernietigen. Daarom behoren zij voorzichtig te wandelen, vanwege hun verspieders, zij zijn een schouwspel der wereld, en moeten zich wachten voor alles wat een schijn des kwaads heeft, omdat zij zo veel aangezien worden. Voor dat Christus hen riep, waren Zijn discipelen onbekende mannen, maar de hoedanigheid, die Hij in hen legde, verleende hun waardigheid, en als predikers van het Evangelie zijn zij vermaard geworden, en hoewel zij er door sommigen om gesmaad werden, zijn zij er door anderen om geëerd, bevorderd tot tronen, en tot rechters gemaakt, Lukas 22:30, want Christus zal eren, die Hem eren.

2. Als lichten der wereld zijn zij bestemd om anderen te verlichten, vers 15, en daarom

a. Zullen zij als lichten gesteld worden. Christus, deze kaarsen aangestoken hebbende, zullen zij niet onder een korenmaat gezet worden, niet altijd, gelijk nu, beperkt blijven tot de steden van Galiléa, of de verlorene schapen van het huis Israëls, zij zullen heengezonden worden in de gehele wereld. De kerken zijn de kandelaars, de gouden kandelaars, waarop deze lichten gesteld worden, teneinde hun licht te verspreiden, en het Evangelie is zo sterk een licht en draagt Zijn eigen getuigenis zo duidelijk en blijkbaar in zich, dat het, gelijk een stad op een berg, niet verborgen kan blijven, voor allen, die niet moedwillig hun ogen er voor sluiten, moet het wel blijken van God te zijn. En zij schijnt allen, die in het huis zijn, allen die er nabij willen komen, willen komen waar zij is. Zij, aan wie deze kaars des Evangelies geen licht geeft, hebben dit zichzelf te wijten, zij willen er niet mede in het huis zijn, willen er geen vlijtig en onpartijdig onderzoek naar doen, maar zijn er tegen ingenomen.

b. Zij moeten als lichten schijnen. Door hun goede prediking. De kennis die zij hebben, moeten zij ten goede van anderen mededelen, haar niet onder een korenmaat houden, maar haar verspreiden. Het talent moet niet in een zweetdoek worden begraven, er moet handel mede gedreven worden. De discipelen van Christus moeten zich niet in afzondering begraven, onder voorgeven van nadenken en bespiegeling, bescheidenheid, of zelf-bewaring, maar gelijk zij het om niet ontvangen hebben, moeten zij het om niet geven. Door hun goed leven. Zij moeten brandende en schijnende lichten zijn, Johannes 5:35, moeten in geheel hun wandel het onmiskenbaar blijk geven, dat zij waarlijk Christus’ volgelingen zijn, Jakobus 3:13 Zij moeten anderen tot lering, leiding, opwekking en vertroosting wezen, Job 29:11.

Zie hier:

Ten eerste. Hoe ons licht moet schijnen - door goede werken te doen, die de mensen kunnen zien, en kunnen goedkeuren, werken, die in goed gerucht staan bij hen, die buiten zijn, en die hun dus reden kunnen geven, om goed van het Christendom te denken. Wij moeten goede werken doen, die gezien kunnen worden tot stichting van anderen, maar niet, om gezien te worden, ter onzer eigen praalvertoning. Er is ons geboden te bidden in het verborgen, en wat er ligt tussen God en onze ziel, moeten wij voor onszelf houden, maar wat uit de aard der zaak open en bloot is voor ieders oog, dat moeten wij in overeenstemming zoeken te brengen met onze belijdenis, en het moet lofwaardig zijn, Filippenzen 4:8. Zij, die ons omringen, moeten niet slechts onze goede woorden horen, maar onze goede werken zien, opdat zij er van overtuigd zullen zijn, dat de Godsdienst meer dan een blote naam is, en dat wij er niet slechts belijdenis van doen, maar onder de macht er van blijven.

Ten tweede. Tot welk einde ons licht moet schijnen - "Opdat zij, die uw goede werken zien, er toe gebracht worden, niet om u te verheerlijken (dat was hetgeen de Farizeeën op het oog hadden, en het bedierf alles wat zij verrichtten), maar uw Vader, die in de hemelen is verheerlijken".

Merk op: De verheerlijking Gods is de grote zaak, die wij bij alles wat wij doen in de Godsdienst, op het oog moeten hebben, 1 Petrus 4:11. In dit middelpunt moeten al de lijnen onzer daden samenkomen. Wij moeten er niet slechts naar streven zelf God te verheerlijken, maar wij moeten alles doen wat wij kunnen om anderen er toe te brengen Hem te verheerlijken. Het gezicht op onze goede werken zal dit doen, door hen te voorzien van:

1. Stof tot lof. "Laten zij uw goede werken zien, opdat zij de kracht van Gods genade in u zien, en er Hem voor danken, en er Hem de eer voor geven, die zulke kracht aan mensen heeft gegeven."

2. Redenen tot Godsvrucht. "Laten zij uw goede werken zien, opdat zij overtuigd mogen worden van de waarheid en voortreffelijkheid van de Christelijken Godsdienst, tot heiligen wedijver opgewekt worden, om uw goede werken na te volgen, en aldus God te verheerlijken. De heilige, geregelde en voorbeeldige wandel der Godvruchtigen kan veel doen tot bekering van zondaren. Zij, die onbekend zijn met de Godsdienst, kunnen hierdoor er toe gebracht worden om te weten wat hij is. En zij, die er tegen bevooroordeeld zijn, kunnen er toe gebracht worden, om hem lief te hebben, en aldus is er iets lokkends en innemends in een Godvruchtigen wandel.

Matthéüs 5:17-20🔗

Zij, voor wie Christus predikte, en ter wier behoeve Hij deze instructies gaf aan Zijn discipelen, waren mensen, die voor hun Godsdienst het oog hadden:

1. Op de Schriften van het Oude Testament als hun regel, en Christus toont, dat zij hierin gelijk hadden.

2. Op de Schriftgeleerden en Farizeeën als hun voorbeeld, en Christus toont aan, dat zij hierin ongelijk hadden, want:

I. De regel, die Christus is komen instellen, kwam nauwkeurig overeen met de Schriften van het Oude Testament, hier genoemd: de Wet en de Profeten. De profeten waren uitleggers der wet, en uit beiden tezamen bestond die regel van geloof en praktijk, die Christus op de troon vond in de Joodse kerk, en hier laat Hij hem op de troon.

1. Hij protesteert tegen het denkbeeld van het Oude Testament te vernietigen of te verzwakken: Meent niet, dat Ik gekomen ben om de Wet en de Profeten te ontbinden.

a. "Laten de vrome Joden, die liefde hebben voor de Wet en de Profeten, niet vrezen, dat Ik gekomen ben om die te ontbinden." Laten zij niet bevooroordeeld zijn tegen Christus en zijn leer uit een jaloerse vrees, dat het koninkrijk, dat Hij is komen oprichten, aan de eer der Schriften te kort zal doen, welke zij hebben aangenomen als komende van God, en waarvan zij de kracht en de reinheid hadden ervaren, Nee, laten zij er van overtuigd zijn, dat Christus geen boze bedoelingen heeft tegen de Wet en de Profeten.

b. "Laten de onheilige Joden, die de Wet en de Profeten niet genegen en hun juk moede zijn, de hoop niet koesteren, dat Ik gekomen ben om ze te ontbinden." Laten vleselijk gezinde libertijnen zich niet inbeelden, dat de Messias is gekomen, om hen vrij te stellen van de Goddelijke geboden en hun tevens de Goddelijke beloften te verzekeren, hen zalig te maken en hun tevens vrijheid te geven om te leven naar het hun gelust. Christus beveelt thans niets, dat door de wet der natuur of de zedelijke wet was verboden, en Hij verbiedt niets, wat door deze wetten geboden was.

Het is een grote vergissing te denken, dat Hij dat doet, en Hij draagt er zorg voor die vergissing te herstellen, Ik ben niet gekomen om te ontbinden of te vernietigen. De Zaligmaker van zielen is de verderver van niets anders dan van de werken des duivels, van niets, dat van God komt, en nog veel minder van die voortreffelijke geboden, die wij hebben van Mozes en de Profeten.

Nee, Hij is gekomen om ze te vervullen. Dat is:

a. De geboden der wet te gehoorzamen, want Hij is geworden onder de wet. Galaten 4:4. Hij heeft in alle opzichten gehoorzaamheid betoond aan de wet, Hij heeft zijn ouders geëerd, de sabbat geheiligd, Hij heeft gebeden, aalmoezen gegeven, en gedaan wat nooit iemand anders gedaan heeft, volmaakt gehoorzaamd, en de wet nooit in iets gebroken of overtreden.

b. De beloften der wet te vervullen, en de voorzeggingen der profeten, die allen van Hem getuigden. Het verbond der genade is, in substantie, thans hetzelfde, als het toen was, en Christus is er de Middelaar van. Te beantwoorden aan de typen der wet, en zo heeft Hij, de ceremoniële wet niet ledig gemaakt, maar vervuld, en zichzelf geopenbaard als het Wezen van al die schaduw.

c. Er het ontbrekende van aangevuld, en haar dus vervolledigd en volmaakt. Dat is het wat het woord plèrosai eigenlijk betekent. Indien wij de wet beschouw als een vat, waarin te voren water was, dan is Hij niet gekomen om dat water uit te storten, maar om het vat tot aan de rand te vullen, of, als een schilderij, waarvan eerst de losse omtrekken gemaakt zijn, welke later aangevuld worden, zo heeft Christus door zijn aanvullingen en uitleggingen de Wet en de Profeten verbeterd.

d. Om met hetzelfde plan of ontwerp voort te gaan. Het is er zo ver vandaan, dat de Christelijke instellingen datgene, wat het voornaamste doel was van de Joodse Godsdienst, zou tegenwerken, of weerspreken, dat zij het juist in de hoogste mate bevorderen. Het Evangelie is de tijd der verbetering, Hebreeën 9:10, niet de herroeping der wet, maar de verbetering der wet, en bijgevolg, hare bevestiging.

2. Hij betuigt er het eeuwige van, niet alleen is het zijn bedoeling of voornemen niet haar op te heffen, maar zij zal nooit opgeheven worden, vers 18, "Voorwaar zeg Ik u, Ik, de Amen, de getrouwe Getuige, verklaar plechtig, totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, wanneer de tijd niet meer zijn zal, en de onveranderlijke staat des loons alle wetten zal hebben vervangen, zal er niet een jota noch een tittel, niet de kleinste of geringste omstandigheid, van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied, " want wat is het dat God doet in al de werkingen van de voorzienigheid en de genade, wat anders dan de Schrift vervullen?

Veeleer zullen hemel en aarde samenkomen, en al de volheid daarvan in verderf en verwarring gehuld worden, dan dat enig woord van God ter aarde zal vallen, of ijdel zal wezen. Het woord des Heeren blijft in der eeuwigheid, het woord der Wet, zowel als het woord des Evangelies. Merk op, dat de zorg Gods betreffende zijn wet zich uitstrekt, zelfs tot de dingen, die van het minste belang schijnen, de jota’s en de tittels, want alles wat Godes is, en Zijn stempel draagt, hoe klein het ook zij, zal bewaard blijven. De wetten van mensen zijn, in hun eigen bewustzijn, zo onvolmaakt, dat zij het als een grondregel erkennen en aannemen, dat Apices juris non sont jura. De uiterste punten der wet zijn geen wet, maar God zal iedere jota en tittel Zijner wet handhaven. 3. Hij draagt Zijnen discipelen op de wet zorgvuldig te bewaren, en toont hun het gevaar van de verwaarlozing of minachting er van, vers 19, Zo wie een van deze minste geboden van de wet van Mozes zal ontbonden hebben, en nog zo veel te meer een van de grotere, gelijk de Farizeeën deden, die de gewichtiger zaken der wet veronachtzaamden, en de mensen zal leren, gelijk zij leerden, die het gebod Gods overtraden door hun inzettingen, Hoofdstuk 15:3, die zal de minste genaamd worden in het koninkrijk der hemelen. Hoewel de Farizeeën zulk een roep hebben als leraren, zullen zij toch niet als leraren in Christus, koninkrijk gebruikt worden, maar zo wie dezelve zal gedaan en geleerd hebben, zoals Christus’ discipelen zullen doen, en zich alzo betere vrienden zullen betonen van het Oude Testament dan de Farizeeën waren, die zal groot genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen.

Merk op,

a. Dat onder de geboden Gods sommigen kleiner zijn dan anderen, er zijn gene, die in volstrekten zin klein zijn, maar vergelijkenderwijs. De Joden achtten het gebod omtrent het vogelnest, Deuteronomium 22:6. 7, het kleinste van de geboden der wet, en toch had dit een zeer grote betekenis en bedoeling.

b. Dat het in leer en in praktijk gevaarlijk is, om het minste van Gods geboden te niet te doen, te ontbinden, dat is: er de strekking van te verminderen, of het verplichtende er van te verzwakken, wie dit doet, zal bevinden, dat hij het doet tot zijn eigen nadeel en gevaar. Een der tien geboden aldus te vernietigen, is te stout een stuk om door God voorbijgezien te worden. Het is nog iets meer dan de wet te overtreden, het is de wet verbreken, Psalm 119:126.

c. Dat hoe verder zulk een bederf zich verspreidt, hoe erger het is. Het is reeds onbeschaamdheid genoeg het gebod te ontbinden, maar nog groter is de onbeschaamdheid om de mens alzo te leren. Dit ziet duidelijk op hen, dien toenmaals op de stoel van Mozes gezeten waren, en die door hun uitleggingen de tekst bedierven en vervalsten. Meningen, die de strekking hebben om ernstige Godsvrucht, en de levensbeginselen van de Godsdienst door verdorvene uitleggingen der Schrift te ondermijnen en te verwoesten, zijn slecht, als zij gekoesterd worden, maar nog erger zijn zij, als zij verspreid en geleerd worden als het woord van God. Wie dit doet, zal de minste genoemd worden in het koninkrijk der hemelen, in het koninkrijk der heerlijkheid, hij zal daar niet komen, maar er voor eeuwig buitengesloten zijn, of liever in het koninkrijk van de Evangelie-kerk. Hij is er zo ver vandaan de waardigheid van leraar er van te verdienen, dat hij niet geacht zal worden er lid van te wezen. De profeet, die deze leugens leert, zal de staart wezen in dat koninkrijk, Jesaja 9:14. Als de waarheid zal blijken, dan zullen deze verdorvene leraars, hoewel zij even geroemd worden als de Farizeeën, door de verstandigen en Godvruchtigen als niets geacht worden. Niets maakt leraren zo verachtelijk en laag als het verderven der wet, Maleáchi 2:8, 11.

d. Zij, die zonde vergoelijken en aanmoedigen, en de strengheid en nauwgezetheid in de Godsdienst verachtelijk maken, zijn het schuim der kerk. Maar van de anderen kant: Diegenen zijn waarlijk eervol en van groot gewicht in de kerk van Christus, die zich door hun leven en hun leer er aan wijden om de reinheid en nauwgezetheid te bevorderen van praktische Godsvrucht, die beide doen en leren wat goed is - want zij die niet doen, wat zij leren, breken met de een hand af, wat zij met de andere hebben opgebouwd, maken zichzelf tot leugenaars, en brengen de mensen in verzoeking om te denken, dat alle Godsdienst bedrog is - maar zij, die spreken uit ervaring, die wat zij prediken ook beleven, die zijn waarlijk groot. Zij eren God, en God zal hen eren, 1 Samuel 2:30, en hiernamaals zullen zij blinken als de sterren in het koninkrijk onzes Vaders.

II. De gerechtigheid, die Christus door dezen regel kwam vestigen, moet overvloediger zijn dan die der Schriftgeleerden en Farizeeën, vers 20. Dit was een vreemde leer voor hen, die op de Schriftgeleerden en Farizeeën zagen als het hoogste in de Godsdienst bereikt hebbende. De Schriftgeleerden waren de voornaamste leraren der wet, en de Farizeeën waren er de beroemdste belijders van, en beiden zaten op de stoel van Mozes, Hoofdstuk 23:2 en hadden zulk een vermaardheid onder het volk, dat men op hen zag als buitengewoon in overeenstemming met de wet, en de mensen dachten, dat zij niet verplicht waren zo goed of vroom te wezen als zij, daarom was het hun een grote verrassing te horen, dat zij beter behoorden te wezen, of niet naar de hemel zouden gaan, en daarom verzekert Christus dit hier met grote plechtigheid: Ik zeg u, dat het zo is. De Schriftgeleerden en Farizeeën waren vijanden van Christus en van Zijner leer, en waren grote verdrukkers, en toch moet het erkend worden, dat er iets prijzenswaardigs in hen was. Zij deden veel aan vasten en bidden en aan het geven van aalmoezen, zij waren stipt in het waarnemen der ceremoniële voorschriften, en legden er zich op toe anderen te onderwijzen, en toch zegt onze Heere Jezus hier aan Zijn discipelen, dat de Godsdienst, dien Hij kwam vestigen, niet slechts het slechte buitensloot van de Schriftgeleerden en Farizeeën, maar hun goedheid, of vroomheid overtrof.

Wij moeten meer doen dan zij, en beter doen dan zij, of wij zullen niet in de hemel komen. Zij waren in de wet eenzijdig, en legden de meesten nadruk op het ceremoniële gedeelte er van, maar wij moeten algemeen (universeel) zijn, en niet denken dat het genoeg is aan de priester tienden te geven, maar ons hart geven aan God. Zij bekommerden zich slechts om het uitwendige, maar wij moeten een gewetenszaak maken van innerlijke Godsvrucht. Zij beoogden lof en toejuiching van mensen, maar wij moeten streven naar welbehaaglijkheid voor God, zij waren hoogmoedig op hetgeen zij deden in de Godsdienst, en vertrouwenden er op als gerechtigheid, maar, wij, als wij alles gedaan hebben, moeten wij onszelf verzaken, en zeggen: Wij zijn onnutte dienstknechten en betrouw alleen op de gerechtigheid van Christus en aldus kunnen wij de Schriftgeleerden en Farizeeën overtreffen.

Matthéüs 5:21-26🔗

Het beginsel gesteld hebbende, dat Mozes en de profeten nog altijd hun bestuurders moeten zijn, maar dat de Schriftgeleerden en Farizeeën dit niet meer moesten zijn, gaat Christus er nu toe over, om de wet in sommige bijzonderheden te verklaren, en haar te bevrijden van de verdorvene uitleggingen, die deze schriftverklaarders er aan hadden gegeven. Hij voegt er niets nieuws aan toe. Hij beperkt slechts sommige vergunningen, waarvan misbruik was gemaakt, en wat betreft de geboden: Hij toont de wijde strekking, de stiptheid en de geestelijken aard er van aan, en voegt er zulke verklarende inzettingen aan toe, dat zij er veel duidelijker door worden, en tot gehoorzaamheid er aan kunnen leiden. In deze verzen verklaart Hij de wet van het zesde gebod overeenkomstig de ware bedoeling en de volle strekking er van.

I. Hier wordt het gebod zelf herhaald, vers 21, Wij hebben het gehoord, en herinneren het ons. Hij spreekt tot hen, die de wet kennen, voor wie op elke sabbatdag Mozes in hun synagogen gelezen werd. Gij hebt gehoord, dat tot de ouden, of tot hen uit de ouden tijd, tot uw voorvaderen, de Joden, gezegd is, Gij zult niet doden. De wetten van God zijn geen nieuwe, plotseling ingevoerde wetten, zij werden hun van ouds overgeleverd, het zijn oude wetten, maar van zulk een aard, dat zij nooit verouderd zijn. De zedelijke wet komt overeen met de wet der natuur, en de eeuwige regelen en redenen van goed en kwaad, dat is de rechtheid van de eeuwigen Geest. Doden wordt hier verboden, onszelf doden, iemand anders doden, middellijk of onmiddellijk, of door er op de een of andere wijze medeplichtig aan te zijn. De wet van God, de God des levens, is een beschermende omtuining van ons leven. Het was een der geboden aan Noach, Genesis 9:5, 6.

II. De verklaring van dit gebod, waarmee de Joodse leraren zich tevreden stelden, hun uitlegging was: Wie doodt, die zal strafbaar zijn door het gericht. Dat was alles wat zij er over wisten te zeggen, n.l. Dat moedwillige moordenaars blootgesteld waren aan het zwaard der gerechtigheid, en onwillekeurige doodslagers aan het gericht der vrijsteden. De gerechtshoven zaten in de poort van hun voornaamste steden, de rechters waren gewoonlijk drie en twintig in getal, dezen ondervraagden, veroordeelden en volvoerden het doodvonnis aan moordenaren, zodat al wie doodde, strafbaar was voor hun gericht. Nu was deze hun uitlegging van dit gebod, gebrekkig, want zij gaf te kennen: Dat de wet van het zesde gebod slechts uitwendig was, en niets anders verbood dan moord, de daad van doden, en geen beslag legde op de innerlijke wellusten, waaruit krijgen en vechterijen voortkomen. Dat was de proton pseudos, de gronddwaling, van de Joodse leraren, dat de Goddelijke wet slechts de zondige daad verbood, niet de zondige gedachte. Zij waren geneigd haerere in cortice - aan de letter der wet - te blijven hangen, en deden geen onderzoek naar de geestelijke betekenis er van. Zolang Paulus een Farizeeër was, deed hij dit niet, totdat de Goddelijke genade hem door de sleutel van het tiende gebod liet inkomen in de kennis van de geestelijken aard van al de overigen, Romeinen 7:7, 14. Een andere dwaling van hen bestond hierin, dat dit een bloot politieke en burgerlijke wet was, hun gegeven en bestemd tot een richtsnoer voor hun gerechtshoven, en niets meer, alsof zij het enige volk waren, en de wijsheid der wet met hen moest sterven.

III. De verklaring, die Christus gaf van dit gebod, en wij zijn er zeker van, dat wij overeenkomstig zijn verklaring er van, hiernamaals geoordeeld zullen worden, en er ons dus nu door moeten laten leiden. Het gebod is zeer wijd, en moet niet beperkt worden door de wil van het vlees, of de wil van een mens.

1. Christus zegt hun, dat onbezonnen toorn moord is in het hart vers 22, Wie te onrechte op zijn broeder toornig is, overtreedt het zesde gebod. Door onze broeder moet hier verstaan worden iedereen, al is het iemand van nog zo weinig betekenis, een kind, of een dienstbode, want uit enen bloede zijn wij allen gemaakt. Toorn is een natuurlijke hartstocht, er zijn gevallen, waarin toorn wettig en prijzenswaardig is, maar als wij zonder oorzaak toornig zijn, dan is toorn zondig. Het woord is eirkè, dat sine causâ, sine effectu, et sine modo zonder oorzaak, zonder goede uitwerking, en zonder gematigdheid, betekent, zodat de toorn dan zondig is,

a. Als die toorn niet rechtvaardig was uitgelokt, zonder oorzaak, of zonder goede oorzaak, of zonder grote, geëvenredigde oorzaak, als wij toornig zijn op kinderen of dienstboden wegens iets, dat zij niet konden helpen, voor een vergeten of vergissen, dat onszelf heel licht zou kunnen overkomen, en waarover wij niet toornig zouden geweest zijn op onszelf, als wij toornig worden door ongegronde vermoedens, of om een nietige belediging, waarvan het niet der moeite waard is te spreken.

b. Als het een toorn is, waarbij men geen goed doel op het oog heeft, en slechts dienen moet om ons gezag te laten gelden, of aan een dierlijke hartstocht toe te geven, onze wrok aan de mensen te koelen, en onszelf te prikkelen tot wraakoefening, dan is hij ijdel en doet kwaad, terwijl, als wij toornig zijn, het wezen moest, om de schuldige tot berouw en bekering te brengen, en te voorkomen, dat hij in dezelfde zonde zal vervallen, om ons te verantwoorden, 2 Corinthiërs 7:11, en anderen te waarschuw.

c. Als de toorn de betamelijke grenzen te buiten gaat, als wij hard en stijfhoofdig zijn in onze toorn, driftig en heftig, beledigend en kwaadaardig, en hen zoeken te schaden, op wie wij misnoegd zijn. Dat is een overtreden van het zesde gebod, want hij, die op deze wijze toornig is, zou doden, indien hij durfde, hij heeft er de eerste stap reeds toe gedaan. Kaïns doden van zijn broeder begon in toorn, in het oog van God is hij een moordenaar, want God kent het hart, waaruit moord voortkomt, Hoofdstuk 15:19. 2. Hij zegt hun, dat smadelijke taal te bezigen jegens onze broeder moord is van de tong, hem noemende Raka, en Gij dwaas.

Als dit in zachtmoedigheid gezegd wordt, en tot een goed doeleinde, om anderen van hun ijdelheid en dwaasheid te overtuigen, dan is het niet zondig. Zo zegt Jakobus: O, ijdel mens! en Paulus: Gij dwaas, en Christus zelf: O, onverstandigen en tragen van hart. Maar als het voortkomt uit toorn en innerlijke kwaadaardigheid, dan is het de rook van het vuur, dat in de hel ontstoken is, en is van dezelfde hoedanigheid.

(a). Raka is een woord van minachting, en komt voort uit hoogmoed, het is de taal van hetgeen Salomo noemt hovaardige verbolgenheid, Prediker 21:24, die onze broeder vertreedt, het versmaadt om hem bij de honden van onze kudde te stellen. Deze schare die de wet niet weet, is vervloekt, is zulk een taal, Johannes 7:49.

(b). Gij dwaas, is een spijtig woord, en komt voort uit haat, op hem ziende, niet alleen als gering en geen eer waardig, maar als laag, en geen liefde waardig: "Gij slechtaard, gij verworpeling." Het eerste noemt iemand zonder verstand, het tweede noemt (naar de taal der Schrift) iemand zonder genade. Hoe meer de smaad de geestelijken toestand raakt, hoe erger hij is. Het eerste is een hovaardig smalen op onze broeder, het tweede is een boosaardig bedillen en veroordelen van hem, als iemand, die door God verlaten is. Dit nu is een overtreden van het zesde gebod, boosaardige laster en bedilling zijn vergift onder de lippen, dat in het verborgen en langzaam doodt, bittere woorden zijn als pijlen, die plotseling wonden, Psalm 64:4, of als een zwaard in het gebeente. Hierdoor wordt de goede naam van onze naaste, die beter is dan leven, vermoord, en het is een blijk van zulk een kwaadwilligheid jegens onze naaste, dat zij ook zijn leven wel zou aantasten, indien het in onze macht ware.

3. Hij zegt hun, dat hoe gering zij nu ook over deze zonden mogen denken, zij er toch gewis verantwoording voor te doen zullen hebben: wie te onrechte op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht, en de toorn Gods, wie hem Raka noemt, zal strafbaar zijn door de grote raad, gestraft worden door het Sanhedrin wegens het smaden van een Israëliet, maar wie zegt: Gij dwaas, gij onheilig mens, gij kind der hel, zal strafbaar zijn door het helse vuur, waartoe hij zijn broeder veroordeelt, aldus de mening van de geleerde. Sommigen denken, dat Christus, met toespeling op de straffen, welke door de gerechtshoven onder de Joden opgelegd werden, aantoont, dat de zonde van roekelozen, onrechtvaardigen toorn de mensen blootstelt aan de mindere of meerdere straffen, overeenkomstig de trap of mate der handelwijze. De Joden hadden drieërlei doodstraffen: onthoofding, welke straf opgelegd werd door het gericht, steniging, opgelegd door de raad, of het Sanhedrin, en verbranding in het dal van Hinnom, dat alleen in buitengewone gevallen werd toegepast.

De betekenis dus is: dat roekeloze toorn en smadelijke taal doemwaardige zonden zijn, maar sommigen zijn zondiger dan anderen, en dienovereenkomstig is er ook een zwaardere veroordeling en strenger straf voor hen weggelegd. Christus wilde dus aantonen welke zonde het meest zondig is, door aan te duiden, welke straf er van het vreselijkst zal zijn.

IV. Uit dit alles wordt hier nu afgeleid, dat wij met de uiterste zorg Christelijke liefde en vrede met al onze broederen moeten aankweken en bewaren, en dat, zo te eniger tijd een breuk ontstaat, wij naar verzoening moeten streven, ons moeten verootmoedigen voor onze broeder, hem om vergeving moeten vragen, en hem vergoeding moeten bieden voor het onrecht, dat hem in woord of daad is aangedaan, overeenkomstig de aard der zaak, en dat wij dit snel moeten doen, en wel om twee redenen:

1. Omdat wij, eer dit geschied is, ten enenmale ongeschikt zijn om in de heilige inzettingen gemeenschap te oefenen met God, vers 23 en 24. Het geval, dat verondersteld wordt, is: Dat uw broeder iets tegen u heeft, dat gij hem geschaad of beledigd hebt, hetzij in werkelijkheid of in zijn mening, indien gij de beledigde zijt, dan behoeft er geen uitstel plaats te hebben, indien gij iets hebt tegen uw broeder, maak het er kort mede, er is niets te doen dan hem te vergeven, maar zo de twist door u is begonnen, en de schuld, hetzij in de beginne of daarna, aan uw zijde is, zodat uw broeder iets tegen u heeft, ga heen, en verzoen u met hem, eer gij uw gave op het altaar offert, eer gij plechtig tot God nadert in de Evangelie-dienst van gebed en dankzegging, het woord horende, of de sacramenten ontvangende.

Merk hierbij op:

a. Als wij ons tot enigerlei Godsdienstige verrichting begeven, dan is het goed om die gelegenheid te gebruiken tot ernstig nadenken en zelf-onderzoek. Er zijn vele dingen om aan te denken, als wij onze gaven op het altaar brengen, dit bijvoorbeeld, of onze broeder ook iets tegen ons heeft, indien ooit, dan is het nu, dat wij tot ernst geneigd zijn, en dus behoren wij onszelf te onderzoeken.

b. Godsdienstige verrichtingen zijn Gode niet welbehaaglijk, als zij geschieden in een toornige gemoedsgesteldheid, afgunst, nijd en liefdeloosheid zijn zonden, die God zo zeer mishagen, dat niets Hem kan behagen, dat voortkomt uit een hart, waarin zij heersen, 1 Timotheüs 2:8. Gebed in een toornige gemoedsgesteldheid is in gal geschreven, Jesaja 1:15, 58:4.

c. Liefde is zo veel beter dan alle brandoffers en offeranden, dat God eerst verzoening wil met een beledigden broeder, eer de gave geofferd wordt. Hij wil liever wachten op de gave, dan dat zij geofferd wordt terwijl wij onder schuld zijn en in twist zijn gewikkeld.

d. Hoewel wij ongeschikt zijn voor gemeenschapsoefening met God, wanneer wij in voortdurende twist zijn met een broeder, kan dit toch niet als een verontschuldiging gelden voor het verzuimen of veronachtzamen van onze plicht. "Laat daar uw gave voor het altaar, opdat gij, weggegaan zijnde, niet in verzoeking komt om niet weer te keren." Velen geven dit op als een reden, waarom zij niet in de kerk of aan het Avondmaal komen, dat zij in geschil zijn met een nabuur, en wiens schuld is dit? De een zonde kan nooit ter verontschuldiging dienen van een andere zonde, maar zal veeleer de schuld verdubbelen. Gebrek aan liefde kan het gebrek aan Godsvrucht niet rechtvaardigen. De moeilijkheid is gemakkelijk uit de weg te ruimen, hun, die ons verongelijkt hebben, moeten wij vergeven, en aan hen, die door ons verongelijkt werden, moeten wij voldoening geven, of er tenminste de aanbieding toe doen, en de wens tot vernieuwing der vriendschap moet te kennen worden gegeven, zodat het niet onze schuld is zo er geen verzoening plaats vindt, en komt dan en offert uw gaven, en zij zal aangenomen worden. Daarom moeten wij op geen dag de zon onder laten gaan over onze toornigheid, omdat wij, eer wij gaan slapen, in het gebed moeten gaan, en nog veel minder moeten wij op een sabbatdag de zon onder laten gaan over onze toornigheid, omdat dit de dag des gebeds is.

2. Omdat, voor dit geschied is, wij blootgesteld zijn aan veel gevaar, vers 25, 26. Wij moeten dus streven naar vrede en eensgezindheid, en dat wel spoedig, om twee redenen:

a. Om een tijdelijke reden. Indien het onrecht, dat wij onze broeder hebben aangedaan, in zijn persoon, zijn bezittingen of zijn goeden naam, van zulk een aard is, dat er een proces uit kan voortkomen, waardoor hem wellicht een aanzienlijke schadevergoeding van ons kan toegewezen worden, wij doen dus verstandig, en handelen plichtmatig jegens ons eigen gezin, om dit te voorkomen door een nederige onderwerping, een rechtvaardige en vreedzame voldoening, opdat hij dit niet door de strengheid der wet van ons verkrijge, en ons nog tot het uiterste van gevangenisstraf zal brengen. In zulk een geval is het beter om een schikking te treffen dan te volharden, want het is ijdel om met de wet te twisten, en men loopt licht gevaar van er door verpletterd te worden. Velen maken zich arm door hardnekkig voort te gaan met het onrecht en hun beledigingen, terwijl door een weinig toegeven in het begin de zaak in der minne geschikt had kunnen worden. Salomo’s raad voor het geval van een borgstelling is: Ga, onderwerp u zelf, beveilig u aldus, en red u, Prediker 6:1-5. Het is goed om te vereffenen, want de wet is duur. Gelijk wij barmhartig moeten zijn jegens hen, over wie wij macht hebben, zo moeten wij ook rechtvaardig zijn jegens hen, die macht hebben tegen ons, voor zoveel wij dit kunnen. "Weest haastelijk welgezind jegens uw wederpartij, kom snel met hem overeen, opdat hij niet, verbitterd over uw hardnekkigheid, bij zijn hoogste eis tegen u blijft, en in geen schikking wil treden, waartoe hij in het eerst wel genegen zou geweest zijn." een gevangenis is een onaangenaam verblijf voor hen, die er zich door hun eigen hoogmoed, hun verkwisting, hun eigenzinnigheid en dwaasheid in gebracht hebben.

b. Om een geestelijke reden. Ga heen en verzoen u met uw broeder, wees rechtvaardig, wees vriendelijk jegens hem, want, gelijk gij, zolang de twist duurt, ongeschikt zijt, om uw gave op het altaar te brengen, ongeschikt om tot de tafel des Heeren te komen, zo zijt gij ook ongeschikt om te sterven. Indien gij volhardt in deze zonde, dan is er gevaar, dat gij plotseling wordt weggenomen door de toorn van God, aan wiens oordeel gij noch kunt ontkomen, noch u er tegen kunt verzetten, en indien deze ongerechtigheid ten uw laste komt, dan wacht u een eeuwig verderf." De hel is een gevangenis voor allen, die leven en sterven in een gemoedsstemming van nijd en liefdeloosheid, voor allen, die twistgierig zijn, Romeinen 2:8, en uit die gevangenis is er geen verlossing, geen ontkoming in der eeuwigheid. Dit is zeer toepasselijk op de grote zaak van onze verzoening met God door Christus. Weest haastelijk welgezind jegens Hem, terwijl gij op de weg zijt. De grote God is een wederpartij voor alle zondaren, Antidikos, een wet - of gerechtigheids - wederpartij, Hij heeft een twistgeding met hen. Het is in ons belang om met Hem overeen te komen, ons aan Hem te gewennen, ten einde vrede te hebben, Job 22:21, 2 Corinthiërs 5:20. Wij handelen verstandig, als wij dit haastelijk doen, terwijl wij op de weg zijn. Terwijl wij in leven zijn, zijn wij op de weg, na de dood zal het te laat zijn, daarom: geef uw ogen geen slaap voordat dit gedaan is.

Zij, die in een toestand blijven van vijandschap tegen God, zijn voortdurend blootgesteld aan het arrest Zijner gerechtigheid, en de verschrikkelijkste uitwerking van Zijn toorn. Christus is de Rechter, aan wie alle onboetvaardige zondaren overgeleverd zullen worden, want al het oordeel is de Zoon gegeven: Hem, die verworpen werd als Zaligmaker, kan men niet ontkomen als Rechter, Openbaring 6:16, 17. Het is ontzettend om aldus de Heere Jezus overgeleverd te worden, als het Lam een Leeuw zal zijn geworden. Engelen zijn de beambten, aan wie Christus hen zal overleveren, Hoofdstuk 13:41, 42, de duivelen zijn dit ook, daar zij, als de volvoerders der oordelen aan alle ongelovigen, het geweld des doods hebben, Hebreeën 2:14. De hel is de gevangenis, waarin al diegenen geworpen zullen worden, die in een staat van vijandschap tegen God blijven. 2 Petrus 2:4. Veroordeelde zondaren moeten er eeuwig in blijven, zij zullen er niet uitkomen, totdat zij de laatste penning zullen betaald hebben. En dat zal tot in eeuwigheid niet zijn; aan de Goddelijke gerechtigheid zullen zij nooit kunnen voldoen.

Matthéüs 5:27-32🔗

Hier hebben wij een verklaring van het zevende gebod van dezelfde hand, die de wet gemaakt heeft, en dus het meest geschikt was om er de uitlegging van te geven. Het is de wet tegen onreinheid, die zeer gevoeglijk volgt op de vorige, die een beslag legt op zondige drift of hartstocht, gelijk deze op zondige lusten, beiden moeten onder de heerschappij wezen van verstand en geweten, en beiden zijn even verderfelijk als er de vrije teugel aan gelaten wordt.

I. Het gebod wordt hier uitgedrukt, vers 27. Gij zult geen overspel doen, waarin het verbod van alle andere onreinheid en de begeerte er naar ligt opgesloten. Maar de Farizeeën hebben in hun uitleg van dit gebod het slechts bepaald tot de daad van overspel, te kennen gevende, dat, indien deze zonde slechts in het hart opkwam, en niet verder ging, God haar niet kon horen, en haar niet zou aanzien, Psalm 66:18. Daarom achtten zij het voldoende te kunnen zeggen, dat zij geen overspelers waren, Lukas 18:11.

II. Hier wordt het verklaard in de stiptheid van het gebod in drieërlei zaken, die wel vreemd moesten toeschijnen aan hen, die zich altijd door de overleveringen der ouden lieten leiden, en alles wat zij leerden voor een Godsspraak hielden.

1. Er wordt ons hier geleerd, dat er zo iets is als overspel in het hart, overspelige gedachten en neigingen, die nooit overgaan tot de daad van overspel of hoererij, en wellicht was de verontreiniging der ziel, die er uit voortkwam, en hier zo beslist en duidelijk wordt uitgesproken, niet slechts in het zevende gebod opgesloten, maar ook bedoeld en aangeduid in vele van de verontreinigingen onder de wet, waarvoor zij hun klederen moesten wassen, en zich met water baden. Wie een vrouw (niet slechts een getrouwde vrouw, zoals sommigen het willen uitleggen, maar elke vrouw), aanziet, om dezelve te begeren, die heeft alrede overspel in zijn hart met haar gedaan, vers 28.

Dit gebod verbiedt niet slechts de daad van hoererij en overspel, maar

a. Alle begeerten er naar, allen lust naar het verboden voorwerp, dit is het begin der zonde, de begeerlijkheid ontvangen hebbende, Jakobus 1:15, het is een slechte stap naar de zonde, en waar bij de lust verwijld wordt, en de wellustige begeerte gekoesterd wordt, is het een bedrijven der zonde, voor zoveel het hart het kan, er ontbreekt niets aan dan de gelegenheid voor het bedrijven der zonde zelf. Adultera mens est - de ziel is ontuchtig geworden. Ovidius. Lust is het geweten overbluft of vooringenomen, vooringenomen, als het niets zegt tegen de zonde, bespot, of overbluft, als het wel spreekt, maar niet overwinnend is.

b. Alle nadering er toe, het voeden van het oog door het zien op de verboden vrucht, niet slechts het zien met de bedoeling om te lusten, maar het zien totdat men lust, of het zien om de lust te bevredigen, waar geen andere voldoening er van verkregen kan worden. Het oog is zo wel de inlating als de uitlating van zeer veel goddeloosheid van die soort, getuige Jozefs meesteres, Genesis 39:7, Simson, Richteren 16:1, David, 2 Samuel 11:2. Wij lezen van ogen vol overspel, die niet ophouden van zondigen, 2 Petrus 2:14. Hoe nodig is het ons dus, om met de Godvruchtigen Job een verbond te maken met onze ogen, die overeenkomst er mede aan te gaan, dat zij het genot zullen hebben van het licht te aanschouw van de zon en de werken van God, mits zij zich nooit vestigen op iets, dat een onreine verbeelding, of onreine lusten kan teweegbrengen, en met deze strafbepaling, dat zij er anders voor zullen boeten met de pijn van boetvaardige tranen! Job 31:1. Waar anders hebben wij de oogleden voor dan om verdorvene blikken te weerhouden, en hun verontreinigende indrukken buiten te sluiten? Dit verbiedt ook het gebruik van een onzer andere zintuigen tot opwekking van lusten. Indien verlokkende blikken verboden vruchten zijn, nog veel meer is dit het geval met onreine woorden, of wellustig dartelen, de brandstof en de blaasbalg voor dit helse vuur. Deze geboden zijn omtuiningen voor de wet van harte reinheid, vers 8. En indien zien lusten is, dan zijn zij die zich kleden en versieren en zich tentoonstellen, met het doel van gezien en begeerd te worden (zoals Isebel, die haar aangezicht blankette, en haar hoofd versierde, en ten venster uitkeek) niet minder schuldig. De mensen zondigen, maar de duivelen verleiden tot zonde.

2. Dat zulke blikken en zodanige dartelheid zo gevaarlijk en verderfelijk zijn voor de ziel, dat het beter is het oog en de hand te verliezen, die deze ergernis geven, dan toe te geven aan de zonde, en er voor eeuwig door om te komen. Deze les wordt ons hier geleerd in vers 29, 30. De verdorvene natuur zou spoedig in opstand komen tegen het verbod van overspel in het hart, en zeggen, dat het onmogelijk is om er zich door te laten leiden. "Deze rede is hard, wie kan dezelve horen? Vlees en bloed kunnen niet anders dan een schone vrouw met welbehagen aanzien, en het is onmogelijk om zulk een voorwerp niet te begeren." Voorwendsels als deze zullen nauwelijks voor rede of verstand willen wijken, en daarom moet er tegen gestreden worden met de schrik des Heeren, en daarmee wordt er hier tegen gestreden.

a. Het is een strenge maatregel, die hier voorgeschreven wordt ter voorkoming van vleselijke lusten. Indien uw rechteroog u ergert, of u doet zondigen, door wellustige blikken, of een wellustig staren op verboden voorwerpen, indien uw rechterhand u ergert, of u doet zondigen door een wellustig dartelen, en indien het werkelijk onmogelijk is, gelijk beweerd wordt, het oog en de hand te beheersen, en zij zo gewoon geraakt zijn aan deze goddeloze praktijken, dat zij er niet teruggehouden van kunnen worden: indien er geen ander middel is om ze te weerhouden, (dat er, geloofd zij God! wèl is), dan zou het beter wezen het oog uit te trekken, en de hand af te houw, al zou het ook het rechteroog, en de rechterhand - het eerbaarste en het nuttigste - wezen, dan ze toe te geven in zonde tot verderf der ziel. En indien wij ons hieraan - dat is: aan hetgeen, waarvan de blote gedachte de natuur verschrikt terug doet deinzen - hebben te onderwerpen, hoe veel te meer moeten wij dan niet vast besloten zijn, ons lichaam te bedwingen, en het tot dienstbaarheid te brengen, een leven te leiden van doding van het vlees en zelfverloochening, gedurig te waken over ons hart, en het eerste opkomen van lust en bederf reeds ten onder te houden, de gelegenheden tot zonde te vermijden, het begin er van te weerstaan, het gezelschap te weigeren van hen, die ons tot een strik zullen zijn, al zijn zij overigens nog zo aangenaam in de omgang, het kwaad uit de weg te blijven, ons in te krimpen in het gebruik ook van wettige zaken, als wij bevinden, dat zij een verzoeking voor ons zijn, genade te zoeken bij God, en dagelijks op die genade te steunen, en zo te wandelen door de Geest, dat wij de begeerlijkheid des vleses niet volbrengen. Dit zal van even krachtige uitwerking zijn, als het afhouw van een rechterhand of het uittrekken van een rechteroog, en zal wellicht even sterk indruisen tegen vlees en bloed, want het is de vernietiging van de oude mens.

b. Er wordt een zeer sterk argument gebruikt om aan dit voorschrift kracht bij te zetten, vers 29, en het is in dezelfde bewoordingen herhaald in vers 30, want wij zijn er afkerig van om zulke scherpe dingen te horen, Jesaja 30:10. Het is u nut, dat een uwer leden verga, al is het ook een oog, of een hand, die het minst gemist kunnen worden, en niet uw gehele lichaam in de hel geworpen worde. Merk op. Het is niet onbetamelijk in een evangeliedienaar om in zijn prediking van hel en verdoemenis te gewagen, ja meer, hij moet het doen, want Christus zelf heeft het gedaan, en wij zijn ontrouw aan onze last, indien wij niet waarschuw voor de toekomende toorn. Er zijn zonden, waarvan wij behouden moeten worden door vreze, inzonderheid vleselijke lusten, die zulke onredelijke dieren zijn, dat zij niet anders dan door vreze en verschrikking in toom gehouden kunnen worden, van de verboden boom niet anders geweerd kunnen worden, dan door cherubs met een vlammend zwaard. Als wij in verzoeking zijn om het hard te vinden onszelf te verloochenen en onze vleselijke lusten te kruisigen, dan moeten wij bedenken, dat het nog veel harder zijn zal, om voor eeuwig te liggen in de poel, die daar brandt van vuur en sulfer. Zij weten niet, of geloven niet, wat de hel is, die liever gevaar lopen om voor eeuwig in die vlammen te zijn, dan zich een dierlijke, lage lust te willen ontzeggen. In de hel zal een pijniging wezen van het lichaam, het gehele lichaam zal in de hel worden geworpen, en er zal pijniging zijn in elk deel er van: zodat, indien wij enige zorg hebben voor ons lichaam, wij het moeten bezitten in heiligmaking en eer, en niet in onreine begeerlijkheid. Zelfs die plichten, die aan vlees en bloed het onaangenaamst zijn, zijn ons nut, en onze Meester eist niets van ons dan hetgeen Hij weet tot ons nut en voordeel te zijn.

3. Dat de gewoonte van mannen om van hun vrouw te scheiden, omdat zij hun niet meer behaagden, of om enigerlei andere redenen dan overspel, hoe ook geduld en in zwang onder de Joden, een verbreken was van het zevende gebod, daar zij de deur opende voor overspel, vers 31, 32. Merk hier op:

a. Hoe de zaak nu stond met betrekking tot de echtscheiding. Er is ook gezegd (Hij zegt nu niet, als te voren: Van de ouden is gezegd, omdat dit niet, gelijk de vorige, een gebod was, hoewel de Farizeeën het gaarne als zodanig opnamen, Hoofdstuk 19:7, maar slechts een vergunning of toelating): Zo wie zijn vrouw verlaten zal, die geve haar een scheidbrief. Hij moet er niet aan denken, dit te doen door een mondeling woord, als hij in drift is geraakt, laat hij het doen met bedaard overleg, door een wettig document, bevestigd door getuigen. Indien hij de huwelijksband wil ontbinden, dat hij het doe op plechtige wijze. Op die wijze voorkwam de wet roekeloze echtscheidingen, die in der haast geschieden, en wellicht heeft dit in het begin, toen de schrijfkunst onder de Joden nog niet zo algemeen was, de echtscheidingen tot iets zeldzaams gemaakt. Maar in verloop van tijd zijn zij dikwijls voorgekomen, en deze aanwijzing, hoe zij geschieden moeten, als er een rechtvaardige oorzaak voor is, werd nu uitgelegd als een vergunning voor alle gevallen, en om welke oorzaak ook, Hoofdstuk 19:3.

b. Hoe die zaak door onze Zaligmaker terechtgewezen en verbeterd werd. Hij bracht de regel voor het huwelijk terug tot de oorspronkelijke instelling: Die twee zullen tot een vlees zijn, niet zo licht te scheiden, behalve in het geval van overspel, dat het huwelijksverbond verbreekt, maar wie zijn vrouw verlaat om een andere reden, of voorwendsel, maakt, dat zij overspel doet, evenals hij, die haar trouwt, nadat zij aldus verlaten werd. Zij, die anderen in verzoeking leiden om te zondigen, of hen er in laten, of hen er aan blootstellen, maken zich schuldig aan hun zonde, en zij zullen er rekenschap van hebben te geven. Dat is een wijze, waarop iemands deel is met de overspelers.

Matthéüs 5:33-37🔗

Hier hebben wij een verklaring van het derde gebod, dat voor ons van des te groter belang is om het goed te verstaan, omdat daar zeer bijzonder van gezegd is, dat God hen niet onschuldig zal houden - hoe onschuldig zij zichzelf ook mogen houden - die dit gebod overtreden, door de naam des Heeren ijdellijk te gebruiken. Betreffende dit gebod nu,

I. Is men het van alle zijden er over eens, dat het meineed verbiedt, en het schenden van eden en geloften, vers 33. Dit is van de ouden gezegd, en is de ware bedoeling en betekenis van het derde gebod. Gij zult de naam Gods niet gebruiken (zoals wij doen met een eed), ijdellijk, of tot ijdelheid, of een leugen. Door de woorden, die hier op volgen, wordt een verklaring gegeven van: Hij heft zijn ziel niet op tot ijdelheid, en zweert niet bedrieglijk, Psalm 24:4. Meineed is een zonde, veroordeeld door het licht der natuur, als een weefsel van goddeloosheid tegenover God, en onrechtvaardigheid tegenover de mens, en de mens zeer bijzonder blootstellende aan de Goddelijke toorn, die men altijd geoordeeld heeft zo onfeilbaar te volgen op die zonde, dat de formule van de eed gewoonlijk als een verwensing klonk, zoals het: God doe mij zo, en zo daartoe, en bij ons het: Zo waarlijk helpe mij God, wensende dat ik nooit enigerlei hulp van God zal ontvangen, indien ik vals zweer. Aldus hebben, met instemming der natiën, de mensen zichzelf vervloekt, niet twijfelende dat God hen zou vloeken, indien zij logen tegen de waarheid, terwijl zij plechtig God als getuige er van aanriepen. Naar aanleiding van andere Schriftuurplaatsen wordt er bijgevoegd: Gij zult de Heere uw eden houden, Numeri 30:2. Dat bedoeld kan wezen, hetzij:

1. Van die geloften, die aan God gedaan zijn, deze moeten stipt nagekomen worden, Prediker 5:4, 5, of:

2. Van de beloften, gedaan aan onze broederen, en voor welker oprechtheid God als getuige werd aangeroepen, deze moeten de Heere gehouden worden, met het oog op Hem, en om Zijnentwil, want door de belofte met ede te bevestigen, hebben wij ons tot schuldenaars gemaakt van Hem, en indien wij een aldus bevestigde belofte breken, dan hebben wij niet slechts de mensen, maar ook Gode gelogen.

II. Er wordt bijgevoegd, dat het gebod niet slechts het valse zweren verbiedt, maar ook alle roekeloos, onnodig zweren: Zweert ganselijk niet, vers 34. Jakobus 5:12. Niet alsof alle zweren zondig is, dat is er zo ver vandaan, dat het, indien het op de rechte wijze geschiedt, deel uitmaakt van de Godsverering, en wij er Gode de eer mede geven, die wij Zijn Naam verschuldigd zijn, zie Deuteronomium 6:13, 10:20, Jesaja 45:23, Jeremia 4:2. Wij bevinden, dat Paulus, als het nodig was, door zulke plechtigheden bevestigde wat hij gezegd had, 2 Corinthiërs 1:23. Als wij zweren, verpanden wij de waarheid van iets, dat bekend is, om de waarheid te bevestigen van iets, dat twijfelachtig, of onbekend is. Wij beroepen ons op een grotere kennis, een hoger hof, en roepen de wrake over ons in van een rechtvaardig Rechter, indien wij bedrieglijk zweren.

Nu is het gevoelen van Christus in deze zaak:

1. Dat wij ganselijk niet moeten zweren dan alleen wanneer wij er rechtmatig toe geroepen worden, en de rechtvaardigheid, of de liefde tot onze broeder, of de eerbied voor het gemenebest, het nodig maken tot een einde van alle tegenspreken, Hebreeën 6:16, over welke noodzakelijkheid de burgerlijke overheid gewoonlijk heeft te oordelen. Wij moeten niet zweren, maar wij kunnen bezworen worden, en aldus er toe worden verplicht, maar wij moeten ons de eed niet opdringen tot ons eigen werelds voordeel.

2. Dat wij niet lichtvaardig of oneerbiedig moeten zweren in gewone dagelijkse gesprekken. Het is een grote zonde om in scherts een beroep te doen op de Majesteit des hemels, dat, iets heiligs zijnde, altijd zeer ernstig moet blijven. Het is een grove ontheiliging van Gods heilige Naam en van een der heilige zaken, die de kinderen Israëls de Heere heiligen. Het is een zonde, waarvoor geen dekmantel, geen verontschuldiging te vinden is, en daarom is het een teken van een ongodvruchtig hart, waarin vijandschap heerst tegen God: uw vijanden gebruiken Uw naam ijdellijk.

3. Dat wij zeer bijzonder eden van belofte moeten vermijden, van welke Christus hier inzonderheid spreekt, want dezen moeten gehouden worden. De invloed van een eed ter bevestiging houdt onmiddellijk op, als wij getrouwelijk de waarheid, de gehele waarheid, ontdekt hebben, maar een eed van belofte verbindt zo lang, en kan op zo velerlei wijze gebroken worden, door het plotselinge overvallen worden, zowel als door de kracht van een verzoeking, dat hij niet anders dan in grote noodzakelijkheid afgelegd moet worden. Het herhaalde eisen en gebruiken van eden is een blaam op de Christenen, die van zulk een erkende waarheidsliefde en trouw behoorden te zijn, dat hun eenvoudig woord even heilig moest wezen als hun plechtige eden.

4. Dat wij bij generlei schepsel moeten zweren. Er schijnen mensen te zijn, die uit eerbied voor de naam Gods (naar zij denken) er geen gebruik van willen maken om te zweren, maar wel zweren bij de hemel, of bij de aarde, enz. Christus verbiedt dit hier, vers 34, en Hij toont, dat er niets is, waarbij wij kunnen zweren, of het staat op de een of andere wijze in betrekking tot God, die de Bron en Oorsprong is van alle wezens, en dat het dus even gevaarlijk is bij hen te zweren, als bij God zelf, het is de waarheid van het schepsel, die op het spel staat, nu kan deze niet anders tot getuigenis dienen, dan in zover zij in betrekking staat tot God, die de summum verum - de hoogste Waarheid is. Bijvoorbeeld:

a. Zweert niet bij de hemel:" Dit is waar, zo waar als er een hemel is", want hij is Gods troon, waar Hij woont, en op een bijzondere wijze zijn heerlijkheid openbaart, zoals een vorst op zijn troon. Daar dit de onafscheidelijke waardigheid is der bovenwereld, kunt gij niet zweren bij de hemel, of gij zweert bij God zelf.

b. Noch bij de aarde, omdat zij is de voetbank Zijner voeten. Hij bestuurt de bewegingen van deze lagere wereld, zoals Hij heerst in de hemel, zo regeert Hij over de aarde, en hoewel zij onder zijn voeten is, is zij ook onder Zijn oog en onder zijn zorg en staat in betrekking tot Hem als Zijner, Psalm 24:1. De aarde is des Heeren, zodat, bij haar zwerende, gij bij haren Eigenaar zweert.

c. Noch bij Jeruzalem, een plaats, waarvoor de Joden zulk een verering koesterden, dat zij van niets heiligers konden spreken om bij te zweren. Maar behalve de algemene betrekking van Jeruzalem tot God, als zijnde een deel der aarde, staat zij ook in een bijzondere betrekking tot Hem, want zij is de stad des grote Konings, Psalm 48:3, de stad Gods, Psalm 46:5, daarom heeft Hij er belang bij, en bij elke eed, die er bij gezworen wordt.

d. Noch bij uw hoofd zult gij zweren, hoewel het nabij u is, en een deel van u uitmaakt, is het toch meer van God dan van u; want Hij heeft het gemaakt, en heeft er al de krachten en vermogens van geformeerd, terwijl gij zelf door generlei natuurlijke of innerlijke invloed de kleur van een haar kunt veranderen in wit of zwart: zodat gij niet kunt zweren bij uw hoofd, of gij zweert bij Hem, die het Leven is van uw hoofd, en het opheft." Psalm 3:4.

e. Dat wij ons dus in al onze omgang moeten vergenoegen met Ja, ja, en Nee, Nee, vers 37. Laten wij in onze gewone gesprekken, als wij iets verklaren, of bevestigen, alleen zeggen: Ja, het is zo, en, zo het nodig is, om aan onze verzekering kracht bij te zetten, mogen wij het verdubbelen, en zeggen: Ja, ja, het is wezenlijk zo. Voorwaar, voorwaar, was het ja, ja, van onze Heiland. En zo ook, als wij iets ontkennen, laat het genoeg zijn te zeggen: Nee, of, indien het vereist wordt de ontkenning te herhalen, zo laat ons zeggen: Nee, Nee. Indien onze trouw bekend is, dan zal dit volstaan om ons geloof te doen vinden, en zo onze trouw in twijfel getrokken wordt, dan zal het zweren en vloeken om ons beweren te steunen, het nog meer verdacht maken. Wie een onheiligen eed kan doorzwelgen, zal geen leugen uitzijgen.

f. De reden is opmerkelijk: Wat boven deze is, dat is uit de boze, al staat het niet gelijk met de ongerechtigheid van een eed. Het komt voort uit het bederf van de menselijke natuur, uit drift en hartstocht, uit een heersende ijdelheid in het hart, en een minachting van heilige zaken. Het komt voort uit die bedrieglijkheid, die in de mensen is: Alle mensen zijn leugenaars, daarom gebruiken de mensen deze betuigingen, omdat zij elkaar wantrouw, en denken, dat zij zonder die betuigingen niet geloofd zullen worden. Christenen behoren, om de goeden naam van hun Godsdienst, niet slechts na te laten hetgeen in zich zelf reeds kwaad is, maar ook hetgeen uit kwaad voortkomt en er de schijn van heeft. Datgene kan verdacht worden slecht te zijn, dat uit een slechte oorzaak voortkomt. Een eed is een remedie, welke een ziekte veronderstelt.

Matthéüs 5:38-42🔗

In deze verzen wordt de wet der wedervergelding verklaard, en in zekeren zin ingetrokken. Merk op:

I. Wat in het Oude Testament vergunning, toelating was in een geval van toegebrachte schade. De uitdrukking hier is alleen: Gij hebt gehoord dat gezegd is, niet, gelijk te voren, betreffende de wet der Tien Geboden, dat gezegd werd van, of tot, de ouden. Het was geen gebod, dat iedereen noodzakelijkerwijs zulk een voldoening moest eisen, maar zij mochten er wettelijk op aandringen, indien hun dit behaagde, oog om oog, en tand om tand. Dit vinden wij in Exodus 21:24; Leviticus 24:20, Deuteronomium 19:21. In al die plaatsen wordt dit aangewezen als te moeten geschieden door de overheid, die het zwaard niet te vergeefs draagt, maar Gods dienares is, een wreekster tot straf degenen, die kwaad doen, Romeinen 13:4. Het was een aanwijzing voor de rechters van het Joodse volk van de straffen, die in het geval van verminkingen opgelegd moesten worden, ter verschrikking van dezulken, die kwaad doen, aan de enen kant, en tot weerhouding van hen, aan wie het kwaad gedaan wordt, aan de anderen kant, opdat dezen geen zwaardere straf eisen dan rechtvaardig is. Het is niet: een leven om een oog, noch een ledemaat om een tand: maar neem verhoudingen in acht, en in Numeri 35:31 wordt te kennen gegeven, dat in zulk een geval het verbeurde door geld vergoed kon worden: want indien bepaald is, dat geen rantsoen genomen mag worden voor het leven van een moordenaar, dan ligt daar in opgesloten, dat geldelijke vergoeding in geval van verminking wèl toelaatbaar was.

Maar sommige van de Joodse leraren, die voorzeker niet de barmhartigste mensen ter wereld waren, drongen er op aan als op een noodzakelijkheid, dat die wrake volvoerd zou worden, zelfs door particulieren, en dat er geen plaats overbleef voor kwijtschelding der straf, of het aannemen van een vergoeding. Zelfs thans, nu zij onder het bestuur stonden van de Romeinse magistraten, en de rechtswetten bijgevolg nietig waren geworden, of vervallen verklaard, bleven zij toch nog ijverig voor alles wat hard en streng was.

Nu is dit in zover van kracht voor ons, als een aanwijzing voor de overheid, om het zwaard der gerechtigheid te gebruiken overeenkomstig de goede en heilzame wetten des lands, tot verschrikking der boosdoeners, en om de verdrukten recht te doen. Het was een rechter, die God niet vreesde en geen mens ontzag, die der arme weduwe geen recht wilde doen van haar tegenpartij, Lukas 18:2. En het is een regel voor wetgevers, om dienovereenkomstig de straf evenredig te maken aan de misdaad, ter beteugeling van roof en geweld, en ter bescherming der onschuld.

II. Wat de Nieuw-Testamentische regel is. Wat betreft de eiser, het is zijn plicht het onrecht, of nadeel, dat hem aangedaan, of berokkend is, te vergeven, en niet meer aan te dringen op het straffen er van dan nodig is voor het algemene welzijn, en die regel is in overeenstemming met de zachtmoedigheid van Christus, en de zachtheid van Zijn juk. Twee dingen worden ons hier door Christus geleerd:

1. Wij moeten niet wraakgierig zijn, vers 39, Ik zeg u, dat gij de boze niet wederstaat, de boze mens, die u schadelijk is. Het weerstaan van elke bozen aanslag op ons is hier even algemeen en uitdrukkelijk verboden, als het weerstaan van de machten, Romeinen 13:2, en toch wordt hiermede de wet der zelfbewaring, en de zorg die wij moeten hebben voor ons gezin, niet opgeheven. Wij mogen het kwade mijden, en het in zoverre weerstaan als nodig is voor onze eigen veiligheid, maar wij moeten geen kwaad met kwaad vergelden, geen wrok koesteren en ons niet wreken, en er ons niet op toeleggen om hen, die ons onvriendelijk behandeld hebben, met gelijke munt te betalen. Wij moeten boven hen staan door hun te vergeven, Prediker 20:22, 24:29, 25:21, 22, Romeinen 12:17. De wet der wedervergelding moet in overeenstemming gebracht worden met de wet der liefde, en zo iemand ons nadeel heeft berokkend, dan is de vergelding er van ook niet in onze handen, maar in Gods handen, aan wiens toorn wij plaats moeten geven, en soms is zij in de handen van zijn plaatsvervangers, waar dat nodig is tot handhaving van de publieke vrede. Maar als wij onze broeder leed doen, zal het ons niet rechtvaardigen te zeggen, dat hij begonnen is, want het is de tweede slag, die de twist formeert, en als wij benadeeld waren, dan hadden wij de gelegenheid, niet om ons benadelen van hem te rechtvaardigen, maar om ons als ware discipelen van Christus te betonen door hem te vergeven. Onze Heiland wijst in het bijzonder op drie zaken, om aan te tonen, dat Christenen geduldig toegeven moeten aan hen, die hard en ongevoelig jegens hen handelen, veeleer dan met hen te gaan twisten.

En in deze drie zaken zijn ook anderen begrepen,

a. Een slag op de wang, een kaakslag, dat een schade, een letsel is, toegebracht aan mijn lichaam. "Wie u op de rechterwang slaat, dat niet slechts pijn doet, maar ook een hoon, een belediging is, 2 Corinthiërs 11:20. Indien iemand u in toorn of uit minachting aldus mishandelt, keert hem ook de andere toe", dat is: "in plaats van deze belediging te wreken, bereidt u voor op nog een belediging, en draagt haar met geduld, betaalt de ruw mens niet met gelijke munt, daagt hem niet uit, en voert geen rechtsgeding tegen hem. Als het voor het algemene welzijn nodig is, dat hij verplicht wordt zich betamelijk te gedragen, zo laat dit over aan de magistraat, maar wat u aangaat, zal het meestal de verstandigste partij zijn, om de zaak voorbij te zien, en er geen verdere notitie van te nemen. Er zijn geen beenderen gebroken, de schade is niet heel groot, vergeef en vergeet het, en indien trotse dwazen daarom kwaad van u denken, u minachten en bespotten, zo zullen verstandige lieden er u om waarderen en eren als een volgeling van de gezegende Zaligmaker, die, hoewel Hij de Rechter was van Israël, hen niet sloeg, die Hem op het kinnebakken sloegen, Micha 4:14. Hoewel dit ons nu zou kunnen blootstellen aan een herhaling van die belediging, en dat is dan ook werkelijk het toekeren van de andere wang, zo laat ons dit niet ontroeren, maar laat ons op God vertrouwen en op zijn voorzienigheid, om ons in de weg van onze plicht te beschermen. Het vergeven van de een belediging kan wellicht een andere voorkomen, terwijl het wreken er van allicht een nieuwe zou uitlokken. Sommigen zullen gewonnen worden door onderwerping, die door weerstand slechts te meer verbitterd zouden worden, Prediker 25:22. Ons loon is echter in Christus’ handen, die ons de smaad, welken wij aldus geduldig verdragen, vergoeden zal met eeuwige eer en heerlijkheid, en al wordt ons die versmaadheid ook niet direct aangedaan, zo wij haar om des gewetenswil verdragen, in overeenstemming met Christus’ voorbeeld, dan zal zij op de rekening gesteld worden van lijden om Christus’ wil.

b. Het verlies van een rok, dat een onrecht is, mij aangedaan in mijn bezitting (vers 40), zo iemand met u rechten wil, en uw rok nemen. Het is een hard geval. Het is iets gans gewoons, dat een rechtsgeding gebruikt wordt, om de grote schade, het grootste nadeel te berokkenen. Hoewel de rechters rechtvaardig en omzichtig zijn, is het voor slechte mensen, die voor geen eden of vervalsingen terugdeinzen, toch mogelijk, om door de wet iemand de rok van het lijf te kunnen nemen. Verwonder u er niet over, Prediker 5:7. Maar, in plaats van in zulk een geval u, bij wijze van wraakoefening, nu ook tot de wet te wenden en van uw zijde een proces te beginnen, en op het uiterste punt van uw recht te staan, laat hem liever ook de mantel nemen. Is de zaak van weinig aanbelang, die wij zonder grote schade voor ons gezin kunnen verliezen, dan is het goed om maar om des vredes wil te berusten. "Het zal u niet zoveel kosten om een nieuw mantel te kopen, als het u kosten zou, om door een proces de ouden terug te krijgen, en zo gij hem dus niet langs vreedzame weg terug kunt krijgen, dan is het beter om hem door hem te laten nemen." Het gaan van een mijl door dwang, dat een onrecht is, mij aangedaan in mijn vrijheid, vers 41. "Zo wie u zal dwingen een mijl te gaan om een boodschap voor hem te doen, of hem te begeleiden, of te bezoeken, laat het u niet verdrieten, ga liever twee mijlen met hem, dan met hem in onmin te komen." Zeg niet: "Ik zou het doen, als ik er niet toe gedwongen was, want ik haat dwang", zeg liever: "Daarom zal ik het doen, want anders zou er twist of onenigheid komen, " het is beter hem te dienen, dan uw eigen lusten tot hoogmoed en wraak te dienen.

Sommigen geven er dezen zin aan: De Joden leerden, dat de discipelen der wijzen, en de onderzoekers der wet, niet gelijk anderen door de beambten des konings geprest mochten worden om in dienst van de staat te reizen, maar Christus wil niet, dat Zijn discipelen van dit voorrecht gebruik zouden maken, maar liever zich naar de regering moesten voegen, dan haar aanstoot te geven. Waar het alles op neerkomt is, dat Christenen niet pleitziek moeten zijn. Geringe schade of nadeel moet geleden worden, zonder er veel acht op te slaan, en is de schade of het nadeel zo groot, dat het ons de verplichting oplegt herstel van onrecht te zoeken, dan moet dit voor een goed doeleinde wezen, en zonder gedachte aan wraak. Hoewel wij geen belediging of onrecht moeten uitlokken, moeten wij ze, in de weg des plichts, blijmoedig weten te dragen. Zegt iemand nu: Vlees en bloed kunnen zulk een belediging niet dragen, zo laat hij zich herinneren, dat vlees en bloed het koninkrijk Gods niet zullen beërven.

2. Wij moeten liefderijk en weldadig zijn, vers 42, moeten onze naasten niet slechts niet benadelen, maar er naar streven hun al het goed te doen, dat wij kunnen.

a. Wij moeten bereid zijn te geven: "Geeft degene, die iets van u bidt. Hebt gij vermogen, beschouw het verzoek van uw broeder als een gelegenheid, die u geschonken is, om aalmoezen te geven." Als een voorwerp voor barmhartigheid zich voordoet, dan behoren wij te geven op het eerste woord: Geef een deel aan zeven, ja ook aan acht, toch moeten de zaken onzer liefdadigheid met recht beschikt worden, Psalm 112:5, opdat wij niet geven aan de luien en onwaardigen wat gegeven moet worden aan de nooddruftigen en verdienstelijken. Wat God tot ons zegt, moeten wij bereid zijn tot onze arme broederen te zeggen: Bidt en u zal gegeven worden.

b. Wij moeten bereid zijn te lenen. Dit is soms een even grote liefdadigheid als geven, daar het niet slechts de tegenwoordige nood lenigt, maar hem, die ontleent, verplicht tot zorgzaamheid, naarstigheid en eerlijkheid, en daarom: Keert u niet af van degene, die van u lenen wil iets om van te leven, of iets om handel mede te doen. Gaat hen, van wie gij weet, dat zij u zulk een verzoek doen zullen, niet uit de weg, en verzint ook geen verontschuldigingen, waarmee gij hun verzoek kunt weigeren. Weest toegankelijk voor degene, die van u lenen wil, hij zou beschroomd kunnen zijn, en de moed niet hebben om zijn omstandigheden bekend te maken en om de gunst te vragen, gij kent zowel zijn nood als zijn verlangen, zo biedt hem dan de vriendendienst aan. Exorabor antequam rogor, honestis precibus occurram - Ik zal reeds overgehaald zijn, voor ik gebeden word, het eerbare verzoek zal ik voorkomen. Seneca, De Vita Beatâ. Het betaamt ons aldus voortvarend te zijn in daden van vriendelijkheid, want God hoort ons, eer wij roepen, en komt ons voor met zegeningen van het goede.

Matthéüs 5:43-48🔗

Tenslotte hebben wij hier een verklaring van de grote wet der Tweede Tafel: Gij zult uw naaste liefhebben, die de vervulling was der wet.

I. Zie hier hoe deze wet verwrongen en verdorven was door de uitlegging der Joodse leraars, vers 43. God zei: Gij zult uw naaste liefhebben, en onder naaste verstonden zij alleen die van hun eigen land, volk en Godsdienst was, alleen diegenen, die aangenaam waren om ze als vrienden te beschouw, maar dit was nog niet het ergst. Van dit gebod: Gij zult uw naaste liefhebben wilden zij nu afleiden wat God nooit er mede bedoeld heeft: Uw vijand zult gij haten, en zij beschouwden als vijanden wie zij wilden, aldus door hun inzetting het gebod Gods krachteloos makende, hoewel er bepaalde wetten waren in tegenovergestelden zin, Exodus 23:4, 5, Deuteronomium 23:7, de Edomiet en de Egyptenaar zult gij voor geen gruwel houden, hoewel deze natiën de Israëlieten even vijandig gezind waren als wie ook. Het is waar: God stelde hen aan om de zeven volken van Kanaän uit te roeien, en verbood hun een verbond met hen aan te gaan, maar er was een bijzondere reden hiervoor - plaats te maken voor Israël, en opdat die natiën geen strik voor hen zouden worden, maar het was heel boosaardig hieruit af te leiden, dat zij al hun vijanden moesten haten, maar de zedelijke filosofie van de Heidenen liet dit toe. Het is Cicero’s regel: Nemini nocere nisi prius lacessitum injuriâ - niemand te benadelen tenzij men het eerst benadeeld werd. De Officium. Zie hoe gaarne de verdorvene hartstochten steun zoeken in het woord van God, en door het gebod oorzaak nemen om zich te rechtvaardigen.

II. Zie hoe het opgehelderd is door het gebod van de Heere Jezus, die ons een andere les leert: "Maar Ik zeg u, Ik, die kome, om de grote Vredemaker te zijn, de algemene Verzoener, die u liefhad, toen gij vreemdelingen en vijanden waart, Ik zeg u, hebt uw vijanden lief," vers 44. Al zijn de mensen nog zo slecht, en al behandelen zij ons ook nog zo laag, dit ontheft ons toch niet van onze grote schuld jegens hen, de schuld der liefde tot ons geslacht. Het kan niet anders of wij moeten in ons hart de wens vinden om te schaden, of ten minste slechts een zeer koele begeerte om goed te doen aan hen, die ons haten, en beledigend voor ons waren, maar wat op de bodem hiervan is, is een wortel van bitterheid, die uitgedrukt moet worden, en een overblijfsel van de verdorvene natuur, dat door genade moet worden overwonnen. Het is de grote plicht der Christenen hun vijanden lief te hebben, wij kunnen geen heusheid of inschikkelijkheid hebben voor de openbaar goddelozen en onheiligen, noch vertrouwen stellen in iemand, dien wij als bedrieglijk hebben leren kennen, ook kunnen wij niet ieder even lief hebben, maar wij moeten eerbied betonen voor de menselijke natuur, en in zo ver "een iegelijk eren", dat wij met genoegen opmerken hetgeen beminnenswaardig en loffelijk is ook in onze vijanden, zoals oprechtheid, een goed humeur, geleerdheid, zedelijke deugd, vriendelijkheid voor anderen, het belijden van de Godsdienst, enz. en dit in hen liefhebben, hoewel zij onze vijanden zijn. Wij moeten medelijden met, en welwillendheid voor, hen hebben.

Hier wordt ons gezegd:

1. Dat wij goed van hen moeten spreken. Zegent ze, die u vervloeken, Als wij tot hen spreken, moeten wij hun smaad beantwoorden met vriendelijke, beleefde woorden, en geen schelden met schelden vergelden. Achter hun rug moeten wij in hen loven wat loffelijk is, en als wij al het goed van hen gezegd hebben, dat wij kunnen, niet haastig zijn om nog iets anders te zeggen. Zie 1 Petrus 3:9. Zij, op wier tong de wet der vriendelijkheid is, kunnen goede woorden geven aan hen, van wie zij boze woorden ontvangen.

2. Dat wij hun wel moeten doen: "Doet wel degenen, die u haten, en dat zal nog een beter bewijs van liefde zijn dan goede woorden. Weest bereid hun al de wezenlijke vriendelijkheid te bewijzen, die gij kunt, en weest blijde met de gelegenheid om het te doen, in hun lichaam, hun bezittingen, hun naam, hun gezin, en bovenal, goed te doen aan hun ziel." Van Aartsbisschop Cranmer heeft men gezegd, dat het middel om hem te vriend te maken was hem kwaad te berokkenen, zo velen waren er, die hem een ondienst deden, en aan wie hij goede diensten bewees.

3. Wij moeten voor hen bidden, Bidt voor degenen, die u haten, die u geweld doen, en die u vervolgen.

a. Het is voor de uitnemendste heiligen niets nieuws, dat zij door slechte mensen gehaat, en vervloekt, en vervolgd en geweld aangedaan worden, Christus zelf is aldus door hen behandeld.

b. Als wij ooit zulk een behandeling ondervinden, dan hebben wij de gelegenheid om te tonen, dat wij ons naar het voorschrift en het voorbeeld van Christus gedragen, door te bidden voor hen, die ons dit aandoen. Als wij op geen andere wijze van onze liefde voor hen kunnen getuigen, dan kunnen wij het zonder praalvertoon op die wijze doen, en hierin zullen wij gewis niet durven veinzen. Wij moeten bidden, dat God hun zal vergeven, dat het hun nooit slecht zal gaan om hetgeen zij tegen ons gedaan hebben, en dat Hij hen neige om in vrede met ons te leven. en dit is een middel om hen er toe te brengen. In zijn Laconische Apophthegmen verhaalt Plutarchus van Aristo: Toen iemand het gezegde prees van Cleomenes, die, op de vraag: wat een goed koning behoort te doen, antwoordde: Goed aan zijn vrienden, en kwaad aan zijn vijanden, zei: Hoe veel beter is het goed te doen aan onze vrienden, en van onze vijanden vrienden te maken. Dat is vurige kolen op hun hoofd hopen. Om aan dit gebod van onze vijanden lief te hebben, (dat zo hard schijnt) kracht bij te zetten, worden hier twee redenen opgegeven. Wij moeten het doen: Opdat wij mogen wezen gelijk God, onze Vader, "opdat gij u bewijst kinderen te zijn van uw Vader, die in de hemelen is." Kunnen wij naar een beter voorbeeld schrijven? Het is een voorbeeld, waarin liefde tot de ergste vijanden verzoend en bestaanbaar is met oneindige reinheid en heiligheid. God doet zijn zon opgaan over bozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, vers 45.

Merk op,

Ten eerste. Zonneschijn en regen zijn grote weldaden in de wereld, en zij komen van God. Het is zijn zon, die schijnt, en de regen wordt door Hem gezonden. Zij komen niet "natuurlijkerwijze", of "bij geval", maar van God.

Ten tweede, gewone zegeningen moeten gewaardeerd worden als voorbeelden en bewijzen van de goedheid Gods, die er zich een milddadig weldoener in betoont van de wereld en van het menselijk geslacht, die zonder deze gunstbewijzen gans ellendig zouden zijn, en ze toch ten enenmale onwaardig zijn.

Ten derde. Deze gaven van Gods gewone voorzienigheid worden zonder onderscheid toebedeeld aan goeden en bozen, aan rechtvaardigen en onrechtvaardigen, zodat wij geen liefde en haat kunnen onderkennen uit hetgeen voor ogen is, maar aan hetgeen binnen in ons is, niet aan het schijnen der zon boven ons hoofd, maar aan het opkomen van de Zon der gerechtigheid in ons hart.

Ten vierde. De slechtste mensen delen met anderen in de gemakken en genoegens van dit leven, hoewel zij er misbruik van maken, en tegen God strijden met zijn eigen wapenen, wat een verbazend voorbeeld is van Gods geduld en goedertierenheid. Het was slechts eenmaal, dat God zijn zon verbood om over de Egyptenaren te schijnen, toen er bij de Israëlieten licht was in hun woningen, God zou iedere dag zulk een onderscheid kunnen maken.

Ten vijfde. De gaven van Gods milddadigheid aan slechte mensen, die in opstand zijn tegen Hem, leren ons wel te doen aan degenen, die ons haten, inzonderheid, als wij daarbij bedenken, dat wij, hoewel er in ons een vleselijk hart is, dat in vijandschap is tegen God, toch delen in zijn milddadigheid.

Ten zesde. Alleen diegenen zullen als kinderen Gods worden erkend en aangenomen, die Hem gelijken, inzonderheid in zijn goedheid.

c. Opdat wij hierin anderen zullen overtreffen, vers 46, 47.

Ten eerste. Tollenaren hebben hun vrienden lief. De natuur neigt hen er toe, hun eigenbelang dringt hen er toe. Wel te doen aan hen, die ons weldoen, is gewone menselijkheid, waarvan zelfs zij, die door de Joden gehaat en veracht werden, even goede bewijzen konden leveren als de besten van hen. De tollenaren waren geen mensen, die een goeden naam hadden, maar toch waren zij dankbaar aan de zulke, die hen aan hun betrekking hadden geholpen, en beleefd jegens hen, van wie zij afhankelijk waren: en zullen wij dan niet meer en beter zijn dan zij? Door dit te doen, dienen wij onszelf en gaan te rade met ons eigenbelang, en welk loon kunnen wij daar nu voor verwachten, tenzij eerbied voor God en het gevoel van plicht ons verder doen gaan dan natuurlijke neiging en eigenbelang?

Ten tweede. Daarom moeten wij onze vijanden liefhebben ten einde hen te overtreffen. Indien wij Farizeeën en Schriftgeleerden moeten overtreffen, hoeveel te meer dan niet tollenaren! Het Christendom is nog iets meer dan menselijkheid. Het is een ernstige vraag, en die wij dikwijls onszelf doen moeten: "Wat doen wij meer dan anderen? Wat uitstekends wordt door ons verricht ? Wij weten meer dan anderen, wij spreken meer dan anderen van de dingen Gods, wij belijden en hebben meer beloofd dan anderen, God heeft meer voor ons gedaan, en verwacht dus met recht van ons meer dan van anderen, de eer Gods betreft ons meer dan anderen, maar wat doen wij meer dan anderen? Waarin leven wij boven de maatstaf van de kinderen dezer wereld? Zijn wij niet vleselijk? En wandelen wij niet als mensen die beneden de hoedanigheid van Christenen zijn?

Hierin inzonderheid moeten wij meer doen dan anderen, dat, terwijl iedereen goed met goed zal vergelden, wij kwaad met goed moeten vergelden, en dit zal van een edeler beginsel spreken, en naar een hogere maatstaf zijn, dan waarnaar de meeste mensen handelen. Anderen groeten hun broeders, zij omhelzen die van hun eigen partij zijn, van hun eigen wijze van doen, en die hun meningen delen, maar wij moeten onze schuld en liefde niet aldus beperken, maar onze vijanden liefhebben, want anders: wat loon hebben wij? Wij kunnen het loon van Christenen niet verwachten, indien wij in deugd ons niet boven het peil van tollenaren verheffen. Zij, die een loon boven anderen wensen, moeten er zich op toeleggen meer dan anderen te doen.

Eindelijk. Onze Heiland besluit dit onderwerp met deze vermaning, vers 48. Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. Wat verstaan kan worden:

1. In het algemeen, al deze dingen omvattende, waarin wij navolgers Gods moeten zijn als geliefde kinderen. Het is de plicht van Christenen volmaaktheid in genade en heiligheid te wensen, haar na te jagen, er naar te streven, Filippenzen 3:12-14. En hierin moeten wij ons beijveren om ons te richten naar het voorbeeld van onze hemelse Vader. 1 Petrus 1:15, 16.

2. In de bijzondere aangelegenheid, die reeds genoemd is, van wèl te doen aan onze vijanden, zie Lukas 6:36. Het is Gods volmaaktheid beledigingen te vergeven en vreemdelingen te onthalen, en aan bozen en ondankbaren wel te doen, en het zal onze volmaaktheid zijn Hem hierin gelijk te wezen. Wij, die zo veel, ja ons alles verschuldigd zijn aan de Goddelijke milddadigheid, behoren haar zoveel wij kunnen na te volgen.